Proeve van Bredaasch taal-eigen
(1836)–Jacob Hendrik Hoeufft– AuteursrechtvrijOf lijst van eenige in de stad en den lande van Breda gebruikelijke en in sommige oorden van ons vaderland min gewone woorden en spreekwijzen
[pagina 1]
| |
Proeve van Bredaasch taal-eigen.A.[Aa]AA. Zeer toevallig roept de Alphabetische orde mij het eerst tot het riviertje, hetwelk aan de stad, die de aanleiding tot dit geschrijf was, den naam gaf. Dat A, Aa, Aha, Ahe, Aade, Adda, Au, Ee, Ede, Ei enz. water beteekene, in meest alle talen, is te overbekend, om hier verder betoogd te worden. Alleen bij den Heer Roquefort op Eau vindt men het oud-Fransche woord op acht en twintig wijzen gespeld. Hiervan, dat zeer vele kleine rivieren in Nederland zoowel als in Neder-Saksen dezen naam dragen, waarvan de stad Aahues in het Munstersche alzoo genoemd is. Omtrent de Aa, welke aan Breda den naam gegeven heeft, leze men Van Goor, Beschrijving van Breda, blz. 47 en 48. Van hetzelfde riviertje heeft in de nabuurschap ook den naam ontleend de A-broek en Over-a. Bij Wachter vindt men het woord A of Aa ook Ach gespeld, hetwelk aan het Lat. aqua doet denken, en volgens 't welk ook de stad Achen (Aken) genoemd | |
[pagina 2]
| |
wordt. Tot het Grieksche 'Aα behoort misschien ook de stad Aea in Colchis, die door Plinius L. iv. c. 4. ook Aeopolis genaamd wordt, en het eiland der Toskaansche zee, bij denzelfden, L. 2. c. 82. Bij Hesychius is 'Aα in het Grieksch σύςϥμα ὕδατος. Ook in het Aeolisch is 'Aα, in het gemeen, water. In het Perzisch heet water ook Ab, bij letterverwisseling voor av, au, en de zee zau, hetzij men dit tot zee brenge, hetzij men de Z voor een voorzetsel houde, gelijk aan dat, waardoor men in het oud Wallisch tau en stau, voor au, water, zeide. Zelfs in de Krim vindt men eene rivier, door de Tartaren Ae, door de Turken Yea, en door de Duitschers Jeeia genaamd. Ook vindt men aldaar een meer Bey's Eau, 's Prinsen water, genaamd, wordende aldaar het woord Eau, 't welk hetzelfde als het Fransche beteekent, even als dit uitgesproken. Voor een water in 't gemeen wordt in ons land aa nog gebruikt in Pekel-aa, de aa-kerk, de aa-poort, enz. In Groningerland heeft men een dorp, hetwelk den naam Adorp voert. In de Nederduitsche Synonymen van den Heer Bruining, blz. 42, worden dertien Nederlandsche wateren gezegd den naam van Aa te voeren, terwijl Duitschland, Pruissen, Semigallie en Zwitserland er nog negen anderen bevatten. (Zie van Wijk, Aardrijkskundig Woordenboek blz. 1.) Tot Aa behoort zekerlijk ook de Ha, een water bij Calais en Grevelingen. Misschien moet men hiertoe ook brengen eene rivier in het Noorden van Engeland, de Greta genaamd, zooveel als de groote Aa. Uit al het hier gestelde blijkt, dat men eigenlijk met eene dubbelde A zoude moeten schrijven Bredaa, | |
[pagina 3]
| |
zijnde Aa zamengetrokken uit Aha. - Eau wordt door sommigen afgeleid van het, uit het Keltisch oorspronkelijke, aven of avon, nog in Engeland overgebleven. Du Cange doet het komen van Eia, eiland. Dit heeft in zoo verre zijne rigtigheid, als Ei, Ee, Ede, ook water beteekent. Het eerste lid van het woord Breda heeft zijnen wortel in breed, uitgestrekt, wijd, omdat dit riviertje door uitgestrekte weilanden loopt en bij overstroomingen zeer breed is, of aan Keltischen oorsprong. In het Wallisch is Berth pulcher, nitidus, splendidus, fulgidus, illustris, en Bright in het Engelsch splendidus, superbus, clarus; zijnde dit, volgens eenige taalkenners, uit het Wallisch oorspronkelijk. Zonderling genoeg is er ook in Dauphiné eene rivier of een stroom, die den naam van Breda (le torrent de Breda) voert. Dewijl de landtaal (Patois) van dat gewest nog veel van het Kelto-Scytisch geacht wordt over te hebben gehouden, zoude het mij niet verwonderen, dat de oorsprong van dien naam dezelfde, als die van ons Breda, ware, ten minste zeer zeker voor zoo verre dit den uitgang A betreft. A wordt, zoo binnen als buiten Nederland, als naams-uitgang van plaatsen, b.v. in Rheda, Loga enz., maar ook als naams-begin gevonden, b.v. in Atrecht. Zie over een en ander mijne Naams-uitgangen v. plaatsen, blz. 3. | |
[pagina 4]
| |
Nake, bij Du Cange, Naka. Sommigen leiden van Nachen het Fr. Nacelle af, zooveel als Nächelein, eene kleine naak; anderen van navicellus. In sommige streken van Frankrijk noemt men zekere soort van schuitjes, om door moerassen of modderige plaatsen te varen, acons. Zie het woord bij Ménage, vergeleken met H. Grotius, Hist. Gothor. Vandal. etc. pag. 586. in voce Ascalervus. | |
[Aalgeer]AALGEER, een drietandig werktuig van ijzer, om in het ijs aal te steken. Het woord is zamengesteld uit aal en geer, bij Kiliaan aelgheer, die het overzet fuscina cuspidibus horrens, qua pisces capiuntur. Sommigen houden dit geer van denzelfden oorsprong, als het Fr. guerre, het Eng. war, ons weer en geweer. Zie over het woord geer Keysler, antiquitt. Septentrional. p. 143, en den Hr. Clignet, aanteekk. op Van Maerlant, bl. 101. Armgeir is bij Verelius hasta manuaria. Ten platten lande alhier wordt aalgeer gebruikt, in de stad zegt men doorgaans schaar of steekschaar. Van het onkundig gemeen hoort men ook aalgeerd uitspreken, als ware het eene gaarde, d.i. roede, om aal te vangen. De Hr. Weiland leidt het af van aal en het verouderde geren. | |
[pagina 5]
| |
belast is. In het Middeneeuwsch-Duitsch was daarentegen Almosenare iemand, die van aalmoezen leeft. | |
[Aangaan]AANGAAN, voor beginnen, is als een dadelijk werkwoord zekerlijk verouderd. Zie Ypey, taalkundige aanmerkk. over de verouderde woorden in den Bijbel, uitgegeven op last der Staten van Holland, blz. 6 en 7. Doch men hoort hetzelve hier dikwijls in dien zin als onzijdig werkw. bezigen; b.v. wanneer gaat de kerk aan? Bij Kero is anakin initium; de G en K worden dikwijls, voornamelijk bij hem, verwisseld; en op anegende teekent Mylius, Archaeol. Teuto, aan: ‘anegénde vet. Teut. initium (Germ. angehen, incipere) anbegin hodie Belgis. Angennen videtur olim fuisse idem, quod hodie beginnen. Anagen ponit Lipsius in suo Glossario pro eodem, ubi divinavi, an forte non sit ab ana, i.e. ad, et gén, i.e. ire, quasi Belgice diceretur het toegaan, aditus.’ Vergelijk de aanteek. op den Rhythmus de S. Annone v. 16, bij Schilter; en den Heer Clignet, op van Maerlant II. D. blz. 85. In het Gothisch is beginnen anginnen; in het Angels. anginnan, angynnan. | |
[pagina 6]
| |
hiervoor op aangaan). Zeer zeker is dit aangang het oude anegange, begin. Bekend is het, dat men oudtijds gangen zeide voor gaan, en, gelijk daarvan overgebleven is gaan, zoo is meer dan waarschijnlijk aangang van het hierboven gemeld werkwoord aangaan nog overig. In het Frank-Th. is aneginna, anegeng hetzelfde, als ons begin; in oude overblijfsels van die taal komt ook voor anagin, en duidelijk genoeg duidt dit de kracht en de zamenstelling aan van het Lat. in-itium. Zie wijders omtrent dit woord den Heer Clignet op van Maerlant II. D. blz. 85 en volgg., die aldaar ook eene plaats aanhaalt uit J. de Lemme, Chronic. Groning., bij Matthaeus, Analect. tom. 1, uit welke blijkt, dat het woord aanbegin wel degelijk in onze taal bekend is, waaraan de Heer Weiland schijnt te twijfelen. Aangaan, voor beginnen, als bedrijvend werkw. zie in het Passionael, Somerstuck, Fol. 54, d, uitgave van 1489. | |
[pagina 7]
| |
Eigenlijk zijn dezelve, gelijk Kiliaan hen in het Lat. noemt, qui fures, latrones, eorumque surrepta recipit et occultat. | |
[Aankalken]AANKALKEN, aanschrijven, in rekening brengen. In het Plat-Duitsch is het ankleien. Het wordt ook gebruikt in de spreekwijze: iemand aankalken. Zie Kalken. | |
[Aanschieten]AANSCHIETEN, een hemd, rok, of ander kleedingstuk, voor aantrekken; en zoo ook uitschieten voor uittrekken. Dat aanschieten echter ook elders, althans te Rotterdam, in dien zin gebruikelijk zij, blijkt uit de zoozeer gegispte plaats van den Dichter des Rottestrooms, die de Nymphen molenwíeken aanschiet, om derzelver snelheid te bevorderen. | |
[pagina 8]
| |
[Aard]AARD. Men zegt hier: ergens zijn aard niet kunnen nemen, of ook wel scheppen, voor hetgene men elders noemt: ergens niet kunnen aarden. In deze beteekenis vindt men aarden niet bij Kiliaan, maar wel bij den Heer Weiland, die het echter, in dezelve, niet van aard, indoles, maar overdragtelijk van aarde, terra, komen doet. | |
[Aders]ADERS, door het gemeen, bij verbastering, ajers uitgesproken wordende. Aldus noemt men hier de buizen der brandspuiten, elders gemeenlijk slangen genaamd. Het is niet ongelijk aan het Lat. vena aquae. Men hoort hier ook wel aldus de looden en blikken buizen der goten noemen; doch die der pompen heet men hier doorgaans pijpen. | |
[Af]AF. Af en toe, voor van tijd tot tijd. Af beteekent het Lat. a of de, en toe is hier ad. Men verstaat er tijd onder. In het Plat-Duitsch is af un an ook nu en dan. Ik meen af en toe ook wel, op andere plaatsen, in dien zin, te hebben hooren gebruiken; maar doorgaans wordt het gebezigd voor heen en weder, in de spreekwijze af- en toegaan. | |
[pagina 9]
| |
Brem. Nieder-Sächs. Worterb. 1. Th.S. 194. In het Gothisch is afdailjan, in het Zweedsch afdela cum aliquo partiri. Ik meen het ook wel elders, in dien zin, gebruikt te hebben gezien. | |
[Afdienen]AFDIENEN, voor: het eten van de tafel nemen, de tafel afnemen of opnemen, gemeenlijk elders gezegd. Het komt, in denzelfden zin, bij Kiliaan voor, en onder de verouderde woorden bij Meyer. In het Holsteinsche zegt men afdekken, volgens het Holsteinsche Idioticon. Men zegt hier ook wel de tafel ligten, voor ligter maken. | |
[Affoolen]AFFOOLEN, door menigvuldig foolen afmatten. Bij Meyer komt het onder de verouderde woorden voor en wordt het uitgelegd door afmatten. In het Fransch heeft men het woord affoller, hetwelk, thans min of meer verouderd, blesser beteekende. Of hetzelve met dit affoolen eenige verwantschap hebbe, durf ik niet beslissen. Stosch en anderen leiden het Fransche af van het Duitsche ab, af, en het oude fellen, of fillen, oud-Friesch fillan, geeselen, even als villen, van vel komende. Doch, indien het gevoelen van du Cange en anderen doorgaat, dat affoller slechts blesser legèrement beteekent, kan deze afleiding niet bestaan, dewijl het dan écorcher, ten minste grièvement blesser, zoude moeten beteekenen. Deze gedachte van du Cange is te waarschijnlijker, omdat s'effoller in sommige oorden van Frankrijk nog zich ligtelijk kwetsen beteekent. | |
[pagina 10]
| |
als een dadelijk werkwoord gebruikt, in de beteekenis van afstaan; doch meest in de spreekwijze: zijn regt afstaan, op gelijke wijze, als men elders zegt: zijn regt aftreden. | |
[Afkomen]AFKOMEN. Even als in den Bijbel opgaan wordt gezegd van het reizen naar bergachtige plaatsen, zegt men hier afkomen, wanneer iemand, inzonderheid te schepe, uit Holland herwaarts komt, om de tegenovergestelde reden, te weten, omdat men de rivier moet afzakken. In het Gr. Charterb. van Friesland lees ik II. D. blz. 80. zeer eigenaardig: ‘Die Furst Harttogh Georgen van Sassen quam in eyghener persoen aff, ende bleef te Leuwaarden den winter.’ De Vorst kwam immers van het hoogere naar Neder-Duitschland. | |
[pagina 11]
| |
[Aflezen]AFLEZEN. Men hoort hier bij het domme boerenvolk veel van het aflezen der koorts, dat is: van het verdrijven van dezelve door verbanning van den boozen geest. Daar deze en andere soorten van exorcisatie, oudtijds in de bijgeloovige tijden, geschiedden door het lezen van zeker formulier, zoo is daarvan dit aflezen ontstaan, alsmede het bekende belezen, betooveren, en daarvan overreden, overhalen, gelijk men nog zegt weten te betooveren, en te zien is bij Huydecoper, Proeve, blz. 465, en bij den Heer Weiland op dat woord, die aldaar een stukje van Pluimer aanhaalt, waarin dat woord voorkomt, en hetwelk door Zijn Wel Eerw een geestig stukje genoemd wordt; dan die geleerde man houde het mij ten beste, dat ik, juist door den regel, in welken het woord belezen voorkomt, de geheele geestigheid van Pluimer's stukje weggenomen achte, als zijnde volkomen een stop-regel. Voor het overige komt de geestigheid van dit stukje niet aan Pluimer toe, maar aan Hier. Amalthaeus, wiens puntdicht ‘Lumine acon dextro’ etc. zoodanig overbekend is, dat ik niet begrijp, waarom het oorspronkelijk Latijnsche stukje zoo dikwijls zonder naam van den maker voorkomt met weglating van het eerste Distichon, gelijk Voltaire het ergens aanhaalt, als, naar mijn beste onthouden, uit de Anthologie getrokken; dan, wat meer verwondering baren moet, is, dat de doorgeleerde verzamelaar der Deliciae Poëticae, wijlen de Heer L. van Santen, ook slechts het laatste Distichon, en wel als onuitgegeven, onder dezelve geplaatst heeft, hoezeer hij het in de addenda aan den regten maker wedergegeven en in zijn geheel hersteld hebbe. | |
[pagina 12]
| |
Pluimer schijnt ook niet, dan het tweede of laatste distichon gekend te hebben. Dat oudtijds, en nog niet lang geleden, ook bij den doop de exorcismus plaats had, is bekend. Hierop doelt het volgende punt-dicht van den Heer Haug, Epigrammatische Spiele, p. 83: ‘Trommt hei der Unschuld wohl der Exorcismus? Nein. Schafft ihn bei'm Taufen ab! Führt ihn bei'm Ehestand ein!’ Op sommige plaatsen van Zweden heeft ook nog het bijgeloof van het aflezen der koorts plaats. Zie Reizen van Linnaeus, I.D. blz. 41, der Nederduitsche vertaling, alwaar men het rijmpje vindt, door hetwelk men de koorts beweert te genezen. | |
[pagina 13]
| |
[Akefietje]AKEFIETJE, verkleinwoord van Akefi, zamengesteld uit Ake, een woord, waarmede men de kinderen wil afschrikken van iets, en uit fi, foei, in het Wall. ffei, ffii. Een lelijk akefietje zegt men hier van eene onaangename omstandigheid, van eenen tegenspoed, ook wel van eene netelige zaak, van eenen moeijelijk uit te voeren last, of van eene slechte boodschap, die men zich opgedragen ziet, even als wij eene schurfte kommissie, eene schurfte zaak, de Engelschen a scurvy business, zeggen. | |
[Aker]AKER wordt in het land van Breda genaamd eene soort van koperen melk-emmer. In eene min of meer verschillende beteekenis komt het voor bij den Heer Wassenbergh, Idiotic. Frisic. Bij Kiliaan is het vas aquarium, vas aquale. In den Theutonista is eeckeren, een ketel, ahenum aquarium. Sommigen doen het woord afstammen van aa, ook ee, water. Op sommige plaatsen van Neder-Saksen heet het Ooker, wordt ten minste aldus uitgesproken. Men gebruikt ook het werkwoord akeren voor het waterscheppen met een aker. | |
[pagina 14]
| |
[Akker]AKKER. Dit woord is hier veel meer, dan elders in ons Vaderland, in gebruik, zoo voor een stuk lands, bijzonder zaailand, in 't gemeen, in welke beteekenis het in onze overzetting van den Bijbel veel gebruikt wordt, als voor de gedeelten, waarin een stuk lands is afgedeeld, elders ook wel meten genaamd. Dewijl deze doorgaans zeer klein zijn, gebruikt men, in dien zin, veeltijds het verkleinwoord akkertjes. Bekend is het, dat acre ook eene zekere maat lands bij de Noord-Amerikanen is. Het woord is van Keltischen oorsprong, zijnde in het Wallisch atcor; in het Bretonsch acre; in het Moeso-Gothisch akrs; in het Angels, oecer; in 't Allemannisch akar, accar, achra. Bij Kero is acher ager, achro agrorum, achrum agris. In het Laplandsch is het Aker. | |
[Aks]AKS noemt men nog in deze streken eene bijl, met eenen langen steel voorzien, waarvan de houthakkers zich bedienen. Elders is het niet minder verouderd, dan het zamengestelde Bardakse, strijdbijl, van barten, strijden. Het oud-Fransche Bardache, hetwelk men in het Glossaire de la langue Romane van den Heer Roquefort vindt, is zeer waarschijnlijk van Duitsche, Hoog- of Nederduitsche afkomst. Akse, aeckse, aex, is een echt Duitsch woord, Hoogd. Axt; Allem. acus, achus. Sommigen leiden het af van het Grieksche ἀξίνϥ, of van het Lat. ascia. Dan Wachter doet het komen van hacken, caedere, secare, of van ecke, | |
[pagina 15]
| |
acies, mucro. De wortel komt mij voor te liggen in het Keltische, Grieksche en Latijnsche ac, iets spits, iets puntigs aanduidende, waarvan acies, acinaces, acus, aculeus, acuo, enz.; het Grieksche ἀξίνϥ, Lat. bij Festus en Isidorus, accieris; en waarschijnlijk oog ons Egghe, scherpte, over hetwelk zie Huydecoper op Melis Stoke, 3. D. blz. 284. Van hetzelve heeft Bredero in Griane: eggich. In het Bourbonnesche oud-Fransch is eene lange bijl, welke hier Aks genoemd wordt, achon, en in het Bretonsche heet eene bijl nog ach; in het Angels. acse, ex, eaxt, oecse, acade; Zw. yka; IJsl. ôx; Goth. aquis. | |
[Aldat]ALDAT, voor al ware het dat. B.v. aldat gij het gezegd haddet, zoude hij het niet in ernst gezegd hebben. Zoo ook: al loopt het nog zoo hoog, waarvoor men hier in ongebonden stijl dikwerf zegt: aldat het nog zoo hoog loopt; waaruit men ziet, dat al, aldat, zeer nabij aan den zin van ofschoon komt. Het staat eigenlijk voor al is het dat. Te onregt wraken thans sommige al te kiesche schrijvers al voor ofschoon. | |
[pagina 16]
| |
[Al of]AL OF, voor als of. Men treft het veel bij oude Schrijvers aan, en het schijnt uit eene slordigheid, of in uitspraak, of in spelling, voortgekomen te zijn. B.v. bij Ph. Numan, Strijt des gemoets, Fol. 57, b: ‘Een knecht, die oprecht en diligent es,
Al en hoort hij zijnen meester niet spreken
Zal terstond door getrouwe liefde ontsteken,
Obedieren al oft hem claerlyck waer geseyt.’
Ik heb het zelfs bij latere schrijvers van de 17de eeuw nog aangetroffen. Voor als, in de beteekenis van als of, gebruikte men ook al. Anna Byns, I. B. 15. Refer.: ‘Hi leert de menschen leven, al warent honden.’ | |
[Als]ALS wordt hier en omstreeks bij gisteren, morgen, verledene week, toekomende week, en andere, eenigen tijd aanduidende, woorden gevoegd, even als bij dan in alsdan, over hetwelk zie Wachter in alsdann. Men hoort hier b.v. veel zeggen: als gisteren, als morgen, enz. ‘hij zoude het als gisteren gedaan hebben;’ ‘hij zoude als morgen komen.’ Men verwondere zich hierover niet; ook elders zegt men als nu, als nog, enz. Azerist vindt men bij Kero voor als eerst, niet in de beteekenis van het Latijnsche quam primum, maar eenvoudig van primum. | |
[pagina 17]
| |
[Al-weg]AL-WEG, voor: gestadiglijk, steeds, bij aanhoudendheid. B.v. ‘de zieke toonde geene benaauwdheid, doch klaagde al-weg van dorst.’ Het is een zeer goed woord, hetwelk Wachter, zoowel als het Duitsche allweg, afleidt van Weg, in de beteekenis van tempus. Hij zegt het hetzelfde, als het Eng. always, te zijn, hetwelk bij Willeramus alliz is, en in het Middeneeuwsch Duitsch alles. In dezelfde beteekenis, als al-weg, vindt men echter alheen bij Spieghel, Hertspiegel, 4 B.v. 151, 169 en 478; waarom ik aan de uitlegging van Wachter eenigzins twijfel. | |
[Amelaken]AMELAKEN, of Ammelaken, volgens Kiliaan een Brabandsch woord, waarvoor anderen tafellaken zeggen. Onder de oude regten van den lande van Breda, bestaat ook dat, 't welk men het Baroniesch vóórdeel noemt, in gevolge van hetwelk de langstlevende der Echtgenooten uit de goederen des eerststervenden, met meer andere zaken, eene dwaal en een ammelaken vooruit geniet. Zie onder andere van Vliet, op 't recht van successie in de Stad en Baronie van Breda, art. 6. In het kwartier van Antwerpen gebruikt men nog dagelijks het woord ammelaken voor tafellaken. Bij de oude Fransche schrijvers heet het Mappe rédoublée, en doublier, of doublette. Misschien is het die soort van tafellakens, welke nog bij de Engelschen in gebruik zijn, van die grootte, dat dezelve te gelijk voor servetten dienen. Tuinman leidt het af van het oude ammen, voeden, hetwelk ook nog bij Kiliaan voorkomt en bij de Duitschers is overgebleven in Amme en Heb-amme. Van hetzelfde gevoelen waren reeds Martinius en Meyer. | |
[pagina 18]
| |
[Anderen]ANDEREN, een verouderd woord, waarvoor men thans veranderen zegt, is of hier niet geheel buiten gebruik geraakt, of in lateren tijd herwaarts uit Duitschland overgewaaid. Men hoort het echter niet zeer dikwijls. In Westphalen wordt bijna altijd enderen voor verenderen, d.i. veranderen, gebruikt. Anderen, in de beteekenis van veranderen, komt bij Kiliaan voor; de Ouden zeiden daarvoor ook anden; zie Huydecoper op M. Stoke, 2. D. Bl. 453. | |
[Anderen]ANDEREN heb ik hier gehoord en door Bredanaars geschreven gezien voor antwoorden. Ik meen anderen in dezelfde beteekenis bij eenen ouden Schrijver te hebben gevonden, zonder mij de plaats te kunnen herinneren. Andert voor antwoord leest men in de oude Friesche wetten, I.D. § 56; doch dit is zamengetrokken uit andwird, gelijk ook de geleerde Junius in Glossar. Goth. in andhafgan aantoont, dat and hier zooveel is, als contra, en Kiliaan tegenspreekt, die antwoord zooveel gezegd acht, als ander woord. | |
[Angel]ANGEL zegt men hier gemeenlijk voor een vischhaak. Elders zegt men hengel, en Kiliaan heeft ook Hanghel, hetwelk de afleiding diergenen schijnt te begunstigen, die het van hangen afleiden, omdat dezelve in het water hangt. Anderen leiden het af van het Gr. ἀψϰύλον, curvum, of het Lat. uncus; Wachter van | |
[pagina 19]
| |
anken, figere. Mij schijnt het in deze beteekenis te komen van het Lat. angulus, omdat de vischhaak, door den weerhaak, eene soort van hoek vormt, waarom ook bij ons van ouds een visch-haak een haek genoemd werd, en een schip, met hoekwand visschende, een hoeker. De twist der Hoekschen en Kabeljaauwschen is in de Nederlandsche geschiedenissen overvloedig bekend. Dan, om op ons woord terug te komen, daar hetzelve in het Angel-Saksisch, Neder-Saksisch en Hoogduitsch insgelijks Angel heet, in het Frankisch angal, Fransch en Engelsch angle, schijnt angel beter te zijn, dan hengel. Al het gezegde heeft alleen betrekking tot hetzelve in de tweede beteekenis van vischhaak; want dat het in de eerste beteekenis iets puntigs, of eene scherpe spits aanduidt, blijkt duidelijk uit de beteekenis, welke dit woord in het Neder-Saksisch heeft, waarin de punt van eene korenaar angel genoemd wordt. Of angel, in den zin van iets puntigs, van het Lat. acus, aculeus, kome, gelijk de Heer Weiland meent, mogen anderen beslissen. Voorts wordt een hengel-stok hier doorgaans eene angel-roede genaamd, welk woord zoo in Nedersaksen algemeen gebruikelijk is, als ook voorkomt bij kiliaan en bij vondel, Herschepp. van Ovidius. 8. B. vs. 309. Hij noemt het Hengelroe in den Palamedes, Rei van het 3. Bedr. | |
[pagina 20]
| |
gers en kraankinders verrigten. Buiten twijfel worden dezelve om de zwaarheid van hunnen arbeid aldus genaamd. In het Fransch worden die lieden hommes de peine geheeten, en Pijnder beteekende oudtijds arbeidsman. Zie Aanteekk. op van Maerlant, Spieg. Histor. 3. D. Blz. 17 en volgg. | |
[Arg]ARG zegt men hier nog, schoon met eene uitspraak, eenigzins naar de Lat. ae zwemende, voor erg. Bekend is het oud formulier zonder arg of list. In het Psouter bij Lipsius is perversa overgezet arug, waarbij hij voegt: nos arg. Het wijkt niet ver af van het Gr. ἀζγῶς. Eertijds beteekende het bijvoegl. naamw. arg slechts inutilis, iners; naderhand is het pravus, malus, geworden. Van ledig gaan toch leert men kwaad doen. | |
[pagina 21]
| |
[Avend]AVEND, voor avond, even gelijk de Neder-Saksen en de Friezen, waarin deze, volgens den Hoogleeraar Wassenbergh in zijn Idiotic. Frisic., nader bij het oorspronkelijke, dan de overige Nederlanders, komen, als zijnde het woord afgeleid van aven, Hoogd. aben, deficere; gelijk men zien kan bij Leibnitz, Collectan. Etymologica, Pars I, Pag. 34, en bij Meyer, veroud. Woord. die de schrijfwijze van avend voor beter houdt. | |
[Aver]AVER. Men hoort hier wel eens bij de landlieden, en ook schertsende bij de steelieden, zeggen: van aver tot aver, d.i. van ouder tot ouder. Dat dit geene verbasterde, maar slechts verouderde spreekwijze zij, blijkt uit Bredero's Schijnheiligh, alwaar men leest: ‘ik zal - berekenen haer afcomst, van lidt tot lidt, van aver tot aver, die is haer vaer, die haer bestevaer,’ enz. | |
|