Proeve van Bredaasch taal-eigen
(1836)–Jacob Hendrik Hoeufft– AuteursrechtvrijOf lijst van eenige in de stad en den lande van Breda gebruikelijke en in sommige oorden van ons vaderland min gewone woorden en spreekwijzen
[Kaaijen]KAAIJEN noemt men hier de vezels van geroost, gebraden of gesmolten vet. Dat het een zeer goed woord is, blijkt uit Kiliaan, door wien het vertaald wordt frustula frixa sive adusta ex arvina; adustae et exsuccae pinguedinis crustae. Hij voegt daarbij: convenit cum verbo χαίω, i.e. uro, aduro, torreo. De Heer Weiland geeft de beteekenis van dit Brahandsche kaaijen aan het Geldersche en Groningsche kaan; dan, bij Kiliaan, zijn deze twee woorden onderscheiden, schoon weinig in beteekenis verschillende. Kaan is bij hem arvina vilior ex balaenis. Bekend is de kaan van het bier. Verkeerdelijk noemt men hetzelve kaam. | |
[pagina 278]
| |
[Kalken]KALKEN zegt men hier spottenderwijze voor hetgeen, wat men elders noemt iemand teekenen, in eenen iets minder kwaden zin, dan iemand met eene zwarte kool teekenen; of ook wel voor: iemand als boetschuldig, of als iets onbetaald gelaten hebbende, opteekenen. Op gelijke wijze zegt men in Neder-Saksen ook in eenen goeden zin ankleien; zie het Holsteinsch Idioticon van Schütze. Mogelijk heeft tot kalken in deze beteekenis betrekking het Duitsche spreekwoord im kalke liegen, d.i. in schulden zijn, geen krediet meer hebben. Zoo zegt men bij ons: in het krijt staan. Men was namelijk oudtijds gewoon, het door iemand verschuldigde met schrapjes van krijt op een zwart bord op te teekenen. Hiervan bij Bredero, in Griane, 5. D., niet verre van het einde: ‘de witten uitwrijven.’ Daar nu het witten der muren hier kalken genaamd wordt, is het geen wonder, dat het aanteekenen van zulke witten hier kalken heet. Men leze ook, wat de Heer Weiland, betrekkelijk deze overdragtelijke manier van spreken, op het woord Lei zegt. | |
[pagina 279]
| |
[Kan]KAN. Eene kan, voor eene zekere maat genomen, is te Breda twee pinten, zoo van natte, als van drooge waren, zeggende men, zonder onderscheid, b.v. eene kan olie, en eene kan witte boonen. Eigenlijk zoude, volgens den aard van het woord, kan alleenlijk van natte waren moeten gebezigd worden. Volgens sommigen komt het bij afkapping van cantharus; dan ook dit woord zoude, volgens Stilerus, van den wortel kan komen, in het gemeen iets hols of uitgeholds, met zekere lengte verbonden, te kennen gevende; zie Wachter, in Kan. | |
[pagina 280]
| |
waren, b.v. brood, kaas, enz., is het ook elders zeer gebruikelijk voor een stuk of overschot van zulks. En dat het van natte waren ook niet zoo geheel vreemd is, getuigt de gewone spreekwijze van wijn, welke kant gestaan heeft. Stosch leidt het Fransche échantillon van kant af, als beteekenende eenen kant van eene stof, tot een monster afgesneden. Het oud Fransche escantillon schijnt dit gevoelen volkomen te bevestigen. Ten tijde van Ménage beleekende cantel in het Languedoksch nog een stuk van een aangesneden brood, kaas, of diergelijke. In dezelfde beteekenis vindt men het woord bij Roquefort, Gloss. de la langue Rom. | |
[Kapitalist]KAPITALIST. Voor het invoeren der algemeene en gelijke belastingen over al de Nederlandsche gewesten, waren te Breda weinige der elders geheven wordende, en deze nog in zeer geringe mate, bekend. Dan daarentegen bestond aldaar eene belasting, in de overige gewesten, voor zoo ver ik weet, niet ingevoerd, te weten die van het zout- en zeepgeld. De aan dezelve schuldpligtigen werden in de aanslag biljetten in twee klassen verdeeld, als heele Kapitalisten en halve Kapitalisten, welke laatsten niet meer, dan de helft betaalden der eersten, wier opbrengst jaarlijks nog geene drie gulden, en dus voor de halve Kapitalisten weinig meer, dan eenen halven Rijksdaalder beliep. | |
[pagina 281]
| |
hier van Brussel overgewaaid, alwaar de kaai-boeven, aldaar voor een zeer slecht slag van volk gehouden, aldus genaamd worden. | |
[Kappers]KAPPERS noemt men, in deze streken, de knopjes van zeker heestergewas, dat aan de heikanten vrij overvloedig groeit, en brem genoemd wordt. De bloem is geel, en gedroogd op genever gezet, of als thee gedronken, een goed middel tegen de waterzucht en het graveel. De knopjes der bloemen zijn groen en zeer klein. Tot rijpheid gekomen, worden de peultjes geplukt, en het zaad, uit zwarte korrels bestaande, wordt in de Apotheken verkocht, en, met heet water begoten, als thee gedronken. In Neder-Saksen noemt men dit heestergewas Braam, of Pinxterbloeme, in Opper-Saksen wordt het Ginster geheeten. | |
[Karmil]KARMIL is een in de Baronie van Breda veel gezaaid wordend gewas, uit welks eenigzins naar vlasbolletjes gelijkend zaad zeer goede olie geslagen wordt. Het is het meagrum sativum en onderscheiden van het raapzaad en van het zoogenaamde haveelzaad. De A en E hier in de uitspraak veel verwisseld wordende, hoort men het dikwijls kermil noemen. | |
[pagina 282]
| |
[Kasije]KASIJE, bij Kiliaan gespeld kassije, omschreven kassijweg, en vertaald via strata, viarum strata, via silicata, etc. In het Middeleeuwsch Latijn is het calciata, of calcata, Fr. chaussée, Eng. causey, zamengetrokken uit causeway, alles van het Lat. calx, kalk, en niet van calx, hiel, als a calceando, gelijk sommigen meenen. Dit woord wordt meest aan den kant van Zuid-Braband gebruikt; op andere plaatsen van het Land van Breda zegt men meer gemeenlijk steenweg. Meer gebruikelijk is kassije-steen, 'twelk bij Kiliaan is overgezet silex, lapis qua via sternitur; en bij hem komt ook voor het woord kassijen, d.i. met keisteenen beleggen, straten Ghecasseijt vindt men bij Mieris, Charterb. 111, 68, en kalstigeld, d.i. kassijegeld, straatgeld, ibid. p. 600. Dit kalstigeld nadert eenigzins aan het Bastaard-Lat., waarvan het gevormd is; maar nog meer kalsije, 'twelk ook meermalen gelezen wordt, en waarvan het niet onmogelijk is dat kassije gemaakt is. Kassijegeld wordt nog heden ten dage te Breda, op het voetspoor van niet zeer oude Regerings-stukken, gebruikt. | |
[pagina 283]
| |
[Kateil]KATEIL wordt door Kiliaan overgezet bona mobilia, supellex. Junius, Etymol. Anglican., in Chattels, verstaat hierdoor alle roerende en onroerende bezitting, voornamelijk echter die, welke in vee bestaat. Zoo ook Skinner, Etymol. Ling. Angl., die chattels afleidt van ons katheijl. Catel is bij Furetière: ‘une chose qui tient le milieu entre les immeubles et les meubles; qui de sa nature est immeuble et se partage de même; comme des moulins, des navires, des fruits pendans par les racines après la Mi-Mai, et avant le pied coupé, parcequ' après la ceuillerie ils sont reputés meubles.’ Hiermede komt nagenoeg overeen de Heer Roquefort, Gloss. de la lang. Rom., die door hetzelve verstaat: ‘biens réputés tantôt meubles, tantôt immeubles, tels que les bleds, qui sont meubles après la Mi-Mai, et immeubles auparavant, comme n'étant pas encore séparés du fond.’ Dan hij heeft het ook, zoo als Kiliaan, in de beteekenis van effets mobiliers de toute nature; en deze is het, in welke het woord hier en op andere plaatsen in Braband en Vlaanderen genomen wordt. Het beste kateil is aldaar, gelijk hier en omstreeks, zooveel als het beste stuk huisraad. Dit beste kateil nu is ook begrepen onder het Bredaasch voordeel, 'twelk de langstlevende der Echtgenooten uit de goederen van den eerststervende vooruitneemt; zie Voordeel. Zeer waarschijnlijk komt het woord van het Keltische of Bas-Bretonsche chatal, chaptal, 'twelk vee of eene kudde van vee beteekent. En omdat eertijds de bezittingen meest in vee bestonden, is het niet te verwonderen, dat, even als pecunia van pecus komt, kateil voor alle, voornamelijk voor roerend, goed genomen is. Men vindt het woord veel met eene C gespeld; zie onder | |
[pagina 284]
| |
anderen de Beschrijv. van Hulst, blz. 183. Van denzelfden oorsprong is waarschijnlijk ook het Fransche cheptel, eene overeenkomst wegens het vee; zie van dezelve het Code Napoleon, § 1800-1830. | |
[Katten]KATTEN zijn de aan de zwakste zijde der stad opgeworpene aarden hoogten, of hooge bolwerken. Propugnaculum eminens zet Kiliaan het woord over. Eenigen meenen hetzelve alzoo genaamd van kütten, bedekken; anderen van katten, jacere, werpen, om dat dezelve veeltijds dienen voor hooge beukerijen; anderen eindelijk houden dezelve aldus genaamd naar hunne gelijkheid met de katten-ruggen. Men moet dezelve van de storm-katten wel onderscheiden. Zie eene katte beschreven bij Huydecoper, op Melis Stoke, III. 291. Dezelve waren beweegbare gevaarten, of torens van hout, die men konde voortrollen, en die de belegeraars gebruikten. Zie Matthaei Analecta, t. 3. p. 398. Sommigen meenen dezelve alzoo genaamd, omdat de krijgsknechten, onder bedekking van dezelve, even als katten, langs den grond sluipen. Van kat in de eerstgenoemde beteekenis maakt Bredero, in Lucelle, het werkw. katten, voor opeenstapelen: ‘Dan wert benadert en becinghelt stracx de steen
Met loopgracht en met schans, met weeren en bolwercken,
Dan kat men kat op kat.’
| |
[pagina 285]
| |
[Katvisch]KATVISCH noemt men hier allerlei slechte of kleine riviervisch, waarschijnlijk omdat de eigenlijke katvisch, bij Kiliaan in het Lat. alburnus, in het Nederd. blik, waarvoor men doorgaans bliek zegt, genaamd, niet van de beste soort is. In het Brem. Nieder-Sächs-Wôrterbuch wordt Katt-fiske uitgelegd door kleine visch, welke men de katten voorwerpt. Kat-aal vindt men in den Warenar met den pot van Hooft. | |
[Kauwaauwen]KAUWAAUWEN, voor snappen, babbelen. Het is misschien eigenlijk: klappen als eene kauw. Bij Kiliaan vindt men kauwetteren, kauwetten, 'twelk aldaar overgezet is vociferari instar monedulae; garrire, convitiari, contumeliam dicere, obtrectare. Dit woord vindt zich bijna volmaakt weder in het Westphaalsche kwateren, kwitteren, garrire, nugari foeminarum modo. Richey, in Idiotic. Hamburg., heeft kabbauen, hadern, wiederbellen, belffern; en kabbau, Haderkatze, Zänkisches Maul. In het Brem. Nieder-Sächs Worterb., 2. Th.S. 711, heet kabbauen mit lautem Geschrey unter einander zanken. Het wordt aldaar zamengesteld uit babbeln of kibbeln, ons babbelen of kibbelen, en bauen, bouen, wouwen, bellen, welke afleiding mogelijk even ongegrond is, als mijne bovenstaande gissing. Men hoort nu en dan ook het woord kauwaauw voor een snapachtig vrouwspersoon. | |
[pagina 286]
| |
‘Waarom syt ghy bedroeft? qué opent mij de keest.’ (Wat keest zij, leert de Heer Weiland op dat woord). Doch in de Spelen van Sinne, te Antwerpen bij Silvins, 1562, leest men overal ké. | |
[Keelen]KEELEN, zeker moeskruid, zijnde het jonge knollenloof met de even geschapene knolletjes aan dezelve, 'twelk zeer veel alhier gegeten wordt, vooral in het voorjaar, wanneer nog geene andere versche groenten te vinden zijn. In het najaar wordt het meer tot den winter-voorraad ingelegd, dan versch gebruikt. Zoude het woord ook komen van caulis, niet in de beteekenis van kool, maar van eenen steel? De elders den keelen gegevene naam van steel-loof, of raap-stelen doet mij dit bijna denken. De sprokkelmaand heette in het oud-Saksisch sprout-kele van sprout, spruiten, en kele, de steel van eene plant, omdat in deze maand het moes, en voornamelijk het wortel-moes, begint uit te spruiten. | |
[pagina 287]
| |
volging van het Duitsche Käse, dan van het A.S. cese. Zie over het Duitsche woord von Stade, Erläuter. der vornehmsten Biblischen Wôrter, p. 329. Ed. Brem. | |
[Keet]KEET, bij Kiliaan Keete. Dit woord hoorde ik eens aan den Zuid-Brabandschen kant, onder het boeren-volk gebruiken voor een woord, 'twelk Lipsius, Epist. 44. Cent. 3. ad Belgas, wil afgeleid hebben van cutis, doch anderen met meer waarschijnlijkheid doen komen van kutten, scindere, secare, het Eng. to cut, cunnus; quia, zegt Wachter, a natura in duo labra divisus. Ook is bij de Engelschen nog a cut eene snede; zie den Heer van Hasselt, op Kiliaan, alwaar hij in de aanteekening nog eene derde afleiding bijbrengt, te weten van het Gr. χύϑος, semen. In den Belga Graecissans van Reitz vinde ik het afgeleid van χύσϑος, podex en ook cunnus beteekenende. Junius, Glossar. Goth., p. 382, leidt het van 't Angels. cwith af, 'twelk eigenlijk matrix beteekent, en hetzelfde woord is, als het oud-Duitsche quiti, ook matrix, vulva, beteekenende. Zie het laatste bij Schilter, Glossar. Teuton. Ik heb het woord ook door uitsmijting der N, afgeleid gevonden van kunte, in Neder Saksen algemeen hetzelfde beteekenende, en komende van kun, kunne, kyn, chum, geslacht. Men zoude het woord ook in de beteekenis van eene holligheid kunnen opnemen, welke het heeft in de benaming der Düvels-kutte in Oost-Friesland, waarvan zie Ciuverius, de tribus Rheni alveis, Cap. 25, in fine. In Zeeland heeft een kinderspel plaats, duitje in het kutje genaamd, elders in het ootje. Zie over het woord, in dien zin, mijne Naamsuitgangen, blz. 110 en 111. | |
[pagina 288]
| |
[Ken]KEN. In de verkleinwoorden heeft men in deze lańdstreek den ouden uitgang ken niet met dien van je verwisseld. Zoo zegt men b.v. boomken, fleschken, doosken, trapken, veerken, wormken, kindeken, en in het oneindige. Somtijds wordt, om de welluidendheid, eene S tusschen ingevoegd, b.v. dwergsken, vermaningsken, wegsken; somtijds uit noodzakelijkheid, wanneer het woord op eene K eindigt, b.v. banksken, boeksken, kerksken, kloksken, priksken, vleksken, vorksken en honderd andere. In eenige woorden wordt welluidendheidshalve eene E ingelascht; b.v. in hondeken, pieteken. Wanneer de woorden in het meervoud de laatste letters verdubbelen, voegt men altijd eken in plaats van enkel ken achter aan; b.v. in manneken, rammeken en een aantal anderen, om van beddeken, kanneken, kommeken, penneken en diergelijke van het vrouwelijk geslacht, welke oudtijds reeds die verdubbeling in den eersten naamval van het | |
[pagina 289]
| |
meervoud hadden, niet te gewagen. Voor liefken, 'twelk zich even goed zoude vleijen als briefken, heeft het gebruik, wegens de zoetheid van het woord, het zoetvloeijender lieveken aangenomen. Niet zeldzaam wordt daarentegen de sluitletter weggelaten, b.v. in wooreken, voor woordeken; beeleken, voor beeldeken; kinneken, voor kindeken. Dan dit is een verbasterd volksgebruik. Enkele reizen wordt zelfs eene geheele terminatie achtergelaten, b, v. in varksken, voor varkentje. In niet weinige woorden heeft echter ook de uitgang je plaats, b.v. lintje, katje, kantje, lijstje, steeltje, enz. Zonderling is het, dat in ettelijke woorden de beide uitgangen als vereenigd schijnen. Zoo zegt men met wegsmijting van den sluitletter, voor een broodje, een brooiken; voor een lootje, een looiken; voor een hoedje, een hoeiken; voor een raadje (radje), raaiken. In plaats van gaken, zegt men ook elders, ja zelfs bij Dichters, even als hier, gaaiken. Dikwijls wordt in de uitspraak de N niet gehoord, doch in geschrifte dient dezelve niet weggelaten te worden. De Neder-Saksen, de Brabanders en Vlamingen spreken dezelve ook nog uit. Ken is ons oude kijn, het Hoogduitsche kein, thans chen en lein; zie Huydecopers Proeve op Vondels Herschepp. van Ovidius, I.B.v. 135; afkomende van het Angels. cyn, of de Wallische verkleinende lettergreep cyn, welke als kin wordt uitgesproken; zie Adelung, Mithridates, 2. Th.S. 148. De Engelschen hebben in sommige woorden ook nog het verkleinwoord kin, als: in lambkin, kilderkin. | |
[pagina 290]
| |
gebruikelijk in het hoofd van acten, die niet zelden begonnen met de woorden: ‘Wij ondergeteekenden kennen en lijden,’ d.i. bekennen en belijden. Men vindt het in dien zin dikwijls in het Passionael. Daarentegen vindt men in hetzelve, Winterstuck, fol. 137. kol. 4, van den tweeden druk: bekennen, voor eenvoudig kennen. In datzelfde stuk, fol. 125. kol. 3, wordt kennen gebruikt voor toekennen. ‘Dattet hem (hun) niet zoude ghekent (toegekend, d.i. toegerekend) worden.’ | |
[Ker]KER, voor kar. Ofschoon Kiliaan karre en kerre heeft, geloof ik echter, dat kar het regte woord is, dewijl Cabsar reeds de voertuigen der Duitschers, met een gelatinizeerd woord, carri noemt; en omdat in het Keltisch carr eene kar, en cart eenen wagen beteekent. Doch dergelijke verwisselingen der A en E zijn niet ongemeen, als smart en smert; hart en hert; scharp en scherp; star en ster; enz. Zelfs doen de dichters, onder de ouden voornamelijk, ver en andere woorden, die de E niet in A veranderen, rijmen op woorden, die alleen de A toelaten. Ker werd van ouds veel geschreven; zie onder anderen van Oosten de Bruyn, Geschied. van Haarlem, I. D. blz. 175. In het Wallisch verandert carr en carth in de zamenstelling veel in cer en cert. | |
[pagina 291]
| |
[Kerkeknaap]KERKEKNAAP, voor kerkeknecht. Zie over knaap, in de beteekenis van knecht, mijne oud-Frieshe Spreekwoorden, blz. 98, en Register, blz. 70. Men heeft mij doen opmerken, dat ik, blz. 99, mijne meening duidelijker zoude uitgedrukt hebben, indien ik geschreven hadde: dan thans houdt men het woord knaap enz. Nog niet zeer lang geleden, plagt men hier te lande de knechts der gilden en van andere genootschappen knapen te noemen. | |
[Kerkelijke geregten]KERKELIJKE GEREGTEN, ook wel, bij verkorting, doch verbastering, kerkregten gezegd, noemen hier de Roomsch-Katholijken de Sacramenten, welke aan hen, die in doodsgevaar verkeeren, worden toegediend. Van iemand, voor wiens herstel alle hoop is opgegeven, hoort men dikwijls zeggen, dat hij reeds onder de kerkregten ligt, d.i. dat hij reeds de volle bediening der kerkelijke geregten gehad heeft. | |
[Kersten-brief]KERSTEN-BRIEF noemen hier de Roomschen eenen doop-brief. Kerstenen weet men, dat in de oude taal doopen was, zooveel als kersten, d.i. Christen maken; zie den Teuthonista. Men vindt ook bij oude schrijvers kerstinen. Kiliaan heeft kersten doen. Men vindt tot in het Laplandsch toe christet, voor doopen, zoo wel als chrestiener, christianiser, in het Fransch. De Engelschen zeggen nog to christen. In het Plat-Duitsch zegt men kerssen in plaats van kersten. | |
[pagina 292]
| |
[Kieken]KIEKEN wordt hier uitgesproken, gelijk het geschreven wordt. Hetzelve is beter, dan kuiken. Alle verwante tongvallen hebben de I behalve het Neder-Saksisch en Hoogduitsch. Het A.S. heeft cicen, het Eng. chiken; het Neder-Saksisch Küken. In het Hoogd. klinkt de uitspraak van vele Duitschers als I. Het verkleinwoord is hier in de Baronie kieksken, in Neder-Saksen Küksken. | |
[pagina 293]
| |
afleiding van het woord kittel, von Stade, Erläuter. der vornehmsten Biblischen Wôrter, p. 351. | |
[Kienkvuit]KIENKVUIT zeggen de landlieden in de omstreken van Breda voor eenen kikvorsch, of kinkvorsch, en zulks bij verwisseling der P in V. Puit toch is bij de Brabanders en Zeeuwen nog een kikvorsch. Dat het niet alleen eene pad, maar ook een kikvorsch beteekent, blijkt uit Bredero, uitg. van 1565, in de Klucht van de koe, blz. 670: ‘die om podden te markt gaat, is wel belust om vleijs.’ Zie ook Ihre op padda. Vergelijk wijders het door mij aangeteekende in het Taalkundig Magazijn van den Hr. de Jager, I. D. blz. 254 en volgg. | |
[Kiezel-keijen]KIEZEL-KEIJEN noemt men hier de steentjes, elders in ons Vaderland kezel-steen, kiezel-steen, en kittel-steen, genaamd. De Teuthonista heeft keselijnck, silex, en keselijngs, siliceus. Bij Otfridus, I, 23, 24, zijn kisila kiezelsteenen. In het Neder-Saks. is het kieseling. Het Allemann. kiss of kiess en het Angels. ceosl beteekent sabulum, of glarea, en het Duitsche Kieselstein, Angels. ceosl-stan, een keisteen. In Friesland is kiesel ook puin. | |
[pagina 294]
| |
[Killen]KILLEN, voor vermoorden, bijzonder voor verraderlijk vermoorden. Bekend is het Eng. to kill, met hetwelk dit woord van denzelfden oorsprong schijnt, en wel van Angel-Saksischen, in welke taal de dood cwoelm heet, en dooden cwellan. In het Scandisch is kilia caedere; in het Deensch quaelle strangulare, en in het Wallisch archollw vulnus, en archoll vulnerare, occidere. Bij den Hr. Weiland zie ik, dat het ook door Hooft gebruikt is. Junius en Skinner schijnen ten onregte ons kelen, jugulare, hiertoe te brengen. Killen is in het Neder-Saksisch ook eene kille gewaarwording doen ondervinden. Mij killen de thänen is in die taal: ik voel eene kille koude aan de tanden, niet: de tanden kwellen mij, gelijk von Stade, Erläuter. der vornehmsten Bibl. Wôrter, p. 487, wil. Ik heb eene soorgelijke uitdrukking ook wel in deze streken gehoord. In de Meijerij van 's Hertogenbosch is killen koud zijn. Vergelijk het Brem. Nieder-Sächs. Wôrterb., op killen. | |
[Kinderbed]KINDERBED wordt hier doorgaans gezegd, zeer zelden kraambed, 'twelk ook niet bij Kiliaan voorkomt; maar wel kraam, dat is kinderbedde, en kraamvrouwe, voor puerpera. Ook in Neder-Saksen is geen ander woord dan kinderbed of kindbed gebruikelijk. Kinderbeddesche, voor kraamvrouwen, vrouwen, die in het kinderbed liggen of daarvan pas opgekomen zijn, leest men in den Bijbel bij W. Gailliaerd, 1568, Jerem. 31. vs. 8. Bij Kiliaan en Plantin is het kinderbedvrouwe. | |
[pagina 295]
| |
[Kissen]KISSEN, voor sissen, 'twelk hier zelden of nooit gebruikt wordt. Zie over deze beide woorden de Heeren Ypey en Ackersdyk, verv. van taalkund. aanmerkk. over verouderde woorden van den Staten Bijbel, blz. 89, en Huydecoper, Proeve, 12. B.v. 364; en over kissen denzelfde, Proeve, 6. B.v. 883. | |
[Kit]KIT wordt hier van een ontuchtig vrouwspersoon gebruikt, misschien bij verbastering van kitse, ketse, eene loopster, van ketsen, kitsen, cursare, cursitare, venari, discurrere, bij Kiliaan, die ook heeft ketsmerie, equa lasciva; et mulier lasciva. Het werkw. kitten vindt men bij Bredero in de Klucht van de koe: ‘Ay lieve laet mijn sitten,
Drinckt gy dat dat gy swiet,
Mijn lust nou niet te kitten.’
Voor het overige is hier kid, of kidde, en kedde ook in gebruik voor hit, Eng. ook a kid. Zie Kid. | |
[pagina 296]
| |
van Breda, voornamelijk ten platten lande, in algemeen gebruik. | |
[Klaar houden]KLAAR HOUDEN, voor schoon houden, vindt men nog tegenwoordig in polders- en andere rekeningen, in navolging der ouden. Het komt ook voor in de Ordonnantie en Reglement van 't arm kinderhuis, bij van Goor, Beschrijv. van Breda, blz. 133. Iets klaren beduidt eigenlijk, zegt Tuinman, Vervolg op de Fakkel der Nederduitsche tale, rein maken. Zie blz. 115. Klaeren is bij Kiliaan clarare, clarificare, clarum et purum reddere; bij van Mieris, Charterb., I. D. p. 274, is het: zuiver verklaren. Klaeren en zelfs kleeren heb ik bij de Ouden gevonden, voor reinigen, zuiveren, ook in den zedelijken zin. | |
[Klafter]KLAFTER wordt hier meest gebruikt van eene zekere hoeveelheid hoois. Bij Kiliaan is het ulna, quatuor cubiti; doch de Heer Weiland heeft het niet. Wachter omschrijft het als eene mensura sex pedum, en zegt, dat het meest van hout gebruikelijk is. Voorheen was het, volgens hem, Laffer; doch het verder door hem aangeteekende pleit voor de bijvoeging der K. | |
[pagina 297]
| |
even als klappen, kletsen, en diergelijke woorden, begrijpt een ieder. Klakkeloos is een woord niet van heden of gisteren. Men vindt clackloes, in een' regtsgeleerden zin, voor hetgeen wij nu zouden zeggen raauwelijks, of ter eerster instantie, in het Gr. Charterboek van Friesl. 2. D. blz. 69. Bij Bredero, in Angeniet, 4. Handeling, 1. uitkomst: ‘Hoe komt, dat ghy myn nu dus klackeloos verlaat?’ Het is meer dan waarschijnlijk het Gothische klaklaust en het Angel-Saksische glacles. Eene eenigzins andere beteekenis heeft het Plat-Duitsche klackloos; zie Richey, Idiotic. Hamburg., op hetzelve, en het Brem. Nieder-Sächsisch Wôrterb., op klackloos. Het wordt in die taal ook als bijvoegl. naamw., doch bij ons slechts als een bijwoord, gebruikt. | |
[Klamp]KLAMP. Voor hetgeen, wat men in Holland zegt een blok tienden, zegt men hier een klamp, hetwelk ik echter, in dien zin, bij Kiliaan niet vind. Een block lands is bij hem ager fossa, aggere, aut sepe, clausus; septum, ager septus, en zoo veel als belock, van luijcken, claudere. Eveneens acht ik klamp, bij Kiliaan hetzelfde als klamme, zoo veel te zijn, als eene zekere streek lands, binnen zekeren omvang beklemd, besloten, beperkt; ten zij men klamp hier liever in dien zin verstaan wille, als men een klamp hooi, of een hooiklamp zegt, voor eenige zamengepakte bossen hooi, beteekenende het Wallische clamp ons klomp. | |
[pagina 298]
| |
Zoo noemt men hier b.v. het vangen van ratten en muizen door de katten, van duiven en ander weerloos gevogelte door roofvogels, klampen. | |
[Klang]KLANG heb ik hier wel eens gehoord voor klank, geklank. Zie over dit woord mijne oud-Friesche Spreekwoorden, blz. 42, alwaar ik verzuimd heb aan te teekenen, dat in het spreekwoord: Better ynffe fuwgle sangh, dan yne herren klangh, de vogelenzang de vrije, ruime lucht aldaar beteekent, even als bij Bredero, in Jerolimo, 1. Deel, in het begin: ‘Ick ben liever in de harmonieuse melodive voglesangh, Als in de odieuse stinckende boeijens en ijs're klangh,’ welke plaats mij thans doet denken, dat herren in opgemeld spreekwoord niet beteekent Heeren, d.i. Regters, maar herren, het Lat. cardines, de zware harren der deuren van de gevangenis. Ik vrees ook hier mij te hebben laten wegslepen door het gezag van den Hoogleeraar Wassenbergh, die het spreekwoord vertaalt: ‘beter in de ruime lucht, dan in het gedruisch der raadzaal,’ en het uitlegt, dat het beter zij, in de ruime lucht, dan in de gevangenis. En niet anders wordt ook of de woordelijke of de zakelijke zin opgegeven in twee of drie andere overzettingen, welke ik van dit spreekwoord bezit. Alleen zegt eene derzelve, dat het beter is te ontvlieden, dan zich uit de gevangenis te verdedigen. | |
[pagina 299]
| |
[Klapkorf of Klepkorf]KLAPKORF of KLEPKORF. Aldus noemt men alhier, even als op sommige plaatsen van Zeeland, de hengelkorven, met een open- en toeslaand deksel. Zoo wordt in de trekschuiten het bovenluik van den ingang de klap genaamd. Een ieder weet, wat eene klapkooi of klepkooi is, en kent het daarvan in de praattaal gebruikelijke klepschuw. | |
[Klappen]KLAPPEN wordt hier, ten platte lande, vooral naar den kant van Zuid-Nederland veel gebruikt voor praten, snappen; b.v. wij stonden wat te klappen. - Komt gij wat bij mij klappen? Het is ook de eerste en echte beteekenis van het woord. Costumen van Antwerpen, manier van procederen, §8: ‘Item sullen d'advocaten en procureurs te wijlen dat andere heur saken bedinghen, moeten goet gehoor gheven sonder te clappen oft rumoer te maken, enz.’ Bij Spieghel, Herspiegel, 3. B. vs. 144, heet de kunst van wel te spreken zelfs klappingh-kunst. Op dezelfde wijze heeft klapfen, klaffen, bij de Duitschers ook de beteekenis van plaudern, zwetsen, meest in eenen kwaden zin, voor accusare, calumniari. Van klappen, in de beteekenis van veel praten, heeft men het zelfst. naamw. klappei gevormd. In het Vlaamsch is klapper meest altijd in een goeden zin gebruikelijk; de ergste, welken men gewoonlijk daaraan hecht, is die van eenen snapper. | |
[pagina 300]
| |
klaveren, Huydecoper, Proeve, 2. uitgave door van Lelyveld, 1. D. blz. 391 en volgg. | |
[Kleerkoopers]KLEERKOOPERS, of eigenlijk oude kleerkoopers, worden te Breda niet alleen de opkoopers genaamd, welke elders oude lorren verkoopers, tangerijnen, en wat dies meer is, heeten, maar ook de uitdragers. Ook de voornaamsten onder de laatsten moesten, toen de gilden nog in stand waren, niet alleen leden van het kleer-koopers-gilde zijn, maar ook, ten teeken daarvan, of zelf in hunne winkels oude kleederen herstellen, of, gelijk de meesten deden, te dien einde eenen kleedermakers-knecht of jongen in dezelve stellen, en waren dus inderdaad oude kleermakers, in onderscheiding der nijencledermakers, gelijk dezelve genoemd worden in twee stukken bij den Heer van de Wall, blz. 297. | |
[pagina 301]
| |
[Klets]KLETS, voor borg. Hiervan de spreekwijze, iemand een klets aanzetten. In het Neder-Saksisch is het Klitse, Klivve; en klitzen, anklitzen, op rekening aanschrijven; zie het Brem. Nieder-Sächs. Wôrterb. op klitz, alwaar gezegd wordt, dat in het Hollandsch kletsen, borgen, op krediet koopen, is, hetwelk ook te Breda plaats heeft. | |
[Klik]KLIK, voor den voorslag van de klok. Hiervan zegt men wel eens het is klik voor zessen, voor hetgeen wat men elders zegt het is op slag van zessen. Daar het een klanknabootsend woord is, behoeft naar de afleiding niet angstvallig gezocht te worden. Bij Kiliaan is het verber, ictus, tax; waaruit blijkt, dat het zeer eigenlijk voor een' slag of voorslag gebruikt wordt. Het zoude echter ook kunnen gehouden worden te komen van klikken, verklikken, dewijl volgens den Heer Weiland, op het woord voorslag, de waarschuwende aanslag van eene klok ook verklikker, verklikkertje, genoemd wordt. Hoe dit zij, Ihre, op klicka, zegt: ‘Denotat vero klicka proprie leviusculum crepitum edere, qualis esse solet horologiorum.’ | |
[pagina 302]
| |
[Kling]KLING. Zijne kling trekken, voor: van eene zaak terugkomen, of zijn woord intrekken. Waarschijnlijk heeft deze spreekwijze in den beginne in eenen eigenlijken zin beteekent terugkeeren, of achteruitgaan, 'twelk zeer gemeen voor terugkrabbelen, van zijn woord afgaan, gebezigd wordt. Mogelijk is de spreekwijze van de klink van de deur ontleend geweest, ten zij men liever dezelve van het terugtrekken en in de scheede steken van eenen degen ontleend achte. Men zegt ook wel, doch minder, zijne kling terugtrekken, 'twelk meer voor de laatst gegevene uitlegging zoude pleiten. | |
[pagina 303]
| |
of, ik ben niet kloek genoeg in die zaak, voor wijs genoeg, gelijk men elders spreekt. Men vindt het, in die beteekenis, in het Passionael, Winterstuck, van 1489, fol. 68, d, en bij Bredero, in het Moortjen, 4. uitk. van het 4. deel: ‘Veel Indianen zijn kunstige kloecke menschen.’ Cats en Huygens hebben het zelfs nog meer dan eens in dien zin gebezigd. In den Staten-Bijbel komt het verscheidene reizen in dien zin voor; b.v. Spreuk. 12; vs. 4: ‘Eene kloeke huisvrouwe is de kroone hares Heren.’ In geheel Neder-Saksen is het woord kloek niet alleen in de bovengenoemde spreekwijzen algemeen, maar ook bij andere gelegenheden zelfs meer in gebruik, dan wijs. Het woord wordt ook even als wijs met on of un zamengesteld als het tegenovergestelde van kloek en wijs. Bij ons zegt men thans nog kloek van zinnen, kloekzinnig, alsmede iemand verkloeken, voor iemand verschalken, in de praattaal, de loef afwinnen, eene vlieg afvangen. | |
[Kloek]KLOEK noemt men hier eene kloekhen. Men leidt het van gloeire af; dan beide zijn klanknabootsende woorden; even als b.v. het Wall. cloccian, clwccian, het Bretonsche cloc hat, en het Eng. to cluck of clock; men behoeft dus met von Stade, Erläuter. Biblischer Wôrter, S. 273, het oud-Duitsche clohhon, pulsare, waarvan Glocke zoude komen, niet te baat te nemen. In het oud-Fransch was het ook clouque; zie den Heer Roquefort, Glossaire de la langue Romane, op het woord. | |
[pagina 304]
| |
[Klompzak]KLOMPZAK. Iemand klompzak geven wordt door den Hr. Weiland gezegd, in den boertigen stijl, in Friesland te beteekenen, iemand klop geven. Dezelfde spreekwijze wordt ook hier en daar, in deze streken, daarvoor gebruikt. In Neder-Saksen heeft men een bij de jeugd bekend spel, klompzak of katten-klompzak genoemd, waarbij met ineen gedraaide zakdoeken geslagen wordt. | |
[Klooster]KLOOSTER. Het klooster wordt nog te Breda genaamd het gewezen klooster van St. Catharinendal der Norbertijner-nonnen van de Premonstratenser orde. Bij de laatste inneming der stad Breda in 1637 was door Frederik Hendrik toegestaan, dat hetzelve, nevens den Begijn-hof, zoude behouden worden. Dan, daar de gemelde Vorst eene Illustre School te Breda in 1646 oprigtte, trof hij met den Prior van hetzelve klooster eene overeenkomst, bij welke het, ter vestiging dier Illustre School in hetzelve, aan den Vorst werd afgestaan, die aan de kloosterlingen in de plaats gaf | |
[pagina 305]
| |
een stuk lands bij Oosterhout, om een nieuw klooster te bouwen met een Refuge, in tijd van oorlog, in de stad, staande op de Havermarkt. Dan, deze Illustre School, bij acte van surschéantie, in dato 2. Februarij 1669, van Willem Hendrik, Prins van Oranje, naderhand Koning Willem, zoo goed als vernietigd zijnde, zijn van het klooster vier bijzondere woningen gemaakt, en, in 1740, met de kerk verkocht. Thans dient het geheele Blok, uitgezonderd het gewezen huis van den Prior, tot eene kaserne voor het krijgsvolk. Het gemelde klooster is gesticht te Woude, een uur ten oosten van Bergen-op-Zoom, omtrent den jare 1269. Eene overstrooming deed het naar Breda overbrengen in 1295. | |
[Klotje]KLOTJE, voor een klompje, voornamelijk voor een klompje suikers, ook elders eenvoudig een klompje genaamd, of wel een klontje, verkleinwoord van klonte, gelijk klotje van klotte, beide bij Kiliaan voorkomende en aldaar overgezet gleba, massa, globus; zijnde ons klotje bij hem volgens de Brabandsche uitspraak klotteken, en overgezet glebula, in welken zin van een kluitje het hier ook wel gebruikt wordt. | |
[pagina 306]
| |
genaamd, omdat dezelve niet gefatsoeneerd is, en als het ware naar eene kluit of eenen klomp gelijkt; zie klotje; of wel omdat men dezelve, wanneer zij een weinig gedroogd is, op hoopen of klotten zet, om verder ten volle droog te worden. Ten minste in het Ditmarsche noemt men dit torffklodten, of klôten. Een kloot torf is in het Holsteinsche een hoop turf. Zoo ik wel onderrigt ben, wordt in de Provincie van Groningen zekere soort van turf eenvoudig klot genoemd. | |
[Kluft]KLUFT, en, door eene zeer gemeenzame verwisseling der F en CH, Klucht, bij Kiliaan multitudo, en ook tribus, prosapia, stirps. Hier, en naar ik vernomen heb ook te Utrecht, zijn kluft en klucht onder de jagers zeer in gebruik voor eene kudde patrijzen, in Holland zeer oneigenlijk een koppel genaamd. Van kluften en borger-kluften, voor eene soort van buurschappen te Groningen, zie den Heer de Rhoer, Discept. historica de temporis divisione et notis, quibus in diplomatibus et actis publicis usi olim sunt Batavi, p. 87 et 88. Hiervan heeft kluft de beteekenis van eene wijk, eene streek. Kluften is in het Friesch congregare. In het Bredasche versterfregt, zoo wel als in het Zuid-Hollandsche, en andere, wordt bij kluften of bij kluchten te deelen genaamd, wat wij thans zouden zeggen bij staken, en overgesteld tegen het hoofd voor hoofd deelen. In sommige streken van Neder-Saksen noemt men kluften zekere familie-vereeniging, die ten oogmerk heeft, eenige penningen uit te leggen, om elkander in nood bij te staan en te ondersteunen. | |
[pagina 307]
| |
[Klungel]KLUNGEL, of klongel, voor een slordig of slecht vrouwspersoon, is hier, even als op sommige andere plaatsen, in gebruik. In Westphalen en ook elders beteekent klungelen als meervoud: versletene kleederen, lompen, lorren; en hiervan schijnt de beteekenis op slechte en slordige vrouwlieden te zijn overgegaan. Klongelen als werkwoord is bij den Heer Wassenbergh, in zijn Idiotic. Frisic. ‘zijnen tijd met weinig beduidende verrigtingen slijten; zich met geringe en nietige bezigheden onledig houden.’ Hiervan, zegt hij, zoo wat omklongelen, zijnen tijd verklongelen. Ook deze zegswijzen zijn in Westphalen algemeen in gebruik, en van dezelfde beteekenis. In het Brem. Nieder-Sächs. Wôrterbuch is klungeln inkrimpen, zich te zamentrekken, dor en mager worden. Daarbij wordt echter gevoegd, dat het te Bremen niet in dien zin, maar wel het woord verklungeln, d.i. versnipperen, in smalle flenters scheuren, | |
[pagina 308]
| |
gebezigd wordt. Meer eigendommelijk is hier en omstreeks het gebruik van het woord klungel omtrent een manspersoon, voor een lomp, onbeschaafd mensch; zelfs wordt het niet altijd in eenen zoo geheel verachtelijken zin gebezigd. Zoo zegt men b.v. van eenen langen mageren boerenjongen een boeren klungel. | |
[Knaap]KNAAP. Dit woord wordt hier, gelijk op meer plaatsen, gebruikt van de knechts der gilden. Dat de beteekenis van knecht de oorspronkelijke van dit woord is, kan men zien in mijne Oud-Friesche Spreekww., blz. 98, en Register, blz. 70 en 71. Op de eerste plaats heeft men mij doen opmerken, dat ik mij duidelijker zoude uitgedrukt hebben, door te schrijven: ‘dan thans hoort men het woord knaap, enz.’ Men voege bij het daar aangeteekende, dat knave, knaven, in het oud-Engelsch ook is nebulo. In het Prekopsch is het ook malus. Ook van andere genootschappen, dan van gilden, werden, nog niet zeer lang geleden, zoo hier als elders, de dienaars knapen genoemd. | |
[pagina 309]
| |
[Kniezen]KNIEZEN zegt de Heer Wassenbergh in Friesland in gebruik te zijn, voor: zich ergens over kwellen, vooral uit nijd of gierigheid. Hetzelfde heeft ook hier plaats, gelijk op andere plaatsen van ons Vaderland. In het Hoogd. is het werkw. knausen min gebruikelijk, doch daarentegen het zelfstandig naamwoord Knauserey zeer algemeen, terwijl kniezerij bij ons niet erkend is. | |
[Knoken]KNOKEN, voor beenen. Bij Kiliaan is knoke vertaald os, ossis. Knoke of knocke is in Neder-Saksen algemeen gebruikelijk. Over het Hoogd. Knoch verdient Wachter nagelezen te worden, die het afleidt van het Angel-Saksische cnocian, cnucian; Bretonsch cnoccio; Eng. to knock, beteekenende ferire, percutere, pulsare, omdat de armen en beenen onze natuurlijke wapenen zijn. Stosch evenwel, in zijne gleichbedeutende Wôrter, 2er Th.S. 321, leidt Knoch van het Neder-Saksische knoke af, dat met knote overeenkomt, 'twelk iets, dat naar eenen nodus gelijkt, aanduidt, en dus hier een wervelbeen, een knokkel, kneukel, of een gelid (articulus) zal beteekenen; weshalve hij ook tusschen Bein en Knochen dit onderscheid meent | |
[pagina 310]
| |
te vinden, dat het eerste de groote mergbevattende beenen, het laatste de kleinere of wervelbeenen te kennen geve. Hier wordt knoken meest in een verachtelijken zin gebruikt; b.v. iemand de knoken aan stukken slaan. Hierom had men uit eerbied voor de afgestorvenen wel beenenhuis hier te lande mogen zeggen in plaats van knekelhuis; want knekel komt van kneukel, dit van knokel, en dit van knok; hoezeer knokkel eertijds geen zoo laag woord geweest is, als thans, blijkens het huwelijks-dicht van den Ridder Hooft op den Hr. van Krombalch en de beroemde Tesselschade Visscher: ‘Vingers voeren pen, penseel,
Knokkels kittelen de veel.’
| |
[pagina 311]
| |
[Koekelen]KOEKELEN, of, gelijk men het ook wel uitspreekt, kuekelen, voor elkander liefkozen. Zoude het ook eenige vermaagschap hebben met het Eng. cockhold, het Fransche cocu beteekenende; of met het Eng. to cogg, of to cogge, blandiri, adulari; of met het Goth. kukjan, kussen? Of zoude het bij verbastering gezegd zijn voor koekenen, kokenen, van koken, keuken? Even gelijk in het oud-Friesch pyselen, piselen, voor vrijen, voorkomt, 'twelk de Hr. Wassenbergh te regt zegt eigenlijk keukenen te beteekenen, daar Kiliaan het Friesche pysel voor keuken aanvoert. Misschien is dit pysel, of pisel, gelijk de Friezen het uitspreken, van het Lat. pinsere. Maar waarom beteekent dan keukenen, 'twelk de Hr. Wassenbergh aanhaalt, vrijen? Misschien omdat de vrouwen zich veel in de keuken ophouden, om welke reden misschien pysel zoo wel gynaeceum, het vrouwenvertrek, als keuken, beteekent. Of zoude koekelen afkomstig zijn van het Neder-Saksische kukeln, 'twelk in sommige streken aldaar beteekent iemand wat wijs maken. Het schijnt oorspronkelijk te zijn van gôchlen, guichelen, den gek scheren, waarvan het de beteekenis schijnt bekomen te hebben van schertsende eene onwaarheid zeggen in 't gemeen, even als jokken voor liegen gebruikt wordt, hoezeer het eigenlijk ook slechts schertsen is. Of zoude het eigenlijk zijn van het Neder-Saks. kucheln, kungeln, iets heimelijks of ongeoorloofds bedrijven. Hiervan kuchelersche, kungelersche, eene vrouw, die | |
[pagina 312]
| |
zich met heimelijken handel ophoudt. Een van mijne letterkundige vrienden meent, dat oudtijds een werkwoord bestaan heeft, 'twelk koggen, kogchen, koggelen, kogchelen, geheeten, en dartelen beteekend heeft (zie kogchel). In dat geval zoude koekelen wel eene verbastering van hetzelve kunnen zijn. | |
[Koe-ketel]KOE-KETEL noemen de landlieden in de Baronie van Breda, gelijk in geheel Neder-Saksen, den ketel, in welken dagelijks voor het rundvee raapkoeken, koolbladen, loof van knollen, afval van groenten, schellen van appelen en aardappelen enz. voor de koeijen gekookt worden, dewijl de weilanden aldaar geen genoegzaam voedsel opleveren. Daar op andere plaatsen in dezelve vooral raapkoeken gekookt worden, heb ik wel eens gedacht, of de eigenlijke naam ook koek-ketel ware. | |
[Koeknollen]KOEKNOLLEN noemen hier de boeren de zoogenaamde knolrapen, bij de Engelschen turnips geheeten. Zij geven aan dezelve dien naam, omdat zij die, in den koe-ketel gekookt, het rundvee te eten geven. In sommige onzer Noordelijke gewesten noemen de boeren dezelve knollen boven den grond, omdat derzelver opperste gedeelte wel eens uit de aarde komt uitpuilen. | |
[pagina 313]
| |
[Koes]KOES. Zich koes houden, voor zich stil houden. In het oud-Fransch beteekent coes ook stil; zie den Hr. Roquefort, Lang. Rom., die het van quietus afleidt. In deze taal werd de oe even als bij ons uitgesproken, gelijk onder anderen blijkt uit coessin, kussen, waarvoor men thans schrijft coussin. Men vindt bij denzelfden Roquefort ook quoi, quoete, quoisier, quoy, quoyement, quoyer, quoyeté, quoyon, racoiser, raquoissier, recoi, recoisier, recoy, reqoi, requoi, requois, requoy. Tegenwoordig zeggen de Franschen coi, coie. Zeer gemeenzaam is bij hen de spreekwijze se tenir coi, voor: zich stil houden. Ook dit komt volgens Nicot van quietus. | |
[Koe-stuwer]KOE-STUWER noemt men in de Baronie van Breda eenen aankomenden boerenknecht of jongen, die, nog tot geen ander werk bekwaam, slechts tot het drijven van het vee gebruikt wordt. Stuwen, of stouwen, gelijk Meyer het schrijft, en men het hier uitspreekt, is bij hem voortdrijven, voortstooten, en door hem onder de verouderde woorden geplaatst, hoezeer het, zoo ik meen, overal in ons Vaderland in gebruik is, meest echter in den zin van opstapelen, ophoopen. Zeer nabij aan dezen zin van het woord komt het Neder-Saks. stouen, stüen, opstouen, opstüen, hetwelk voor het water ophouden, bijzonder bij de watermolens, in gebruik is. In de beteekenis van voortdrijven zegt men elders meer voortstuwen. | |
[pagina 314]
| |
tergelaten uitwerpsels te azen. Ik laat dit stuk aan het onderzoek der Natuurkundigen over. | |
[Koets]KOETS, voor bedde-koets, slaap-koets, leger-koets, slaapplaats, doch meest voor eene van de minste soort, eene slaap-bank, of kribbe. Deze is de eigenlijke beteekenis van het woord, en hierop doelt Constantyn Huygens, Sneld. 35. blz. 34. der Korenbloem. 2. Druk: ‘Men sliep eens in een' coets; nu waeckt m' er in, maar waken,
En 't slapen in die coets zijn zeer gelijcke saken.’
Het woord heeft veel overeenkomst met het Fr. coëte, 'twelk hetzelfde beteekent. Boxhorn, Orig. Gall., houdt beide, zoowel als het Grieks. ϰοίτ[...], van Scythischen oorsprong, en tot die woorden behoorende, welke de Duitschers, de Franschen en Grieken, uit Scythië afkomstig, behouden hebben. Sommigen doen het komen van culcitra, onder anderen de Hr. Roquefort, Lang. Rom., in couete. Anderen leiden dit koets van het Fr. couche af, en dit van het Middeleeuwsche culca. Hoe het zij, van koets komt ons verouderd werkwoord koetsen, liggen. Het bevel, om zich neder te leggen, door ons, in het gemeen taalgebruik, aan de honden gegeven wordende, schijnt mij minder de gebiedende wijs van dit koetsen te zijn, gelijk de Heer Ypey, met den Heer van Hasselt, op Kiliaan, meent, dan eene bastaard-uitdrukking, van de gebiedende wijs van het Fransche coucher ontleend. | |
[pagina 315]
| |
[Kogchel]KOGCHEL, voor hoerenwaardin, of oud vrouwspersoon, 'twelk slecht van gedrag geweest is. Bij Carpentier, in zijn Register op du Cange, en bij den Hr. Roquefort, Lang. Rom., die hem hier, gelijk meer, naschrijft, is cogul mari dont la femme est infidèle, en bij den Hr. Weiland vindt men kogchel ook slechts van een' man gebezigd; dan menigvuldig zijn de voorbeelden van zoogenaamde appellative woorden, die oorspronkelijk van eenen man, en naderhand door het gebruik, van eene vrouw gebezigd zijn, en omgekeerd. Echter vinde ik niet ongerijmd de volgende aanteekening van Mylius, bij Leibnitz, Collectan. Etymol. T. II. p. 5: ‘Aggagula vett. Gothis, ut est apud Melch. Haimiusfeldium, lena. Idem adhuc est hodiernis Lombardis. Puto veram etymologiam esse a gagel, vel olim forte a kaghela, et a esse articulum. Kachgel, vel gachel adhuc certe hodie Sicambris est mulier probrosa, inhonesta.’ In het Neder-Saksisch is kucheln, kungeln, iets heimelijks of ongeoorloofds bedrijven; en kuchelersche, of kungelersche (kogchelares) eene vrouw, die zich met heimelijken handel ophoudt. Zie hiervoor op Koekelen. | |
[pagina 316]
| |
mede bij Kiliaan, die het vertaalt hilaria agere; hoezeer men ook aldaar, in de aanteekening van den Heer van Hasselt, coquerellen vindt. Junius op het woord cocker, 'twelk hij overzet molliter habere aliquem, zegt: ‘Hollandis kokerillen est celebrare hilaria. Videtur autem frequentativum esse a koken, coquere; quoniam Bacchanalium Saturnaliorumque praecipue hilaribus culinae soleant perstrepere clamosa sedulitate eorum, qui profitentur artem gulosius condiendi cibos et luxuriosius fercula struendi.’ In Noord-Holland wordt, meen ik, het werkwoord kokerellen nog voor het aanregten van eene meer dan gewone kokerij gebezigd. In de Const van Rhetorijcke van Matthys de Castelein, door den Hr. van Wijn, Avondst. blz. 352 en 353, aangehaald, worden, onder de verschillende dichtsoorten en rijmvormen opgeteld de cocorullen. Men leest aldaar blz. 183, van cocorullen op aller kinderen dag. In eene rekening van den Heer V. Gomengies, van St. Catharina 1390-1391, onder Aalbrecht van Beyeren, art. cleyne forcyne, leest men: ‘dat, voor hem, die scoelkindren te Leiden cokerelden.’ Men zoude uit deze aanhalingen kunnen opmaken, dat het spelen of gezangen van kinderen waren, hoedanige nog op verscheidene feestdagen, als oude-jaarsavond, vastenavond, en diergelijke, plaats hebben, zoo te Breda, als op sommige dorpen van de Baronie, op welke laatsten het slotwoord of het Referein nog het woord kokerelle is, welk gezang doorgaans voor de huizen van meer aanzienlijken, op hoop van een klein geschenk, geschiedt. In oude rekeningen van groote Heeren, kloosters en andere gestichten, vindt men cocquerel, in de beteekenis van uitgaaf voor de kerken. | |
[pagina 317]
| |
[Kolveniers]KOLVENIERS. Het woord kolveniers, colveniers, of cloveniers, komt van het Fransche couleuvre, eigenlijk eene slang, Lat. coluber. Van hier vindt men in de oude schriften veel het bastaard-woord coluver, eene bus of een roer met eene kolf, waarvan anderen willen, dat hetzelve heet. In het Glossaire de la Langue Romane van den Hr. Roquefort is colivrinier uitgelegd door bombardier, artilleur, canonnier; en coulevrement, couleuvrinier, coulevrinier door: sorte d'anciens soldats, nom d'une milice existante au quinzième siècle. In vorige eeuwen had men geene schutterijen, dan die van den handboog, of groote windas of reisboog, en van den voet- of kruisboog; doch na de uitvinding van het buskruid zijn die van de Haaks, Heelhaaks en van de Kolveniers of Kloveniers opgerigt, om welke reden de Kloveniers te Breda ook de Nieuwe Schutten genoemd werden, in tegenoverstelling van die van den Hand-boog en Voet-boog, welke laatsten wederom, voor de oprigting der Kloveniers, in vergelijking met die van den hand-boog, de Oude Schutten heetten, en in plegtige omgangen den rang hadden voor de verdere schutterijen. Het hierboven gemelde coluver wordt in onze oude taal ook kolf- | |
[pagina 318]
| |
roer, kolfbus, genaamd. En wat de plaatsen uit het Glossaire van den Hr. Roquefort betreft, dezelve bevestigen het gezegde van Burman, Nieuwe aanmerkingen over de Nederduitsche taal, blz. 464, dat men die kolfbussen, die men ook in het Fransch colevrines of coleuvrines genaamd vindt, en die met de hand gedragen werden, wel te onderscheiden hebbe van die soort van kanonnen, welke ook couleuvrines, zoowel als serpentines, nog bij ons slangstukken, heetten. De eerste plaats van den Hr. Roquefort ziet op de bedienaars van die soort van kanonnen, de laatste op die der kolfbussen, welke op eene plaats, door Burman aangehaald, om die reden couleuoriniers à main genoemd worden. Wat voorts de slangstukken betreft, zoo meent von Stade, Erläuterung der vornehmsten Bibl. Wôrter, op Schlange, dat dezelve niet van het dier van dien naam komen, ofschoon de Italianen dezelve uit onkunde colubrino, van colubris, noemen; maar van schlengen, slingeren, met den slinger werpen, met welken naam men ook, voor de uitvinding van het buskruid, de balistae en de stormrammen benoemde, en na dezelve de veldslangen, die in derzelver plaats kwamen. De kolveniers werden ook wel colveriners genaamd; zie van dezelve Matth. Analect. Tom. I. pag. 311 en 312, ook wel scloppettiers, van het Bastaard-Latijnsche sclopetum, vuurroer, snaphaan. | |
[pagina 319]
| |
vrij van allen kommer. Onder den kommer van de huizen beslaan de grond-chijnsen en renten de voornaamste plaats. | |
[Koning]KONING wordt te Breda en omstreeks hij genaamd, die den vogel geschoten heeft. Dit oud volks-vermaak heeft zich een der Zonen van den laatsten Stadhouder niet tot oneere gerekend, onder zijne Landgenooten alhier te nemen, bij welke gelegenheid dezelve den prijs behaalde, en tot Koning uitgeroepen werd. Doch ik twijfel, of aan Hoogstdenzelve wel zulke onbesuisde omhelzingen zijn toegebragt, als anders den gewonen Koning onder de vogelschieters te beurt vallen, die doorgaans zoodanig wordt gemoffeld, dat hij onder die eerbewijzingen schier bezwijkt. Men leest ook bij van Goor, Beschrijv. van Breda, blz. 298, dat Philip Willem, Prins van Oranje, Heer van Breda, de Kamer of Broederschap van den Ed. Handboog in zulke waarde hield, dat hij, in het jaar 1609, zelf met de schutters optrok, en te zamen met dezelve naar den papegaai schoot. Onder de gedenkstukken dier schutterij wordt nog bewaard de fraaije handschoen en de in kunstig gewerkt elpenbeed gevatte schietlap, waarmede gemelde Vorst den vogel geschoten heeft. | |
[Konkelfoezen]KONKELFOEZEN, bedriegelijk, arglistig, bedektelijk handelen, met draaijerijen omgaan; ook, zich met eenen andere verstaan, om eenen derde te bedrieged. In Westphalen heeft het dezelfde beteekenis; dan in het Holsteinsch Idioticon van Schütze op kunkelfuse wordt eene eenigzins andere beteekenis daarvan opgegeven. | |
[pagina 320]
| |
[Koomanschap]KOOMANSCHAP, voor koopmanschap. Echter heb ik hier nooit het woord kooman gehoord, 'twelk nog te Dordrecht van het koomans-gilde in gebruik is; zie Baalen, Beschrijv. van Dord. blz. 76, en in vele andere steden; zie van Oosten de Rruyn, Geschied. van Haerl.; van Bleiswyck, Beschr. van Delft, blz. 642, en meer andere steden-beschrijvers. Bij Kiliaan komt kooman reeds als verouderd voor. Komanschap vindt men bij Maerlant, Spiegel Historiael, 1. deel, blz. 253.: ‘Gherne, sprac soe, en indien
Ginc elc, om sinen bederve sien
van comanscepen harentare.’
en 2. Deel, blz. 200, als ook in de oude Bijbelvertaling, Spreuk. 3 vs. 14: ‘Haer bejach is beter den comanscap.’ In de meeste stukken en gedichten van dien tijd vindt men bijna altijd coemannen voor kooplieden. Zie onder anderen eene aanhaling van Huydecoper, op Melis Stoke, 2. D. blz. 231. Koomanschap vindt men nog bij Constantyn Huygens. Ik vond onlangs het woord komenij, zooveel als komannij, (waarvan nog komenijswinkel) afgeleid van het werkwoord komannen, voor koopmanschap drijven, doch, naar mijn oordeel, met weinig waarschijnlijkheid. | |
[pagina 321]
| |
[Koopdag]KOOPDAG wordt hier gezegd voor datgene, wat men elders zegt erfhuis, boelhuis. B.v. Het is morgen, daar of daar, koopdag, alsmede: die, of die, zal morgen koopdag houden, of koopdag leggen. Mij dunkt dit veel beter te zijn; want elders worden verkoopingen ook bij nog levende menschen zeer oneigenlijk erf- of boelhuizen genaamd, daar het woord koopdag beiden insluit. Het was reeds van ouds in gebruik. Dan. Heinsius zingt in zijn overaardig stukje het sterfhuis van Cupido: Al ghy Goden over hoop
Die wilt koopen goede koop,
Morgen voor het sonneschijn
Salder eenen koopdagh zijn.
Eenen booch en neven dien
Eenen koker wel voorsien:
Pijlen sijnder ses of acht,
Alle van verscheijden kracht.
uit welk coupletje, om dit in 't voorbijgaan op te merken, zoude schijnen, als of men oudtijds hier te lande overhoop gezegd hadde voor het Hoogd, überhaupt. | |
[Koopersse]KOOPERSSE, Neder-Saksisch koopersche, voor kooperesse, d.i. koopster. De klemtoon valt op de tweede lettergreep. Zoo zegt men hier ook kustersse, meestersse, enz. Bij Phil. Numan, Strijt des Gemoets, vindt men stichtersse, 11, b; dienersse, 28, a. In het Passionael, Somerstuck, van 1489, fol. 6, kol. 1 en 2 vindt men sondersse. In het Passionael, Winterstuck, 2. Druk, fol. 117, a, leest men verwinnersse, en fol. 114, d, behoudersse, alwaar het beteekent de be- | |
[pagina 322]
| |
schermster of patrones van eene stad, welke lager behoedster genoemd wordt, en in den Bijbel, 1548, bij Bartholomeus van den Grave, in het laatste Kap. van Ruth, dragersse. Zelfs nog in den Staten-Bijbel, leest men, II Sam. 19, vs. 35, zanggersse voor zangeresse, en bij de Decker, Rijmoef. II Deel, blz. 372, koppelerssen. Rigtersche komt voor in de Monumenta Groningana van den Hr. Driessen, D. IV. p. 641, Men ziet, dat de oude uitgang se of sse eigenlijk sche moest zijn, en dat het dus eene zamentrekking met uitwerping der ch is. Doch Princersse, hetwelk zie bij Ph. Numan, Str. des gem., 41, a, houd ik voor eene bedorvene spelling, welke echter meer voorkomt. | |
[Kooping uit 's Heeren hand]KOOPING UIT 's HEEREN HAND is eene soort van ingebeelden koop, geschiedende door den schuldeischer, die bezetting gedaan heeft op zijns schuldenaars goederen, welke hij geacht wordt te koopen van den Heer, vertegenwoordigd of verbeeld wordende door den schout, die, na publikatie ter puije, den slag op de koop geeft aan den kooper, tot zijnen gebreken toe, dat is, tot voor zoo veel, als noodig is, om aan zijn achterwezen te geraken, met de kosten van regt, daaromme gedaan. | |
[Koorn]KOORN wordt hier, bij uitnemendheid, de rogge genaamd. Hetzelfde getuigt de Hr. Wassenbergh van Friesland, hoezeer ik in oude Friesche stukken koorn ook tegenover rogge gesteld gezien hebbe. Zie denzelve, in brood. Ook is de rogge naast de boekweit in de Baronie het beste gewas, en wordt dezelve ook, bij Kiliaan, na het algemeene woord koren, in het bij- | |
[pagina 323]
| |
zonder alzoo genaamd en overgezet secale. Hiervan, dat men ook op andere plaatsen gewag gemaakt vindt van tarw- en koorn- (dat is, rog-) renten. Aan de kanten van Noord-Holland wordt de gerst bijzonderlijk koorn genaamd. Volgens Ihre, op korn, beteekent dit woord in het bijzonder die soort van koorn, welke in ieder land het meest gebruikt wordt. In sommige streken van Duitschland en in den Elzas, wordt de tarwe daardoor verstaan. Indien de afleiding van Lipsius, Epist. 44. cent. 3. ad Belg, die koorn of koren, door de zeer gemeenzame verandering van e in o, en de oude uitspraak der c, van Ceres komen doet, de regte ware, waaraan ik echter twijfel, zoude allerlei soort van graan onder hetzelve begrepen zijn, gelijk bij de Duitschers ook plaats heeft, waar men b.v. zegt: den paarden koorn geven, voor haver geven; hoezeer op sommige plaatsen van Duitschland de rogge bij uitnemendheid alzoo genoemd wordt; zie von Stade, Erläuter. der vornehmsten Biblischen Wôrter, p. 368, die van een gewaand regtsgeding deswege over het verstand van het woord koorn spreekt. Onder den naam van de vier banden werden in Duitschland oudtijds begrepen de vier edelste graan-soorten, welke ook alleen tienden schuldig waren, genaamd somtijds Roggen oder Korn, Weitzen, Gersten und Habern, somtijds Korn, Gersten, Dinckel und Habern. Al het overige werd onder den naam van schmalle Zehenden begrepen, gelijk in deze streken onder de smalle tienden gerekend wordt al wat niet te banden komt, hoezeer ik bij geachte schrijvers onder dien naam de tienden van het vee heb verstaan gezien; zie het Brem. Nieder-Sächs. Wôrterbuch, op smaal- | |
[pagina 324]
| |
tegen, 4er Th.S. 858, en 5er Th.S. 45; Schilter, Gloss. Teutonic., op smale, 'twelk bij hem pecora beteekent, en bij Ihre, Gloss. Suio-Goth. Part. II. pag. 671, pecus minus, oves hoedique, welke den naam van Smalthiere op onderscheidene plaatsen in Duitschland voeren. Dan hier noemt men de tienden van het vee krijtende tienden. Dezelve worden aldus genaamd volgens van Loon, aloude Regeringswijze van Holland, 1. D. blz. 226, omdat zij oudtijds ook over de slaven (of lijfeigenen) geheven werden, en het krijten den mensch eigen is. De zaak zelve is mogelijk, schoon dezelve nog bewijs behoeft, omdat men, zonder daadzaken aan te halen, niet aannemen kan, dat, terwijl de slavenstand voor Karel den Groote in het vrije Duitschland onbekend was, ook de lijfeigenschap tot die laagte was gezonken; maar de benaming schijnt mij daarenboven toe valsch te zijn, daar krijten in de oude taal, hetzelfde als krijschen, luidkeels schreijen was, en ook hier daarvoor nog somtijds, en in Neder-Saksen algemeen, gebezigd wordt. Zie ook beneden op krijten, door welk schreeuwen het geluid van het gevogelte, waarvan men tienden verschuldigd is, wordt aangeduid. Echter worden door smalle tienden ook de tienden van het klein vee verstaan in de aanteekk. op de oude Friesche wetten, blz. 329. Doch met de uitlegging van smalle tienden door al wat niet te bande komt, stemt overeen Matthaeus, in Manud. ad Jus. Can. L. 2. T. 8. p. 180 et seqq. ‘Belgae dividunt decimas in koorn-thienden, smal-thienden et krijtende-thienden. Smal-thienden, quae ex lignis, ex leguminibus, ex cepis, rapis, oleribus, nucibus, | |
[pagina 325]
| |
pomis, piris, ex lacte item, expellibus, lana, caseis etc. Krijtende-thienden, quae ex foetu animalium, quadrupedum, avium, ut et piscium, debentur.’ Bij Haltaus, op schmal-zehende vindt men ook smalen flaisch zehenden aangehaald. De tienden, door Matthaeus koorn-tienden genaamd, worden ook wel grove tienden geheeten, in onderscheiding van de smalle, en van de krijtende tienden. In sommige oorden van Neder-Saksen worden de tienden van groot vee genoemd bloedige tienden. Opmerkelijk is het, om tot de rogge weder te keeren, dat dezelve in het Prekopsch ook kor heet. Ook heet in sommige der Zuidelijke Nederlanden de rogge blé, in tegenoverstelling van froment, tarwe. | |
[Kop]KOP is bij de landlieden algemeen in gebruik van het hoofd. In het Hoogduitsch heeft men nog Kopf in den deftigen stijl. Voorheen werd het bij ons ook in denzelve gebezigd. Men leest in de Liesveldsche Bijbels, 2. Sam. 2. lett. c: ‘ēn elc greep den anderē bi dē cop.’ alwaar de Staten-Bijbel, vs. 16, ook heeft: ‘ēn d' eene greep den anderen bij den kop.’ Bij het zeewezen is koppen voor hoofden, manschappen, nog in vollen gebruike. | |
[pagina 326]
| |
zoude men elders denken, dat beteekende: weinig vertering maken; dan het is hier eenvoudig zich stil houden. | |
[Kort-avonden]KORT-AVONDEN. Dit woord wordt hier, even als in sommige andere oorden van ons land, gebruikt door de huislieden, als zij, in den wintertijd, den avond bij elkander met kouten en tabak rooken komen slijten. In de middeleeuwen waren de kasteelbewoners in ons Vaderland gewoon Ridders van naburige sloten te verzoeken, om met hunne jonkvrouwen te komen cort-avonden. Zie van Wyn, Historische avondstonden, Deel 2, blz. 99. | |
[Kostelijk]KOSTELIJK, voor kostbaar. Het is mij te kostelijk, d.i. te duur. Het is een kostelijke winter geweest. Dit wil zeggen een winter, welke aan brand of anderzins veel gekost heeft. Elders heb ik ook het ontkennende onkostelijk gehoord. Men vindt het woord kostelijk ook in die beteekenis bij Huygens en andere gelijktijdige schrijvers. | |
[pagina 327]
| |
voudig Koten, terwijl onder Etten zich een gehucht bevindt, de Dwarskoten genaamd. Zie wijders mijne Naamsuitgangen, op Schot, Schoten. | |
[Kraan-kinders]KRAAN-KINDERS worden hier, gelijk op meer plaatsen, genaamd de arbeiders, welke met de stads-kraan de aankomende en afgaande goederen lossen en scheep brengen. Het woord is, naar mij voorkomt, slechts eene verbastering van het Fransche cranequiniers, 'twelk oorspronkelijk eene soort van krijgsvolk was, met een werktuig, cranequin genaamd, voorzien, waarmede men zekere soort van geweren, onder den naam van arbalêtes bekend, spande. Dit cranequin is op zijne beurt niet meer, dan het verkleinwoord van het Hoogd. Krahn, ons kraan. Fauchet, door Ménage aangehaald, vermoedde het reeds van Duitschen oorsprong. Zie Ménage, in cranequin. Ook vind ik onder de Verouderde woorden bij | |
[pagina 328]
| |
Meyer: kraaneke, schietbooge; kraanekier, boogschutter. Voor het overige schijnt ons kraan alzoo genaamd naar de gelijkenis met den hals van een kraan-vogel; in het Hoogd. Kranich; Neder-Saksisch Krune-krane; hoezeer Adelung meent, dat dit slechts toevallig is, niettegenstaande zoowel het Gr. γἐϱανος, als het Lat. grus, en den vogel en het werktuig beteekenen. Men leze voorts Huydecoper, op Melis Stoke, III, 318. | |
[Kraauwel]KRAAUWEL noemt men hier eene soort van breeden haak, aan het einde van eenen stok vastgehecht, een krabber, van welken de hoveniers zich bedienen, om het vuil en onkruid van tusschen de planten en op zulke plaatsen uit te roeijen, waar de schoffel te breed en ongeschikt daartoe is. Bij Kiliaan is het een vleeschhaak, d.i. een haak, om het vleesch uit den ketel te nemen. Zie den Heer Ypey, taalk. aanmerkk. op verouderde woorden van den Staten-Bijbel. Het is een zeer goed woord. Men vindt het in het Passionael, Winterstuck, van 1489. fol. 95, b. alwaar het ijzeren nagels of haken te kennen geeft, en in de Costumen van Bergen-op-Zoom, art. 18: ‘de beste panne treft (treeft) crauwele. - In de lagere volkstaal wordt hier de schurft ook de kraauwel genoemd. | |
[Krakebeijen]KRAKEBEIJEN, of kraakbeziën, kraakbessen. Deze alhier onder dezen naam bekende bezie wordt in Holland, waar dezelve schaars gevonden wordt, blaauw-bes genaamd, in Gelderland, waar dezelve eenigzins overvloediger is, bosch-bes, gelijk mede door Kiliaan, die dezelve echter ook kraecke-bese noemt. In vorigen tijd zeide men ook everbes en klapkoorn, welke naam | |
[pagina 329]
| |
eveneens het knappen of klappen der kernen of pitjes schijnt aan te duiden, als die van kraak-beije. Men vindt dezelve in het Mastbosch, bij Breda, in zoodanige menigte, dat men wil, dat in sommige jaren voor tien duizend gulden daarvan geplukt worden; dan dit komt mij wat vergroot voor. | |
[Krank]KRANK, voor zwak, gering. Krank vermogen, kranke vreugd, kranke moed, enz. Deze beteekenis is reeds oud. In het Passionael, Winterstuck, 2. Dr. fol. 96. D: ‘Een wijf is krancker, dan een man.’ Zie ook den Hr. Clignett, Bijdragen tot de oude Nederl. Letterk. blz. 406. Bij Phil. Numan, Strijt des Gemoets, treft men aan krancke blijdschap - een rijet cranck (een krank riet), enz.; ook heb ik in een oud stuk kranck ijs, voor zwak ijs, gevonden. Men vindt het in dezelfde beteekenis ook nog bij latere Dichters. | |
[Krat]KRAT wordt in oude Ordonnantiën voor schippers, slepers, arbeiders van deze stad gevoegd bij kisten, koffers en diergelijke. Ik gisse het oorspronkelijk te zijn eene mand tot berging van goederen aan het vooreinde van eene kar of eenen wagen, en dat daarvan de naam aan alle pakmanden gegeven is; of wel de zitbank van | |
[pagina 330]
| |
den voerman op de vrachtkarren, die doorgaans uit eene beweegbare kist bestaat. Het komt bij Kiliaan ook in de beteekenis van eene mand voor, zoowel als in die der voorbank van eenen wagen. Indien het woord van het Lat. crates komt, zoude de beteekenis van eene mand zelfs de eerste zijn. Thans heeft het die van het achterstuk van eenen wagen, 'twelk oorspronkelijk ook diende, om goederen in te laden. | |
[Kreng-gang]KRENG-GANG. Aldus noemt men te Breda eenen smallen gang, welke de muren van twee naast elkander staande huizen scheidt; in onderscheiding van eenen brandgang, die breeder is, en dienen moet, om, in geval van brand, hulp toe te brengen. Die van de laatstgenoemde soort mogen niet betimmerd worden. | |
[pagina 331]
| |
dezelve hier veel in stoven, en om spijzen gereed te maken. Zelfs heb ik geheele vuren van dezelve gezien. Ook te Bergen-op-Zoom heeten dezelve krieken. Kiliaan schrijft krickolen, en vertaalt het carbones ex ramis, virgullis, fascibus aliisque lignis minutioribus. Dezelve schijnen aldus genaamd van het kraken, kreken, krikken, Fr. criquer, 'twelk zelf een klanknabootsend woord is. | |
[Krikkemikken]KRIKKEMIKKEN. Aldus noemt men hier in den dagelijkschen omgang eenen hinderpaal, eene zwarigheid, of datgene, wat men, ook bij manier van spreken, haken en oogen, of met een bastaard-woord mic-mac noemt. Bij Kiliaan is krikkemikke zoo veel als kerkemikke, kerkbrood. Hiervan schijnt mij toe het beeld ontleend te zijn, en hierop is zeer toepasselijk een andere zin, waarin ik dit krikkemikken ook wel eens heb hooren gebruiken, te weten dien van stukken en brokken. Zoo zoude b.v. een schuldeischer zijnen schuldenaar, die aanbood hem met kleine betalingen te voldoen, hier ligtelijk antwoorden: dat zijn maar krikkemikken, hetwelk hetzelfde is, als wat men elders zoude zeggen, dat is maar kruimelarij; want mik komt van mica, kruim, waaruit ik opmaak, dat de laatst opgegevene spreekwijze, waarin krikkemikken gebruikt wordt, de echte is. Het spreekt van zelve, dat hier niet in aanmerking komen kan de beteekenis, welke krikkemikken in het Vlaamsch heeft, te weten die van een werktuig, om steenen, balken en andere zware lasten op te ligten. Zie hetzelve in Winschoten's Zeeman. | |
[pagina 332]
| |
[Krip]KRIP, voornamelijk van rundvleesch, runder-krip, voor hetgene, wat de Engelschen beef-stakes noemen. In Holland zegt men meest lapjes, runder-lapjes, kalfslapjes, enz. Bij Kiliaan is krip vertaald ofella, doch in het bijzonder is het bij hem ofella porcina, even als krap in Holland ook slechts van varkensvleesch gebruikt wordt, daar integendeel dit bij Kiliaan meer in het algemeen in dezen zin is pars carnis abscissa. Het komt van krappen, bij hem decerpere, abscindere. In den Bijbel gheprint Thantwerpen, bij Willem Vorsterman, 1528 en 1532, en bij Henrick Petersen van Middelborch, 1541, leest men 1. Chron. 16. vs. 3: ‘ende deylde elcken in Israel, beyde mannen ende vrouwen, een stuc broots ēn een crippe ghebraden ossen vleesch, ēn eenē olikoec.’ | |
[Kriski]KRISKI noemen hier de kinderen zeker kaatsspel, doch tot hetwelk men zich, in plaats van raketten, bedient van aan het einde plat gemaakte stokjes of plankjes, en in plaats van lederen, van houten balletjes. Het woord is waarschijnlijk eene verbastering van het Engelsche cricket, welk woord juist hetzelfde spel aanduidt, en door Skinner afgeleid wordt van het Fransche crosser, doch, door Lye, in het Etymol. Anglican. van Junius, met meerdere waarschijnlijkheid van het Angel-Saks. cricce, baculus, scipio, pedum. | |
[pagina 333]
| |
sommige andere plaatsen, waar het gebruikt wordt, twijfel ik, of niet door hetzelve verstaan worde het Plat-Duitsche Kroog, beteekenende een met eenen tuin, eenen wal, of eene hegge, omgeven plein of stuk lands. De overzetting crepido, welke de Teuthonista, behalve die van crypta, op crucht bijbrengt, schijnt hier nader bij te komen. Van krocht echter doet zekere taalkundige (naar ik meen, Franciscus Junius) ons kroeg komen, als eertijds op verborgene plaatsen gehouden geweest zijnde. In het Wallisch is carog een broekachtig, moerassig land. In het A.S. is croft praediolum. Ik heb hier te lande ook wel kroft voor krocht hooren zeggen. Te Haarlem is een marktpleintje, de Krocht geheeten. Het woord kroft heeft ook veel overeenkomst met het Hoogd. Gruft, eene afgezonderde holle of overdekte plaats, waarvan nog voornamelijk in gebruik is het zamengestelde Todten-gruft. Hooft gebruikt krocht een- en andermaal voor eene uitstekende hoogte, gelijk ik door eenen mijner lettervrienden vernomen heb, die het woord meende ook oudtijds een verwulf beteekend te hebben. In de plaats, door mij op het woord Magistraat aan te voeren, hield Zijn Ed. het voor den verwulfden omgang van de kerk. Waarschijnlijk beteekent het dat verwulf, waar de dooden werden bijgezet. | |
[pagina 334]
| |
beer, Krausel-beere; en kroesel-doren, Rhamnus, paliurus. Kroes was eertijds kruis. Hiervan gekruist, voor gekroest, gekruld, in de Liesveldsche Bijbels, Hoogl. 5, Lett. c.: ‘Sine vlechtē zijn gecruyst, swart gelijk een raven.’ (zoo moet men lezen, en niet: gekruyst swart, gelijk een raven.) De Bijbel te Leiden, bij Paedts, 1621, heeft croes; de Staten-Bijbel, gekruld. Deze aanhaling ben ik verschuldigd aan wijlen den Heer van Engelen van Stryen. | |
[Krom]KROM. Hoe kunt gij (of hoe kan hij) het zoo krom krijgen, d.i. iets zoo averregts zeggen, of doen. Ik herinner mij ergens gelezen te hebben, dat bij ons alle woorden, die met kr beginnen, eene zekere kromte aanduiden. Ik voeg daarbij, dat zulks bij alle Noordsche volken, en bij hen, die hunne taal van dezelven ontleend hebben, gelijk de Bretons, plaats heeft, en dat ook in het Grieksch en Latijn en de daarvan afgeleide talen zoodanige woorden in den eersten lettergreep kr of cr, somtijds gr hebben, schoon niet altijd daarmede beginnende. | |
[pagina 335]
| |
[Krooken]KROOKEN wordt hier niet alleen doorgaans gebruikt voor hetgene, wat men elders kreuken uitspreekt, maar ook voor kraken, in eenen figuurlijken zin. Die zaak heeft hem gekrookt, voor hetgene, wat men elders noemt gekraakt. Dat krooken de echte schrijfwijze is, blijkt daaruit, dat het van het Wallische crwcca komt; zie Junius en Skinner, in crook, crooke. In het Zweedsch is krok curvus, en krökia (eerste lettergr. uitgesprok. als in ons kreuken) curvare. Krooken, voor kreuken, heeft ook Anna Byns, 1. B. 14. Refer.: ‘Maer eenen ketter zijn si te hooren bereet
Dien gelooft men allomme wien lief oft leedt
Hoe seere men hem siet die waerheyt croken.’
En Ph. Numan, Strijt des Gemoets, fol. 67, a: ‘En meer ander verkiesende die doot vaillant,
Liever dan haer eere te laten kroken.’
Gelijk men oudtijds voor oo veel oe schreef, zoo vindt men voor krooken ook kroeken. Als in de Schadtkiste der Philosophen ende Poëten, blz. 18: ‘Dat elck een wel syn natuer can croecken.’
Zoo zeide men loogen, loegen, leugen; insgelijks voor, voer, veur, enz. | |
[pagina 336]
| |
[Krop]KROP. Krop uit den zak wordt hier dat meel genoemd, 'twelk zoo als het koren gewassen is wordt gemalen. In het Zweedsch is gr̊ope far modice comminutum, quodque mola non nisi leviter adtrivit. Zie Ihre op het woord. Men noemt ook aldus grof tarwen-brood met de zemelen, 'twelk men in Holland doorgaans huisbakken brood noemt. Krop beteekent eigenlijk het bovenste van eene zaak. | |
[Kroppen]KROPPEN, voor opkroppen, verkroppen, is ook elders in gebruik; b.v. zijn leed kroppen; - aangedaan ongelijk kroppen, enz. Doch hier wordt het ook veelal gebruikt voor uitstaan, verduren, verduwen, als: hij kan den honger en de koude niet langer kroppen. - Ik kan de pijn niet kroppen. - Een wellusteling kan de ingetogenheid en onthouding niet kroppen, en in meer andere spreekwijzen, in sommige van welke het zelfs wel eens op eene bijzondere wijze gebruikt wordt; b.v. hij kon langen tijd niet aan den kost komen; maar hij zal het nu wel kroppen. | |
[Kruidnoot]KRUIDNOOT noemt men hier de muskaat-noot. In onze taal is kruid het algemeene woord voor alle soort van specerijën. Tuinman, Vervolg op de Fakkel der Nederduitsche tale, op het woord Buskruid, zegt, dat het alleen door de grilligheid van het gebruik is, dat wij aan de specerijën den naam van kruid geven. Dan Wachter, die geen Nederlander was, geeft daarvan eene goede reden. ‘Belgis,’ zegt hij, ‘kruid herbam notat et aromata, quia primis temporibus, cum exoticae herbae et radices nondum innotescerent, domesticae erant pro aromate.’ | |
[pagina 337]
| |
[Kruis-doorn]KRUIS-DOORN wordt alhier per synecdochen de kruisbezie benaamd, misschien uit hoofde van de doornen, waarmede de boom voorzien is, waarom dezelve ook op andere plaatsen stekel-bezie genaamd wordt. Waarschijnlijk heeft men eerst den boom alleen kruis-doorn genoemd, en naderhand, min eigenlijk, ook de vrucht. Of is kruis in dit woord hetzelfde als kroes, even als in kruize-munt, Lat. mentha crispa? De Latijnsche naam van de bezie zelve is ook uva crispa. Zie wijders kroezels. | |
[Kruisgebeden]KRUISGEBEDEN worden, door de Roomsch-Katholijken, genaamd zoodanige gebeden, welke, hetzij vrijwillig, hetzij tot boete, met uitgestrekte armen geschieden, ter nabootsing der gestalte, in welke Christus aan het kruis hing. Mij is door bereisde Roomschen gezegd, dat zij van dezelve nergens dan hier gehoord hebben. | |
[pagina 338]
| |
logs-gekrijsch. Het wordt ook wel voor een jammergeschrei gebruikt; dan zeer ongemeen is de beteekenis, die het, volgens aanteekening van eenen mijner vrienden, heeft in de Liesveldsche Bijbels, Klaghe Hierem. 2, Sdain: ‘Hi heeft dye mueren haerder pallaysen in der vianden handen ghegeven, also dat si in den huise des Heren gecryst hebbē als mē op eenē vierdach plach.’ In den Bijbel bij Willem Vorsterman, 1528, en in dien bij H. Petersen, 1541, leest men aldaar: ‘Hi heeft in des viants hant ghelevert die mueren van sinen toirens, si gaven stemmē in des Heere huys, ēn in eenen hooghen feesteliken dach.’ De Staten-Bijbel heeft: ‘Hij heeft de mueren harer palleysen in des vijants hant overgegeven; sy hebben in 't huys des Heeren een stemme verheven als op den dag eenes gesetten Hoogtijdes.’ En voor verheven in de kantteek. gegeven. | |
[Krijten]KRIJTEN heb ik, door oorspronkelijke Bredanaars, in de oude beteekenis van schreeuwen, en zelfs in die van uit vreugde schreeuwen, hooren gebruiken. De Teuthonista heeft in die beteekenis creijeren. Bij denzelve heeft krijten de beteekenis van garrire. Bredero, in zijnen Stommen Ridder, 1. uitkomst: ‘'k Heb al de nacht gesocht, ghekreeten en gheronnen,’ dat is: geschreeuwd, geroepen. En in zijn Boertigh Liedt-boeck, (van Fobert en Lobbetjen): ‘Onse Lobbetjen is soo blijt,
Onze Lobbetjen is soo blijt,
Soo datset over de buurt schier krijt,
Hoe sy er vrijer laet pracchen.’
| |
[pagina 339]
| |
[Kuisch]KUISCH. Dit woord wordt hier nog in de eerste beteekenis van rein, zuiver, schoon, gebruikt, zoo wel als deszelfs werkw. kuischen, hetwelk in Holland alleen in den deftigen stijl, b.v. een gedicht kuischen, en diergelijke spreekwijzen gebezigd wordt. Doch hier hoort men zeer gemeenzaam het huis kuischen; - die vrouw is altijd bezig met kuischen, enz. Deze Nederduitsche spreekwijze was aan Wachter zelfs niet onbekend, die, willende aantoonen, dat kuisch, in den zin van castus, niet van het Hebr. komt, ten betooge, dat het mundus beteekend heeft, voordat het castus beteekende, aanvoert, dat de Nederlanders nog zeggen: 't is er heel kuisch in huis; op het woord keuschen verder aanteekenende, dat de Nederlanders genoegzaam alleen dit woord overgehouden hebben, en deszelfs oudheid niemand moet verdacht voorkomen. Hij leidt het, door voorzetting der K af van Asche, water. - Bij Meyer komt het onder de verouderde woorden voor; dan ten tijde van Cats was het nog in gebruik. - Zonderling is echter het gebruik, 'twelk men hier van kuisch adverbialiter, even als elders van schoon en van zuiver, maakt, in sommige spreekwijzen. B.v. zijn glas kuisch uitdrinken; het is er kuisch hij hem op, hetgeen men op andere plaatsen uitdrukken zoude: het is er zuiver bij hem op voor: hij heeft alles opgeteerd. - De regenbak is kuisch ledig, en diergelijke meer. | |
[pagina 340]
| |
[Kustersse]KUSTERSSE, voor kosterin. Zonderling zoude het zijn, dat men altijd op de tweede lettergreep van dit woord den klemtoon vallen doet, ware het niet eene zamentrekking van kusteresse. De Hollanders volgen in diergelijke woorden den uitgang in der Hoogduitschers; de Vlamingen en Brabanders het sche der Neder-Saksen. De eersten zeggen, b.v. Nätherinn, Kóchinn; de tweede Naiersche, Kôksche. De Friezen hebben van sche gemaakt ske, en in de uitspraak laat zich het Neder-Saksisch ook aldus hooren. Eene Predikants vrouw is bij de Friezen Pastoorske. | |
[Kwa]KWA, als bijvoegelijk naamw., voor kwaad. Men vindt het met goe zamengevoegd bij Const, Huygens, Korenbl. II. D. blz. 211: ‘'k Heb veel' quae' saecken aan goe' mannen sien verblijven,
Maer noyt geen' aen goe wijven.’
En Spieghels Hertspiegel, 1. B. vs. 276 en 281. Ook bij de Friezen heeft de afknotting der D in dit woord veel plaats, blijkens onder anderen het spreekwoord Meij lege hannen ist quae haucken faen, en dat van quae hinnen, deer de aijen uijt lisse, in thuws to ijten gaen. Zie bij het laatste mijne aanteekening op quae, in mijne Oud-Friesche Spreekwoorden, blz. 178. | |
[pagina 341]
| |
zie den Hr. Weiland, hij wien het kweek heet. Voeg bij het daar gezegde, dat ook nog in het Engelsch kwick rad, schielijk, is. | |
[Kwaken]KWAKEN wordt hier gezegd iemand te doen, wiens stem veel heeft van die der kikvorschen of der eenden, reddere sonum instar anseris, et instar coturnicis, zegt Kiliaan. Men zegt het ook in eenen zedelijken zin van iemand, die op eene onaangename wijze onnutten klap uitslaat, of redetwist; het komt in die beteekenis overeen met het Lat. blaterare, 'twelk misschien ook wel een klanknabootsend woord is, van het blaten der schapen ontleend. Zie over de afleiding van het Hoogd, quaeken de Nieuwe Bijdragen, 1. D. blz. 369. Men spreekt het hier kwaeken uit. | |
[pagina 342]
| |
[Kwalster]KWALSTER, voor fluim, rogchel. In Neder-Saksen is het in dien zin algemeen gebruikelijk, zoo als ook het werkw. kwalsteren. Bij Wachter is qualster sputum, pituita crassior. Zie denzelve. Kiliaan schrijft ook qualster, en zet het over pituita. Eerstgemelde leidt het woord, zoo wel als het Angel-Saksische geolster af van het Gr. ζολλᾶσγαι, coalescere, adhaerescere; anderen doen het komen van het Lat. squalor, of van kwijl. | |
[Kwampen]KWAMPEN, voor kwamen, en kwamp, voor kwam. Ik heb het in oude Rijmkronijken, Passionalen en Spiegels Historiaal meer dan eens gevonden, en zelfs nog bij Hooft. In de oude taal zeide men ook kompt voor komt, gelijk men nog welluidendheidshalve boompje, naampje, enz. zegt. Bij Hooft vindt men zelfs stempje als verkleinwoord van stem. In het IJslandsch beteekent qwamd aankomst. | |
[pagina 343]
| |
[Kwanselen]KWANSELEN wordt iemand gezegd te doen, die bestendig zijn goed ruilt, hetzelve omzet of verkoopt, om wederom ander in te koopen. Quantselen, mangheren, is bij Kiliaan overgezet commutare, permutare. Zoodanig iemand wordt een kwanselaar genaamd. Zijn goed op die wijze doorbrengen of verminderen is hetzelve verkwanselen. | |
[Kwartier]KWARTIER. Even als iemand, aan geene akademie-plaats gewoon, het cubicula locanda bevreemt, bevreemt het eenen eerst te Breda komende te hooren van het huren en verhuren van kwartieren. Ik acht de spreekwijze overgenomen van de krijgslieden, wier verblijven, van den Opperbevelhebber af tot den geringsten soldaat toe, kwartieren genaamd worden, waarom ik ook gisse, dat deze spreekwijze ook in andere grensvestingen wel in gebruik zal zijn, schoon ik het niet wete; dan dit weet ik, dat in de binnensteden, ofschoon ook van bezetting voorzien, alleen van het huren en verhuren van kamers, nooit van kwartieren, gesproken wordt. | |
[Kwelen]KWELEN. Niet alleen in Zuid-Braband, maar ook hier, vooral ten platten lande, waar de oude taal doorgaans het meest behouden is, en naar den kant van Bergenop-Zoom, hoort men dit woord gebruiken, in de beteekenis van treuren, kwijnen; doch meest in die van kwijnen. De Ouden spelden het, in de beteekenis van kwijnen, ook quellen, met eene dubbelde L; zie Passionael, Winterstuck, van 1489, fol. 91, c; en fol. 166, c, alwaar quellen, d.i. kwelen, van een evel tweemaal voorkomt in de beteekenis van aan een euvel kwijnen. Zie ook bekwelen. | |
[pagina 344]
| |
[Kwellen]KWELLEN. Men zegt hier veel gekwollen, voor gekweld. Ik heb hetzelve ook bij Anna Byns, Phil. Numan en Joh. Bapt. Houwaert gevonden. In de Zuidelijke Nederlanden is het insgelijks in algemeen gebruik. Men vindt bij de oude schrijvers ook veel kwol in den onvolmaakt verleden tijd; dan dit heb ik hier minder gehoord, hoezeer het een het andere volgen moet, en een verkwoord niet gedeeltelijk gelijkvloeijend, gedeeltelijk ongelijkvloeijend kan zijn. Ook komt beide kwol en gekwollen bij Hooft voor. | |
[Kwikken]KWIKKEN, is een hier zeer gebruikelijk woord, voor met de handen optillen, om de zwaarte te onderzoeken, en ook juist in deze beteekenis geeft Kiliaan het op: pondus manibus examinare. Twijfelachtig is het mij, of het woord, bij voorzetting der K, betrekking hebbe tot dat van wikken, dan of het gezegd worde voor wichten, 'twelk ook bij Kiliaan voorkomt; of dat het eindelijk kome van kwik, het Eng. quick, celeriter, in welk geval het zooveel zoude zijn als schielijk, als ter loops wegen. Hoe het zij, het wordt nog door | |
[pagina 345]
| |
Const. Huygens gebruikt in zijnen uitlandigen Herder: ‘Vriend, alleen aan uw gevallen
Hangt het quicken van mijn hert.’
Zie Korenbloemen, blz. 36. Ook te Bergen-op-Zoom zegt men kwikken, voor met de hand wegen, gelijk mij onderrigt is. Ook wordt het wel voor zwikken, uitglippen en diergelijke beteekenissen meer gebruikt. | |
[Kwinkeleren]KWINKELEREN heb ik hier hooren gebruiken voor heen en weder trippelen; hetwelk kan verdedigd worden, als een staart- of bastaard uitgang van het oude kwinken, hetwelk in het gemeen alle trillende beweging te kennen geeft, wordende door Kiliaan overgezet micare, motitare, dubio et tremulo motu ferri, waarvan het bij hem, in de tweede beteekenis, voorkomt als crebro et solerter modulari, zijnde de hedendaagsche beteekenis van kwinkeleren. | |
[pagina 346]
| |
[Kijnd]KIJND, voor kind, was eertijds zelfs in den hofstijl in gebruik; zie eene door den Hr. Weiland, op kind, aangehaalde plaats uit de Privilegiën van Dordrecht, en M. Stoke, 2. B. vs. 1201; doch thans hoort men het alleen onder den boeren-stand, die ook wel in het meervoud keijers voor kinders zegt, 'twelk men ook vindt bij Bredero in het Moortjen, 5. Deel, 3. Bedrijf: ‘hoe liepen de kyeren daarheen en weer.’
En een weinig verder: ‘Hoe quamen jou Nooms kyeren telcken staegh.’
In de Friesche landspraak is het zeer gemeen. Kijnd komt ook nog in niet zeer oude Bredasche stukken voor, onder anderen in de Ordonnantie op het Weeshuis, bij van Goor, Beschrijv. van Breda, blz. 110. |
|