Proeve van Bredaasch taal-eigen
(1836)–Jacob Hendrik Hoeufft– AuteursrechtvrijOf lijst van eenige in de stad en den lande van Breda gebruikelijke en in sommige oorden van ons vaderland min gewone woorden en spreekwijzen
[pagina 376]
| |
[pagina 377]
| |
de beroerte en ketterije binnen en omtrent de stadt van Ghendt, sedert 't jaar 1566 tot het jaar 1585, 2. D. blz. 43. Den 23. Aug. 1578: ‘Den 23 Aug. ontstont eene groote beroerte in de kerke van St. Baefs. De dry vendelen soldaten van de Capiteyns Mighanz, Heyman en Vydts waren door groote klagte van de herbergiers, bij wie zij t' huis waren, van het Magistraat verleydt om te logeren het eerste in den crogt van St. Baefs, enz. | |
[Makelaar]MAKELAAR. Onder dezen naam worden te Breda alleen diegenen verstaan, welke voor anderen koopen en verkoopen in granen aangaan, elders pond-gaarders genaamd, alwaar in tegendeel alle andere waren, behalve de granen alleen, door de makelaars verhandeld worden. Het eenige, waarin sommigen te Breda nog wel handel drijven, is het zout. | |
[Malder]MALDER. Zekere koornmaat. Kiliaan, die ook malter spelt, houdt het voor een synonymum van mudde. In Neder-Saksen is malt of molt op zeer vele plaatsen eene koornmaat, waarvan 10 een last uitmaken, en een malt of molt op sommige 10, op andere 12 schepels. Een malder wordt aldaar op sommige plaatsen 4, op andere 8 schepels gerekend. Het is een zeer oud woord. Zie hetzelve bij du Cange en bij Junius, Etymolog. Anglican. in Maulder. Sommigen achten het te willen zeggen zoodanige maat koorns, als men gewoon is te gelijk te doen malen. Dan Wachter leidt het af van malen in de beteekenis van metiri. Het eerste schijnt eenige waarschijnlijkheid daardoor te verkrijgen, dat het eertijds ook molder geschreven werd; Zie Mieris, Gr. Charterb. 4. D. blz. 405. | |
[pagina 378]
| |
[Maledijen]MALEDIJEN. Zie gebenedijd. In het Wallisch is het malldittio. Als eene bastaardvloek-uitroeping hoort men hier veel wel vermaledijd, voor wel verdoemd of wel vervloekt. | |
[Malinger]MALINGER. Den malinger spelen wordt hier in eenen anderen zin gebruikt, dan het woord schijnt mede te brengen. Het heet hier zich onvergenoegd toonen, tegensporrelig zijn, den beest spelen. Malingre is eigenlijk ziekelijk. Faire le malingre zeggen de bedelaars onder malkanderen van het voorgeven eener ongesteldheid, om medelijden te verwekken, en daarvan heet het in 't algemeen schooijen, 'twelk, gelijk men weet, wel eens met streken en onbeschofdheid pleegt vergezeld te gaan, waardoor ligtelijk de spreek. wijze hier die beteekenis kan bekomen hebben. Echter zoude het ook kunnen komen van mal engin (malum ingenium), bij den Heer Roquefort, Gloss. de la langue. Romane, uitgelegd ruse, méchant projet. | |
[Maltentig]MALTENTIG wordt hier gebruikt voor gemelijk, te onvreden; naar ik gisse, zooveel als malcontentig. In Noord-Holland hecht men er eenen anderen zin aan, doch op andere plaatsen heeft het dezelfde beteekenis, als hier. Ik heb het in dezelve, in gedrukte schriften van den jongsten tijd, gezien. | |
[pagina 379]
| |
Op gelijke wijze hoort men hier dagelijks matant, maseur, monfreer; doch monpeer, 'twelk Huygens ook heeft, Korenbl. blz. 548, staat mij niet voor hier gehoord te hebben. Mameer, Monfreer en Maseur vindt men bij denzelfde blz. 553. Zeer oneigenlijk hoort men hier dikwijls me mameer, me monfreer, enz. | |
[Manisse]MANISSE. In de Instructiën op den stijl en manier van procederen in de schepensbanke te Breda komt, onder anderen, art. 330, voor: dat Schepenen wijzen ter maanisse van den Schouthet. Het woord komt bij Kiliaan voor, doch enkel in de beteekenis van maeninghe (monitio). In sommige gevallen beteekent het dagvaarding, en dan komt het van manen, in die beteekenis door Kiliaan overgezet citare, vocare, van hetwelk gevormd is het middeleeuwsche manire, mannire, 'twelk du Cange uitlegt vocare in jus. In de Salische wet is manire ad mallum in jus vocare ad locum conventus. Onder de verschillende beteekenissen van mal toch is ook die van comitia, coetus, conventus, en die van curia, forum, judicium. Bij denzelfden du Cange is mannita en mannitio verklaard door submonitio, en het Fr. ajournement. Doch geene dezer beteekenissen is het, die in de boven aangevoerde spreekwijze wijzen ter manisse van den Schouthet plaats vindt. Manisse is aldaar zooveel als een vermaan, om het vonnis te wijzen, het opnemen der stemmen, gelijk wij thans zouden zeggen; zijnde maenen de schepenen bij Kiliaan: ‘Judices admonere sui jurisjurandi et religionis in dicendis sententiis; sententiam rogare a judicibus; magistratum monere ut jus dicat.’ | |
[pagina 380]
| |
[Masteluin]MASTELUIN. Eene soort van brood, half uit tarwe, en half uit rogge zamengesteld, bij Kiliaan ook mischteluin, misteluin, genaamd, en overgezet farrago. Zoude dit niet de ware naam zijn, afgeleid van het Hoogd. misschen, mengen, Lat. misceo, miscui, mixtum vel mistum, miscere? of van het Bastaard-Lat. mistula, hetwelk op hetzelfde uitkomt, dewijl de meeste Middeleeuwsch-Latijnsche woorden van Hoogduitsche gemaakt zijn? In het Eng. is het maslin of meslin. Zie Skinner op hetzelve. Misschien moet hiertoe ook gebragt worden mastel, mestel, mustel, eene soort van broodje, welke men in melk weekt, en laat uitdijen, verkeerdelijk doorgaans bestel genaamd. | |
[pagina 381]
| |
[Meestersse]MEESTERSSE, voor meesteresse, met den klemtoon op de tweede lettergreep. Men vindt hetzelve, en niet dat van meesteresse, bij Kiliaan. Zoo insgelijks bij Ph. Numan, Strijt des gemoets, I.D. blz. 13. b. ‘Rhetorica, meestersse van der tale.’
En blz. 11. b. ‘En Dido de stichtersse van Carthaigen.’
Zoo ook dienersse, 2. D. blz. 28. a. Bij Houwaert, remediën der liefden, 1. B. blz. 3, vindt men vrijersse voor vrijster. Meestersche zegt Huygens, korenbloem. Blz. 365. 2. Druk. | |
[pagina 382]
| |
[Mennig]MENNIG wordt hier, even gelijk op meer plaatsen, in de volkstaal gezegd voor menig, waarvoor ook oudtijds bij ons gezegd werd meenie, menigte; meene, menig; meenighertier, menigerlei; meenighertierlijk, menigerleilijk; menije, menigte. Het woord mennig is ook in Neder-Saksen gebruikelijk. Het komt, even als het Engelsche many, het manig, manch der andere Noordsche volken, het verouderde maint der Franschen, en het Allemann. en Frankische manag, van het Bretonsche ment, 'twelk men afleidt van het Keltische men, multitudo, en dat aan het Duitsche onbuigbare man den oorsprong schijnt te hebben gegeven. Hoe het zij, ik meen uit het bijgebragte te mogen besluiten, dat mennig, al wordt hetzelve bij den eenen of anderen ouderen of nieuweren schrijver van gezag gevonden, slechts eene verbastering is, hoezeer Kiliaan ook mannig heeft, doch hij verwijst aldaar op menig; doch ik denk, dat dit eene gerekte uitspraak van het Hoogduitsche manch is. | |
[pagina 383]
| |
123 et 124, acht dit met eene afknotting te zijn van het meermaals bij Otfridus voorkomende mithont, zooveel als met de hand. | |
[Metser]METSER zegt men hier zoo wel als metselaar, 'twelk in Holland het gewone woord is, gelijk ook Kiliaan operkt, die, op hetzelve, naar het woord metser verwijst, en op metselen naar metsen, 'twelk hij overzet struere; exstruere muros, parietes etc. Doch eigenlijk beteekent het Hoogd. metzen caedere, scindere, secare, gelijk uit Wachter blijkt. Daar nu de metselaars de steenen houwen moeten, is het niet vreemd, dat dit woord tot het maken van muren, wanden, enz. door de onzen is overgebragt, weshalve Wachter ook het Fr. macon van metsen schijnt af te leiden, en dit te waarschijnlijker, omdat het aan geene voorbeelden ontbreekt, dat men oudtijds hier te lande ook maetselaers gezegd heeft; zie den Hr. van Hasselt op Kiliaan. Dezelve worden maatsenaars genoemd bij den Hr. van de Wall, Privileg. van Dordrecht, blz. 296 en 297; hoezeer zij bij denzelve reeds als metselaars voorkomen, blz. 219. In een oud stuk van de veertiende eeuw, vindt men het woord maetse voor metselaar. Men leest metsen nog bij Cats, bij Vondel, Bat. Gebroed. blz. 31, en bij Jeremias de Decker, Lof der Geldzucht, blz. 184: -- 't is waer, men metst en bout Der Godheid nu en dan wel hier of daer een kercke. Ons mes is slechts welluidendheidshalve gevormd van mets, 'twelk Kiliaan nog heeft, Neder-Saks. mest; Hoogd. Metze, Messe, Messer. | |
[pagina 384]
| |
[Meugen]MEUGEN, voor mogen. Dit is geenszins eene verbasterde uitspraak; want, dat men oudtijds zoowel meugen als mogen zeide, getuigt het nog heden ten dage gebruikelijke spreekwoord tegen heug en meug. Het woord heug, heuge, hoge is voluptas, delectatio; waarvan het werkw. verheugen en heugtijd of hoogtijd; en meug is of potentia of appetitus, welk beide het beteekende, waarvan men nog zoo hier als op sommige andere plaatsen zegt iets niet mogen voor iets niet gaarne lusten, bij Kiliaan aversari cibum. Mij heugt ergens, ik weet niet in welk oud stuk of schrijver, het zelfst naamw. magger, voor een lekkerbek of snoeper, gevon. den te hebben. Men zeide in denzelfden zin echter ook mogen. Moghelicke spijse was, in het oud-Nederlandsch lekkere spijze. Mogen beteekende oudtijds niet alleen: van eene zaak houden, maar ook van eenen persoon houden, iemand wel mogen lijden. Kiliaan: ‘moghen, vermoghen, tolerare, pati.’ Zie aldaar den Heer van Hasselt op moghen, niet moghen. Vermogen heeft in die beteekenis de Staten-Bijbel, Psalm 101, vs. 5: ‘Die hoge van oogen, ende trotz van herten, dien en sal ick niet vermogen.’ De Bijbel van 1528, bij W. Vorsterman, en die van 1541, bij H. Petersen, bezigen aldaar de nog gebruikelijke spreekwijze niet zetten; de Liesveldsche Bijbels die van niet liden. De Bijbel in het Hoogd. van Luther heeft mogen; doch de Neder-Saksische vermogen. | |
[pagina 385]
| |
Muek beteekent in Neder-Saksen zooveel als rot, verrot; die u wordt aldaar als de Nederlandsche oe uitgesproken. Ook geeft het aldaar cene ziekte aan de voeten der paarden te kennen. | |
[Meijen]MEIJEN worden niet alleen hier in het algemeen de takken genaamd, maar in het bijzonder de takken, welke de kinderen op den eersten Meidag langs de straten dragen, en met welke in de handen zij rondom de door hen opgerigte Meiboomkens dansen onder kransen, over de naauwere straten met touwen gespannen. Van deze oud vaderlandsche gewoonte zijn vervolgens alle groene takken, bij welke vreugdebedrijven ook, meijen genaamd, en eindelijk alle afgehouwene boomtakken, zonder dat ik daarom wille stellen, dat de meijen naar de maand Mei aldus genaamd zijn. Het schijnt twijfelachtig, of de meijen, in het Hoogd. ook Maien of Meien genaamd, van de maand Mei haren naam ontleend hebben, of deze van de meijen. Wachter zegt het niet onmogelijk te zijn, dat beide de woorden uit dezelfde bron zijn voortgevloeid, te weten van maehen, (ons maaijen), secare. ‘Nam,’ vervolgt hij, ‘hinc mensis poterat dici Mai, quia tune porci castrantur, quos, a secando majales dictos, alibi ostendimus; et frondes meijen, quia tune secantur foribus et templis ornandis.’ Dit versieren der deuren met meijen en bloemen geschiedt nog te Breda op Meinacht, door de minnaars bij de burger-dochters, die reeds vroeg opstaan, om de dorens en andere stekelachtige zinnebeelden weg te nemen. Hetzelfde gebruik heeft, meen ik, nog in Engeland plaats, en is misschien van de Majumae afkomstig. Meijen wor- | |
[pagina 386]
| |
den hier ook genoemd de Meiboomen, en van daar alle boomen ter verlustiging of vereering geplant; b.v. op het dak van een nieuwgebouwd huis. Dat ondertusschen de gewoonte van zich gedurende de meimaand met groenende takken te versieren oudtijds hier te lande ook onder volwassene menschen plaats had, blijkt uit onzen Latijnschen puikdichter Janus Secundus, Boek I. 4. Elegie, beginnende: ‘Majus alit frondes, Majo sine fronde virenti
Ire nefas; mos hoc, lux mea, priscus habet.’
Op welke plaats verdient nagezien te worden Loraux, Traduction des odes, des baisers du 1. livre des Élégies et des trois élégies solennelles de Jean Second, pag. 343 et suiv., vergeleken met het Tijdschrift van Kunsten en Wetenschappen, 1813, No. 7, blz. 347 van het Mengelw. De Heer de Grave, Républ. des Champs Elysées, T. 3. p. 95 et 96, meent, dat Meimaand zeggen wil maagden-maand, d.i. maand, aan de maagden, en dus aan de liefde, toegewijd, bij welke gelegenheid hij ook van de gewoonte der jonge lieden op het land, om op den eersten Meiavond de huizen der huwbare maagden met meijen of meitakken te versieren, handelt. Mei, zegt hij, beteekende in het oud-Duitsch puella, daarbij aanhalende Keysler, Antiqq. Celt. et Septentr., p. 395, die zegt: ‘Mey puella, virgo, est.’ Ik late deze afleiding in hare waarde, en voege nog slechts bij deze aanteekening, dat men het woord meijen, voor takken, nog vindt in onze Bijbelvertaling, Marc. 11. v. 8: ‘Sommige hieuwen meijen van de boomen.’ Van het zelfstandig naamwoord komt het werkw. meijen, zich met groen versieren, en hiervan zich opschikken, alsmede zich verlustigen. Gemeener is | |
[pagina 387]
| |
nog het zamengestelde vermeijen, vermaken, zich vermaken. Kiliaan zet het over: Mense Majo spatiari, sive apricari, vere novo recreari, oblectari. Bij Spieghel wordt het ook vermaijen gespeld. Ik heb het woord nog bij Schrijvers van de 18. eeuw gevonden. Tot het werkwoord meijen behoort ook waarschijnlijk het bekende spelemeijen. | |
[Middel]MIDDEL. Bij van Vliet, Recht van Successie in de stad en lande van Breda, blz. 63, komt zonder middelen (te weten: personen) voor in de beteekenis van nemine intermedio. In denzelfden zin treft men bij Ovidius, ter zelfder zake van eene geslachtrekening, aan: Medios si numeremus avos. Het middel, voor het midden, leest men in het Passionael, Winterstuck, van 1489, fol. 222, a. Vergelijk Numan, Strijt des Gemoets, fol. 48, a, en 101, a. | |
[pagina 388]
| |
het toenmalig Staats-Braband hadde mogen voegen. Grove mik is hier het mikkebrood, aldaar door den Hr. Wassenbergh beschreven, en fijne mik dat, 'twelk van gezift meel, en zonder zemelen, gebakken wordt, alsmede dat, 'twelk uit tarwe bestaat. Miche is, bij Ménage, un petit pain, en wordt door hem afgeleid van mica. Dan hier zijn de mikken geenszins kleine brooden, maar wel in sommige streken van Neder-Saksen. In het Bas-Bretonsch is het mich; in het Wallisch zijn micas bij Davies offulae adipatae, panis jure madidus. | |
[Minsch]MINSCH hoort men veel, doch meest ten platten lande, voor mensch. Bij oude en bij Vlaamsche Schrijvers wordt minsc, minsch, zoowel als meinsch gevonden. Van der Schueren, in zijnen Teuthonista, heeft mijnsch. In het oud-Friesch vindt men zeer veel minsch. In sommige streken van Neder-Saksen hoort men het ook nog somtijds, zoowel als minsk. | |
[pagina 389]
| |
uitgave van 1489, fol. 7, a, en waarvan het laatste in Duitschland, althans in Zwitserland, nog gebruikelijk is. | |
[Mits]MITS, voor vermits, overmits, dewijl. Men treft het, schier op elke bladzijde, in dien zin bij Hooft aan, zoo in rijm als in onrijm; ook nog hier en daar bij Vondel. Bij Kiliaan vindt men mids nooit zonder dat, en mids dat beteekent bij hem zooveel als vermiddels dat, en wordt overgezet quandoquidem, eo quod, quia, en in dezen zin wordt het hier nog zonder bijvoeging van dat gebruikt. De tegenwoordige beteekenis van het enkele mits, onder voorwaarde, is niet zeer oud. | |
[Modde]MODDE, moddeken, wordt hier, in de straattaal, wel gebruikt voor een vuil, slordig, vrouwspersoon. Modde werd in de oude taal gebezigd voor modder, 'twelk men in Neder-Saksen nog mudde heet en in het Eng. mudd, 'twelk Franc. Junius zoowel als ons modder brengt tot het Wall. mwydo, humectari, madescere, en mwyd, humectatio, met welk laatste Leibnitz ook het Neder-Saksische mudde en ons modder vergelijkt, daarbij voegende, dat muten, mutern, en mudden in het Neder-Saksisch is: den kinderen met een' natten doek het snot afwisschen. Misschien behoort hiertoe | |
[pagina 390]
| |
ook muijeren, 'twelk ik zelfs wel voor nat maken meen gevonden te hebben, alsmede ons mout, zoowel als het Grieksche μυδάω en het Latijnsche madeo. | |
[Moeren]MOEREN, voor Moerlanden, 'twelk echter ook veel gezegd wordt van slijkige, drasse landen, elders ook broeklanden genaamd. Bij Wachter is mor locus uliginosus, aquosus et paludosus; Belgis moer. Hiervan moeras, Hoogd. Morast, 'twelk Wachter niet van het Keltische, of liever Wallische, mor, mare, maar van het Frankische moraz of deszelfs collectivum morosa afleidt. Doch waarvan dan dit moraz? Ook wenschte ik wel, dat het dien grooten taalkenner niet ontvallen ware, deze reden van zijn gevoelen te geven, dat op die wijze zee en meer verward wordt. Wie toch weet niet, dat de Duitschers en Nederlanders een tegenovergesteld gebruik van zee en meer maken? Mere is in het Angel-Saksisch zoo wel een water buiten, als binnen het vaste land. Wat meer is, het, zoo men wil, Keltische mor beteekent in het Bretonsch lacus. Zie van Moer ook de Geslachtlijst van Hoogstraten op het woord, alwaar het ook voor eene zamentrekking van moeder, modder, gehouden wordt. Wat zulks zoude kunnen schijnen te begunstigen, is, dat moer, de dikke op den boden van een vat liggende draf, in het Plat-Duitsch Moder heet. Wij hadden eertijds ons mersch, hetwelk veel overeenkomt met het Eng. marsh en Neder-Saks. marsch, Fransche marais, welke woorden waarschijnlijk van het Moeso-Goth. marisain of Angels. merse afkomen. Hiervan zijn nog verscheidene eigennamen van plaatsen in ons Vaderland oorspronkelijk, onder anderen | |
[pagina 391]
| |
die van het vermaarde dorp Maarsen, gelijk uit de nabij gelegene veenen en aangrenzende dorpen Maarseveen en Maarsbroek blijkt. In het Eng. beteekent moor (uitgespr. als ons moer) ook moeras. Onder Zundert heet zekere streek lands de Moeren, en in Vlaanderen heeft men de groote en de kleine Moeren. | |
[Moesjanken]MOESJANKEN, voor mompelende heen en weer draaijen. Een woord, ontleend van de honden, die aan de moze, tegenwoordig zoude men zeggen het vaat-hok, staan janken, om nog iets van den afval te bekomen. Bij Kiliaan is daarvan mosejanken, ad limen amicae gannire; ad lavatrinae foramen gannire, et ululare instar canis domo exclusi. Bij welke gelegenheid hij uit Ovidius aanhaalt: ‘Clausa tibi fuerit promissa janua nocte,
Perfer et immunda ponere corpus humo.’
| |
[Moffelboonen]MOFFELBOONEN noemt men hier, in Braband en elders, de zoogenaamde groote boonen, ook boerenboonen geheeten, om derzelver schil waarschijnlijk alzoo genaamd, heerschende in het woord moffel het denkbeeld van iets, dat tot bedekking dient. Zie het beredeneerd Register op mijne Oud-Friesche Spreekww. blz. 100, kol. 1. Men heet dezelve ook eenvoudig moffels, en ook wel boeren-wanten. Wad, waad, want, wand is kleed. | |
[pagina 392]
| |
dende. In het Fransch zijn mouffles wanten of handschoenen, van welke de vingers niet van elkander gescheiden zijn, veelal met wol of schapenvacht gevoerd. In Braband heet men eene mof moffel. Door deze afleiding wordt moffelen, voor: in het geheim ombrengen, begrijpelijker, dan door de beteekenis, die Tuinman aan moffelen hecht, welke hij zegt te zijn den mond vol stoppen, opeten, en daarvan ombrengen. | |
[Mogen]MOGEN wordt hier wel, even als in Zeeland, gebruikt voor moeten. Zie mijne Oud-Friesche Spreekwoorden, blz. 115 en 116. Daarentegen was moeten in het oud-Friesch mogen, kunnen; want mogen was eertijds hetzelfde als kunnen, waarvan ook het zamengestelde vermogen nog heden gelijk aan kunnen is. Zie Nieu Geusen Lietboek, 2. D. blz. 23: ‘Oft wij 't moghen ontbeeren,
Dat wert ons niet gevraecht.’
In het Passionael vindt men bijna op elke bladzijde mogen voor kunnen. Zoo zal hier iemand, die wat te verkoopen heeft, en het voor den geboden prijs niet geven kan, zeggen: ik mag het niet doen. Iemand, genoodigd zijnde door een ander, om ter gezelschap voor eene wijl het huis binnen te treden, zal zich verontschuldigen met te zeggen: ik mag het niet doen, ik heb geen tijd. Zie ook de Aanteekk. op de oude Friesche Wetten, blz. 35 en 351. Junius, Glossar. Goth. p. 114, zegt, dat de Nederlanders most en mosten van mogen gevormd hebben. Dit strekt ten bewijze, dat mogen oudtijds ook moeten beteekend heeft, zullende most en mosten dan zooveel geweest zijn, als mogst en mogsten. | |
[pagina 393]
| |
[Mogen]MOGEN. Iets mogen, voor: iets lusten, van iets houden, werk van iets maken; insgelijks: iets niet mogen, voor eenen afkeer van iets hebben. Deze spreekwijzen zijn ook in Overijsel gebruikelijk. Zie de Heeren Clignet en Steenwinkel, op van Maerlant, I.D. blz. 320. In Neder-Saksen hoort men de kinderen dagelijks zeggen: ik mag dat niet; voor het lust mij niet. Hiertoe behoort de spreekwijze tegen heug en meug, welk laatste, zoowel als het Neder-Saksische môge, beteekent appetitus. | |
[Mokken]MOKKEN. Onzijd. werkw., ook elders, doch meer bijzonder in deze Brabandsche streken bekend, voor inwendig verstoord zijn, het geledene niet kunnen verkroppen, en in stilte de gelegenheid afwachten, om hetzelve betaald te zetten. In Neder Saksen heeft mukken ook de beteekenis van zijne verstoordheid te laten merken, en daarvan de aanspraak aan ondeugende kinderen, die gestraft zijn: ‘Junge, mukke di nich!’ Het komt in beteekenis het naaste bij het Fransche bouder; zie het Register op mijne Oud-Friesche Spreekwoorden, blz. 90. | |
[pagina 394]
| |
ring of omzetting is, ten zij men molfert voor molenvaart, vaart naar den molen, nemen wilde. In Zuid-Nederland gebruikt men molfert, meen ik, ook voor eenen molen, met het verder getimmerte en de werf van denzelven. Dit molfert wordt nog jaarlijks in de rekening van het arme kinderhuis, en misschien ook van andere Godshuizen te Breda, gevonden. | |
[Monden]MONDEN is bij Kiliaan ori sive palato placere; wel monden, quaelick monden, placere, displicere palato. Dan hier gebruikt men het ook figuurlijk voor wel aanstaan, wel voegen. Dat zoude mij wel monden is hier: dat zoude mij wel bevallen, of dat zoude een kolfje naar mijne hand zijn. In Neder-Saksen is het ook münden. | |
[pagina 395]
| |
bij Kiliaan. Dan hier wordt niet alleen dezelve, maar ook zijne onderhoorigen alzoo genaamd. Mose is bij Kiliaan overgezet lavatrina, aquarium, aquariolum; urnarium; coquinae fusorium; locus ubi vasa escaria eluuntur. Het is een zeer oud woord van Keltischen oorsprong, vindende men in het Lexic. Antiq. Britann. van Boxhorn mws overgezet foetidus, putidus, vapidus. Het tweede gedeelte des woords, meijer, komt van het Hoogduitsch en is mede van het Keltisch oorspronkelijk, komende ook bij Boxhorn voor, vertaald door praepositus, en is, schoon naauwelijks in hetzelve te herkennen als maire in maire du palais, Lord maire de Londres etc. in het Fransch te vinden. Het is waarschijnlijker, dat het woord daarvan zijnen oorsprong heeft, dan van het Hoogd. mehr, of het Lat. major of magister. | |
[Morgengave]MORGENGAVE is ook in de Bredasche regtstaal bekend voor huwelijks-gift. Het is eigenlijk de gift, die na den eersten nacht van het huwelijk gegeven werd. In het oud-Fransch wordt dezelve nog morgangebe genaamd, van het middeleeuwsch-Lat. morgangeba, morgangiba, morgangaba, en dit van het Hoogd. Morgengabe. Zie du Cange op Morganebiga, alsmede Caseneuve in morgangebe, Wachter in morgengabe, en Hickes, in Praefat. ad Thesaur. linguar. septentr. p. 9 et 10. Bij Kiliaan vindt men het werkwoord bemorgengaven. In Duitschland noemt men matrimonium ad legem morgengabicam een huwelijk met de linker- | |
[pagina 396]
| |
hand, uit hetwelk de kinderen noch den naam noch de wapens van het geslacht voeren, en geen erfregt op hun vaders goed hebben, dan op hetgeen de vader, daags na het huwelijk, aan zijne vrouw, doorgaans van mindere geboorte, tot eene morgengave geschonken heeft. Zoude tot de morgengave ook kunnen gebragt worden het geschenk, 'twelk nog heden ten dage door den jong-getrouwden man, den eersten morgen na het huwelijk, gegeven wordt aan de dienstmaagd der bruid, die het waschwater brengt? | |
[Morgenspraak]MORGENSPRAAK. Gemeener nog, dan elders, waar ik woonde, is hier het spreekwoord: weinig morgenspraak met iemand houden, voor zich niet met iemand inlaten. Op zeer vele plaatsen worden de bijeenkomsten der gilden, schoon ook des namiddags gehouden, morgenspraken genaamd, omdat onze voorvaders niet, dan des morgens, over de gemeene belangen van land, stad, dorp of broederschappen handelden, even gelijk de oude Duitschers niet, dan nuchteren, raadpleegden. | |
[Mot]MOT. Iemand in de mot krijgen, voor: iemand in het gezigt krijgen. Zoude dit ook het oude mot, moet, gemoet, tegenkomst, zijn? Men had ook oudtijds het werkw. moeten en gemoeten, 'twelk men nog bij Vondel vindt. Thans zegt men te gemoet gaan, bij Vondel nog te moet gaan. Zie wijders mijne Oud-Friesche Spreekww., blz. 161. | |
[pagina 397]
| |
[Mudje]MUDJE, of mudsje; zekere kleine maat van natte waren, terwijl het gewone mud of mudde eene vrij groote maat is, en alleenlijk van drooge waren gebruikt wordt. Ik denk het echter van denzelfden oorsprong te zijn. Wachter leidt het Gr. μόδιος; Lat. modius; Frank-Bretonsch en Wallisch mu; Hoogd. Mut; Fr. mui of muid; Holl. mud, mudde, allen af van het oude meten, messen, metiri. Bij Kiliaan is het mudseken, en hij zet het over cheopina, het Fr. chopine. Men spreekt het hier ook doorgaans mudsje uit, en zoo komt het mede bij Bredero en gelijktijdige schrijvers voor. | |
[Muek]MUEK. Een muek appelen voor eene zode appelen. Dan muek is eigenlijk de plaats, waar de appelen bewaard worden, als het ware om te mueken of zacht te worden. Zie Kiliaan op muyck, muydick. De wortel mu schijnt iets heimelijks aan te duiden; b.v. muit, muizenis, van het oude muizen, peinzen, en hiervan geeft het ook veel iets tot bedekken geschikt, te kennen, als: mudde, muts, muil, voor een schoeisel genomen. Zoo ook mo; b.v. mokken, mot, motse (meretrix) en met de sisletter smots. Deze bevindt zich voor meer dergelijke woorden, als smokkelen, smook, smoren, smuik in ter smuiks, enz. | |
[pagina 398]
| |
zonder dat ik mij kunne herinneren, het ook in activo te hebben hooren bezigen. | |
[Mulder]MULDER, voor molenaar, zoowel voor eenen molitor, als voor den meikever, onder dien naam bekend. Ik achte het zooveel te zijn als meuler, meulder, van meulen, hetwelk men, zoowel als molen, vindt bij Kiliaan, die ook moller heeft, en molder, welk laatste zie bij Mieris, Gr. Charterb., 4, blz. 405. In Neder-Saksen zegt men môller. | |
[Mullen]MULLEN. Met iets mullen, voor hetgeen men elders zegt: met iets tobben; voor veel moeite met iets hebben, iets moeijelijk kunnen doen, of voor het elders gebruikelijke met iets foolen, sollen, iets bemoffelen, ongeschikt hanteren. Mullen is eigenlijk tot mul maken, en zoo wordt het ook in het Plat-Duitsch gebruikt, hoezeer het in die taal tot mul worden beteekent, in welken zin het alleen bij den Heer Weiland voorkomt. | |
[Muntig]MUNTIG. Men hoort de landlieden, in deze streken, veel spreken van eene muntige koe. Deze is, bij Kiliaan, vacca lactaria, a tauro non inita. Volgens den aard van het woord moest het eene manbare koe beteekenen. Mund toch in het Duitsch, ons mond, had voorheen ook de beteekenis van man; zie Wachter op Mund. Dan ik meen, dat de landlieden het gebruiken van eene koe, die geene melk meer geeft, hoezeer ik het ook wel heb hooren bezigen van eene koe, die besprongen is, doch die reize niet ontvangen heeft. | |
[pagina 399]
| |
[Murenzijker]MURENZIJKER, of murrezijker, zoo als de landlieden het, waarschijnlijk verkeerd, uitspreken, wordt door dezelve genaamd zekere groote mier, welke veel tusschen steenen vloeringen en dorpels gevonden wordt, en dezen naam waarschijnlijk bekomen heeft van de bevuiling, welke zij aan de wit gekalkte muren der boeren-woningen te weeg brengt. Door hare beet veroorzaken zij eene pijnlijke ontsteking en zelfs zweren. | |
[Mutsaard]MUTSAARD, voor takkebossen, 'twelk men hier van oorspronkelijke Bredanaars niet hoort. Het woord komt van mutsen, caedere, bij Kiliaan ook moetsen, en bij den Heer Weiland motsen, mutsen. Takkebossen zijn toch niet anders, dan caedua virgulta, abscissae arborum comae, gelijk Kiliaan de mutsaard of moetsaard omschrijft. Het is slechts een verschillende tongval van metsen, waarvan zie in metser. Van dit mutsen, in de beteekenis van truncare, leidt Wachter het Fransche mouton af. Sommigen houden het vermaagschapt met mutilare. De spreekwijze: naar den mutsaard rieken misvormen sommigen in mostaard. Want, dat mutsaard meer van den brandstapel gebruikt wordt, blijkt onder anderen uit Huygens, Korenbl. blz. 452, 2. Druk: | |
[pagina 400]
| |
‘Doe de huysman van uw' velden
In sijn' mutsaerden ontgeldden
Dat hij 't menschelick gebod
Van een' Opper-onder God,
Die sijn' Schepper scheppen konde,
In de tafel niet en vonde
Die der Heiligen gewis
Waerheit, wegh en leven is.’
Verbasterd acht ik op gelijke wijze te zijn het bij 't gemeen in gebruik zijnde spreekwoord: hij weet wel waar Bartel den mostaard haalt, in plaats van den mutsaard, met toespeling op den al te beruchten St. Bartels-nacht. | |
[Mijt]MIJT, voor stapel, hoop. Ik meen, dat het eigenlijk meet zoude moeten zijn, van het Lat. meta, 'twelk de Latijnen figuurlijk voor strues gebruiken, als er van een' hoop hooi, koorn en diergelijke gesproken wordt; want eigenlijk beteekent het een eindpaal, en daarvan heeft een stapel, dezelfde kegelvormige gedaante hebbende, dien naam bekomen. Dat nu ook meet de beteekenis van een' eindpaal gehad heeft, blijkt uit de spreekwijze van meet af aan. |
|