Proeve van Bredaasch taal-eigen
(1836)–Jacob Hendrik Hoeufft–Of lijst van eenige in de stad en den lande van Breda gebruikelijke en in sommige oorden van ons vaderland min gewone woorden en spreekwijzen
[pagina 401]
| |
N.[Na]NA. Het onderscheid tusschen na en naar wordt hier beter nagekomen, dan doorgaans in Holland; slechts uiterst zeldzaam hoort men na in de beteekenis van ad of secundum. Zonderling echter gebruikt men hier somtijds naar in de beteekenis van post. Naer bezigden de ouden voor na in de beteekenis van nabij, alsmede voor nader, waarvan het alsdan eene zamentrekking schijnt. Constthoonend Juweel van Haarlem, blz. 115: ‘Dat immer u het hemd naer dan den mantel is.’ In het Landrecht van Averissel, uitgegeven door den Heer J.A. de Chalmot, heeft men, blz. 36, door de versterkte aanblazing, den comparativus neger, van het Duitsche näher, nader, en, blz. 109, den superlativus negest, van het Hoogd. nähest, naast, waaruit men zoude kunnen opmaken, dat er een oude positivus ne of nee, dat is na, het Hoogd. nähe, geweest ware. Digter bij na komt het ook bij de ouden gevonden wordende najer voor nader; in plaats van hetwelk ik in den Reineken de Vos van H. van Alkmaar gevonden heb nager, dat echter vermoedelijk als najer of naher moet uitgesproken worden. Neijer, voor nader, nader geregtigd, leest men in de Oude Friesche Wetten, I Stuk, blz. 25, en op vele andere plaatsen. | |
[pagina 402]
| |
[Naak]NAAK, eene soort van smalle, langwerpige, platte schuit. Verkeerdelijk zeggen en schrijven sommigen aak: want het komt van het Hoogd. Nache, bij Kiliaan Nake, waarvan ook het Fransche nacelle, of wel van het daaruit gevormde middeleeuwsche naka, schijnt te komen, niet van navicella; zie du Cange. Echter zoude aak min of meer verdedigd kunnen worden door het oud-Fransche accon, bij Furetière: ‘un petit bateau à fond plat, dont on se sert pour aller sur les vases lorsque la mer s'est rétirée;’ en ascon, door den Heer de Roquefort in zijn Glossaire de la langue Romane, en door Carpentier op du Cange overgezet petite nacelle. Bij du Cange vindt men het middeleeuwsche ascus, op welk woord evenwel nascon, zoowel als ascon voorkomt, en het middeleeuwsche nanca, 'twelk hij voor naca gezegd acht. Tuinman, in het vervolg op de fakkel der Nederduitsche Taal, die aak van het aloude aa, water, afleidt, als wilde het een watertuig zeggen, doet ons denken op eik, bij de Engelschen oak, dewijl de ouden zich van uitgeholde boomen tot vaartuigen bedienden, onder welke de eikenboom de gemeenste was. | |
[pagina 403]
| |
[Nagras]NAGRAS noemt men het gras, 'twelk, nadat het gehooid is, tot voedsel aan de beesten verstrekt of voor de tweede keer gehooid wordt. Elders noemt men het nagroen, omdat men het vee op het laatst van den zomer deze weiden doet gebruiken. Meer gebruikelijk is etgroen. Bij Kiliaan vindt men etten, die hetzelve overzet door pascere pecus in arvis aut pratis, en ettinghe, pascua. Het laatste is nog gebruikelijk in dijkettinghe, voor het gras langs de dijken wassende. | |
[Natuur]NATUUR. De hoveniers en bouwlieden gebruiken in deze streken veel de spreekwijze: er is nog geene natuur in den grond, door hetwelk zij bedoelen: nog geene groeikracht, nog geene werking, of gelijk de bouwlieden hier omstreeks ook wel zeggen, in den eigenlijken zin des woords, nog geene vaag. Bij den Heer Weiland toch is vaag weligheid, vettigheid van den grond, en niet dan overdragtelijk jeugdigheid, van den mensch gesproken. | |
[pagina 404]
| |
[Neerhuis]NEERHUIS, bij zamentrekking voor nederhuis. Men verstaat onder deze bewoording een van het heerenhuis afgezonderd gebouw op eene buitenplaats, het tuinmanshuis, stal en koetshuis, oranje-huis en dergelijke doorgaans bevattende, ja oudtijds wel eens eene brouwerij; doch thans meer eene mangel-, eene biljart-kamer of dergelijke. Hetzelve is, naar het mij voorkomt, onderscheiden van nederhof, schoon door Kiliaan bijeengevoegd. Het laatstgenoemde schijnt mij toe eene overzetting van het Fransche basse-cour, door welke benaming verstaan wordt de voorhof tusschen het neerhuis en het heerenhuis, gelijk bekend is, en, onder anderen, ook uit de spreekwijze van oiseaux de la basse-cour blijkt. Doch oudtijds schijnt onder dezelve het neerhuis zelf verstaan te zijn geweest; immers schijnt zulks de spreekwijze van gens de la basse-cour niet onduister aan te duiden. Neerhuis, nederhuis en nederhof wordt door Kiliaan overgezet villa rustica. Ook wordt nog heden ten dage de boerderij, tot eene lustplaats behoorende, en binnen deszelfs omtrek staande, somtijds met dien naam bestempeld. Men vindt bij denzelven mede het woord neere door area, pavimentum, taberna, officina, anterior pars domus overgezet, doch ieder ziet, dat ons neerhuis daartoe geene betrekking heeft, maar wel het woord nering. Zie ten Kate, 2, Proeve in er. | |
[pagina 405]
| |
[Negenmanneken]NEGENMANNEKEN is bij Kiliaan sextans, duo chalci, triens. Men gebruikt hier veel de spreekwijzen: ik geef er nog geen negenmanneken voor; - ik heb geen negenmanneken in mijn zak; - hij is geen negenmanneken rijk; en dergelijke. Het werd ook een negenduit genaamd, 'twelk Junius in zijnen Nomenclator overzet diobolus, en Bredero nog heeft, in zijn Boertigh Liedt-Boeck, blz. 18, kol. 2. Ik meen, dat in Neder-Saksen eene munt is, welke een negen-penning heet. | |
[Nergend]NERGEND. Zie ergend; zijnde nergend niets anders, dan ne ergend; thans zegt men nergens, eigenlijk nergends. Men vindt nergend veel bij de ouden; zie onder anderen het Passionael, Somerstuck, 2. Dr., fol. 123, c, en op meer andere plaatsen, ook van het Winterstuck, waar men, fol. 80, b, ook nergend leest. | |
[pagina 406]
| |
over iets te blijven morren, te blijven reutelen. Hoe ligt gij daar over zoo te neuriën? Elders zegt men neulen, 'twelk de Heer Wassenbergh, Bijdr. tot den Frieschen tongval, 2. St. blz. 27, uitlegt: ‘iemand door lastig temen en onaangename redenen vervelen, en aan de ooren lellen;’ en de Heer Weiland: ‘gedurig over kleine dingen zijne onvergenoegdheid toonen, en deze zijne verdrietige luim met eenen zekeren vervelenden en knorrigen toon te kennen geven.’ | |
[Neusel-drop]NEUSEL-DROP wordt hier, zoo in de dagelijksche verkeering, als in koop-voorwaarden van huizen, gebruikt voor oos-drop, ooseldrop of hoos-drop, het zoo genaamde jus stillicidii. Men hoort het ook somtijds in eenen figuurlijken zin; b.v. Prinsenhage ligt onder den neuseldrop van Breda, voor hetwelk men elders zeggen zoude: onder den rook van Breda. | |
[Neutel, neutelken, neuteltje]NEUTEL, NEUTELKEN, NEUTELTJE, voor een vrouwtje, dat geen groot verstand heeft, daar, gelijk men in de wandeling zoude zeggen, het niet diep bij zit, waar niet veel bij is. Bij Kiliaan is neutken, neutelersken, oud neutken overgezet anicula curax, multae sedulitatis anus. Dit door hem, te dier plaatse, gebruikte neutken heb ik hier ook veel hooren gebruiken, doch meest bij verkorting met uitlating der t, neuiken. | |
[pagina 407]
| |
is neutelaar ook veel in gebruik. In het Plat-Duitsch heeft men ook, in diezelfde beteekenis, nüsseln, nüsseler, nüsselig en nüsselee (nüsselei). In het Neêrlandsch zoude het neutelei zijn, waarvoor men neutelarij zegt. | |
[Nie]NIE, voor niet, in de meeste gevallen. Om echter eenen vasten regel op te geven, wanneer de laatste letter afgebeten worde, wanneer niet, valt moeijelijk; te meer daar het gebruik in dezen meest beslist. Bij Kiliaan beteekent nie, het Duitsche niemahl, nimmer, nooit. Het oud Gothische ni, 'twelk het tegenwoordige niet is, toont, dat het geen bij verbastering gevormd, maar slechts een verouderd woord is. Niet is zamengesteld uit nie-it, even als nimmer uit nie-immer, en niemand uit nie-iemand. Wachter leidt van hetzelve het Fransche nier af. Burman, Nieuwe Aanmerkingen, blz. 92, meent, dat het oud Fransche mie, waarvoor men nu pas of point gebruikt, van ons oude ni of nie komt. Ook in het Wallisch is ni hetzelfde als nid, niet. Nie is ook algemeen in de Zuidelijke Nederlanden. Huygens legt een Antwerpsch vrouwspersoon het meer dan eens in den mond, in zijne klucht, Trijn Cornelis, onder anderen 1. Bedr. 2. uitkomst: ‘En sou Sr. Nicolo Gerardi, ons cosayn,
t' Scheep slapen, daer' ik ick woon? 't en sal veurwaer nie zain.’
| |
[pagina 408]
| |
Hij sei, als 't wesen moet, laet mij een ding bescheiden;
'k Hebb met een dieren eed gesworen voor een jaer,
Ick souw se niemanden noijt geven, wie het waer.’
alsmede Westerbaen, in Ockenburgh (uitgave van al deszelfs gedichten, 1672, 1. D. blz. 136.): ‘Hier valt een vrije greep op pruymen fris en vers,
Van niemanden gefoolt, geduijmelt noch gevingerd.’
| |
[Nieuwd]NIEUWD, voor nieuw. In het Wallisch is het newydd en in het Bretonsch zoowel noadh als neves, newes, neüe, neowe, enz. In het Zweedsch is het nyt. In het Plat-Duitsch zegt men ook neit en neet. Bij de landlieden in deze streken meen ik ook wel, even als elders ten platten lande, nei, in de praattaal voor nieuw, gehoord te hebben. | |
[Nieverhands]NIEVERHANDS, voor nergens of het verouderde nievers, zamengesteld uit ne, niet, en ievers of iewaarts. Het hier en daar gebruikelijke niewers is geen taalbederf, door de volksspraak veroorzaakt. Men vindt nieuwer bij L. van Velthem, Spiegel Historiaal, 1. B. Cap. 9: ‘So datter niemen liden (voorbijgaan) moet (mag)
No met scepe no nieuwer en met.’
| |
[pagina 409]
| |
Zoo ook bij van Ghistele en lateren. Bij Dan. Heinsius komt het nog voor. | |
[Nippig]NIPPIG wordt hier gebruikt voor tegenstrevig, krakeelig, barsch, vinnig. B.v. dat is een nippig wijf, voor een boosaardig, ongemakkelijk wijf; men zoude hier het is een nippig ding van een bits meisje zeggen, waarvoor men elders een vinnig ding zeggen zoude. Het is in dien zin misschien ontleend van de vogels, die gezegd worden te nippen of te nibben, van het Plat-Duitsche Nibbe, nebbe. - Men hoort hier ook veel nippig koud, voor bijtend koud, van nippen, 'twelk van nijpen komt; men zegt elders ook veel nijpend koud. ‘Nippen,’ zegt de Heer Weiland: ‘wordt van kinderen gebruikt, als zij met elkander kibbelen en die kibbelzucht door krabben, slaan, nijpen, aan den dag leggen.’ | |
[Ninaaijen, nijnnaaijen]NINAAIJEN, NIJNNAAIJEN is hier, bij het gemeene volk, met ontevredenheid telkens een en hetzelfde praten; telkens van iets ophalen. Zoude het ook eene verbastering zijn van nijdnagen, d.i. van nijd zich de nagels knagen, oudtijds ook nagen? Zoo ja, zoude nijdnagel (nijnnagel) misschien eerder zijn oorsprong hebben van een uit nijd van het overige des nagels afgebeten stukje, dan van een oud vooroordeel, dat | |
[pagina 410]
| |
het uitwassen van den nagelwortel een teeken was, dat men benijd werd. | |
[Noen]NOEN. Voor- noen en na- noen heb ik in de Baronie in vele bekendmakingen van verkoopingen, verpachtingen en diergelijke gezien. Elders wordt het weinig meer gebruikt, dan te Utrecht, waar de vergaderingen der Regering belegd plegen te worden des voornoens of des nanoens, en in Zuidelijk-Braband en Vlaanderen, waar het zeer gemeen is in de dagelijksche verkeering. Lipsius, Cent. 3. Ep. 44 ad Belgas, zegt in dezelve: ‘Noen a nona. Nam ita nos horam cibi vocamus, cur, nisi quia olim nona legitima erat?’ Dan eene andere reden der affeiding van nona vindt men bij den Heer Weiland op ons Noen; te weten van de verdeeling der gebeden-getijden in de kloosters. Dezelve werden namelijk verdeeld en benaamd naar de uren, op welke dezelve geschiedden, als, b.v. te Prime, te Tertie, te Sexte, te Noene. Zijn WelEerw. zegt het een Brabandsch woord te zijn; dan ik meen, en niet zonder eenigen grond, het eigenlijk uit Vlaanderen afkomstig te zijn, te weten voor zoo ver de onmiddellijke af komst betreft. Want klimt men tot den eersten oorsprong op, zoude die misschien in het Keltisch wel moeten gezocht worden. Nawn is ten minste in het Wallisch de avond. Vergelijk ook Junius, Etymol. Anglican., op Noon. | |
[pagina 411]
| |
zegt men ook iemand noes aanzien. Bij Meyer, in zijne Verouderde woorden, is het schuin, scheef. In de Zuidelijke-Nederlanden zegt men, door eene, zoo hier als aldaar, gebruikelijke verwisseling van den tweeklank oe in ue, nuesch op sommige plaatsen, gelijk het ook bij Kiliaan, zoowel als noesch, voorkomt voor obliquus. Verkeerdelijk spreekt men het ook wel noersch uit. | |
[Nood-burgemeester en nood-schepens]NOOD-BURGEMEESTER en NOOD-SCHEPENS zijn te Breda zoodanige Burgemeester en Schepens, die in eene tusschen-regering, of, wanneer de oorspronkelijke Burgemeester of Schepens verhinderd worden hunnen post waar te nemen, ad interim daartoe worden aangesteld. Hetzelve had onder anderen plaats, toen, in 1793 na den aftogt der Franschen, het gedrag der regering, tijdens de overgave van de stad aan den vijand, onderzocht werd. In het middeleeuwsch-Duitsch wordt Not Schoeppe, Noitscheffen, Notscheppen niet, dan in eenen kwaden zin gebruikt; zie Haltaus op het eerste dier woorden. | |
[pagina 412]
| |
[Noodstal]NOODSTAL. De plaats, waar de paarden, om beslagen te worden, door nood, door geweld, bedwongen worden. Nead is in het Angels., en Noth in het Duitsch zoowel vis, violentia, als necessitas, in welken zin nood ook voorkomt bij M. Stoke, 2. B. vs. 130, en nede in de Oude Friesche Wetten, blz. 36, in welke ook, blz. 14, ofnete voorkomt in de beteekenis van afdwong. Steal, stealle, is in het Angels. locus. In de meeste Hollandsche plaatsen noemt men het met een bastaard-woord travallie, zoo veel als eene plaats, waar de paarden genooddwongen of gekweld, getravailleerd, worden. Voor noodstal zegt men hier, bij verkorting, veel noostal, en daarvan bij verbastering oostal. In het Hoogduitsch is het ook Nothstal. Noodstal is noodzakelijkheid, bij Hooft, Ned. Hist. 5. B. blz. 195. | |
[Noom]NOOM, in stede van Oom, doch meest onder de landlieden en de geringste soort van stedelingen. Hetzelfde heeft ook in andere oorden van ons Vaderland plaats, en was reeds in zwang ten tijde van Bredero, in wiens Moortjen men leest: ‘Gelijk men Noom, die om veel gouts te saem te hoopen,
Besloot dit lieve Lam aan ijemand te verkoopen.’
Diergelijk voorzetsel heeft ook elders in andere woorden plaats, als: nochtend voor ochtend; naars voor aars; navend voor avend; naassem voor aassem; narm voor arm enz. Zoodat de N hier, in dit Noom, niet als een bijvoegsel der boerentaal, maar op zijn hoogst als een N paragogicum te houden is. | |
[pagina 413]
| |
[Notelijk, nootelijck, notelik]NOTELIJK, NOOTELIJCK, NOTELIK, vindt men in vele oude stukken, de Stad en Baronie van Breda betreffende, voor noodig, noodzakelijk. Men treft het bij Phil. Numan en andere gelijktijdigen veel in dien zin aan; gelijk mede bij Spiegel, die ook in zijnen Hertspiegel., 3. B. vs. 465, noodlik heeft. Het komt zelfs nog voor bij Const. Huygens en in eenen brief van Prins Maurits aan den Leidschen Burgemeester van der Werff, te lezen in de Verhandelingen van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde, 2. D. 1. St. blz. 161. | |
[Nuf, nufje]NUF, NUFJE, voor een wijsneusachtig meisje, dat zich veel inbeeldt, zich veel laat voorstaan. Geen der beide woorden heb ik, zoo verre ik mij weet te herinneren, anders, dan van het vrouwelijk geslacht hooren gebruiken; dan bij Kiliaan is nuf, nasutulus, nufken, nasutula. Tuinman meent, dat nuf een overblijfsel is van nift, 'twelk men oudtijds voor nicht zeide. Dan ik zoude eerder denken, dat het van het Neder-Saksische Nüf, even als neb, nib, en nasus en rostrum beteekenende, kwame, en zooveel als een wijsneus beteekende. Men zegt ook in het Neder-Saksisch nif en nifke, het eerste voor het mannelijk het andere voor het vrouwelijk geslacht. | |
[pagina 414]
| |
|