Proeve van Bredaasch taal-eigen
(1836)–Jacob Hendrik Hoeufft– AuteursrechtvrijOf lijst van eenige in de stad en den lande van Breda gebruikelijke en in sommige oorden van ons vaderland min gewone woorden en spreekwijzen
P.[Paal]PAAL. Wanneer men de boerenlieden eenvoudig de paal hoort zeggen, zonder bijvoeging van iets, 'twelk het ergens op betrekkelijk kan doen zijn, moet men een grenspaal of scheidspaal daardoor verstaan. Naar den weg gevraagd, antwoordde eens een boerenarbeider: ‘dan moet gij over den paal rijden;’ d.i. langs den paal, over de grensscheiding. Bij Kiliaan is paal hetzelfde als paalsteen (terminus). Bij Philip Numan, Strijt des Gemoets, fol. 27, a, leest men: ‘Geraect zijnde Vugter bosschaigen pale.’
Hiervan het zeer gebruikelijke landpalen en de Hoogduitsche namen Ostpfahlen en Westpfahlen, hoezeer sommigen het willen afleiden van valen, veulen, omdat de oude Saksische koningen een veulen in hunne vaandels voerden. Ik twijfel ook geenzins, of men moete in | |
[pagina 445]
| |
denzelfden zin opvatten de benaming der Palen van de Hoeven, welke een gedeelte des Regtsgebieds van Etten uitmaken en onder onze staatsregering eene afzonderlijke regtbank hadden. De weg, derwaarts leidende, heet Palenstraat, of door een naamwoord, van het werkwoord palen afgeleid, Palingstraat. Erffpalinge komt voor in de Ordonnantie van Hendrik van Nassau, Heere tot Breda, van 27 Dec. 1509: ‘Item van een erffpalinge of scheydinge en deylinge off openinge van wegen te begeven sal men geven den schouteth twee sts.’ | |
[Paap]PAAP. Niet dan met afkeuring hoorde ik hier somwijlen de Roomschen, bij verguizing, door de Protestanten Papen noemen, want behalve dat het laag is iemand om deszelfs Godsdienstige gevoelens te beschimpen, is die scheldnaam zeer onjuist, daar Paap een Priester beteekent, wordende door Kiliaan overgezet presbyter, sacerdos, sacrificus, in welken zin het telkens in het Passionael voorkomt. Taalkundig beschouwd, zoude het nog eenigzins kunnen aangaan, indien men Paapschen zeide, dat is Pausgezinden, zijnde het bekend, dat de Paus bij uitnemendheid Papa, zooveel als Opperpriester, Pontifex Maximus, genoemd wordt. Paap, voor eenen priester, komt nog voor in de Keuren van Breda, welke bij mij in handschrift berusten: ‘Item en sal niemand den papen ter eerste misse nog den bruyde tot haar seste meer geven dan een gelte wijns.’ Van eene gelte wijns zie Kiliaan, op ghelte, en aldaar van Hasselt. | |
[pagina 446]
| |
[Paar]PAAR, voor een gering, onbepaald getal. Even als men in Holland in den deftigen stand een paar woorden, een paar oogenblikken enz. zegt, hoort men hier zeer dikwijls de behoeftige lieden om een paar duiten of centen, een paar aardappelen enz. vragen, hoezeer dezelve zich zeer teleurgesteld zouden zien, indien men letterlijk aan hun verzoek voldeed. | |
[Paarden]PAARDEN worden hier door de timmerlieden genaamd de latten, op welke de onderlagen van eene bedstede rusten. Ik zoude van dit woord, zoomin als van andere aangenomene woorden van werklieden, geen gewag maken, indien ik hetzelve op die wijze niet in eenen zeer goeden zin gebruikt achtte. Paard toch komt mij voor vermaagschapt te zijn met baren, dragen, en wordt dus figuurlijk zeer eigenaardig voor een stuk hout, 'twelk een ander stuk hout draagt, gezegd, op gelijke wijze, als het Fransche bardeau, 'twelk ook van baren komt. In het Latijn zijn cantherii (paarden of ruinen) ook de balken, die van den nok van het dak tot in de goot zich uitstrekken; zie Martinius op Cantherius. | |
[Pad]PAD, voor weg, wordt door oorspronkelijke Bredanaars doorgaans op eene eigenaardige wijze gebruikt. B.v. Ik weet den pad niet; wilt gij mij den pad eens wijzen? Men ziet te gelijk hieruit, dat pad hier in het mannelijk geslacht gebezigd wordt, waarin het ook Ph. Numan en andere gelijktijdigen hebben. | |
[pagina 447]
| |
zigen voor een jongen vogel, welke nog geene vederen heeft. Zoo zeggen de Franschen chargé d'argent comme un crapaud de plumes. | |
[Pak]PAK. Men zegt hier iemand in het pak duwen, voor betgeen men elders noemt iemand in de kleederen of in de broek steken, of ook wel iemand in de luijers leggen, d.i. iemand doeken (oudtijds ook huiven), bedriegen. In het Plat-Duitsch zegt men lüren, belüren. Dan dit is mogelijk ons leuren, beleuren. Het laatstgenoemde komt onder anderen voor in de Spelen van Sinne, blz. 392: ‘hoe makent dan
Die onwetens beleurt zijn?’
| |
[Pak]PAK zegt men hier onder den burgerstand voor eene zekere hebbelijkheid van iets, of meer nog voor eene handigheid in iets, hetgeen men elders zegt slag, in de spreekwijze slag van iets hebben, goeden slag van iets hebben, den slag van iets niet kunnen weg krijgen. Zoo is hier b.v. de pak van iets niet hebben hetgeen men anders zeggen zoude, niet weten hoe eene zaak aan te pakken. | |
[Pakken]PAKKEN, voor vatten. Men hoort hier bijna dagelijks eene koude pakken; den slaap niet pakken, voor hetgeen men elders zegt: eene koude vatten, den slaap niet vatten. Pak eerst een bakje thee, d.i. vat, neem eerst een bakje thee. Ook wel voor eenvoudig nemen heb ik het hooren gebruiken: b.v. pak uw gemak. Doch op eene meer zonderlinge wijze zegt men hier ook hij pakte vuur op dat gezegde, d.i. hij ontstak | |
[pagina 448]
| |
in toorn op dat gezegde. Ook wordt pakken voor vatten, begrijpen, in een zedelijken zin gebezigd, in welken het ook wel in het Plat-Duitsch gebruikt wordt; b.v. hij pakte dit in eenen anderen zin op, dan ik het meende. In eenen anderen zedelijken zin heb ik wel eens gehoord: de zaak voor iemand oppakken, voor opvatten. | |
[Pakkendrager of pakdrager]PAKKENDRAGER of PAKDRAGER noemt men hier de marskramers, welk woord minder eigenlijk de kostwinning dier lieden aanduidt. Wat is mars immers anders, dan alle kramerij in het gemeen, hetzij dezelve al of niet rondgedragen worde, Fr. mercerie, Lat. merx. Beter zeide men oudtijds meersse en meersseman, dan tegenwoordig mars en marsjesman. In Neder-Saksen noemt men denzelve ook Packendräger. | |
[Palm]PALM. Palm in het vuur gooijen, voor iets ter verzoening verrigten, of ook wel voor den weg van bemiddeling inslaan, is eene spreekwijze, waarvan de oorsprong opgehelderd wordt door de bijgeloovige gewoonte, welke sommige boeren hier omstreeks hebben, van, wanneer het onweert of stormt, gewijden palm in het vuur te werpen, waardoor zij zich verbeelden tegen alle gevaar van hetzelve beveiligd te zijn. Men legt ook wel dien gewijden palm op of bij de ziekbedden der kranken, om met gewijde kaarsen, wijwater en andere dergelijke zaken, de genezing van de Godheid, de Moedermaagd of den eenen of anderen Heilige (want de meesten weten zelve niet van wien, of waarom) af te bidden. Ik meen, dat die palmtakken op Palm-Zondag moeten gewijd worden. Iets hierom- | |
[pagina 449]
| |
trent heeft de Hr. de Rhoer aangeteekend in Disceptatione Historica de temporis divisione ac notis, quibus, praesertim in actis publicis, usi olim sunt Batavi, bij gelegenheid van den Palm-Zondag. Een anderen oorsprong van het spreekwoord geeft van Loon, over de Hollandsche markten en kermissen, blz. 56 en 57. Dezelfde bijgeloovigheid heeft ook in Westphalen plaats. In de Brieven, geschreven op eene wandeling door een gedeelte van Duitschland en Holland in den zomer van 1809, 1. D. blz. 54., vindt men, dat een Westphaalsche boer, gevraagd, waartoe eenige bij hem aan den wand hangende geschilde palmstruiken dienden, in het Plat-Duitsch, of liever Oost-Friesch, antwoordde: ‘as het noid- weer is, bruk wi die; dan warp wi ze op 't vuur en verbrantze, un auch welke bring wi na de Karke; dan heb wi so geen noid van 't weer.’ Fischer, in zijne Tafereelen van Brazilië, Nederd. Vertal. blz. 177, schrijft, dat men aldaar op Palm-Zondag cacao-takken wijdt, en als behoedmiddel tegen stormen, onweders enz. uitdeelt. Echter is in Brazilië geen gebrek aan palm. Men heeft een oud-Friesch spreekwoord: Brittenkruwd jagt di Tonger da di door uwt, dat is: Brittenkruid jaagt den donder de deur uit, een spreekwoord, reeds bekend ten tijde der Romeinen, uit een oud bijgeloof, dat het Brittannicum, lapathum aquaticum, wanneer men daarvan at en aan den balk hing, den donder en bliksem afweerde; dit bijgeloof was in de achttiende eeuw nog niet vergeten; de wortelen van dit kruid gelijken naar turfbrikken. Zie over dit spreekwoord Paulus Cornelis Scheltema, Verzameling van spreekwoorden, gezegden en anekdoten, enz., blz. 26. | |
[pagina 450]
| |
[Palmslag]PALMSLAG of eenvoudig de slag is hier het elders gebruikelijke handslag of koopslag, bij het toeslaan van een koop. Zoo wordt in de koopvoorwaarden van een huis veelal bedongen, dat de verkooper niet zal gehouden zijn den palmslag, dan zes weken na den laatsten zitdag te geven. Zoo vraagt men, wanneer iemand een huis gemijnd heeft: hebt gij den stag reeds? Ook wordt doorgaans in de voorwaarden van verkooping bedongen, dat de kooper niets zal behoeven te verleenen, dan mond en hand. Op sommige plaatsen van ons land noemt men dit het goede woord en den palmslag. Het zoude mij niet verwonderen, dat het woord handel en handelen kwame van de gewoonte, die men oudtijds had om koopen, verkoopen en andere verdragen door het geven van de hand te staven. Op sommige plaatsen van Neder-Saksen wordt de slag, of palmslag, klappe genaamd. Palmslag, voor verkoop, vindt men in de Keuren van Breda, onder het artikel van hijligen Sondag te vieren: ‘Nog men zal ook binnen denzelven dagen egeen coopmanschappen, voorwaarden, gelooften, eeden off palmslagen, tot geender plaatse mogen doen off sluyten off voor wethouderen doen passeren.’ | |
[Pand]PAND is hier, even als in de Zuidelijke Nederlanden, in gebruik voor den omgang of zijgang van het koor eener kerk, of ook wel voor den gang langs de cellen in de kloosters en diergelijke gestichten. Kiliaan zet het over door ambitus, circuitus. In dien zin noemt Constantyn Huygens de lindenlaan van het Haagsche voorhout Lindenpand: ‘Heeft u 't sweeterige bangen
| |
[pagina 451]
| |
Van den doffen somer-brand
Nu soo dickmaal doen verlangen
Naar den dichten Linden-pand.’
Zie Korenbloemen, 2. Dr. 1. D. blz. 101. Vergelijk denzelfde, Hofwyck, blz. 342. Het woord beteekent eigenlijk, gelijk in meest alle, ook nieuwere, spraken, zoo ook bij ons: id quod certo modo terminoque est circumscriptum. Hiervan werden de landerijen in panden verdeeld, en gebruikt men het ook nog in de verdeelingen van wateringen, dijkwerken, tienden enz. En in geen anderen zin moet men het ook opnemen, wanneer men het dagelijks voor eene bezitting van vaste goederen hoort gebruiken. Sommigen meenen het te zijn het Oud-Saksische pan, alle uitgestrektheid, van welken aard ook, te kennen gevende. Men vindt het ook wel band geschreven, waaruit men zoude kunnen opmaken, dat band, bend, bent, in namen van plaatsen, eigenlijk zij regio certis limitibus circumscripta, eene beteekenis, volkomen beantwoordende aan het Latijnsche terminus, het Fransche borne en het Engelsche bound, boundary. Dan dit laatste, van to bind komende, toont genoeg, dat ons woord ook van binden komt. Op het einde van namen van plaatsen vindt men het in Braband, Oosterbant of Oostervant, Westerbant, Bursibant, Suifterbant, Teisterbant en in het Friesche dorp, eenvoudig Bant genaamd; in het begin in Bentburen, Bentesloo, Bentdorp, Bentfleet, Benthem, Benthorn, Benthuizen, Benting, Bentkamp, Bentlage, Bentwisch, Bentfeld, Bendorff, Bentorf enz. Misschien behooren hiertoe ook de Tubantes en de Buccinobantes bij Ammian. Marcellinus, door sommigen, om dezelfde be- | |
[pagina 452]
| |
teekenis van tuba en buccina, voor dezelfden met de Tubantes gehouden. Sommigen brengen het in laatst gemelden zin aangevoerde band tot ban, regtsgebied; dan het komt mij voor, dat de beteekenis van grens de ware is. Vergelijk Matth. analect. tom. 3. p. 293. en Grot. Gloss. vocum Gothic. etc. in Bunna, Bunda, Bodo. | |
[Panen]PANEN noemt men hier en in de Baronie het zoogenaamde peen-gras of honds-gras, Lat, gramen caninum. Ik heb het ook wel peunen of puinen in deze omstreken hooren noemen. Dan dit alles is, naar ik meen, verbasterd van peen, zijnde dit gras alzoo genaamd om zijne lange voortkruipende wortelen. Het woord van peen herinnert mij eenen zonderlingen misslag van den Hr. Weiland op dat woord, die bij Vondel, Warande der dieren, No. 2: ‘Den onverwonnen Leeuw, der dieren opper-koningh,
Zich veijnsde doodlijk kranck in zijn gewelfde wooningh,
En daegden al 't gediert ten hove op groote peen
Wie daatlijk niet verscheen tot voorstand van 't gemeen.’
peen voor wortelen neemt, daar het hier klaarblijkelijk een zamentreksel is van pene, straf; welke zamentrekking men zelfs bij Kiliaan aantreft. | |
[pagina 453]
| |
aldus heette naar de groote ketels, in den ouden tijd pannen genaamd, waarin zout, bier en andere dranken gemaakt werden. Zie du Cange in panna, 1o. loco. Deze beteekenis van het woord pan is nog overig in zout-pan en ook in Engeland heet eene zoodanige a pann. Het Bastaard-Latijnsche panna schijnt gevormd van het Angel-Saksische panne, waarvan ook het Plat-Duitsch Panne in den hier aangevoerden zin. Niet verre van Breda heeft men eene landhoeve, de Pannenhoef genaamd; dan ik denk, dat deze eerder dien naam bekomen heeft van het pannen dak, met hetwelk het huis voorzien was, ter onderscheiding van andere, welke met stroo gedekt waren, even als voorheen de steenhuizen, in vergelijking van de houten gebouwen dier tijden, aldus genoemd werden. Zie Steenen kamer. | |
[Papegaai]PAPEGAAI. Zie Gaai. Bredero zegt in zijne Klucht van de Koe: ‘Hij was een wildschut, een doelheer, hij schoot oock naar de papegaij.’ Dat gaai slechts eene afkorting van papegaai is, kan men onder anderen zien bij alle steden-beschrijvers, daar, waar zij van de Doelen gewag maken, als Bleiswyck, Beschrijv. van Delft, blz. 562, Balen, Beschrijv. van Dordrecht, blz. 664, enz. Ook in het Fransch is de beteekenis van een papieren of houten vogel, welke op een paal ten doel aan de schutters diende, nog langer overgebleven, dan die van een wezenlijken | |
[pagina 454]
| |
papegaai, in het woord papegai. Zie hetzelve bij Furetière, die denzelven echter te onregt aldus genaamd acht, als eenen vogel, waardig, om aan den Paus aangeboden te worden. De Hr. Roquefort, Lang. Rom., doet het woord van psittacus komen, de Heer Weiland van het Arabische babagha. In het Duitsch is het Papegoje, in het Oud-Fransch papegant, pappegnet, papagans, papegard, papegault, papegaulx, papejai, Langued. papo-gai, Bas-Bretonsch papecod, Ital. en hedendaagsch Grieksch papagaz, papagallo. Dat ook elders, dan hier te lande, het feest van den Papegaai, (la fête du papegai, le tirage du papegai) plaats had, zie bij L'Eschevin, Voyage à Genève et à Chamonni, p. 126 et suiv. Deze op eenen staak geplaatste vogel wordt ook koningsvogel genoemd, omdat hij, die denzelven afschiet, tot koning wordt uitgeroepen. | |
[Pas]PAS. Wel te pas zijn. Dit wordt bij Kiliaan overgezet bene valere; belle habere; uti valetudine bona, firma; recte valere. In de Quicken van Roemer Visscher vindt men, 4. Schock, 34: ‘Van lichaem wel te pas, van sinnen ongesont.’
in de Nederd. Poëmata van Daniel Heinsius, blz. 29: ‘Want als ik aanschou haer wesen,
Ben ik lustich ende ras,
En als voren wel te pas.’
bij Constantyn Huygens, Korenb. 2. D. blz. 88: ‘Klaes klaeghde sonder end, hij was niet wel te pas.’ bij Westerbaen, Ockenburg, Gedichten, 1. D. blz. 140: ‘Hoe ist? houd goeden moed, hoe voelt gij u te pas?’ Voor nog weinige jaren zeide men, zelfs onder min of meer beschaafde lieden, zeer veel: zijt gij wel te | |
[pagina 455]
| |
pas? voor: hoe vaart gij? Thans hoort men het meest onder minder slag van menschen. Van deze spreekwijze is het overal gebruikelijke onpasselijk zijn overgebleven. In het Hoogduitsch heeft men het bijvoegelijk naamwoord unpas, hetwelk iets minder zegt, dan siech of krank. Men zegt hier daarvoor niet te pas of niet wel te pas zijn. Min te pas heeft Huygens, Korenbloemen, blz. 467: ‘Die daer niet te sien en was
Hiet men doof of min te pas.’
| |
[Pasbaan]PASBAAN. Aldus heet een oord in de stad van Breda, mogelijk omdat oudtijds aldaar eene danszaal geweest is. Passen toch beteekende voorheen dansen, zooveel als passen maken. Bij Kiliaan is pas een terd (tred) int springen oft dansen; doch het werkwoord passen voor dansen vind ik bij hem niet, doch heb hetzelve bij eenen der Ouden aangetroffen, zonder mij denzelve te kunnen herinneren, | |
[pagina 456]
| |
[Pater noster]PATER NOSTER. Iedereen weet, wat bij de Roomschen een Pater noster is. Het is niet geheel en al buiten voorbeeld, dat men ten platten lande, vooral aan de Zuid-Nederlandsche grenzen, vragende hoe verre, b.v., men van zekere plaats af zij, of hoe lang de postwagen aldaar stil houde, ten antwoord bekomt: zoo veel of zoo veel Pater nosters, d.i., zoo veel tijds, als noodig is, om dat getal Pater nosters af te bidden. Zoo meenen sommigen, dat het woord amery, een oogenblik, den tijd aanduidt, binnen welken men een ave Mary kan afbidden; hoezeer het mij waarschijnlijker zij, dat het beteekent, zoo lang eene ademhaling duurt. Ame is zoo veel als adem, en rij dezelfde uitgang, als die in dieverij, talmerij enz. Zoo rekent men in Roomsche landen ook met een miserere, dat is, zoo veel tijds, als noodig is, om dien Psalm af te zingen. In het Holsteinsche rekenen de landlieden bij piepen of pijpen, te weten tabaks, zijnde eene pijp bij hen zoo veel tijds, als noodig is, om eene pijp uit te rooken. In eenen tegenovergestelden zin leest men in het Passionael, Winterstuck, van 1489, fol. 31, b; vier mijlen weghes lanc, voor den tijd van vier mijlen lang. | |
[pagina 457]
| |
naamd, omdat de kloosterlingen gewoon zijn zich van alles het beste te verschaffen. | |
[Peer]PEER, voor Pieter, bij zamentrekking van Peter, even als elders, voornamelijk bij de Friezen in de volkstaal, Pier bij zamentrekking van Pieter. Bekend is groote Pier. De Friesche Historieschrijver en Dichter Winsemius veranderde zijnen naam Pier in den meer Poëtischen van Pierius. De vrouwelijke naam van Peer is 'Peerijne, even als die van Pier eertijds was Pierijntken. Deze naam van Peerijne is mij voorgekomen te Breda meer in gebruik te zijn, dan elders. Onder meer aanzienlijken is dezelve Perina. | |
[Pegelen]PEGELEN is bij Kiliaan metiri, mensurare, mensuram designare, metiri vasis capacitatem, alsmede modice sive parce dare. In dezen laatsten zin wordt het nog hier gebruikt, doch meest in dien van langzaam opbieden, weinig te gelijk bieden. Het komt van pegel, 'twelk oudtijds eene zekere kleine maat van vloeibare zaken beteekende, en waarvan, even als van dwegel, dweil, zamengetrokken is peil, en van dit peilen, de diepte van eenig vocht meten, 'twelk nog in het Neder-Saksisch pegeln is, in welke taal het ook is lang en langzaam drinken, hoezeer het op sommige plaatsen ook beteekent in eens weg drinken. Hiervan pegeler voor drinker. Het schijnt, dat voorheen het woord pegel van eene maat van vloeibare zaken overgebragt is tot allerhande meting van vloeistoffen; althans mij wordt berigt, dat de pegel in verscheidene Ordonnantiën en andere stukken, voornamelijk in Zeeland, is gebruikt | |
[pagina 458]
| |
voor het peil, pegelen voor peilen, pegel-paal voor peil-paal. Van pegelen komt het zamengestelde afpegelen, naauw afdingen, en uitpegelen, iemand door te koopen zonder betaling, als anderzins, langzamerhand uitzuigen. In het Suio-Gothisch is pegel zamengetrokken tot pel. Zie Ihre, op Pel. | |
[Peinzen]PEINZEN, hetwelk elders meer een ernstig, met nadruk denken, overdenken, te kennen geeft, beteekent hier, zeer gemeenzaam, eenvoudig slechts: meenen, van gedachten zijn; b.v. ik peinsde, dat het heden Woensdag was, en het is Donderdag; of, ik peins, dat het morgen goed weder zal zijn. Nu en dan hoort men ook in dien zin peizen, hetwelk echter dieper in Braband gemeenzamer is, zoowel als overpeizen, overdenken, nadenken, en gepeis, welke woorden nog bij Cats, Jerem. de Decker en andere Dichters van dien tijd gevonden worden. Het woord denken, 'twelk men elders in plaats van het hier in den opgegevenen zin gebruikelijke peinzen bezigt, had ook eertijds de beteekenis van overwegen, beraadslagen, overleggen; zie Huydecoper, op Melis Stoke, 111, blz. 379. Bij denzelfden Stoke vindt men voor peinzen meest of altijd penzen; zie onder anderen 5. B.v. 932 en 946. Hij schijnt echter reeds onderscheid tusschen peinzen en denken te maken 4. B.v. 1580: ‘Hi pensde wel, doe hi dat dochte.’
| |
[pagina 459]
| |
[Pellegoed]PELLEGOED. Hierdoor verstaat men te Breda tafellakens, servetten, handdwalen en handdoeken, of ook wel die soort van linnen, waarvan dezelve vervaardigd worden; zelfs is mij onderrigt, dat een tafellaken hier nog wel pel, pelle, genoemd wordt. Bij oude schrijvers is pelle eigenlijk het baarkleed, even gelijk hetzelve nog te Arnhem en misschien ook elders dwaal genaamd wordt. Naderhand is het waarschijnlijk voor alle overtrek gebruikt, en misschien wel bepaalde lijk voor dat der peluwen en eindelijk voor alle dergelijke stoffaadje. Mogelijk heeft het woord wel eenige betrekking tot het Keltische of Bretonsche pallen, eene deken of een overtrek van een bed. Mij is wel eens in de gedachten gekomen, of van dit pelle ook ontleend zij dat van pillegift; als beteekenende dit misschien oorspronkelijk het pellegoed, hetwelk in de kraamkamer ten behoeve der jong geborenen wordt ten geschenke gegeven. Deze mijne gissing verkrijgt min of meer waarschijnlijkheid door het Suio-Gothische pell, zeker fijn lijnwaad beteekenende, onder een verhemelte van hetwelk nog heden ten dage in Zweden ten platten lande de bruidegoms geplaatst worden; zie Ihre, op Pell, No. 2, die ook No. 1 aanteekent, dat de Finnen het doek of lijnwaad in het algemeen pellawa noemen. In het Bretonsch is pallen eene deken of een overtrek van een bed. | |
[pagina 460]
| |
ders zegt men het van erwten en boonen, doch hier meer algemeen van andere dingen, omtrent welke het op andere plaatsen wonderlijk zoude klinken; zelfs heb ik het van het ligten der schellen van de oogen hooren bezigen. Pellen is bij Kiliaan decorticare; en pelle in het algemeen een omkleedsel. | |
[Philippus hout]PHILIPPUS HOUT. Aldus noemen hier de kinderen den bast van willigen hout of griend, waarvan zij, op de helft der maand April, wanneer dit hout nog teeder is, pijpjes maken, om op te fluiten. Hetzelfde is ook op andere plaatsen van lindenhout en ander zacht hout in gebruik. Ik wenschte wel, dat ik, op het voetspoor van den Hr. Halbertsma, in de Proeve van het woordenboekje van Overijsselsch taaleigen, te vinden in den Overijsselschen Almanak van 1836, op het woord war, weer, eene oudheid- of geschiedkundige opheldering der naamsreden van Philippus-hout konde geven. Mogelijk dagteekent dezelve reeds van den tijd van Philips II, wiens handlangers van den bast dier boomen stroppen maakten om de ketters aan te hangen. Bekend is het toch, dat in de oude taal bast ook een strop beteekende. Zie onder an- | |
[pagina 461]
| |
deren het Passionael, Winterstuck, van 1489, fol. 163, b. Het komt in Hooft's Nederl. Hist. nog meermalen in dien zin voor. | |
[Philippus Quartus]PHILIPPUS QUARTUS. Zoo noemt hier het volk het gereede geld, of ook wel het geld en goed, het vermogen van iemand. Hij heeft geen Philippus Quartus het ontbreekt hem aan geld, aan vermogen. De spreekwijze is afkomstig van de Spaansche tijden, toen alhier het geld in zwang was met de beeldtenis van Philippus IV, welke men zeer veel nog op de Spaansche dukatons ziet. De reeds voor dien tijd in omloop zijnde Philippus gulden was zeven stooters Brabandsch, d.i., de stooter gerekend tegen tien oorten, 17½ stuivers Brabandsch. | |
[Pieperken]PIEPERKEN, ook wel piepieperken, naar het geluid piepie, 'twelk het maakt, door de landlieden geheeten, is een klein vogeltje van eene blaauwachtige kleur, weswege het ook wel blaauwkopje genaamd wordt. Hetzelve moet zeer vruchtbaar zijn, als doorgaans vijftien of zestien eitjes leggende. | |
[Pikken]PIKKEN. Het koorn pikken voor het koorn maaijen, om dat zulks meest in deze streken met de pik geschiedt. Zie Pikkel. | |
[pagina 462]
| |
[Plaag]PLAAG heb ik hier wel eens in de beteekenis van ziekte hooren gebruiken, voornamelijk van eene aanstekende ziekte, vallende ziekte, of dergelijke kwalen, b.v. het gaat al langer hoe erger met de plaag van mijne vrouw. Bekend is het dat in het oud Nederlandsch de plaghe de ziekte bij uitnemendheid, d.i. de pest, beteekende, in welken zin plaegh nog voorkomt bij Const. Huygens, Korenb. 2. D. blz. 219. Hetzelfde had ook in het Duitsch plaats. Zoo vindt men het in de vertaling van Luther, 1. Chron. 22, bij ons 21, waar de Staten-Bijbel pestilentie heeft. In sommige hedendaagsche talen wordt de pest niet zeldzaam de ziekte genaamd; in het Wallisch beteekent ball en mall ook de pest, als het kwaad bij uitnemendheid. Zoo is ook bale in het oud-Engelsch dolor, en Faeller bij de Duitschers pestis, calamitas. | |
[pagina 463]
| |
[Plamooten]PLAMOOTEN is, schoon bij L. Meyer, in zijn Woordenschat, onder de verouderde woorden geplaatst, hier in vol gebruik. Men zal b.v. zeggen: hoe plamoot gij uw boterham zoo? voor: hoe smeert gij uw boterham zoo slordig en ongelijk? Bij Meyer is het in het algemeen onordelijk behandelen, onder een roffelen, ruwelijk onder een mengen. Bij Kiliaan is het palmmooten, van palm, handpalm, hand. | |
[Plansier]PLANSIER. Men noemt te Breda plansierlijst en plansiergoot die breede lijsten en goten, welke aan de voorzijde der huizen tusschen het dak en den gevel gevonden worden. Plansier is eigenlijk planchier, het Vlaamsche en Brabandsche bastaardwoord van het Fransche plancher. In het oud Fransch was plancher en planchier onder anderen ook chambre haute, grenier; zie Roquefort, Lang. Rom. Elders heeft men, in een anderen zin, het woord plankier, 'twelk van plank komt, daar planchier van planche gevormd is; hoezeer in het oud Fransch planckier en plancquier hetzelfde als plancher zij. Zoo zegt men in het Neder-Saksisch ook Planse van eene plaat zilver of ander metaal, waarvan iets gemaakt wordt. | |
[pagina 464]
| |
overgezet door uber, abundans, largus, en als zelfstandig naamwoord door ubertas, abundantia, ferocitas, copia. Het zelfst. naamw. is het Fransche pleinté, het Eng. plenty. De Vlaamsche tongval heeft de e in a veranderd. Ik heb het in deze streken slechts eenmaal gebruikt gezien, en zulks in den zin van het bijwoord abunde. In dezelfde beteekenis misschien gebruikt het Phil. Numan, Strijt des Gemoets, 1. D. blz. 10, recto: ‘Andere van hun quamen ter offrande,
Met kostelijcke fruyten die daer wiessen planteyt.’
In hetzelfde Deel zegt hij, blz. 20, recto: ‘Mijn soeticheit waerinne ick hebbe gesmaect
De vruchten planteyt van alle gratien.’
En 2. D. blz. 29, recto: ‘Een ruste sal hij u gheven niet om stooren
Ende u ziele vervullen met licht planteyt.’
| |
[Platen]PLATEN wordt hier ook niet zelden, even als in Zeeland, van de schollen gebruikt, doch voornamelijk van die der kleinere en middelsoort. In het oud Nederlandsch heetten de schollen pladijzen. In de Zuidelijke Nederlanden zegt men nog alzoo, of in het Plat-Brabandsch plôddeisen. In het Hoogduitsch worden dezelve plateisen genaamd. Bij Ausonius is deze visch platessa, in Bastaard-Latijn platesia. | |
[pagina 465]
| |
verkeerdelijk genaamd worden, zijn houten voetzolen met hooge hakken en bruin hard leder over de teenen. Bij Plantin zijn dezelve des galloches, semelles de bois et de cuir. Zij werden voorheen hier, even als hier en daar elders, veel door de dienstmaagden en werksters bij het schrobben gebruikt, doch zijn thans door de holblokken of zoogenaamde klompen vervangen. De platijnen worden, als niet hol zijnde, in Zeeland eenvoudig bloken, d.i. blokken, genaamd. | |
[Plegen]PLEGEN. Plog, plogt, plogten zegt men hier tamelijk algemeen, ook onder lieden van de beschaafde wereld, voor plag, plagt, plagten, den verledenen tijd van plegen, gewoon zijn. Dat het geene verbasterde, maar verouderde, buiging is, blijkt uit den weleer gebruikelijken volmaakten tijd geplogen, welken men bij vele oude schrijvers vindt en nog in de Zuidelijke Nederlanden gebruikt. Plogt vindt men bij Phil. Numan, Strijt des Gemoets, 2. D. blz. 27, a: ‘Ick konst qualijck voort om mijn chrachten flauwe,
Ende om dat svleesch gemack in mij noch wrocht,
Maer Gratie vertrooste gelijck zij plocht,
En Redene met, door wijsen verhale!’
Zie ook ten Kate, 1. D. blz. 564, en 2. D. blz. 312. | |
[pagina 466]
| |
bare, bij een huis behoorende. Min naauwkeurig zegt men op vele plaatsen een erf, in tegenoverstelling van een gebouw; b.v. het is een klein huis, maar nog al een groot erf; of, men heeft een erf van dat gebouw gemaakt. Men zoude eigenlijk moeten zeggen een ledig erf. | |
[Plek]PLEK, voor plaats, zoo in den eigenlijken zin, als in dien van in stede, even als het Latijnsche loco. Zoude het woord ook vermaagschapt zijn met plagge, hetzelfde als het Plat-Duitsche Flagge, eene ruimte, met plaga, met plaats, met plaggen steken, de aarde afsteken, volgens Leibnitz, Collectan. Etymol. p. 42? of zoude het 'tzelfde zijn als het Neder-Saksische Blek, eene opene plaats, waarvan de opene plaats om de kerk, met de huizen, daar rondom staande, kerkblek heet, welke naam ook wel aan een kerkdorp gegeven wordt, en waartoe misschien ook behoort de naam het Blek van een aanzienlijk buitengoed in Gelderland? Dit Blek wordt gehouden te komen van blekken, blikken, blinken. Hoe dit zij, mij komt niet onwaarschijnlijk voor, dat van blek het woord vlek afkomstig is. Bij Kiliaan is blecke hetzelfde als vlecke, een vlek of dorp, zijnde de B, P en V wisselletters. Dit plek wordt echter te Breda en omstreeks slechts door den middelstand gebruikt; dan in Zeeland bezigen 't ook, naar het schijnt, aanzienlijkeren, die hunne buitenplaatsen gewoon zijn hun buitenplek te noemen. | |
[pagina 467]
| |
[Pligtig]PLIGTIG. Zeer algemeen is hier dit woord in de beteekenis van schuldig, dadig. B.v. hij is daar niet pligtig aan, d.i. hij heeft daar geen schuld of deel aan. Een ieder ziet, dat het woord in deze beteekenis komt van plegen, bedrijven, niet van plegen, gewoon zijn, of van pligt, debitum, obligatio. In het Angel-Saksisch is pleo, pleoh, noxa, culpa. Gemeener is elders het zamengestelde medepligtig. | |
[Pluimen]PLUIMEN, voor ontpluimen, het gevogelte van pluimen berooven, hetwelk men in Holland doorgaans plukken noemt. Opmerkelijk is het, dat, even als pluimen, sommige werk woorden den tegenovergestelden en zelfs den ontnemenden zin hebben der naamwoorden. Zoo beteekent schellen niet van schel voorzien, maar ontdoen; noppen niet van noppen voorzien, maar van noppen berooven; villen niet van vel voorzien, maar het vel aftrekken; vliezen niet van vlies voorzien, maar hetzelve ontnemen; van gelijke natuur is vlooijen, luizen enz. Ook in het aanverwante Plat-Duitsch ontmoet men nog verscheidene andere diergelijke woorden; b.v. muddern, muttern, 'twelk is den kinderen het gezigt wasschen, eigenlijk (van Mudde, modder, vuiligheid,) reinigen. Meer gemeen is in Holland pluimen in den overdragtelijken zin, voor: iemand op eene behendige wijze tot het afgeven van geld of goed bewegen. | |
[pagina 468]
| |
[Pluimen]PLUIMEN, voor veren, is hier in algemeen gebruik. B.v. het gevogelte blijft beter in de pluimen, dan geplukt; of, ik lag te tien ure reeds in de pluimen. Een alhier heerschend spreekwoord is: met iets in de pluimen zitten, voor: met iets in verlegenheid zitten; verkeerdelijk zeggen sommigen pruimen. Pluimen, voor vederen, gebruikt ook Vondel in den Gijsbrecht van Amstel, 5. Bedr. 4. Toon. v. 43-45: ‘De klockhen deckt vergeefs het sidderende kiecken
Voor een' doortrapten vos met schaduw van haer wiecken;
Hij grijpt ze beide, en stroit de pluimen in de wint.’
Huygens, Korenbloemen, 2. Dr. 1. D. blz. 96: ‘Wie wil nu het bedde ruimen,
En het klamme peuluw-sweet,
Wie wil met mij uit de pluymen?’
en blz. 389: ‘Op luyaert, uit de pluym, en schaemt u van den vaeck.’
J. van Broekhüizen, Gedichten, blz. 37: ‘Op, Roosje; laat ons 't bedde ruimen;
De vlam van onze kaars is dood,
Beschaamd voor 't purper morgenrood;
De Zon beschijnt ons op de pluimen.’
Elizabeth Hoofman, Gedichten, blz. 18, zingt ook: ‘Indien 't ons lust de logge pluimen
In vroegen ochtenstond te ruimen.’
Buiten dichtmaat wordt het in Holland zelden meer gebruikt, dan voor versierselen van hoeden. | |
[pagina 469]
| |
‘Maar hoe werd u weer te moede
Met de nieuw-geplukte roede,
Die den Hemel op u sleet?’
| |
[Poeleken]POELEKEN behoort hier onder die liefelijke woordjes (aurem juvantia verba zegt Ovidius), welke minnenden elkander geven. Men zegt het ook veel aan de kinderen, of ook wel van dezelve, het is een lief poeleken, gelijk men elders zegt: het is een lief hondje van een kind. Uit dit laatstgemeld gebruik bemerkt men klaar, dat het geen verkleinwoord van pol, polle, amasius, is, gelijk ik ergens meen gelezen te hebben. Het is eigenlijk poedelken, Plat-Duitsch Puddelken, een kind, dat eerst begint te loopen, hetwelk in het Plat-Duitsch puddeln, pudeln, heet; en, gelijk vele diergelijke woordjes, is dit van de kinderen op de vrouwen overgebragt. | |
[Poelen of poeliën]POELEN of POELIËN noemen sommige buitenlieden der Baronie van Breda de hoenderen. Anderen verstaan onder dezen naam eene kleinere soort van hoenderen, niet veel grooter, dan de zoogenaamde krieltjes. Over de kleinte van eijeren klagende, hoort men de lieden dikwijls zeggen: het zijn slechts poelen-eijeren. | |
[pagina 470]
| |
[Poen]POEN, voor zoen, of ook wel (het onderscheid tusschen beiden is bekend) voor kus. Door beiden vind ik bij L. Meyer, in zijn Woordenschat, uitgelegd het woord poes. Bij Kiliaan, vind ik poesen, basiare, osculari. Mogelijk heeft het hier in dien zin ook gebruikelijke werkwoord poenen eenige betrekking op hetzelve. Een poentje intusschen is hier algemeener dan poen; en geen wonder! De verkleinwoorden toch komen het meest in liefdezaken te pas. De Franschen hebben zich veel schade gedaan in hunne taal, door dezelve af te schaffen. In het oud-Friesch is pea een zoen, en paaijen zoenen; misschien voor pais maken; zie Junius, Etymologic., in pay en peace. Ook in het Zweedsch heet een kus puss; zie Ihre op het woord. Hetzelve komt van het oude bus, mond, 'twelk het lersch nog heeft behouden. Zie Lye, op Junius, Etym, Angl. in busse, kussen, waarvoor de Bretons ook boucher zeggen, een kus bouch noemende, de Duitschers bussen en buss. | |
[Pof]POF. Iets op den pof koopen, voor iets koopen zonder het terstond te betalen. Het schijnt van poffen in de beteekenis van slaan, stooten, te komen, even als iets op de klets halen, 'twelk ik bij den Heer Weiland vind. In het Plat-Duitsch is buffen zijn woord niet houden. Wanneer in het Ditmarsche een schuldenaar zijne schuldeischers niet bevredigt, zegt men he bufft. Ook te Breda is van pof het werkwoord poffen, voor op krediet koopen. De Heer Bilderdyk, in de Aanteekeningen op zijne verhandeling over de geslachten der naamwoorden, meent, dat op den pof zoo veel is als op den paap, | |
[pagina 471]
| |
en dat op den pof loopen de beteekenis heeft van op de kloosters reizen. Pof zoude dus van het Duitsche Pfaf. paap, moeten zijn gevormd. | |
[Poffen of op den pof gaan]POFFEN of OP DEN POF GAAN is eene spreekwijze, onder de krijgslieden gebruikelijk, beteekenende, zich zonder verlof, voor eenen korteren of langeren tijd, van zijnen post of uit de plaats zijner bezetting begeven. Hiervan heeft dezelve hier ook de beteekenis bekomen van zonder betalen heen te gaan of te borgen. Opmerkelijk is het, dat in het oud-Fransch épouffer ook s' enfuir beteekent, volgens le Dictionn. de la langue Romane van 1768, en, volgens het Glossaire de la langue Romane van den Hr. Roquefort, s' épouffer, s' esquiver, s' enfuir secrètement, en cachette. In het Ditmarsche en Holsteinsche is buffen zijnen schuldenaars niet voldoen, en, gelijk men hier te land zegt, zijnen boedel aan de kamer geven. | |
[Pogchel]POGCHEL. Dit woord wordt hier onder het gemeen veel gebruikt voor den rug. Het is van denzelfden oorsprong, als bogchel, van Buckel, Puckel, alles wat verheven en bogchelachtig is. Hiervan heet, zegt Wachter, het verhevene in een schild (umbo) ook Buckel, en heeft naderhand het gedeelte zijnen naam ontvangen; zijnde een schild in het Frankisch buccelere, IJsl. bucklari, Fransch bouclier. Hij leidt hiervan ook af het Holl. beukelaar, hetwelk de Heer Weiland zegt | |
[pagina 472]
| |
alleen bij toeval eenige overeenkomst met bouclier te hebben. Nogtans vinde ik bij Meyer, in zijne verouderde woorden, dat bokel bij de oude Vlamingen beteekende een gespe, den bult van een schild, en boekeleer, schild, waarvoor men nu zegt beukelaar, en bij den Hr. Roquefort, in zijn Glossaire de la langue Romane, Boce, Bocle, milieu éleve du bouclier. Bij Boxhorn in zijn Lexic. ant. Brit. is bweeled en Armorisch bouclezer overgezet clypeus. Bij denzelfde vind ik bweel overgezet pustula, omdat dezelve verheven is. Van hetzelfde buckel komt ook het Fransche boucle, mede, naar het schijnt, volgens het gevoelen van Wachter, bij wien Buckel ook eene fibula is, quia, zegt hij, gibbosa. Bij du Cange kan men zien, dat het Fransche boucle, even gelijk het Latijnsche buccula, niet alleen oudtijds het verhevene van het schild, maar ook het schild zelf beteekend heeft. In de Nieuwe Bijdragen, 1. D. blz. 376, wordt buckel, bukkelere, boucle en bouclier afgeleid van begen, beugen, ons buigen, en dit van het oude wehen, wegen. | |
[Pondboek]PONDBOEK noemt men hier hetgeen men elders heet het Quohier der verpondingen, de hoeveelheid bevattende, op welke de vaste panden in die belasting zijn aangeslagen. Over den oorsprong van de woorden pondgeld en verponding is reeds zoo veel geschreven, dat het eene onnutte moeite zoude zijn, iets daarvan hier af te schrijven. | |
[pagina 473]
| |
[Poortersse]POORTERSSE leest men in de Keuren en Costumen meestentijds voor poorteresse. Even eens zegt men hier meestersse, kostersse, koopersse (welke zie). Poortersse, poirtersse, poirtarsse komt ook veel in andere oude Handvesten voor. B.v. poortersse in den brief of het Privilegie van den Hr. Hendrik van Boutershem, gegeven aan de stad Bergen-op-Zoom, 9 Mei 1398, aangehaald in mijne Oud-Friesche Spreekwoorden, blz. 160. Het is het vrouwelijke van poorter. Zie de Somme Ruijraal van Jan Bottelgier, blz. 220, verso, alwaar capittel 328 ten rubrieke heeft: van der vrijhede van de poorters eñ poorterssen van der steden. Deze woorden komen van het oude poort, stad. Poortier voor burger komt voor in het Passionael, Winterstuck, van 1489, fol. 165, a. | |
[Poot]POOT. Op zijn poot spelen noemt men, meen ik, hier, wat men elders noemt zich op zijne achterste pooten zetten, d.i. zich wakker verweren, zich niet uit het veld laten slaan; eene spreekwijze van de viervoetige dieren afgeleid. Ik heb het echter wel eens hooren noemen op zijne vingers spelen. | |
[pagina 474]
| |
[Porren]PORREN. De gewone beteekenis van aanzetten, aandrijven, welke dit woord heeft, is bekend; dan in eene min gewone bezigen het de landlieden rondom Breda, als onzijdig werkwoord voor zich bewegen, vliegen, zeggende b.v. wat porren er van avond eene menigte mulders; - laat den vogel niet wegporren. Dat dit gebruik van het woord slechts verouderd is, blijkt uit een paar voorbeelden, door van Hasselt op Kiliaan aangehaald; het eerste te vinden bij Matthaeus, in zijne Analecta, Tom. 2, p. 297, alwaar bij testament geboden wordt de goederen niet te porren of te doen porren, voordat de legaten uitbetaald zijn. In het tweede komt voor het porren van eene oude quaestie; thans zoude men zeggen het moveren van eene oude quaestie. | |
[Pors]PORS, voor pers. Dat dit geen verbasterd maar verouderd woord is, blijkt uit de verouderde woorden van Meyer, onder welke ik vinde porsse, persing. In het Privilegie van Heer Hendrik van Boutershem, Heer van Bergen-op-Zoom, gegeven aan de stad van Bergen-op-Zoom, 9 Mei 1398, leest men, art. 9: ‘Voert en sal men gheenen poorter of poortersse uut onser poert voorsegt voeren, noch porssen noch pinen in gheenre maniere.’ Men gebruikte oudtijds het woord bij letteromzetting, even als pressen voor persen. Zoo vindt men in den Teuthonista, blz. 168 der laatste uitgave: ‘geronnen melck of parsmelck of proiskese.’ | |
[pagina 475]
| |
dorpen en nabij gelegene steedjes, in welke geen postkantoor gevonden wordt, te voet in de stad komen, om de brieven, van daar naar andere plaatsen geschreven, hier op het postkantoor te brengen, en die, welke naar die plaatsen gerigt zijn, af te halen. Men begrijpt ligtelijk, dat zij ook de Bredasche brieven van en naar die plaatsen bestellen en andere boodschappen doen. Men noemt dezelve ook wel boden. Ook werd een geregtsbode oudtijds een looper genaamd; zie onder anderen een voorbeeld bij van der Eyk, Handv. van Zuid-Holland, p.m. 108. | |
[Predikant]PREDIKANT. Ik gewaag hier alleen van dezen titel der Hervormde Geestelijkheid, om deze bijzonderheid, dat hier dezelve hun door de Roomschen genoegzaam alleen gegeven wordt in de gemeene zamenleving. Wanneer men het woord Domine hoort, kan men vrij zeker staat maken, dat het uit den mond van eenen Protestant komt, en wanneer men Mijn Heer de Predikant hoort, dat het een Roomschgezinde is, die het | |
[pagina 476]
| |
zegt. Misschien geven de Roomschen te meer dien titel aan de Protestantsche Geestelijken, omdat zij den Protestanten nageven, dat derzelver Godsdienst bijna geheel in het prediken gelegen is. | |
[Prikt]PRIKT, voor preekt. Wie prikt er van avond? voor predikt. Het is, door de hier nog veel gewone verandering der e in i, het oude prekt, hetwelk men onder anderen vindt in de Refereijnen van Anna Byns: ‘Prect ijemandt de waerheijt, men seijt dat gheloghen is.’
alsmede 1. B. Refer. 14. ‘Al precte Augustinus en Bernardus noch
Veel menscen en soudender niet na hooren.’
Bij Kiliaan vindt men Prekheeren voor Preekheeren. | |
[Professie]PROFESSIE. Professie doen, in de beteekenis, die bij Kiliaan voorkomt onder de Bastaard-woorden, van verba se devoventis effari; in manum convenire antistis; sacramentum sacrae sodalitatis inire. Zoo wordt alhier b.v. eene Begijn gezegd hare professie te doen of geprofessied te worden, wanneer zij hare gelofte doet. | |
[pagina 477]
| |
[Prove]PROVE. Heilige Geest-proven zijn, in de oude Costumen van Breda, bedeelingen aan arme lieden uit de H. Geestgoederen uitgereikt. Bij Kiliaan is prove in dien zin panis qui eleemosynae loco egenis distribuitur. Het is bij denzelve ook provene, waarvan nog provenier, proveniershuis enz. Te Utrecht worden de prebenden uit de kapittelgoederen nog proeven genaamd. Mij is wel eens in de gedachten gekomen, of dit prove de oudtijds zeer gemeene beteekenis van probatio gehad hebbe, en voor een uitgereikt teeken of loodje genomen geweest zij, op 'twelk men uitdeeling van brood en andere eetwaren konde bekomen, en dus dezelfde strekking gehad hebbe, als de tessera der Romeinen bij de congiaria, welk tessera vervolgens overdragtelijk voor ieder ander teeken gehouden is. Over de H. Geest-armen en goederen zie mijne Naamsuitgangen, blz. 45, op geest, waarbij men voege, dat de bijnaam van heilige bij geestgoederen zijnen oorsprong daaruit heeft, dat de geest-, of gast-goederen doorgaans tot Godsdienstige einden afgezonderd waren. | |
[pagina 478]
| |
keuriger zeggen de krijgswetten: ‘iemand logeren bij den geweldigen provoost.’ | |
[Puinen]PUINEN noemt men op sommige plaatsen van het land van Breda het onkruid, elders ook wel panen genaamd, 'twelk echter ook hier en daar in deze streek gehoord wordt. Bij gebrek van beter voeder gebruiken de huislieden de wortels van dezelve, om in den koeketel voor het vee te koken. Zulks heeft het dubbeld nut, dat, door dezelve te lezen, het land er van gezuiverd wordt. | |
[Pijl]PIJL wordt bier nog zeer algemeen gebruikt in de beteekenis van calamus, arundo, schijnende de oorspronkelijke te zijn, en om de gelijkvormigheid naderhand ook die van telum, sagitta, te hebben aangenomen. Zoo zegt men hier graspijltjes, een haarpijl, een pijltje hooi, een pijltje stroo en diergelijke. Op gelijke wijze noemt men in het Neder-Saksisch de jonge spruiten van het riet reet-pile, d.i. riet-pijlen, en worden in die taal ook pilen of pijlen genaamd de even uitspruitende vederschachten der vogels, waarvan men in het Bremisch Nieder-Sächsisch Wörterbuch meent, dat in het Ditmarsche de jonge ganzen en eenden pielken genaamd worden, iets, dat echter ook bij ons, die niet pilen maar pijlen zeggen, plaats heeft. Zie wijders op Spier. Het hier behandelde pijl heeft nog Westerbaens Ockenburg, in het begin: ------------ ‘En vaers' en koeijen treen ten knien toe door het gras,
Daer eertijds voor het vee geen groene pijl en was.’
| |
[pagina 479]
| |
[Pijpen]PIJPEN, voor buizen, schoon laatstgenoemd woord ook veel gebruikt wordt. Onder anderen staat mij niet voor het woord pijp van afhangende buizen te hebben hooren bezigen, maar zooveel te meer van onderaardsche, gelijk hier ook alle langwerpige onderaardsche gangen pijpen genaamd worden, b.v. de pijpen van vossen en konijnen. Ik vind reeds in het Lexie. van Boxhorn: Pib, fistula, tibia, aula, canalis, tubus; waaruit tevens schijnt te blijken, dat pijp geen klanknabootsend woord is, noch ook met Ménage behoeft afgeleid te worden van het Hoogd. Pfeiffe. In allen gevalle zoude ik denken, dat het dan nog eerder van het Plat-Duitsche Pipe meer onmiddellijk afkwame, waarvan ook het oud-Friesche pipe. Pijpen worden hier ook genaamd de takken, welke zekere wonden of ongemakken in het menschelijke ligchaam vormen. Zie wijders mijne Oud-Friesche Spreekwoorden, blz. 86 en volgg. |
|