Algemeen letterkundig lexicon
(2012-....)–Anoniem Algemeen letterkundig lexicon– Auteursrechtelijk beschermdorale literatuurEtym: Lat. orare = spreken < os = mond. Omvattende benaming voor als literair fungerende teksten die ontstaan en doorgegeven worden door voordracht en zonder gebruikmaking van het schrift (zie overigens ook ook gebarenpoëzie). Aangezien literatuur teruggaat op het Latijnse litera, d.i. geschreven letter, is de term dus strikt genomen een contradictio in terminis. Ook teksten die nu in een gefixeerde vorm in het geschreven circuit doorgegeven worden (bijv. het Oudengelse epos Beowulf) maar waaraan men een mondelinge oorsprong toekent, vallen bij uitbreiding onder de definitie. Als bestaansvoorwaarden voor orale literatuur noemt men meestal (semi)analfabetisme en geslotenheid en traditionaliteit van cultuur. Invoering en bekendheid van het schrift, en vervolgens de ontwikkeling van efficiënte druktechnieken en het onderwijs hebben bij ons de productie van orale literatuur naar de periferie van de ‘officiële’ literatuur verwezen: literaire teksten werden meer en meer opgeschreven, eerst om te worden voorgelezen ten gehore van het publiek, later voor privélectuur. Orale literatuur en schriftcultuur kunnen naast elkaar bestaan en ook nu nog bestaat er een orale traditie, hoewel die oorspronkelijke overleveringsvorm dreigt te verdwijnen omdat men, door de invloed van radio, televisie en digitale media, in huiselijke kring geen verhalen meer vertelt. Niettemin valt er een herleving te constateren van de beoefening van de orale cultuur in de vorm van lezingen, voordrachten en openbare vertelprogramma’s en de daarmee samenhangende opkomst en bloei van organisaties voor literaire activiteiten (genootschappen, dichtgenootschappen, SLAA, SLAZ, happenings e.d.), verhalenhuizen en -wedstrijden, poëzieavonden e.d. Men denke verder ook aan genres als anekdote, mop, urban legend en rap. Vaak stelt men op een of andere manier een vermenging vast van mondelinge en geschreven tradities. Het is bijv. bekend dat de door J. en W. Grimm uitgegeven volkssprookjes heel wat verfraaiende literaire toevoegingen bevatten van de hand van de Grimms zelf, dat Percy in zijn Reliques of Ancient English Poetry (1765) (zie ossianisme) nogal eigengereide versies gaf van de ‘authentieke’ ballades, dat in geschreven literatuur wel eens orale procedés gebruikt worden, enz. De ‘zuiverheid’ van onze orale tradities is dan ook een mythe die we geërfd hebben van de romantiek (zie ook folklore). Problematisch bij het onderzoek naar oraliteit is aldus het feit dat wij vaak alleen over geschreven bronnen beschikken, waarbij de teksten beïnvloed zijn door allerlei schriftelijke stijlconventies. Onderzoek van de orale tradities van hedendaagse ‘analfabete’ culturen kan daarom behulpzaam zijn bij de opsporing en interpretatie van restanten van orale stijlkenmerken in geschreven teksten. Oorspronkelijk kwam orale literatuur bij alle volkeren voor; men kan dan ook de meest uiteenlopende soorten vinden. Men denke o.a. aan de Bijbelse teksten, aan de homerische en andere epen (epos), aan het volkslied, het volksverhaal, het sprookje, de sage, de legende, de fabel-1, het raadsel, enz. In bepaalde gemeenschappen is de oude orale traditie mutatis mutandis blijven doorleven tot vandaag, ook in Europa (bijv. Finland, Griekenland, Ierland, Roemenië, Schotland en Sicilië), terwijl ook nieuwe, vooral korte vertelvormen zich ontwikkelden naast de geschreven literatuur. Min of meer constante kenmerken doorheen die verscheidenheid hebben enerzijds te maken met de voordracht- of vertelsituatie, anderzijds met de behoefte van de verteller aan mnemotechnische hulpmiddelen. De zanger/verteller (bard, histrio, jongleur, rapsode, troubadour, enz.) staat in een zeer directe communicatieve relatie tot zijn toehoorders (tijdelijk en ruimtelijk samenzijn). Hij kan inspelen op zijn publiek (feedback) en door expressieve voordracht de woorden van de tekst ‘aanvullen’ en de spanning en emoties versterken. Om het de toehoorders makkelijker te maken (die kunnen een onbegrepen passage niet herlezen) en ook de verteller (zijn verhaal is soms duizenden verzen lang), gaat het om helder gestructureerde, chronologisch lineaire verhalen met een eenvoudige zinsbouw en ondubbelzinnige formulering. Herhalingen en anticipaties helpen de toehoorders én de verteller bij het volgen van het handelingsverloop. De dichters/zangers putten uit een conventionele woordenschat, werken veel met de dialoog- en met de vraag-en-antwoordvorm, met parallellismen van allerlei aard en met zgn. formules. Deze laatste zijn vaste wendingen, delen van verzen of hele verzen, die in welbepaalde contexten vaak terugkeren, die a.h.w. steeds ter beschikking staan van de dichter als geheugensteuntje en rustpunt. In de tekst zelf kunnen ze fungeren als versierende uitweiding (bijv. epitheton ornans homerische vergelijking) dan wel als narratief kantelpunt (bijv. openingsformules als ‘komt vrienden in de ronde’ of de typische slotformules die als coda dienen bij sprookjes). Orale literaturen kennen aldus een anoniem, door overlevering bepaald arsenaal van elementen en combinatieregels, die telkens op een andere manier gebruikt kunnen worden. Reciteren en componeren, herhalen en improviseren, en (voor het publiek) herkennen en ontdekken komen zodoende samen in de vertelling. De geschreven versie die we hebben van ‘een’ orale tekst, is dan ook maar één van de zgn. varianten, één enkele momentopname in een continu proces van doorgeven en muteren. Als gevolg van het maatschappelijke en culturele verval van Europa is in de 10de eeuw de schriftcultuur teruggedrongen tot in de kloosters. Daarbuiten wordt nauwelijks nog geschreven; literatuuroverdracht vindt mondeling plaats. Over het belang van deze orale literatuur, in het bijzonder in verband met het ontstaan van het chanson de geste, wordt al lang geredetwist. Volgens Gaston Paris zouden de chansons de geste teruggaan op liederen die direct na een belangrijke gebeurtenis als het ware vanzelf ontstonden bij het volk. Deze liederen zouden eeuwenlang mondeling zijn overgeleverd en pas in een laat stadium zijn opgeschreven. Tegenover deze traditionalistische theorie staat de individualistische theorie van Joseph Bédier, die meent dat de chansons de geste in de 12de eeuw op basis van historische overlevering door monniken en jongleurs zijn geschreven in de belangrijke religieuze centra langs de grote pelgrimsroutes. Hoewel deze richtingenstrijd nog niet voorbij is, nemen tegenwoordig veel onderzoekers aan dat de waarheid in het midden ligt; het lijkt in ieder geval niet erg waarschijnlijk dat de circa 100 chansons de geste die in de loop van drie eeuwen zijn opgetekend, op identieke wijze zijn ontstaan. De vorm van de oudste overgeleverde Middelnederlandse teksten, zoals Het Roelantslied en Renout van Montalbaen (Karelepiek), vertoont nog sporen van mondelinge voordracht en wellicht ook van mondelinge overlevering: grenzen van zinnen en bijzinnen vallen meestal samen met versgrenzen, zodat de teksten vrij gemakkelijk uit het hoofd te leren en voor te dragen zijn, terwijl het voor de toehoorders vrij eenvoudig is om het verhaal te volgen. Ook de stijl sluit hierbij aan door de regelmatige herhaling van formuleringen, motieven en verhaalpatronen, en door de stereotype (persoons)aanduidingen en andere vaste formules. Ook voor hun verhaalstof (stof) lijken Middelnederlandse auteurs inspiratie te hebben opgedaan uit orale tradities. Een aanwijzing in die richting is de karaktertekening van Walewein, de neef van koning Arthur, in de Middelnederlandse Arthurroman (Arthurepiek). In de Franse Arthurtraditie wordt zijn pendant Gauvain steeds negatiever afgeschilderd: hij zakt af van een perfecte, hoofse ridder in de romans van Chrétien de Troyes tot een tragische, falende dolende ridder bij de latere auteurs. In Middelnederlandse Arthurromans komt Walewein er stukken beter vanaf: zijn falen wordt afgezwakt en zijn successen worden breed uitgemeten. J.D. Janssens vermoedt hier de invloed van een orale Waleweintraditie die zich apart van de Franse traditie ontwikkeld heeft en waarin Walewein een bij uitstek positieve held is. Dit vermoeden wordt gesterkt door het al vroeg voorkomen van de naam Walewein in de Nederlanden. In de 18de en 19de eeuw kende de literatuur tot de opkomst van de Tachtigers een sterk orale traditie. Bij veel gelegenheden werden teksten, zowel poëzie als proza, voorgedragen. Niet alleen bij belangrijke gebeurtenissen traden auteurs op als voordrager of voorlezer van eigen teksten, maar ook in tal van organisaties, zoals letterkundige genootschappen, culturele maatschappijen, rederijkerskamers, leesgezelschappen en wat dies meer zij. Bovendien werden teksten voorgedragen in de huiselijke kring, getuige het avondje bij de familie Stastok, zoals dat beschreven werd door Beets (Camera obscura, 1839). In feite wordt deze traditie in de 20ste eeuw voortgezet in manifestaties als Poëzie in Carré en Poetry International. De overleveringskant van de orale traditie speelt een belangrijke rol in het radioprogramma van Ate Doornbosch. In dit programma werden tal van oude teksten ten gehore gebracht die gezongen werden door mensen die deze teksten uit overlevering kenden. Dit materiaal wordt onder de titel Onder de groene linde: verhalende liederen uit de mondelinge overlevering (7 dln., 1987-) uitgegeven. Lit: N. Voorwinden & M.J.M. de Haan (red.), Oral poetry. Das Problem der Mündlichkeit mittelalterlicher epischer Dichtung (1979) J.D. Janssens, ‘De Arturistiek: Een “wout sonder genade”’ in Spiegel der letteren 21 (1979), p. 296-318 R. Knorringa, Het oor wil ook wat. Over mondelinge literatuur (1980) W.P. Gerritsen, ‘Walewein van Melle (anno 1118) en de Oudnederlandse Arturlitteratuur’ in Naamkunde 16 (1984), p. 115-134 W. van den Berg, ‘Sociabiliteit, genootschappelijkheid en de orale cultus’ in M. Spies (red.), Historische letterkunde. Facetten van vakbeoefening (1984), p. 151-170 E. van den Berg, ‘De Karelepiek. Van voorgedragen naar individueel gelezen literatuur’ in Tussentijds. Bundel studies aangeboden aan W.P. Gerritsen ter gelegenheid van zijn vijftigste verjaardag (1985), p. 9-24 E. Havelock, The muse learns to write: reflections on orality and literacy from antiquity to the present (1986) W. Erzgraber & P. Goetsch (red.), Mündliches Erzählen im Alltag, fingiertes mündliches Erzählen in der Literatur (1987) R. Finnegan, Literacy and orality. Studies in the technology of communication (1988) H.R & R. Runte (red.), Oralité et littérature/ Orality and literature (1991) R. Stuip, & C. Vellekoop, Oraliteit en schriftcultuur (1993) J. Oosten (red.), Text and tales. Studies in oral tradition (1994) M. Sader (red.), Storytelling encyclopedia. Historical, cultural and multiethnic approaches to oral traditions around the world (1997) L.J. Calvet, La tradition orale (19972) K. Gyssels & P. Pelckmans, Echo’s op schrift: literatuur en oraliteit (1998) M. Mostert, Oraliteit (1998) W.J. Ong, Orality and literacy. The technologizing of the world (2002²).
|