Algemeen letterkundig lexicon
(2012-....)–Anoniem Algemeen letterkundig lexicon– Auteursrechtelijk beschermddichtgenootschapEen dichtgenootschap of literair genootschap is – in strikte zin – een in de periode van de verlichting opgerichte vereniging ter bevordering van de Nederlandse taal en letterkunde. Na 1750 ontstaan eerst de literair-wetenschappelijke en vervolgens ook de literair-creatieve dichtgenootschappen; voor 1800 zijn ze vrijwel allemaal weer verdwenen. In minder strikte zin zou men de tot diep in de 19de eeuw voorkomende dichtgenootschappen als een soort voortzetting kunnen zien van de rederijkerskamers die in Nederland in de 17de eeuw hun betekenis verliezen. De aansporing van Joost van den Vondel in zijn Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste (1650; ed. Werkgroep Utrechtse neerlandici, 1977, p. 55) tot de oprichting van ‘eenen nieuwen Parnas, naer den stijl van Italie’ heeft wellicht de stoot gegeven tot de dichterschool van Jan Zoet en de oprichting van het kunstgenootschap Nil volentibus arduum (1669). Volgens Vondel was het de bedoeling dat men zonder afgunst, onzijdigh elcks oude en nieuwe dichten toetste; zoo wel om de schoonheit en aertigheit te volgen, als om onze misslagen, uit een edele eerzucht, te mijden, en door dien middel de Neerlantsche Poëzy haren vollen glans te geven. Het Franse voorbeeld van de Académie Française en dat van de Duitse Sprachgesellschaften heeft zeker ook stimulerend gewerkt. De op het verwerven van kennis gerichte literair-wetenschappelijke genootschappen ontstonden in het universitaire milieu: aan de Latijntalige universiteiten zelf werd de Nederlandse taal- en letterkunde nog niet beoefend. In de creatieve genootschappen, ontstaan in de kring van de gegoede burgerij, legde men zich toe op het volgens vaste regels vervaardigen van literaire producten, waaronder zeer veel redevoeringen, die door de andere leden beoordeeld werden. Stimulans waren de vele prijsvragen (prijsvraag) die uitgeschreven werden. De dichtgenootschappen zijn een typisch product van de 18de-eeuwse opvattingen over sociabiliteit (men is slechts een goed burger wanneer men samen dingen doet) en literatuur (het aangeboren talent kan alleen met hard werken, veel oefenen en hulp van meer getalenteerden ontwikkeld worden). Vrijwel alle 18de-eeuwse literatoren van naam zijn dan ook lid geweest van een dichtgenootschap, zelfs – zij het tijdelijk – de critici van het genootschapswezen zoals Johannes le Francq van Berkhey en Jacob Geel. Literair-wetenschappelijke genootschappen waren o.a. Linguaque animoque fideles (Getrouwen in taal en ziel; Leiden) en Dulces ante omnia musae (De muzen lieflijk boven alles; Utrecht). In 1766 werd de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde opgericht die nog steeds bestaat. De belangrijkste creatieve genootschappen waren Kunstliefde spaart geen vlijt (Den Haag), Kunst wordt door arbeid verkregen (Leiden), Studium scientiarum genitrix (Vlijt is de moeder der wetenschappen; Rotterdam) en Wij streeven naar de volmaaktheid (Amsterdam). De laatste drie genootschappen fuseerden in 1800 (het Haagse genootschap voegde zich er in 1818 bij) tot de Bataefsche maatschappij van taal- en dichtkunde, sinds 1806 Hollandsche maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen geheten, waar de welsprekendheid (retorica) hoogtij vierde. Lit: J.J. Kloek e.a., ‘Literaire genootschappen 1748-1800’ in Documentatieblad Werkgroep 18e Eeuw 15 (1983), p. 21-89 B. Thobokholt, Het taal- en dichtlievend genootschap ‘Kunst wordt door arbeid verkreegen’ te Leiden, 1766-1800 (1983) W. van den Berg, ‘Sociabiliteit, genootschappelijkheid en de orale cultus’ in M. Spies (red.), Historische letterkunde (1984), p. 151-170 K. Singeling, ‘De gezellige dichter; over literaire genootschappen in de achttiende eeuw’ in Literatuur 3 (1986), p. 93-100 B. Paasman, Het boek der Verlichting; de 18e eeuw van A tot Z (1986), p. 24-26, 75 A.J. Hanou, Sluiers van Isis; Johannes Kinker als voorvechter van de Verlichting, in de vrijmetselarij en andere Nederlandse genootschappen, 1790-1845, 2 dln (1988) W.W. Mijnhardt, Tot heil van ’t menschdom. Culturele genootschappen in Nederland, 1750-1815 (1988) K. Singeling, Gezellige Schrijvers. Aspecten van letterkundige genootschappelijkheid in Nederland, 1750-1800 (1991) W.R.D.van Oostrom, 'Vrouwen in achttiende-eeuwse dichtgenootschappen' in Vooys, 14 (1996) 2, p. 13-18 M. de Vries, Beschaven. Letterkundige genootschappen in Nederland, 1750-1800 (2001) J. Campbell, Literary circles and gender in early modern Europe (2006) G. Draye, Laboratoria van de natie. Nederlandstalige literaire genootschappen in Vlaanderen over politiek, literatuur en identiteit 1830-1914 (2009).
|
|