Algemeen letterkundig lexicon
(2012-....)–Anoniem Algemeen letterkundig lexicon– Auteursrechtelijk beschermdrederijkerskamerBenaming voor een dichtgenootschap van burgers (rederijkers) in de 15de en 16de eeuw. Deze rederijkerskamers zijn ontstaan uit de kamers van retorike, verenigingen die de feesten van schuttersgilden verzorgden en die de kerk bijstonden in het organiseren van kerkelijk toneel, vastenavondspelen (vastenavondspel), ommegangen etc. Deze verenigingen waren al in de 14de eeuw ontstaan, maar pas in de 15de eeuw gaat men zich erop toeleggen poëzie en toneelwerk te vervaardigen. Men neemt aan dat rederijkerskamers oorspronkelijk een soort kerkelijke verenigingen waren, die geestelijken assisteerden bij processies en toneelvoorstellingen. Het is echter goed mogelijk dat meer wereldlijk ingestelde verenigingen die zich met toneel of literatuur bezighielden, hiervan de harde kern hebben gevormd. Dergelijke wereldlijke genootschappen bestonden al in de 12de eeuw in Noord-Frankrijk. En daar vinden we ook de eerste ‘chambres de rhétorique’. De term ‘kamer van retorike’ wordt meestal alleen gebruikt voor de voorlopers van de rederijkerskamers zoals die zich in de 15de eeuw ontwikkelden. Het onderscheid tussen deze kamers van retorike, die een nauwe band met de kerk hadden, en de rederijkerskamers, die soms nog lang een godsdienstige inslag behielden, is echter niet precies aan te geven. De inrichting van de rederijkerskamers doet denken aan die van een gilde. Om die reden sprak men wel van gildekens. De leiding berustte bij dekens of overlieden. Er was ook een prins of keizer, wiens functie vergelijkbaar is met die van beschermheer tegenwoordig. De prins was het hoofd van de kamer. Hij bepaalde de stock-1 (het refrein-2) waar de refreinen over moesten gaan en hij loofde de prijzen uit. Aan hem werd vaak de laatste strofe (prince, envoi) van een refrein opgedragen. De vaandrig en de nar waren spectaculaire figuren bij de intochten van de groots opgezette rederijkersfeesten, de zogenaamde landjuwelen (landjuweel), waarop kamers uit verschillende delen van de Nederlanden met elkaar wedijverden in het leveren van de beste literaire en dramatische prestaties. De factor (= maker) was als dichter-regisseur vaak niets minder dan de geestelijk leider van de vereniging. Alle rederijkerskamers hebben een wapenschild (blazoen) met een zinspreuk-2, vaak godsdienstig van karakter, bijv. de Amsterdamse kamer ‘De Eglentier’: ‘In Liefde Bloeyende’ (verwijzend naar het lijden van Christus én naar de bloei van de eglantier). De rederijkerskamers waren zeker tot het midden van de 16de eeuw elitaire gezelschappen waarvan handwerkslieden vrijwel uitgesloten waren. Er bestond in de regel een zware ballotage, terwijl aan het lidmaatschap hoge financiële verplichtingen van zowel periodieke alsook incidentele aard verbonden waren. De rederijkers onderhielden nauwe banden met de stedelijke, maar vaak ook met de landelijke overheid. De kamers werden voor hun activiteiten – het opluisteren van plechtigheden en feesten – rijkelijk gesubsidieerd door de overheid. Vanaf het begin van de 15de eeuw gaan de rederijkerskamers wedstrijden in het schrijven en spelen van toneel met elkaar aan, waaraan men op uitnodiging deelnam (haagspelen, landjuweel). In 1496 organiseerde Antwerpen een rederijkersfeest, waarbij liefst 28 kamers vertegenwoordigd waren, terwijl ook het laatste, meest prachtvolle landjuweel in 1561 te Antwerpen plaatsvond. De bloei van rederijkerskamers ligt in de 15de en 16de eeuw, wanneer ze nog voornamelijk in de zuidelijke Nederlanden voorkomen. In de tweede helft van de 16de eeuw raakt de vrijheid van de kamers meer beperkt als gevolg van de godsdiensttwisten en de daaruit voortvloeiende Tachtigjarige Oorlog. Uit de zuidelijke Nederlanden gevluchte dichters richtten nieuwe rederijkerskamers op in het Noorden, die hebben bestaan tot ver in de 18de, sommige tot in de 19de eeuw. De bloei van de rederijkerskamers is echter voorbij, hoewel de grotere kamers zich weten te handhaven. De Amsterdamse kamer ‘De Eglentier’ beleeft pas aan het einde van de 16de en begin 17de eeuw zijn grootste bloei; deze kamer wordt met leden als P.C. Hooft, G.A. Bredero en S. Coster het centrum van de opkomende renaissance-idealen. De dichtgenootschappen die in de 17de en 18de eeuw worden opgericht, zoals Nil volentibus arduum (1669), nemen voor een deel de rol van de rederijkerskamers over. Tussen 1860 en 1870 komen de zogenaamde ‘rederijkerskamers voor uiterlijke welsprekendheid’ tot grote bloei; de mondelinge voordracht van poëzie was de voornaamste doelstelling van deze genootschappen. Ook in Vlaanderen werkte de laatrederijkerij door in de vorm van dichtgenootschappen als ‘De Kunsthongerigen’ en ‘De Rijmdorstigen’, die bij de wisseling van de 18de naar de 19de eeuw de herwaardering van de eigen taal en de Vlaamse Beweging hielpen voorbereiden. Een enkele rederijkerskamer bestaat ook nu nog, hoewel de doelstelling en functie totaal veranderd zijn; een voorbeeld hiervan is de Gentse kamer De Fonteine, die zich concentreert op het onderzoek naar de rederijkersliteratuur en de resultaten daarvan jaarlijks in het Jaarboek ‘De Fonteine’ laat verschijnen.
Schilderij van de bijeenkomst van de Haarlemse rederijkerskamer ‘De retrosijnen van Rhetorica’ (1659). [bron: A.G.H. Bachrach e.a. (red.), Moderne Encyclopedie van de Wereldliteratuur, dl 8 (19832), t.o. p. 69].
Lit: P. van Duyse, De rederijkkamers in Nederland, dl. 1 (1900) J.J. Mak, De rederijkers (1944), p. 9-11 A. van Elslander, ‘Lijst van Nederlandse rederijkerskamers uit de XVe en XVIe eeuw’ in Jaarboek ‘De Fonteine’ 18 (1968), p. 29-60 A. van Elslander, ‘Letterkundig leven in de Bourgondische tijd. De Rederijkers’ in Id., Terugblik (1986), p. 9-25 E.K. Grootes, ‘De ontwikkeling van de literaire organisatievormen tijdens de zeventiende eeuw in Noordnederland’ in De Zeventiende Eeuw 8 (1992), p. 53-65 D. Coigneau, ‘9 December 1448: Het Gentse stadsbestuur keurt de statuten van de rederijkerskamer De Fonteine goed. Literaire bedrijvigheid in stads- en gildeverband’ in M.A. Schenkeveld-Van der Dussen (red.), Nederlandse literatuur; een geschiedenis (1993), p. 102-108 B.A.M. Rademakers, Spelen en figuren (1996) B. Ramakers (red.), Conformisten en rebellen. Rederijkerscultuur in de Nederlanden (1400-1650) (2003) A.C. van Dixhoorn, Lustige Geesten: rederijkers en hun kamers in het publieke leven van de Noordelijke Nederlanden in de 15de, 16de en 17de eeuw (2004) Bart Ramakers e.a., Op de Hollandse Parnas; de Vlaardingse rederijkerswedstrijd van 1616 (2006) H. Pleij, Het gevleugelde woord. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur, 1400-1560 (2007) Overzicht van rederijkerskamers in de dbnl.
|