Algemeen letterkundig lexicon
(2012-....)–Anoniem Algemeen letterkundig lexicon– Auteursrechtelijk beschermdjongleurEtym: Fr. acrobaat, goochelaar, minstreel < Lat. jogulator, joculator = grappenmaker, entertainer < jocus = scherts. Van oorsprong (middeleeuws-)Latijnse benaming (joculator), vanaf de 8ste eeuw gebruikt voor rondtrekkende beroepsspeellieden, die naast acrobatiek, muziek en variété ook de voordracht van literaire (epische) teksten verzorgden. De jongleurs zijn de opvolgers van de histriones en mimi uit het antieke Rome. De term jongleur is Frans en het fenomeen jongleur is vooral uit Frankrijk bekend. Hun repertoire is grotendeels verdwenen omdat het niet bewaard werd in bibliotheken. Waarschijnlijk vormen de jongleurs een belangrijke schakel in de geschiedenis van het toneel en heeft een deel van de mondelinge overlevering van het niet-religieuze theater via de jongleurs plaatsgevonden. Ook in de ontwikkeling en de verbreiding van het chanson de geste hebben jongleurs een grote rol gespeeld. In de 13de eeuw wordt de productie van langere epische werken meer en meer door clerken verzorgd; de jongleur verliest zijn literaire functie als voordrager van epiek en is niet meer te onderscheiden van de groep van de toneelspelers, goochelaars etc. De opvolger van de jongleur in het orale literaire circuit is de minstreel, die waarschijnlijk voor een andere vorm van literair amusement zorgde dan de epiek schrijvende clerken. Blijkens de uitvallen van Jacob van Maerlant naar deze ‘menestrele’ zal er tussen beide groeperingen felle concurrentie geweest zijn. Aangenomen mag worden dat hun repertoire bestond uit zelf gemaakte of door anderen vervaardigde korte (lied)teksten die ze voor eigen gebruik vaak ingrijpend wijzigden. In de loop van de 14de eeuw verdwijnt de term minstreel uit de rekeningboeken van de vorstenhoven: alleen instrumentbespelers, zangers en (sprook)sprekers blijven over. Het begrip sprookspreker duidt ook een beroepsvoordrager aan, maar het is niet duidelijk of de term betrekking heeft op voordragers van het type jongleur of van het type minstreel.
Rondtrekkende jongleurs in de marge van een 10de-eeuws handschrift. [bron: R.L. Erenstein (red.), Een theatergeschiedenis der Nederlanden (1996), p. 1]
Lit: P. Wareman, Spielmanndichtung:Versuch einer Begriffsbestimmung (1951) M. Valency, In praise of love (1958) B. Hunningher, The origin of the theater (1955) E. Faral, Les jongleurs en France au Moyen Age (19702) H. Pleij, ‘Volksfeest en toneel in de middeleeuwen II’ in De Revisor 4 (1977) 1, p. 34-41 R. Knorringa, Het oor wil ook wat (1980), p. 34-40 F.P. van Oostrom, Het woord van eer (19965), p. 32-45 J. Reynaert, ‘Literatuur in de stad?’ in F.P. van Oostrom & F. Willaert (red.), De studie van de Middelnederlandse letterkunde: stand en toekomst (1989), p. 93-108 W. Noomen, Le jongleur par lui-même: choix de dits et de fabliaux (2003).
|