Algemeen letterkundig lexicon
(2012-....)–Anoniem Algemeen letterkundig lexicon– Auteursrechtelijk beschermdminstreelEtym: Oudfr. menestrel = bediende < Middeleeuws Lat. ministerialis. Verzamelnaam voor allen die in de middeleeuwse samenleving voor amusement zorgen: acrobaten, dansers, zangers, berentemmers enz. De term is in zekere zin synoniem aan begrippen als jongleur en joculator; de jongleur had echter de voordracht van epische werken (chanson de geste, epiek) op zijn programma staan, terwijl bij de minstreel toch meer aan kortere teksten gedacht moet worden, die bovendien vaak gezongen werden. Al sinds de vroege middeleeuwen golden zowel de jongleurs als minstrelen in zekere mate als eerloos, wat samenhangt met het reizende bestaan dat zij leidden: zij zouden zichzelf prostitueren, hun eer voor geld en goederen verkwanselen en hun kunst aan demonen of zelfs aan de duivel danken. In de loop van de 13de eeuw vindt een zekere sociale opwaardering plaats en valt de groep in drie subgroepen uiteen: 1) allen die als acrobaten of (striptease)dansers geld verdienen met hun lichaam, maskers opzetten of zich aan toverij schuldig maken; 2) rondreizende komieken die de hoven van de machthebbers afreizen, de aanwezigen vleien en de afwezigen bespotten; 3) allen die muziekinstrumenten bespelen: enerzijds degenen die in kroegen schunnige liedjes zingen, anderzijds de eigenlijke joculatores, die de heldendaden van vorsten en de levens van heiligen bezingen, waardoor zij hun medemensen vertroosting brengen bij angst en verdriet. Alleen deze laatsten vinden genade in de ogen van de rooms-katholieke kerk. Bij Jacob van Maerlant valt van deze opwaardering niets te bespeuren. Zijn visie op de ‘menestrele’ sluit aan bij de oude negatieve traditie wanneer hij de minstreel met de Vlaamse gaai (Lat. ‘garullus’) vergelijkt: Van bome te bome vliecht hi ende sprinct, De visie van Van Maerlant en ook die van Jan van Boendale in Der leken spieghel (ed. De Vries, 1844-1847, dl. 3, boek III, cap. XV) kan worden verklaard uit de tegenstelling die bestond tussen vertegenwoordigers van de schriftcultuur van de clerici, die grote waarde hechtten aan de historische waarheid zoals die in de officiële Latijnse bronnen was vastgelegd, en de ‘menestrele’, leken zonder opleiding tot clericus, die zich als vertegenwoordigers van de orale literatuur niet bekommerden om de historische waarheid.
15de-eeuwse gravure van een minstreel die een voorname dame bij het zingen begeleidt. [bron: R.L. Erenstein e.a., Een theatergeschiedenis der Nederlanden (1996), p. 20]
Lit: J. Reynaert, ‘Literatuur in de stad?’ in F.P. van Oostrom & F. Willaert (red.), De studie van de Middelnederlandse letterkunde: stand en toekomst (1989), p. 93-108 W.P. Gerritsen, ‘De dichter en de leugenaars. De oudste poëtica in het Nederlands’ in Nieuwe Taalgids 85 (1992), p. 2-13 F. van Oostrom, Wereld in woorden. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1300-1400 (2013), p. 385-389.
|