Het woord van eer. Literatuur aan het Hollandse hof omstreeks 1400
(1996)–F.P. van Oostrom– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |
II. Willem van Hildegaersberch1 Huwelijk en dichtkunstHet is 5 april 1394: bruiloft aan het Haagse hof. Voor hertog Albrecht is het de tweede keer dat hij in het huwelijk treedt. Zijn eerste gemalin, Margaretha van Brieg, is hem in 1386 ontvallen, na de hertog zeven kinderen te hebben geschonken. Ofschoon inmiddels in zijn vijftigste levensjaar aangekomen, is de weduwnaar nog steeds viriel: reeds vanaf 1387 komt de edelvrouwe Aleid van Poelgeest, 's hertogs amye [=liefje] in de rekeningen voor. Moreel gesproken was de affaire geenszins een probleem; politiek gezien lijkt zij rampzalig te zijn geweest.Ga naar eindnoot1. Op zondag 22 september 1392 werd Aleid, terwijl zij op het Buitenhof liep te wandelen met de hoveling Willem Cuser, door huurmoordenaars neergestoken. De causaliteit achter deze moord is aanmerkelijk minder doorzichtig dan menige geromantiseerde geschiedschrijving het heeft voorgesteld; maar wat hier ook de oorzaken mogen zijn geweest, het gevolg was in elk geval dat Holland in een ernstige crisis belandde. Waarschijnlijk wel het ergst van al was daarbij dat de hertog en zijn erfopvolger tegenover elkaar kwamen te staan. Albrecht vermoedde betrokkenheid van zijn zoon bij de moordaanslag. Zijn wraak was hevig: tientallen edellieden werden verbannen (onder wie Willem van Oostervant zelf), hun goederen werden verbeurd verklaard en hun burchten neergehaald. (De ruim zevenhonderdduizend bakstenen die na een dergelijke actie overbleven van kasteel Hodenpijl, werden door hertog Albrecht voor herstelwerk op zijn eigen Binnenhof gebruikt.)Ga naar eindnoot2. En nu, in de volle nasleep van deze beroering, treedt de hertog weer in het huwelijk. Enig oorzakelijk verband lijkt meer dan aannemelijk: wilde Albrecht door een officiële echtverbintenis zijn positie verstevigen? Als dergelijke motieven hebben meegespeeld, zou tevens meer begrijpelijk worden waarom - nu de nood zo hoog was - Albrechts nieuwe bruid als partij wat onder zijn niveau lijkt: voor een vorst om wiens gunst inmiddels grootmachten rivaliseerden, was deze Margaretha van Kleef toch eigenlijk een beetje min. Doch zeker is dit laatste niet: het kan ook zijn dat de buitenlandse politiek van Albrecht bij een liaison met Kleef gebaat was - reden waarom wel is verondersteld dat achter de schermen de | |
[pagina 47]
| |
Bourgondische hertog Filips de Stoute, de machtige schoonvader van Albrechts dochter Margaretha, als huwelijksmakelaar is opgetreden. En - laatste gissing naar verborgen motieven - misschien wilde Albrecht zich via een tweede huwelijk van een nieuwe zoon verzekeren, die de weerspannige Willem van Oostervant op een zijspoor zou kunnen helpen rangeren. Als ook een dergelijk motief heeft meegespeeld - en in deze sfeer lagen de huwelijksmotieven van middeleeuwse aristocraten - is deze opzet in elk geval niet geslaagd: toen Albrecht in 1404 kwam te overlijden, was Margaretha van Kleef nog altijd kinderloos. Men zou haast zeggen dat de moeizame logistiek van deze bruiloft van zo'n minder gezegend huwelijk reeds een voorbode was. Oorspronkelijk zou de trouwpartij einde maart 1394 plaatsvinden te Heusden; om daartoe alle contractuele en ceremoniële voorzieningen te treffen was Albrechts Noordhollandse rentmeester met verscheidene adellijke getrouwen in die dagen veelvuldig tussen Kleef en Holland heen en weer gereisd.Ga naar eindnoot3. Maar op het laatste moment zond Albrecht deze rentmeester naar Margaretha's moeder, met het dringende verzoek - zoals een ambtenaar het trouwhartig opschreef bij de boekhouding van het bodenloon - datsi mijnre liever vrouwe van Hollant [=de bruid] in den Haghe brenghen woude ende laten se hem [=Albrecht] daer beslapen, wantet hem niet ghescien en mochte te Heusden te comen ende minre liever vrouwen dair te beslapen... Hier gold waarschijnlijk zo gezegd, zo gedaan. Om de Kleefse bruiloftsgasten in gepaste stijl te kunnen ontvangen, liet Albrecht inderhaast de Rijswijkse weg beter begaanbaar maken, waarover hij zijn bruid op 3 april hoofs tegemoet reed. Twee dagen later werd het huwelijk ingezegend in de hofkapel; de koster en de priester kregen (blijkens de rekeningen) samen drie gulden fooi. 7. De artiestenrekening van het huwelijk van 1394.
| |
[pagina 48]
| |
Natuurlijk was het 's avonds feest, en traden er artiesten op. De tresoriersrekening van 5 april vermeldt een klein legioen van musici en woordkunstenaars:Ga naar eindnoot4. Item v dagen in aprille: 35 piperen van der heren wapen [= in dienst van diverse heren] gegeven die tot mijns heren brulofte gecomen waren 60 gulden. Item alrehande stede pipers tsamen gegeven 56 gulden. Item 6 herauden tsamen 30 gulden. Item 3 parsevanten [= lagere herauten] elcx 4 gulden. Item enen speelre uptie quintaerne [= gitaar], toebehorende den coninc van Beem [= Bohemen] 8 gulden. Item enen vedelair [= violist], toebehorende den hertoge van Oistenrijc 20 gulden. Item heren drie toebehorende den hertoge van Sassen spelende upten quintaerne 15 gulden. Item enen orgelaer ende enen vedelair toebehorende den bisscop van Wyertsberch [= Würzburg] 8 gulden. Item meester Willem van Hildegaertsberge, meester Jan van Raemsdonc ende enen spreker toebehorende den grave van Hoensten elc 4 gulden. Item enen vreemden spreker sonder wapen 2 gulden. Item jonchere Otten spelende uptie quintaernen 40 groot. Item Bom, dez heren knecht van Zevenbergen 80 groot. Item Wijs Neve, die mit minre vrouwen van Hollant quam gegeven 6 gulden. Item Heynken mitter stelt enen gulden. Item 4 sanghers elcx enen gulden. De volgorde binnen de rekening lijkt enigszins systematisch. Eerst komen de musici met een vast dienstverband bij heer of stad, dan de artiesten uit het herautengilde, dan de musici in hoge buitenlandse dienst (dienovereenkomstig hoog beloond), dan de dichters uit Holland, en tenslotte een categorie ongeregeld: de adellijke gitarist jonkheer Otto, een dienstman uit Zevenbergen en een van het Kleefse bruiloftsgezelschap, een man (en tevens kunstenmaker?) met een houten been en vier anonieme zangers. Van het zestigtal hier geregistreerde artiesten kunnen wij in niet meer dan één geval een redelijk vermoeden hebben van de nadere inhoud van zijn optreden: voor meester Willem van Hildegaertsberge. Onder de ruim 120 gedichten die op diens naam zijn overgeleverd, is er namelijk één dat wel zeer in aanmerking komt om als voordracht te hebben gediend op het bruiloftsfeest van 5 april 1394: het gelegenheidsgedicht Van feeste van hylic (nr. lvi). Het hele gedicht is nog geen tweehonderd verzen lang, maar in die tweehonderd verzen roert Willem heel wat aan. Hij begint met aansluiting te zoeken bij de feeststemming van het moment (vs. 1-14): | |
[pagina 49]
| |
Menighe feeste wort opheven
Opdat die tijt van onsen leven
Mit ghenoechten overgae.
Elck bedenck hem ende versta,
Waermen feeste mach bedriven
Ende buten sonden mach off bliven;
Want blyde te sijn sonder zonde
Dat quam uut reynre herten gronde;
Oeck ist Gode wel bequame.
Doe hy Yeve gaff Adame,
Hi maecte daer feest van hoghen prise,
Ende setse inden paradise,
Ende hadden si buten sonden ghebleven,
Wy mochten sonder sterven leven.Ga naar voetnoot*
Dat is duidelijke taal: tegen een vrolijk feest heeft onze dichter geen bezwaar, integendeel - zolang men de zonde maar buitensluit. Kiest Willem met dit voorbehoud al een meer gereserveerde toon dan voor een bruiloftsdichter aanstonds in de rede lijkt te liggen, zijn voordracht wordt in het vervolg allengs serieuzer. Met de verwijzing naar het verstoorde paradijsfeest van Adam en Eva wordt het thema sterven in het gedicht geïntroduceerd, en bovendien de kwestie van de vrije wil, die maakt (vs. 31-33) Dat elcman is sijns selves vry
Te comen daer ghenoechte sy,
In feeste die niet en mach vergaen...
Wie dus een onvergankelijk feest wil meemaken, heeft de mogelijkheid daartoe in eigen hand: zijn vrije wil stelt hem in staat de hemel na te streven. In vergelijking tot deze eeuwige vreugde is het op het aardse bruiloftsfeest nog maar behelpen, en ook oppassen geblazen (vs. 34-44): | |
[pagina 50]
| |
Hoe hoghe feeste wy hier begaen
Om vreuchde te driven mit jolijt,
Tis al verganc in corter tijt.
Hierom selmen feesten maken
Buten sondeliken zaken,
Gode te loven, der werlt te vromen.
Soe wye in brulofts feeste comen,
Die moghen sonder zonde hoven,
Gode te dancken ende te loven,
Laten sijt hoff in sijnre waerde
Sonder nijt of hoveerde.Ga naar voetnoot*
In de twee laatste verzen raakt Willem pas echt een gevoelige snaar. Natuurlijk kan men de verzen lezen als een banaliteit, en ze beschouwen als een open deur naar loze ruimte. Maar als dit gedicht inderdaad is voorgedragen op de bruiloft van 1394, dan heeft deze verwijzing naar haat en nijd aan het hof een veelbetekenende lading gehad. Of zou het soms niet even opvallend als pijnlijk zijn geweest dat de zoon en erfopvolger van de bruidegom op het feest ontbrak, door zijn vader verbannen als hij was? Hildegaersberch kijkt wel uit hier namen te gaan noemen - maar misschien was zijn uitspraak over de maar best afwezige rivaliteit en hovaardij wel in het bijzonder bedoeld in de richting van Willem van Oostervant en diens partijgenoten. Ook het onmiddellijke vervolg kan heel goed bij uitstek op hen betrekking hebben gehad (vs. 45-56): Hoveerde, nijt ende ghierichede
Daer wort een hoff onzuver mede;
Daer by machmense mit goeden reden
Te hove laten onghebeden.
Want hoghe bruloften off edel feeste,
Wat soude daer nijt of tempeeste?
Vruechde, blyschap, melody,
Die wil God selve datter sy,
Want in sijn lof ist al ghesticht,
Man ende wijff, dese edel gycht,
Die si malcander moeten gheven,
Trouwe te houwen al hoer leven.Ga naar voetnoot†
| |
[pagina 51]
| |
Daarmee is Willem bij de eigenlijke aanleiding van feest en gedicht beland: het huwelijk. Hij vervolgt met een berijmde lofrede op deze door God geheiligde instelling, die via het sacrament een man en vrouw tot de dood in eendracht en mit gonsten (vs. 67), dat wil zeggen in genegenheid, met elkaar verbindt. Over ware liefde rept Willem met geen woord. Waarom zou hij ook? Om liefde te bezegelen is het huwelijk in deze aristocratische kringen niet het middel; daar heeft een vorst maîtresses voor. Ook als hij eenmaal is hertrouwd, zal hertog Albrecht nog aan menig liefje attenties blijven bewijzen, die zorgvuldig als onkosten in de rekeningen worden ingeboekt. Het vorstelijke huwelijk was daarentegen meer een politieke dan een emotionele kwestie, en dan nog niet eens zozeer tussen twee individuen, als wel voor hun landen in hun totaliteit (vs. 80-88): Hoghe heren ende edel vrouwen,
Die mogher by in rusten bliven.
By hilijc letmen menich kiven,
Want als twee landen te gader minghen
By hilic, dat si te samen bringhen,
Hoer vyande worder mede versaecht.
Hoe groeten hoemoet datmen draecht,
Groet ontsich van felre wrake
Dat doet verhoeden menighe zake.Ga naar voetnoot‡
Het grote voordeel van het huwelijk is dus het afschrikkingseffect jegens de vijand. In het algemeen wellicht een weinig opportuun motief ten gunste van de huwelijkse staat, doch in de actuele situatie van 1394 zeker relevant. Het graafschap Holland heeft immers hoognodig behoefte aan rust, en Hildegaersberch juicht het van harte toe dat met een huwelijk daartoe betere omstandigheden worden geschapen. De buitenlandse vijanden zullen zich nu gewaarschuwd weten, terwijl het huwelijk ook intern voor rust kan zorgen: een machtig heer boezemt ontzag in, hetgeen de onder- | |
[pagina 52]
| |
danen ervan weerhoudt om overdreven aspiraties te gaan koesteren. Dat is immers het goede van ongelijkheid, dat het gehoorzaam maakt: Daer by ist onghelike goet, Wantet wel verdraghen doet (vs. 95-96). Maar behalve rust en orde op korte termijn heeft Willem van Hildegaersberch nog een tweede hoofdmotief om het huwelijk, en dan vooral de bruiloft van vandaag, een godsgeschenk te achten: de continuïteit op lange duur. Zolang een sterke landsheer leeft, pleegt immers ieder wel zijn plaats te kennen, maar niet zelden breken bij diens overlijden twisten uit - tenzij natuurlijk een rechtmatig troonopvolger klaarstaat om het gezag krachtig voort te zetten. Daarom is het voor hoge heren nog meer noodzakelijk dan voor gewone mensen dat ze trouwen en nakomelingschap verwekken (vs. 121-123): Want als sy kinder afterlaten, Tcomt den lande te meerre baten Dan off die mate [= eenvoudige mensen] kinder winnen. Kortom (vs. 126-128): By hylic quam die werlt voert,
By hilic machse staende bliven,
Doet ons God sijn hulp beclyven.Ga naar voetnoot*
Wel moet Willem bij dit alles nog de waarschuwing van het hart dat het noodzakelijk is dat de harmonie tussen de partners (en hun landen!) goed bewaard blijft, want men krijgt de huwelijksrust niet cadeau (vs. 144-148): Te hilic hoort wel grote hoede;
Al is die coop al thants ghedaen,
Die dach die moet al langher staen,
Ende wye misraect op sinen dach,
Ic waent hem langhe dencken mach.Ga naar voetnoot†
Nu begint voor Hildegaersberch de tijd te dringen. Staat al een nieuw gerecht of volgende artiest gereed? Hoog tijd om af te ronden dus (vs. 149-152): Van hilic mochtmen dichten vele;
Soud ic tende vanden spele
Dichten, tworde ons te lanc,
Soe waert een arbeit sonder danck.
| |
[pagina 53]
| |
Begint Willem in de laatste verzen subtiel op zijn verwachte gage vooruit te lopen? Per slot staat hij hier bij de heren om hun liefst gematerialiseerde danc te oogsten. Daarom nog een stukje zelfpromotie tot besluit (vs. 156-167): Ghi heren, peynst om Goods ghebot,
Ende laet U niet verlanghen zeer,
Als ghi wat hoert van goeder leer.
Want goede leer ende wel besloten
Is dickent wijsheit uutghevloten.
Doch hoert tot allen dinghen maet:
Een dichter die hem wel verstaet
Ende overdenct wat hem mach deren,
Dien dicht niet al sijns selfs begheren.
Want goet ghedicht ende niet te langhe,
Een schoen vertreck van nyewen sanghe,
Dat heeftmen gaern ter heren hove;
Tis best dat icket mede love.Ga naar voetnoot*
Waarvan acte, en chapeau. Als de toeschrijving aan de gelegenheid klopt, kennen we de beloning die Willem voor dit werk ontving: vier gulden, zijnde twee keer zoveel als hij normaal toucheerde, en het halve maandloon van een meester-ambachtsman. Daarvoor had hij dan wel een reis moeten maken, en een nieuw gedicht moeten vervaardigen, ook al was dat eveneens voor andere huwelijksgelegenheden bruikbaar, desnoods met enige aanpassing.Ga naar eindnoot5. Maar hoezeer het bruiloftsvers ook met het feest van 5 april 1394 verbonden lijkt, de drie traditionele hoofdthema's van Willems werk dienen zich ook in dit gedicht met nadruk aan, zijnde: de toestand van het land, de wil van God en - misschien het meest opmerkelijk - de taak van de dichter bij dit alles. | |
[pagina 54]
| |
2. De kunst der waarheidWillem van Hildegaersberch moet leven van de kunst; voor hem is dichten niet alleen een vak, maar ook zijn broodwinning. Dit is minder vanzelfsprekend dan het tegenwoordig lijkt. Voor alle andere auteurs die in dit boek worden behandeld, is schrijven hoogstens nevenarbeid naast hun eigenlijke werk: de hofkapelaan Dirc van Delft, de heraut Beieren, de secretaris Dirc Potter. Willem van Hildegaersberch was, voor zover wij weten, enkel dichter-spreker van professie, en hij is dan ook de enige van onze auteurs die als literator in de rekeningen figureert. Willem komt aan het hof uit hoofde van zijn dichterschap. De eerste vermelding van Hildegaersberch in de Hollandse rekeningen spreekt in dit opzicht duidelijke taal: op 5 februari 1383 ontvangt de dan klaarblijkelijk nog weinig bekende Willem van Hilgaertsberghe, enen spreker voor een optreden aan het Haagse hof één gulden. Aan het einde van hetzelfde jaar wordt hij reeds als meester Willem den spreker in de rekeningen vermeld, en in 1385 als meester Willem den dichter. In de daaropvolgende jaren betitelen de rekenplichtige klerken Hildegaersberch afwisselend als dichter en (meestal) spreker; vanaf ca. 1392 behoeft zijn naam steeds minder toelichting, en volstaat men doorgaans met meester Willem van Hildegaersberch. Meester Willems vakmanschap is dus het dichterschap, en meer precies het reizend dichterschap. Van enig vast engagement bij heer of stad is niets bekend, al lijkt hij met het Hollandse hof vrij nauwe betrekkingen te onderhouden. Maar ook zijn van hem wel optredens voor ander pu-8. Rekening met o.a. meester Willem van Hildegaersberghe den spreker.
| |
[pagina 55]
| |
bliek geadministreerd: in de abdij te Egmond, voor de hertog van Gelre toen deze te Leiden verbleef, en bij de stadsmagistratuur van Middelburg en Utrecht. Nog andere connecties buiten het Haagse hof laten zich op grond van Willems werk vermoeden.Ga naar eindnoot1. Als we afgaan op deze (toch nog vrij schamele) gegevens lijkt Willem voornamelijk in het westelijke deel van het huidige Nederland te hebben rondgereisd, om her en der bij autoriteiten zijn dichtkunst aan de man te brengen: aan hoven, maar ook wel eens in kloosters of bij stadsbesturen, en met het Haagse hof als centraal richtpunt. Voor zijn kunsten kreeg hij als vergoeding op zijn minst kost en inwoning, en wellicht ook wel eens een beloning in natura - waardevast en daarom in tijden van frequente geldontwaarding zeker niet altijd minder aantrekkelijk dan klinkende munt. Maar het meest zichtbaar is in de rekeningen uiteraard Willems beloning in contanten, die op zijn minst noodzakelijk waren om de periode tot een volgend engagement te kunnen overbruggen. In dit verband lijkt een passage in een van Willems gedichten wel direct uit zijn leven als reizend beroepsdichter gegrepen (lxxiii/83-93): Waer vrou Eren vrienden hoven,
Daer sietmen dichters conste loven
Ende ander constenaers daer by;
Dat doet - het is een melodi
Die den goeden toebehoert.
Ende als die dichters willen voert,
Soe selmen hem een luttic gheven,
Daer si voort op moghen leven
Twisschen tyden al daer si wanderen
Vanden enen totten anderen,
Want si sel worden wel ontfaen.Ga naar eindnoot*
Toch moeten we erg voorzichtig zijn met het leggen van zulke verbanden tussen Willems werk en eigen leven. Dat hij inderdaad uit Hillegersberg geboortig was, mogen we op grond van zijn toponymische achternaam en enkele plaatsen in zijn gedichten wel voor zeker houden. Maar verder is er hier veel ongewis. Op grond van een gedicht als Ic bin al moede, ic wil ga rusten (nr. cxi) is bijvoorbeeld vaak verondersteld dat Willem, of- | |
[pagina 56]
| |
schoon teleurgesteld over de weerklank van zijn werk, tot op vrij hoge leeftijd is blijven dichten. Men vergeet dan echter te gemakkelijk dat de sproken als subgenre het zogenaamde ‘Alterslied’ kennen, een larmoyant gedicht waarin de dichter zichzelf stileert in de rol van miskende ploeteraar-op-leeftijd - dit met de bedoeling om zijn publiek tot bekering (én betaling!) aan te sporen.Ga naar eindnoot2. Zo blijkt heel veel van wat in Willems gedichten autobiografisch lijkt, bij nader toezien tot de vaste bestanddelen van het genre te behoren, of op zijn minst mede te kunnen worden opgevat als retorisch effectbejag. In zulke gevallen zou het hoogst riskant zijn om aan Willems verzen biografische informatiewaarde toe te kennen: ze lijken meer dan afdoende verklaarbaar tegen de achtergrond van de traditie of van Willems dichterlijke positie. Vooral de laatstgenoemde factor is van kapitaal belang. De sprookspreker vertolkt bij zijn optreden voor het hofpubliek eerst en vooral een rol, en de rolverdeling tussen dichter en publiek vereist van eerstgenoemde een rijk gesorteerd arsenaal aan retorische technieken, ter subtiele promotie van de eigen zaak. Vandaar dat deze dichters bijvoorbeeld grossieren in bescheidenheidsformules: ze stellen zich nederig op om de gunst en de goedgeefsheid van de heren op te wekken. Ook in een dergelijk licht laten zich veel van de ic-uitspraken van Willem van Hildegaersberch heel wel duiden. Als hij zegt dat hij in het leven is mislukt, spijt heeft van zijn vermorste jeugd, vaker het geluk heeft gezocht dan gevonden, ooit een weinig geslaagde bedevaart heeft ondernomen, schipbreuk heeft geleden, ziek is geweest, door een hond is gebeten of door een vrouw bedrogen en dergelijke meer, dan zou hij zeker niet de eerste spreker zijn die op zulke wijze zijn publiek, buiten elke autobiografische aanleiding om, welwillend poogt te stemmen.Ga naar eindnoot3. Bepaald minder gemakkelijk laten zich uit Willems biografie evenwel de plaatsen wegredeneren waar hij zich verontschuldigt voor zijn gebrekkige ontwikkeling. Natuurlijk - ook deze hebben hun waarde als captatio benevolentiae. Maar anderzijds is hun nadruk en frequentie bij Willem toch zo groot dat enig verband met zijn eigen situatie alleszins aannemelijk moet worden geacht. Wel is op dit terrein nog veel onduidelijk, te meer daar deze kwestie causaal verstrengeld is met een andere, al even duistere zaak: die van de bronnen van Willems gedichten. Dat Willems dichterschap door de traditie is gevormd, staat vast. Alleen al het herhaalde gebruik van het ‘Spaziergangstopos’ ter inleiding op een anekdotisch leerdicht - waarbij de verteller begint met te verhalen hoe hij eens uit wandelen ging; zie voor een voorbeeld verderop in deze paragraaf - bewijst dat deze auteur terdege vertrouwd was met de conventies van het sprokengenre. Hoe zou het ook anders kunnen? Hij zal toch op zijn | |
[pagina 57]
| |
minst de vakbroeders hebben beluisterd die met hem op hoffeesten acte de présence gaven! Wel zal het uiterst moeilijk zijn Willems bronnen nader te bepalen. Over het algemeen voert bronnenonderzoek voor dit soort literatuur ons binnen in een doolhof: het internationale genre van de korte didactische hofpoëzie is even onoverzichtelijk als wijdverbreid, waar dan nog eens de rol van mondelinge overlevering als een uiterst onberekenbare factor bijkomt. Zo zal alleen al het onderzoek naar mogelijke Franse antecedenten voor Willems poëzie vrij bewerkelijk zijn. Maar evenzeer lijkt zulk onderzoek de moeite waard: er tekenen zich opvallende verwantschapslijnen af tussen Willems dichtwerk en de Henegouwse moraliserende hofliteratuur, vertegenwoordigd door auteurs als vader en zoon Condé en Watriquet de Couvin.Ga naar eindnoot4. Wat tot op heden aan Middelnederlandse bronnen voor Hildegaersberchs gedichten boven water is gebracht, lag nogal voor de hand: Boendale vooral, en ook wel Maerlant, dit op een ondergrond van algemene literaire ontwikkeling en een gedegen bijbelkennis. Voor middeleeuwse auteursbegrippen lijkt deze literaire bagage tamelijk beperkt; maar misschien is er nog meer verscholen in binnen- of buitenlandse letterkunde. Veel werk valt nog te doen alvorens Willem met enige zekerheid zijn plaats kan worden toegewezen op de glijdende schaal tussen ‘belezen’ (De Vooys) en ‘analfabeet’ (Jonckbloet) waarop het onderzoek sinds jaar en dag moeite heeft hem te situeren.Ga naar eindnoot5. Doch tot nader order wijst Willems eigen getuigenis eerder in de richting van een vrij matig ontwikkelingsniveau. Meer dan wie ook, lijkt het hemzelf te hebben gehinderd: juist als fervent aanhanger van Boendale's doctrine op het gebied van de dichterlijke waarheidslievendheid en eerzaamheid, zal hij zich hebben gerealiseerd hoe weinig hij aan Boendale's derde dichterlijke eis voldeed, en een echte gramarijn [= latinist] was. Deze kennisachterstand lijkt Hildegaersberch vooral parten te hebben gespeeld bij de inventio materiae, het vinden van zijn stof, een kwestie die hij herhaaldelijk pleegt aan te roeren.Ga naar eindnoot6. Gewoonlijk putten middeleeuwse auteurs hun stof uit de boeken van anderen; Hildegaersberch moet het echter niet zozeer hebben van belezenheid als wel van een soort van vrije nieuwsgaring. Altijd op zoek naar nieuw materiaal voor een gedicht, geeft hij zijn ogen en oren goed de kost. Zo geeft hij soms te kennen de stof van horen zeggen te hebben, dan wel aan eigen aanschouwing te danken, of aan vrije inspiratie.Ga naar eindnoot7. Voor de bemiddeling van Latijnse boekenwijsheid beroept Willem zich nogal eens op geschoolde clerken, voor wier kennis en kritiek hij zich dan ook herhaaldelijk beducht toont.Ga naar eindnoot8. Uiteraard hebben we hier weer te doen met een van de diplomatieke nederigheidsbetuigingen waarvan het in zijn werk wemelt - maar dat wil niet zeggen dat ze niet kunnen corresponderen met de reële frustratie van een beroeps- | |
[pagina 58]
| |
dichter die weet dat hij naar de maatstaf van zijn tijd voor een auteur weinig geleerd is. Waarschijnlijk is hier dus het een én het ander waar, en zijn dergelijke quasi-biografica zowel vertegenwoordigd om hun topisch-retorische functie, als geworteld in Willems persoonlijke positie. Heel evident geldt dit wel voor Willems herhaalde beroep op de miltheit van de heren, dat wil zeggen hun vrijgevigheid. Natuurlijk is dit thema alom in de middeleeuwse (hof)literatuur aanwezig, en als zodanig topisch als zovele - maar ook draagt het, zeker in de frasering van Hildegaersberch, sporen van de verhouding tussen deze dichter en zijn publiek. Het oude feodale ideaal van de vorstelijke largesse jegens vazallen is hier - zoals bij andere sprooksprekersGa naar eindnoot9. - gecombineerd met de christelijke caritas en misericordia, en niet zelden betrokken op vrijgevigheid van vorsten jegens kunstenaars - en in het geval van Hildegaersberch meer in het bijzonder jegens spreker dezes.Ga naar eindnoot10. Evenzeer als dichten, is ook géven volgens Willem een nobele kunst, en bepaald vernuftig is de wijze waarop hij, niet toevallig vaak aan het slot van zijn gedichten - als het moment van zijn betaling nadert - de danc die hij met zijn leerzame onderhouding hoopt te oogsten aanstipt.Ga naar eindnoot11. Misschien deed bij de werkelijke voordracht een veelzeggend hand- of hoedgebaar de rest. Want Willem is afhankelijk van de gunst der heren, en daarvoor wenst hij zich niet te schamen. Als dichter durft hij ervoor uit te komen dat het hem ook te doen is om gunst te crighen of ghewin (lxxxii/7). Hij weet maar al te goed dat de gunst van de heren hem kan maken of breken: doch bin ics bleven op hem selven an ghenade.Ga naar eindnoot12. Er is nu eenmaal geen vastgesteld tarief voor literair optreden aan het hof; de zeer variabele betalingen aan dichters in de rekeningen spreken in dit opzicht duidelijke taal. Hildegaersberch zal de heren moeten behagen, wil hij genoeg verdienen, en daarvan toont hij zich maar al te goed bewust: spraec ic iemants onghevoech [= misnoegen], soe waer danck ende cost verloren (xxxi/34-35). Dit is echter slechts één kant van Willems gezicht: behalve professionele nederigheid kent hij namelijk ook zijn beroepstrots, en zelfs een uitgesproken zelfbewustzijn. Het is deze paradoxale legering van afhankelijkheid en zelfstandigheid, van kruiperigheid en zelfverheffing, van bescheidenheid en pretentie die kenmerkend is voor het auteurstype waarvan Hildegaersberch voor het Middelnederlands de meest markante vertegenwoordiger is: de meester-spreker.Ga naar eindnoot13. Binnen het inofficiële gilde van de zwervende woordkunstenaars geven de meesters de toon aan. De meestertitel kunnen ze zichzelf aanmatigen, maar uiteindelijk is het toch het publiek dat de titel sanctioneert, bijvoorbeeld door de betrokken auteur - zoals in het geval van Hildegaersberch | |
[pagina 59]
| |
- in rekeningen (en dus ook in de omgang?) als meester aan te duiden.Ga naar eindnoot14. Getooid met deze status, voelen de meesters zich verre verheven boven het gros van het sprekersvolk dat als amuseurs langs 's heren wegen trekt. Men hoeft zich maar even rekenschap te geven van het aantal der artiesten dat op deze wijze bij de heren aan de kost moest zien te komen om te vermoeden dat hier banale concurrentie een rol heeft gespeeld. Doch de motieven zijn niet louter materieel: ook speelt een duidelijke beroepseer mee. De sprooksprekers streven, behalve naar inkomsten, wel degelijk ook naar literaire roem en aanzien.Ga naar eindnoot15. Ook Willem van Hildegaersberch heeft zo zijn artistieke eerzucht. Nostalgisch blikt hij terug op gouden, oude tijden, toen waermen doe een dichter kinde, hy wort gheëert, hi wort ghepresen, sijn naem ghespreet, sijn lof gheresen (xxiv/10-12; vgl. ook lxxxiii/1-12). Maar in de wedloop om de literaire gunst der heren wenst Hildegaersberch zich niet te verlagen tot goedkoop amusement; zoiets ontaardt al gauw in hielenlikkerij, en daarvoor heeft Willem niets dan minachting.Ga naar eindnoot16. Zijn voornaamste artistieke wapen pretendeert juist zeer verheven makelij: hij brengt de waarheid. Dit is volgens Hildegaersberch de quintessens van het ware dichterschap: gherechte dichters zeede, dat is die waerheit bringhen voert.Ga naar eindnoot17. Voortdurend beklemtoont Willem in zijn werk dat hij de waarheid zegt; de waarheid is het handelsmerk van deze literaire handelsreiziger. Handelsmerk zonder monopolie overigens, want de waarheid staat bij menig reizend dichter hoog in het vaandel; aan de waarheid herkent men de meester.Ga naar eindnoot18. Maar wat is waarheid? In deze context blijft de waarheid niet beperkt tot de oppervlakkige, objectieve waarheid van controleerbare feiten. In laatste instantie gaat het om de moreel en religieus geladen eeuwige waarheid van de orde Gods.Ga naar eindnoot19. In deze sfeer bevindt zich ook Willems waarheid, zoals een gedicht als Twisschen wil ende die waerheit duidelijk laat zien (cxii/21-34): Men soud den heren seggen twaer
Wat oirbair is of zielen vaer,
Soe mochten si crighen onderscheit,
Waer die beste baet an leit.
Eer ende oirbaer leiter an,
Die den heren gheraden can
Dat hi die waerheit gaerne hoert:
Uter waerheit soe comen voert
Alle doechdelyke wercken.
Die waerheit en wil gheen onrecht stercken,
Want God heeft selve aldus gheseit:
| |
[pagina 60]
| |
9. Handschrift met gedichten van Hildegaersberch.
| |
[pagina 61]
| |
‘Ic bin die wech ende die waerheit,
Wye mi volghet, hi sel naken
Den rechten pat ende dbeste raken.’Ga naar voetnoot*
Het eerste vers is tevens op te vatten als Willems persoonlijke dichterlijke programma: men soud den heren seggen twaer. Dat is wat hij bovenal wil doen, ook - ja juist - als het een harde waarheid is. De concrete inhoud van deze waarheid volgens Hildegaersberch zal ons in de volgende paragrafen nog bezighouden; voorafgaand daaraan nog iets over het principe als zodanig. Willem beseft (of liever: verklaart, want ook hier is retorische strategie in het spel) dat zijn waarheidsliefde hem duur te staan kan komen. De waarheid is nu eenmaal zelden populair bij hoge heren, of ze nu van kerk of wereld zijn: Die waerheit heeft altoes wedervechten byder clesi, byden heren (xxxi/6-7).Ga naar eindnoot20. Onze hofdichter weet maar al te goed dat hij zich als waarheidsapostel in de gevarenzone waagt. En wat minstens zo opmerkelijk is: hij brengt dit probleem in zijn gedichten veelvuldig ter sprake. De frequentie waarmee Hildegaersberch over het dichterschap dicht maakt hem tot misschien wel de meest poëticale dichter van heel de Middelnederlandse letterkunde; men vraagt zich onwillekeurig af of zijn herenpubliek wel zo geïnteresseerd was in de beroepsproblemen van hun tafelpoëet. Maar feit is dat Willem in zijn sproken zeer veelvuldig de risico's van zijn eigen vak thematiseert, en dan met name de spanning tussen zijn afhankelijkheid aan de ene kant en zijn waarheidlievendheid aan de andere. Duidt het feit dat hij dit bij voorkeur in prologen doetGa naar eindnoot21. erop dat hij op deze wijze een atmosfeer wilde scheppen waarbinnen wat hij werkelijk op zijn lever had een goedgestemd gehoor zou vinden, terwijl hij zonder zulke apologie moest vrezen de toorn der heren op te wekken? De zelfverdediging is de beste aanval, lijkt hoe dan ook Willems beroepstactiek te zijn geweest. Maar Willem vindt het niet gemakkelijk om tegelijk de heren én de waarheid te dienen. In wezen zijn de twee haast onverzoenbaar: Die waerheit enter heren wil, Dien can niet wel te rime maken (cxii/2-3). De proloog van Opt voersien is geheel aan dit probleem gewijd (cxviii/i-ii): | |
[pagina 62]
| |
Wat ic dichte of wat ic make,
Dat staet te straffen of te laken;
Wye die waerheit node horen,
Dien ist contrari voerden oren.
Willen dichters segghen twaer
Daer die waerheit is contraer,
Soe wert hi thants een onweert gast.
Sel een dichter staen te last,
Om dat hi die waerheit seit,
Daer oerbaer ende baet an leit -
Wat ghenoecht ist dan te dichten?Ga naar voetnoot*
Bij dit dilemma aangeland, blijkt Willem toch liever water in de wijn te doen dan overmatig risico te lopen (vs. 12-14): Ic mocht mijn woorden liever zwichten
Dan ic sprake dit of dat
Daer mi die luden om worden hat.
We lezen het goed: in het uiterste geval zwakt Willem de volle waarheid liever ietwat af dan dat hij zich gehaat maakt. Ook elders verklaart hij expliciet het noodgedwongen met de waarheid op een akkoordje te willen gooien, zoals in de proloog van Vanden coninc van Poertegael (vii/12-20): Nu wil ic gaen ende leren schieten
Naden witte ende niet daer in,
Soe mach ic dichten nuwen sin;
Want ic wil nu smeken leren
Ende twaer ontbinden voerden heren,
Machmen dit ghelycke deelen.
Twe materien te helen,
Dats den heren wel ghenoecht,
Soe ist al te recht ghevoecht.
| |
[pagina 63]
| |
De kunst is dus beide te combineren (twe materien te helen, namelijk smeken en twaer), en zodoende de heren genoegen én de waarheid te verschaffen. Daartoe schiet Hildegaersberch naden witte ende niet daer in, dat wil zeggen in de buurt van de roos maar niet erin.Ga naar eindnoot22. Voor het lanceren van dit soort van net-niet-voltreffers heeft Willem een schier onuitputtelijk arsenaal aan literaire strategieën tot zijn beschikking, die de lading van zijn kritiek voor de heren draaglijk kunnen maken, of die op zijn minst Willem zelf buiten schot plaatsen. Hun gemeenschappelijke noemer is dat de kritiek op indirecte wijze wordt geventileerd, en het hoofdmiddel daartoe is fictionalisering. Willem presenteert zijn kritische les bij voorkeur via een fabel of langs andere figuurlijke weg, of legt de kritiek in de mond van een gefingeerde zegsman. We hebben hier te doen met dichterlijke vrijheid in tweeledige zin: behalve esthetisch is het waarschijnlijk ook tactisch aantrekkelijk als Willem zijn maatschappijkritiek vervat in een evident fictioneel kader. Een schoolvoorbeeld is in dit verband Vanden sloetel (lxxxi), een voor Willems doen lang gedicht van 504 verzen, waarvan het hoogst waarschijnlijk is dat hij het in opdracht van de stad Leiden heeft gemaakt en voorgedragen om Albrecht van Beieren tot andere gedachten te bewegen in het conflict dat deze vanaf 1393 met Leiden had.Ga naar eindnoot23. In de inleiding van het gedicht beschrijft Willem hoe hij eens ging wandelen in de vrije natuur - het stereotiepe signaal waarmee het genre van de sproke aangeeft dat wat nu volgt een verzonnen handeling verhaalt.Ga naar eindnoot24. De hoofdfiguur hoopt al wandelend inspiratie op te doen voor een gedicht dat sonder enich argueren ghepresen worde vanden goeden; Want een dichter moet hem hoeden voerden ghenen diet sullen horen, dat sijs in nide noch in toorn niet en nemen dat hi maect (vs. 24-29)... De stemming wordt gezet: hier gaat een dichter zich op glad ijs begeven. Dan volgt een lofspraak op het object van slot en sleutel, waarvan de bijbelse eerbiedwaardigheid en het maatschappelijk nut worden beklemtoond. Voelen de goede verstaanders onder het gehoor al aan dat het richting Leiden gaat? Ghi hoghe heren, nu mint dit woert, Tot uwen baten dat ict meyn (vs. 224-225)... De dichterlijke wandelaar ontmoet een schildknaap, behorend tot een garnizoen dat een tent bewaakt waarin een rijk en machtig heer in vrede ligt te rusten. De knape staat geposteerd onder een zilverkleurig schild waarin twee rode sleutels staan geschilderd - precies zoals in werkelijkheid binnen het graafschap Holland aan de Leidse sleutelstad de eer was voorbehouden om te velde wachters voor de grafelijke tent te leveren! De woorden die de knape hierop tot de dichter richt, getuigen van intense liefde voor de sleuteldragers en hun heer, al betreurt de schildknaap het dat laatstgenoemde nu, misleid door jaloerse derden, zijn trouwe sleutelbewaarders | |
[pagina 64]
| |
niet naar waarde weet te schatten en hen onverdiend ten achter stelt. De dichter antwoordt ervan overtuigd te zijn dat de heer tot andere gedachten zal komen, en zijn sleuteldragers zal rehabiliteren. De gesprekspartners nemen afscheid, waarna Hildegaersberch het gedicht afsluit met een lofspraak op Leiden en een uitval tegen valse intriganten, dank zij wie Lozen waen heeft zere bedroghen Den ghenen die selve gheen archeit [= kwaad] en myenen (vs. 494-495). Hoe veel meer zijn betrouwbare sleutelbewaarders dan niet waard! Op zulke omzichtige wijze poogt Hildegaersberch zijn waarheid aan de man te brengen zonder het herenpubliek te bruuskeren. Was het ook een effectieve wijze? In ieder geval herzag Albrecht van Beieren zijn Leidse vonnis op 16 juni 1401; tien weken eerder, zo weten we uit de rekeningen, had Willem van Hildegaersberch voor de graaf het dichterlijke woord gevoerd... In de Nederlandse literatuurgeschiedenis wordt Hildegaersberch doorgaans als ogendienaar afgeschilderd, die omdat dichten nu eenmaal zijn broodwinning was de heren voortdurend stroop om de mond smeerde. Zo'n portret is echter een karikatuur; het vertekent zowel Willems kritische bedoelingen als de situatie waarin hij deze moest zien te verwezenlijken. Het voorafgaande moge duidelijk hebben gemaakt dat Willem op zijn woorden moest passen, en dat ook terdege deed; maar hij is meer een dichter die manoeuvreert dan een die zich prostitueert. Want zoals in het vervolg van dit hoofdstuk nog volop zal blijken, klinkt Willems waarheid ook in driekwartsmaat nog allesbehalve mals, en schrikt hij er niet voor terug de autoriteiten voor wie hij optreedt ondubbelzinnig op misstanden aan te spreken. Welbeschouwd is het, gelet op het spanningsveld waarin Willem zich bewoog, veeleer opmerkelijk hoeveel kritiek hij nog wist te spuien. Het is tevens karakteristiek voor de plaats die deze dichter binnen het Hollandse literaire hofleven innam. Ofschoon het verstrooiende element in zijn werk allesbehalve ontbreekt (zie het slot van dit hoofdstuk) gaat het hem in de eerste plaats om de belering van de heren. Hun de les der waarheid te openbaren ziet de dichter als zijn hoofdtaak, en door het publieke karakter van Willems hofoptreden-aan-tafel krijgt het klagen dat hij over wantoestanden doet inderdaad de vrij zware, welhaast officiële lading van een proclamatie. De dichter werpt zich op als een soort van openbare aanklager, met een woordgebruik dat herhaaldelijk aan de juridische sfeer herinnert.Ga naar eindnoot25. Maar behalve als ongevraagde procureur beveelt hij zich ook als onafhankelijk raadsman bij de heren aan - een adviseur waaraan zijn gehoor te meer behoefte heeft nu de officiële raadslieden, aldus Hildegaersberch zelf, zo dikwijls onbetrouwbaar zijn. Want behalve als klagen en laken duidt Willem zijn eigen dichtwerk dikwijls ook als raden aan: dit raet U Willem, sonder sparen...Ga naar eindnoot26. En of zijn kritiek nu negatief | |
[pagina 65]
| |
is (laken) dan wel positief (raden), in alle gevallen wil Willem zijn gehoor iets leren.Ga naar eindnoot27. En niettemin blijft hij bij dit alles in eigen en andermans ogen (getuige respectievelijk zijn werk en zijn vermeldingen in de rekeningen) toch in de eerste en de laatste plaats de dichter.Ga naar eindnoot28. Maar wel is deze Hildegaersberch een dichter met een boodschap - waarmee het hoog tijd wordt de inhoud van die dichterlijke boodschap nader te bezien. | |
3. Waarheid en wanordeHildegaersberch leeft in de late veertiende eeuw. Europa bevindt zich in een diepe crisis. Het pauselijk schisma houdt kerk en wereld verdeeld; de oorlog tussen Engeland en Frankrijk verlamt het politieke bedrijf en verkwist geld en mensenlevens; pestepidemieën zaaien verderf. Wie in zo'n tijd de waarheid wil spreken, kan moeilijk met een vreugdevolle boodschap komen. Willems waarheid staat dan ook in het teken van de wanorde waaraan hij, scherp waarnemer die hij is, binnen- en buitenland ten prooi ziet. Ic sie die werlt soe verkeren..., luidt het openingsvers van zijn gedicht Vanden waghen (xvii); en elders stelt hij mismoedig vast (lii/74-77): Tgheschiet soe vele nu ten tyden wonders ende ghemelichede [= vreemde dingen] buten slants ende binnen mede, da myn herte ist onthuecht [= ontstemd]. Klachten over het verval der tijden voeren de boventoon in Willems werk. Om de treurige toestand pregnant aan te duiden gebruikt hij allerlei overdrachtelijke uitdrukkingen met Eer die ten onder heet te zijn gegaan: de tempel van vrou Ere is in verval, haar schip is weggevaren, de heren zijn de sleutel van vrou Eren toren kwijt, ze verliezen der Eren naem, de eer is uit der heren hof verdreven, der Eren scilt is doerhouwen, de heren verdwalen vander rechter Eren pat, etcetera.Ga naar eindnoot1. In het voorbijgaan blijkt uit bovenstaande formules reeds waar zich volgens Hildegaersberch de brandhaard van het kwaad bevindt: bij de heren. Weliswaar spaart hij ook andere groepen niet; zo geeft hij bijvoorbeeld te kennen dat de sociale geldingsdrang van omhooggevallen boeren (hier smalend gebruikt voor burgers?) een maatschappelijk kwaad van de eerste orde is.Ga naar eindnoot2. Doch zijn kritische uitspraken aan dergelijk adres staan in geen verhouding tot hetgeen Willem op de heren heeft aan te merken. Wie hij daarbij precies tot de heren rekent, laat hij (welbewust?) enigszins in het vage; bovendien is het ook de vraag of hij hiermee een vastomlijnde maatschappelijke categorie op het oog heeft. Wel kan uit de context van zijn talloze vermeldingen van heren worden afgeleid dat Hildegaersberch hier in de allereerste plaats wereldse gezagdragers bedoelt. Zijn heren zijn vooral de heren in de adellijke kringen, en daar van laag tot hoog, tot en met | |
[pagina 66]
| |
de landsheer toe. Niet dat de naam van hertog Albrecht of van zijn opvolger Willem vi ook maar ergens in Willems gedichten valt; namen noemt hij namelijk nooit in zijn kritiek.Ga naar eindnoot3. Maar zijn onvermoeibaar klagen over de toestand aan de hoven kan niet anders dan ook zijn hoogste broodheren (be)treffen. Dit is en blijft toch een opmerkelijk feit. De sprookspreker richt zijn maatschappijkritiek voornamelijk op de kringen waarvoor hij zelf om den brode optreedt! Zo gemakkelijk als wij mecenaat met lippendienst associëren, zo weinig blijkt dit voor Willem van Hildegaersberch op te gaan. Zijn publiek hoefde van hem geen vleitaal te verwachten; veeleer kritiek. Daarmee lijkt de teneur van Willems gedichten wel haaks te staan op de situatie waarin hij ze voordroeg; men vraagt zich onwillekeurig af of hij de feeststemming aan tafel niet dikwijls heeft bedorven. In elk geval voelde hij zich kennelijk allerminst verplicht om de feestvreugde koste wat kost te verhogen; veeleer voelde hij zich geroepen een bezorgde tegenstem te laten klinken. Bij dit alles wist Hildegaersberch terdege waar hij het over had. Gedichten als Vander rekeninghe (lxxvi) over de procedures rond de financiële administratie, en Hoe deerste partyen in Hollant quamen (lxiii) over de oorsprong van de Hoekse en Kabeljauwse twisten, bewijzen dat Willem goed op de hoogte was van de praktijk ten hove. Bovendien was hij, zoals gezegd, in Den Haag een vaste gast; geen sprookspreker komt zo vaak als hij in de grafelijkheidsrekeningen voor. En toch neemt Willem tegenover dit hofmilieu in zijn gedichten een uiterst gereserveerde houding aan. In een van zijn berijmde fabels trekt de hoofdfiguur zelfs de moraal ‘Schuwet dat hoff, lieve vriende; Menghet u mitten heren niet’ (xviii/48-49), Het gaat hier om een hond die ooit in de gunst geraakte van een goede hoveling, die cokenmeester was bij een vooraanstaand heer. De hond werd zelfs toegelaten in de keuken, waar andere honden zonder pardon werden weggejaagd. Maar toen een koksjongen eens een mooi stuk vlees liet slingeren en de hond der honden aert toonde door het weg te kapen, kreeg het dier stokslagen en werd het bijna aan het mes van de onderkok geregen. De hond wist te ontkomen, maar moest in het vervolg zonder zijn staart door het leven gaan. Mismoedig beklaagt hij zich bij zijn hondevrienden, die hem vroeger plachten te benijden, en stelt hij vast dat vroeg of laat een ieder de gunst der heren met verlies bekoopt. Zó staat men aan het hof in aanzien, zó ligt men er weer uit; het is met heren nu eenmaal kwaad kersen eten.Ga naar eindnoot4. Maar het ligt niet enkel aan de heren dat het in hun hofmilieu niet pluis is. Net als in de zojuist besproken fabel draagt de heer misschien wel verantwoordelijkheid, maar geen directe schuld. De ware schuldigen zijn volgens Hildegaersberch bepaalde lieden om de heren heen, van wie het he- | |
[pagina 67]
| |
vig te betreuren valt dat ze tegenwoordig aan het hof worden geduld, ja zelfs in aanzien staan. Voor zijn doen formuleert Hildegaersberch het vrij onomwonden in zijn al eerder geciteerde, belangwekkende gedicht Vanden coninc van Poertegael (vii/98-110): Die heren sijn wel soe bedacht
Dat sy niet dan recht en mienen;
Mar hoer dienres, die hem dienen,
Die zuecken thonich uten braem.
[...]
Wye sy sijn dat sel ic helen;
Want ic seide in mijn beghin,
Woude ic dichten om ghewin,
Soe most ic lyden mitten brode;
Want die waerheit hoertmen node,
Dair die sculdighen sijn voir oghen,
Die mit ghewelt om tfordeel poghen.Ga naar voetnoot*
Deze verzen zijn weer typisch Willem. Omstandig legt hij uit dat hij als dichter op moet passen, maar intussen weet hij toch te ventileren dat de schuldigen zich in de zaal bevinden. De heren zijn het niet; die menen het immers niet dan recht. Hoofdschuldigen zijn veeleer hun dienaren, die van hun positie misbruik maken om zich aan de honing van het hof te goed te doen. Natuurlijk moet er rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat deze boze dienaars als het ware als bliksemafleiders fungeren voor de kritiek die Willem niet rechtstreeks op de heren af kon vuren. Ook is het thema van de onbetrouwbare dienaar zo oud en zo verbreid als de middeleeuwse hofliteratuur zelf, en zozeer door de traditie ingeslepen dat haast geen hoftekst daarzonder denkbaar is.Ga naar eindnoot5. Maar ook hier geldt dat conventioneel niet hetzelfde is als inhoudloos, en zeker niet in de vorm waarin Willem zijn kritiek tot uiting brengt. Voor hem vormt de kliek van kwade geesten rond de heren wel degelijk een doelwit van zijn hofkritiek. Voor dit addergebroed gebruikt Willem de benaming schalken; niet als eerste, laat staan als enige Middelnederlandse auteur, maar wel als de auteur die het als geen ander met hun rol te kwaad heeft.Ga naar eindnoot6. Spreken over de malaise aan het hof betekent voor Willem fulmineren tegen schalken. | |
[pagina 68]
| |
In Vanden droem vertelt hij bijvoorbeeld op zijn karakteristieke, indirecte wijze hoe hij eens droomde dat hij de deugden Trouw en Gerechtigheid ontmoette, die zich in kommervolle toestand bevonden nu zij van het hof waren verbannen (xcvi/73-92): ‘Wy sijn gheboren van edelen gheslacht,
Onse ouders waren wel gheacht
Ende ghemint sonderlinghen
Beide van keyser ende coninghen,
Daer toe voer hertoghen ende graven.
Al schinen wy hier aldus bescaven,
Tcomt al buten onse scouden.
Doe wy te hove waren onthouden,
Doe stontet hof in groter eren,
Ende wye dat boesheit wilde leren,
Die en hadde te hove gheen bedrijf.
Wy letteden archeit ende kijff,
Die heren warens wel op yen;
Der schalken macht was also cleyn,
Datter nyemant of en hilt.
Men voerde doe der Eren schilt
Alle die werlt op ende neder;
Nu is die schalc ghecomen weder,
Ende heeft der Eren schilt doerhouwen:
Hier om soe sijn wy dus in rouwen.’Ga naar voetnoot*
De schalken zitten Willem uiterst hoog. In Vander verrisenis (lxix) meent hij zelfs het paaswonder nog op dit thema te moeten betrekken: zoals de Heer de steen van Zijn graf wentelde om op te staan, zo zouden de heren de schalken van zich af moeten schudden! Blijkens de rekeningen is Hildegaersberch herhaaldelijk met Pasen voor de graaf en zijn gezelschap opgetreden; met een gedicht als dit gaf hij de paasviering wel een extra dimensie voor het hof. Een zuivering in deze kring acht Willem zeer gewenst. Maar of het ooit zal lukken de schalken van de hoven te verban- | |
[pagina 69]
| |
nen, vreest hij te moeten betwijfelen: niet voor niets vergelijkt hij ze in Vanden meerblade (xxxix) met de waterlelie, die hoe hard men haar ook naar de bodem trekt, toch steeds weer komt bovendrijven. Dat het de schalken telkens lukt om heren te beïnvloeden, komt doordat ze zich bedienen van een allergevaarlijkst wapen: het woord. Zoals Willem het voorstelt, is hij zelf eigenlijk de enige die de heren nog de waarheid durft te zeggen; in het gewone leven zijn zij omringd door verraderlijke pluimstrijkers. Al vleiend en liegend hebben dezen zich bij de heren ingelikt, en de betrouwbare dienaren uit de gunst verdrongen.Ga naar eindnoot7. Daarbij hebben de schalken soms zelfs een plaats in 's heren raad weten te bemachtigen, en zich zo al niet de rol van officiële, dan toch die van officieuze adviseur toegeëigend. En waer die schalken moghen raden, daer staet eer in crancken bladen (viii/27-28). Ook is er een bijzondere connectie tussen de schalken en de rechtspraak. Als instelling acht Willem de rechtspraak bijzonder hoog; het is voor hem een hoeksteen van de samenleving.Ga naar eindnoot8. Maar helaas ziet hij zich ook hier genoodzaakt om verval te rapporteren (lxii/65-69): Die nu ter werlt rechters hieten,
Die worden Lucifers gheselle.
Wanneer dat sy hem recht vermeten
Doen sy onrecht, als ic u telle.
Dat recht in onrecht is verkeerd, is deels de schuld van advocaten, taelmanne, op wie de taalman Willem het allerminst begrepen heeft,Ga naar eindnoot9. maar meer nog die van schalken, aan wie door heren gerechtelijke taken zijn uitbesteed. Dat mindert zere der heren name, Dat si den schalken trecht bevelen (vii/102-103). En elders voegt de dichter heren en vrouwen toe (xxi/138-143): Hebdi enen schalken knecht
Diet volc mit onrecht zeer bescheert,
Ende ghi dan mede der baten gheert
Ende laet hem daer om dienre bliven,
Tonrecht sal an u becliven;
Men macht op nyemant anders wisen.Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 70]
| |
Zo slaat het onrecht van de schalken uiteindelijk op de heren terug; zij dragen immers de zichtbare verantwoordelijkheid voor het deels onzichtbare onrecht dat in hun naam door ambtenaren wordt veroorzaakt.Ga naar eindnoot10. In een van zijn scherpste gedichten, Dit is van beschermen (xi) werkt Hildegaersberch een kernwoord uit bovenstaand citaat tot een woordspeling uit: door toedoen van de schalken is het beschermen dat de heren zouden moeten doen, de m van mededogen kwijtgeraakt en tot bescheren, plukken, geworden. Want plukken is het doel der schalken; gedreven door afgunst op andermans welvaren en behept met een pure neiging tot het kwaad, zijn ze uit op geld. Tot overmaat van ramp staan de schalken daarin niet alleen; geldzucht is de wortel van het kwaad dat Hildegaersberch aan alle kanten om zich heen ziet. Niet dat deze hofdichter uit principe anti-materialistisch is; dat zou in zijn professie ook bezwaarlijk gaan. Ofschoon Hildegaersberch zelden zal nalaten de vergankelijkheid van het aardse goed te onderstrepen, weet hij het zeker te waarderen: Doch en willic niemant raden datmen rijcheit sal versmaden diemen bruken mach mit recht.Ga naar eindnoot11. Maar het laatste vers is niet voor niets geschreven. Het komt er maar op aan hoe men rijkdom gebruikt, en wat dat betreft is geld een hoogst verraderlijke vriend, die de mens maar al te makkelijk het hoofd op hol brengt. Dat nu is wat Hildegaersberch alom ziet gebeuren: de gelddorst van de mensen is onverzadigbaar geworden, en vormt de oorzaak van heel veel maatschappelijk kwaad.Ga naar eindnoot12. Ook in rechte speelt het geld zijn verderfelijke rol. Wie geld meebrengt, vindt vaak het vonnis aan zijn zijde, zoals Willem dwingend constateert: Men siet trecht om ghelt vercopen (xvii/19). Talloze malen komt Hildegaersberch in het geweer tegen de steekpenningen aan gerechtelijke ambtenaren, onder wie zich dan ook niet zelden schalken blijken te bevinden.Ga naar eindnoot13. Maar het is niet alleen voor de rechtbank dat het geld de deugd verkracht. Geld maakt overal macht, en brengt ook aan het hof succes: het geeft entree en aanzien. Met geld wordt men der heren vrient (lxxiii/58), nu ook de heren zelf hebzuchtig zijn geworden, en hun arme volk zo kaalscheren dat het geen huid meer overhoudt om nieuwe wol te laten groeien.Ga naar eindnoot14. Nu de vriendschap van de heren voor goed geld te koop is, is trouw verre te zoeken en viert de hebzucht hoogtij: Trouwe is uten lande ghevaren, Ghierichede heeft al tghewelt (xvii/16-17). In concreto is het iedereen dus om het geld te doen; in abstracto gaat het om het eigenbelang. Dat is het ultieme verwijt van Hildegaersberch aan de schalken, maar meer nog aan de heren, die toch beter zouden moeten weten én doen: dat ze hun persoonlijk profijt laten prevaleren boven het algemeen belang. In het maatschappijbeeld van deze hofdichter is, opmerkelijk genoeg voor iemand van zijn tijd, professie en publiek, het | |
[pagina 71]
| |
landsbelang het hoogste goed. Privé-belangen acht hij ondergeschikt aan het gemeyn oerbore, het welvaren van het land (= Holland?) als geheel, dat boven alles baat heeft bij harmonie en rust.Ga naar eindnoot15. Maar juist die rust is naar Willems oordeel ver te zoeken. Hebzucht zaait immers tweedracht (lxxiii/97-101): Aldus maect ghiericheit pertyen
Ende doet die werlt also castyen,
Dattet yammer is te schouwen:
Die een gaet den anderen blouwen
Doot off lam, dats openbaer.Ga naar voetnoot*
Even frequent als Hildegaersberchs tirades tegen de kwade schalken, zijn zijn dichterlijke klachten over de interne verdeeldheid van het land. Telkenmale poogt hij in zijn gedichten olie op de golven van de partijtwisten te werpen.Ga naar eindnoot16. De idealistische hofdichter stelt zich boven de partijen op, en propageert deugden als vriendschap en naastenliefde. Eendracht maakt immers macht, terwijl nu voor het omgekeerde moet worden gevreesd: dat het land aan twist ten onder gaat. In bewogen verzen doet hij soms een beroep op de heren hun vermaledijde ruzies bij te leggen (lxvi/166-169): Ghi heren, nu trect voirwaert;
Seldi mit eren voeren tzwaert,
Ghi moetet andersins verweren
Dan op malcander aldus te stryden.Ga naar voetnoot†
Ofschoon Hildegaersberch nergens in zijn werk de partijnamen gebruikt,Ga naar eindnoot17. is het nauwelijks voor twijfel vatbaar dat hij in passages als de bovenstaande doelt op de Hoekse en Kabeljauwse twisten. Dat hij daarmee een echt probleem in het Holland van zijn dagen aansnijdt, is nog zacht uitgedrukt: de twisten waren zonder meer een ramp voor de voorspoed van het graafschap. Dit brengt ons als vanzelf tot de meer algemene vraag, in hoeverre Hildegaersberch het met zijn sombere schets van de maatschappelijke toestand bij het rechte eind heeft. Of is de kunstenaar toch bovenal een kankeraar? | |
[pagina 72]
| |
Het eerste lijkt hier dichter bij de waarheid dan het laatste. Niet alleen wanneer hij over tweedracht klaagt, heeft Willem in feite groot gelijk. Zo kent hij evenmin ten onrechte aan het geld een kwade hoofdrol toe: naast ere- en familiekwesties hebben ook materiële tegenstellingen binnen de adel de Hollandse partijtwisten hevig aangewakkerd.Ga naar eindnoot18. In het algemeen is de opkomst van de geldeconomie trouwens een ontwikkeling met negatieve naast duidelijk positieve kanten. Naarmate de landsheerlijke financiën sterker van kapitaal afhankelijk werden (een proces dat al in de twaalfde eeuw was begonnen, maar in Holland pas in de loop van de veertiende eeuw daadwerkelijk doorzette) werd ook het vorstelijk beleid sterker door vermogenspolitiek bepaald. De geschiedenis van deze periode levert dan ook verschillende voorbeelden van lieden die, dank zij hun geld, entree verwierven aan het Hollandse hof: in de eerste helft van de veertiende eeuw Willem van Duvenvoorde, tegen het einde van die eeuw een man als Willem Eggert.Ga naar eindnoot19. Daarmee is nog niet gezegd dat de invloed van deze parvenu's altijd tegen het landsbelang indruiste (zoals wel Hildegaersberchs overtuiging lijkt te zijn) - maar dat er op zijn minst gevaar in school, is onmiskenbaar. Het geld heeft, niet alleen in Holland, de oude feodale machtsverhoudingen (primair gegrondvest op verschil in erfelijk landbezit) helpen ondermijnen. Voor stad en koopmansstand moge dat emancipatie hebben ingehouden; Hildegaersberch was nu eenmaal dichter aan het hof. Vanuit dat perspectief bezien heeft hij dus zeker geen ongelijk als hij aan het geld een destabiliserend effect toeschrijft voor de oude orde.Ga naar eindnoot20. Bovendien houdt geld natuurlijk het gevaar in van corruptie, zoals ook Hildegaersberch maar al te goed lijkt te beseffen. Dat zulke corruptie in het Holland van zijn dagen een wijdverbreide misstand was, hoeven we niet alleen op Willems gezag aan te nemen. De rechterlijke macht bijvoorbeeld lijkt inderdaad een brandpunt van omkoperij te zijn geweest.Ga naar eindnoot21. Wel laat zich hier veel meer vermoeden dan bewijzen: het is nu eenmaal niet eenvoudig om zaken die eertijds het daglicht al niet konden velen via officiële stukken aan het licht te brengen. A fortiori geldt dit probleem voor de door Hildegaersberch zo gehate schalken: oorkonden en ambtelijke brieven zullen vanuit hun aard nu eenmaal zelden melding maken van informeel gekonkel. Maar ook in dit geval wijst Willems dichtwerk op de achterkant van wat men vaak vooruitgang noemt: hoe meer partijen bij het besluitvormingsproces betrokken zijn, hoe meer kans ook op inmenging van lieden met twijfelachtige bedoelingen.Ga naar eindnoot22. Maar alvorens we de dichter Willem van Hildegaersberch nu tot feilloos waarnemer van de toestand in zijn wereld proclameren, moeten we niet vergeten dat hij ook fors kon overdrijven. Zo verkondigt hij veelvuldig dat vroeger alles beter was; nu is bij hem een negatief geladen woord.Ga naar eindnoot23. | |
[pagina 73]
| |
Nog afgezien van de toch niet geheel irrelevante vraag hoe lang geleden Willem betere tijden situeert en hoe hij dit allemaal zo goed kon weten,Ga naar eindnoot24. mag toch worden betwijfeld of het wel steeds de waarheid was. Voor de kunst bijvoorbeeld, en speciaal de dichtkunst waarop Hildegaersberch het oog heeft als hij de artistieke malaise gispt,Ga naar eindnoot25. kan zijn gelijk met recht worden betwijfeld. Willems overtuiging in dezen staat immers op gespannen voet met hetgeen in hoofdstuk 1 § 2 kon worden vastgesteld. Het was de Middelnederlandse dichtkunst aan het hof van Holland waarschijnlijk al in geen eeuw zo voor de wind gegaan als juist in Willems dagen; als deze dichter dan ook meent te kunnen constateren dat juist in vervlogen tijden de dichters aan de hoven welkom waren, dan lijkt daarbij een niet geringe subjectiviteit een rol te spelen. Overtuigen woog voor Willem zwaarder dan bewijzen, en het zou bepaald naïef zijn te denken dat Hildegaersberch alleen chargeerde waar het strikt zijn eigenbelang betrof. Wel vaker zal voor hem het doel zijn middelen hebben geheiligd. Dat doel was er tenslotte naar: het herenpubliek te overtuigen van de noodzaak van morele en maatschappelijke hervorming, en dit niet via de weg van revolutie, maar van restauratie van de orde Gods. | |
4. Dichter naast GodAls Willem over Gods meest eigene instelling op aarde spreekt, luidt zijn waarheid al niet anders dan die voor de wereld: ook de Kerk is in verval. Ook daar doet immers tweedracht haar verwoestende werk; Hildegaersberch betreurt het schisma al evenzeer als de Hoekse en Kabeljauwse twisten.Ga naar eindnoot1. Tot welke paus, zo vraagt hij bijna honend in Vander wrake Gods (xxxv), zou de koning van Turkije zich moeten wenden, in het gelukkige geval dat hij zich zou willen laten dopen? Maar ofschoon Willem, getuige zijn gedicht Van ses articulen der werelt (lxx), van mening is dat op historische gronden de pauselijke stoel in Rome thuishoort, vermijdt hij zorgvuldig in het schisma kant te kiezen, en stelt hij zich ook in deze kwestie boven de partijen op. Het is dezelfde houding die hij tegenover de wereldse twisten aanneemt, zoals in Willems visie in het algemeen de problemen binnen kerk en wereld voor een groot deel identiek zijn. En ook al heeft Hildegaersberch kwantitatief gesproken vele malen meer kritiek op wereldlijke heren dan op kerkelijke overheden (dit zal ongetwijfeld mede te maken hebben met zijn primair wereldse gehoor), kwalitatief bezien komt zijn kritiek op beiden goeddeels op hetzelfde neer. Niet zelden worden misstanden in kerk en wereld door Willem ook in één adem genoemd: Hoveerde, werringhe [= tumult] ende strijt die rijst nu inder werlt wijt onder papen ende heren.Ga naar eindnoot2. | |
[pagina 74]
| |
Wat misstanden betreft is het bij geestelijkheid en heren volgens Hildegaersberch dus dikwijls van hetzelfde laken een pak. Ook geestelijken zijn vaak stokdoof voor onrecht; alleen voor klinkende munt hebben ze een absoluut gehoor (xlvii/51-59): Papen, clercken, al ghemien,
Hoe veel onrechts dat si sien,
Si worden doeff in hoer verstaen;
Mar alsmen siet die hant ontdaen
Om uut te tellen die florine,
Dan slachten is naden everswine,
Dat altoos scarper is int horen
Dan enich dier dat hevet oren
Off creatuer dat aerde voet.Ga naar voetnoot*
Doch wat Hildegaersberch geneigd is de geestelijkheid nog zwaarder aan te rekenen, is dat deze stand de pretentie heeft anderen de les te kunnen lezen; daarom zou men juist hier het goede voorbeeld mogen verwachten. Willem van Hildegaersberch wenst tenminste geen onderscheid te maken tussen hun woorden en hun werken (xcvii/120-125):Ga naar eindnoot3. Oec waen ic dat men hem beval
Dat sy gheestelijc souden leven
Opdat si exempel mochten gheven
Van hoerre woorden mitten wercken,
Om tghelove voort te stercken
Onder tfolc, cleyn ende groot.
Doch het tegendeel is het geval: de geestelijken leven zelf niet naar hun leer, zoals Hildegaersberch telkenmale klaagt. Het gedicht Vander heiligher kercken (lviii) is als een aperçu van zijn kritiek op de geestelijkheid te beschouwen. Hier beschrijft Willem hoe de kerk als het ware wordt gewurgd door een strop die door de duivel uit zeven draden is gevlochten. De zeven draden corresponderen globaal met de zeven hoofdzonden, die ook bij de geestelijkheid welig tieren. Stuk voor stuk pakt Willem deze zeven draden op, te beginnen met de traditionele eerste zonde: de hovaardij (vs. 89-104): | |
[pagina 75]
| |
Deerste draet dat is Hoveerde,
Die sinte Pieter niet en gaerde
Die wijle hi was in sinen tyden.
Nu willen si hoghe paerden ryden
Opter heiligher kercken goet,
Ende verteren der armer bloet
Gulseliken sonder ontsien.
Doe God selve den eersten stien
An sinte Pieter hadde gheset,
Hi was van hoveerde ombesmet,
Hine gheerde pellen nochte bont.
Nu versamen si menich pont
Die ghierighe vander heiligher kercken,
Om hoor hoveerde mede te stercken;
Want sonder rijcheit, mit armoede
Stonde hoveerde in crancker hoede.Ga naar voetnoot*
Op vergelijkbare wijze behandelt Willem vervolgens ook de andere draden: de onderlinge nijd binnen de geestelijkheid, hun hebzucht, hun simonie, hun onghenade, hun onkuisheid, en tenslotte (maar niet ten geringste) hun gulzigheid en traagheid. En toch gaat het gedicht blijkens de titel over de heilighe kerk? Hildegaersberch ziet hier weliswaar een paradox, maar geen echte tegenspraak. Want hoe verdorven de geestelijkheid ook moge zijn, het ambt als zodanig is door God geheiligd, mét de leer die het te bewaken heeft. Ook al komt - zo luidt Willems vergelijking - het zaad der lering dan uit een kapotte korf, het zou jammer zijn als het daarom geen vrucht zou kunnen dragen. In de openingsverzen van het gedicht zegt hij duidelijk waar het volgens hem op staat (lviii/1-17): Ic wil altoes prisen ende loven
Ende in mijn ghedochte setten boven
Der heiligher kercken fondament.
Want God, die alle dinc bekent,
Fondeerde selve die heilighe kercke
Entaer toe priesteren ende clercke,
| |
[pagina 76]
| |
Die die kercke regieren souden,
Om onse ghelove daer by te houden.
Die heilighe kercke is onse moeder
Ende si is spiegel ende roeder;
Onse ghelove staet daer mede.
Onse sacrament ende kerstenhede
Moeten wy ter heiligher kercken halen,
Alsmen tghelach sal betalen.
Die heilighe kerck dats onse begheren;
Nu macht elken mensche deren
Dat sy dus verre in dwale is comen.Ga naar voetnoot*
Willems kritiek richt zich dus uitdrukkelijk niet op de theorie van de van God gegeven instellingen, maar op de praktijk van het menselijk falen daarbinnen. Juist wegens de lakse wijze waarop de mensen tegenwoordig deze instellingen beheren, vreest Hildegaersberch voor het oordeel Gods. De kans dat Hij ten tweeden male 's mensen schuld op zich zal nemen, kan gevoeglijk worden uitgesloten, zoals Willem in bijna boekhoudkundige bewoordingen duidelijk maakt (lxx/114-119): God en wils niet meer besueren
Want hi heeft eenwarff al betaelt
Wat hier voermaels was verdwaelt,
Daermen hem schulde in mochte manen.
Soe wye nu treden buten banen,
Die motent selve al becopen.Ga naar voetnoot†
Nu de mens ook na de komst van Gods zoon op aarde zo traag van geloof is geworden, meent Hildegaersberch te moeten vrezen voor de Jongste Dag (lxx/68-74): | |
[pagina 77]
| |
Nu heb ic sint ter werlt vernomen,
Dat onse ghelove wert soe traghe,
Ic ducht het naect den doomsdaghe;
Want wy vergheten altehant
Die leer die ons Christus selve ontbant,
Want minne, rust ende caritate
Die sijn verdreven hoerre strate.
Maar meer nog dan de totale Apocalyps, houdt de individuele dood de dichter bezig. Willems werk is doortrokken van een vrij manifeste doodsgedachte, waarbij met name opvalt hoezeer hij de nadruk legt op het plotselinge, onverhoedse van de dood.Ga naar eindnoot4. Memento mori1 Met zijn aandacht voor dit thema vertoont Hildegaersberch de gebruikelijke laat-middeleeuwse fixatie op de doodsproblematiek; meer concreet is het bepaald verleidelijk hier enig verband te zien met de pest, waarvan inmiddels wel vaststaat dat zij ook in Holland moet hebben huisgehouden, juist in de tijd dat Hildegaersberch leefde.Ga naar eindnoot5. Maar Willems werk heeft weliswaar dikwijls de dood als thema, doch is weinig expliciet aangaande doodsoorzaken. Typerend is in dit opzicht het gedicht Vanden ghesellen die ommeseylden (xxxviii), dat een (waar gebeurde, en geruchtmakende?) zeiltocht beschrijft van vijf ghesellen roeckelose vanuit Arnemuiden naar de kust van Holland. De wind leek gunstig, evenals het weer; doch toen dit omsloeg leed hun kleine vaartuig schipbreuk: Doe ghinghen sy hem vanden swete spoelen, al wast qualick hoer begheren (vs. 66-67). De termen waarin Hildegaersberch deze kleine zeemansgeschiedenis berijmt, verraadt de kennis van het zeilwezen die van een geboren Hollander verwacht mag worden, en zijn gehoor zal het scheepvaartgedicht zeker hebben weten te waarderen. Maar zoals steeds is het Willem in laatste instantie niet om het verhaal, maar om de moraal te doen. In de slotverzen trekt hij een parallel tussen het onberekenbare zeilweer en de even onvoorspelbare dood (vs. 90-102): Al sijn wy op dit leven coen,
Alsoe cort macht ommeslaen
Onse bootkijn, als dat heeft ghedaen
Daer die ghesellen in misvoeren.
Laet u reden alsoe beroeren,
Dat ghi rechte mate kent
Wanneer u God die doot toesent,
Dat ghi tevoren sijt bereyt:
Want nyemant tijt noch stont en weyt,
| |
[pagina 78]
| |
Hoe off waert hem sel gheschien.
Dus ist een wiselijc voersien
Die in weldoen ende in doghen
Tewighe leven heeft voir oghen.Ga naar voetnoot*
Het in meer dan één opzicht hoge woord is eruit. Wie de hemel wil bereiken, moet daar hier op aarde naar leven. Dat dit zijns inziens veel te weinig gebeurt, getuigt Hildegaersberch in vrijwel elk gedicht. Zijn geïmpliceerd publiek bestaat uit zondaars. Maar die impliciete zondaar is er niet alleen om te kritiseren, maar uiteindelijk vooral om te bekeren. Ook in dit opzicht - dus los van elke reële band met feitelijke pestplagen - komt het thema van de dood Hildegarsberch goed van pas. Het versterkt immers de agogische kracht van zijn betoog. Juist de onverhoedse dood is een sterk argument ten gunste van een prompte inkeer: aangezien men elk moment door de dood kan worden overvallen, is het zaak dat men zich terstond bekeert. In sommige gedichten spoort Hildegaersberch zijn publiek met zoveel woorden aan zich al tijdens de middag van het leven - de doorsnee-leeftijd van zijn gehoor! - voor te bereiden op de dood, en zich van de zonde af te wenden.Ga naar eindnoot6. De zondaar bekeert zich derhalve nooit te vroeg, maar ook nooit te laat. Gods genade is immers grenzeloos. Het is aan de individuele mens zich voor deze genade open te stellen, al wil de dichter van de waarheid hierbij graag een steuntje in de rug verschaffen. Maar meer nog dan voor dichters zijn hier voor priesters taken weggelegd; en hoeveel bezwaren Willem ook tegen de geestelijkheid mag hebben, hij schat hun importantie uiterst hoog. Elcman volghe sijns priesters woorde, vermaant hij in Vander heiligher kercken zijn gehoor (lviii/230), en na het voorafgaande zal het weinig verbazing wekken dat hij onder de sacramenten vooral de biecht keer op keer in de hoogte steekt.Ga naar eindnoot7. Maar geen priester en geen dichter kunnen de zondaar tot bekering dwingen. Het ware berouw begint bij ieders eigen geweten (lxxvi/273-279): Hier om sel een yghelijc,
Die wyle hi is in aertrijc,
Sijn consciencie al te gronde
| |
[pagina 79]
| |
Graven doer om elke sonde
Die der zielen moghen schaden,
Entaer of mitten priester raden
Dat hi sijn rekeninghe hoert.
De dichter kan raden, de priester luisteren en leiden, maar uiteindelijk is het toch de zondaar zelf die vanuit zijn vrije wil moet kiezen voor het rechte pad der deugd, en de brede weg der zonde moet verlaten. Krachtens zijn vrije wil heeft de mens heil en verdoemenis uiteindelijk in eigen hand. Hildegaersberch legt op deze individuele verantwoordelijkheid van de gelovige herhaaldelijk de nadruk.Ga naar eindnoot8. Soe betert U, sidi misdadich houdt hij zijn gehoor met nadruk voor (lvi/247), en wie Willem ook maar enigszins begreep, mocht zich wel drie keer bedenken alvorens hij zich hier gemakshalve tot de vrijgestelde schuldelozen rekende. Met zijn herhaald appel aan het geweten past Hildegaersberch in de laat-middeleeuwse ontwikkeling naar een meer persoonlijke geloofshouding, die een zware wissel trekt op de eigen verantwoordelijkheid van de individuele gelovige.Ga naar eindnoot9. Hij doet dit als hij zonden laakt - wat wel zijn sterkste zijde is - maar tevens als hij, positief gestemd, wegen deugdwaarts wijst. Bij het wijzen van het pad der deugd lijkt Hildegaersberch haast meer nog dan bij het gispen van de zonde gericht op heren. Het zal nauwelijks nog verbazen: heren vormden nu eenmaal de harde kern van Willems publiek. Maar naast een praktisch motief heeft Willem ook een theoretisch argument om zijn adviezen juist aan het adres van heren te richten. Hun voorbeeld doet het volk immers onvermijdelijk volgen - thans helaas ten kwade, maar na hun inkeer ongetwijfeld ook ten goede (xxxi/83-86): Wouden priesters ende heren
Hem selven eerst ter doghet keren,
Tghemene volck soude hem schamen,
Dat si niet ter doecht en quamen.
Hildegaersberch wil de wereld verbeteren, en begint daartoe uit overtuiging bovenaan. Zijn hervormingsarbeid is ‘top down’ gericht, hetgeen typerend is voor zijn - in zijn tijd en milieu vrijwel vanzelfsprekend - hiërarchisch maatschappijbeeld, waarin standsverschil door God gewild is en sociale dynamiek al gauw als ordeverstorend wordt gezien. Maar bij alle vanzelfsprekendheid van standsverschil geldt ook noblesse oblige: de heren hebben minstens zoveel plichten als ze rechten hebben. Het gedicht Van dominus (xxxiii) kan model staan voor Willems visie op de plichten van de heer. Hier schetst hij het portret van de ideale vorst via een uitge- | |
[pagina 80]
| |
werkte moralisatie op de zeven letters van het Latijnse woord voor heer: dominus. Dank zij clercken, diet mi duutschen voert (vs. 17) is de niet-latinist Hildegaersberch aan de weet gekomen dat de letters waaruit dominus is opgebouwd elk voor zich weer de beginletter zijn van een vorstendeugd: discretio, obedientia, misericordia, iustitia, nobilitas, veritas en sapientia. Te zamen vormen deze zeven deugden het profiel van de volmaakte vorst, zoals dat nog eens in de corresponderende Middelnederlandse termen wordt samengevat aan het slot van het gedicht (vs. 111-130): Selmen yemant noemen here,
Dese seven letteren min noch mere
Moet hi hebben al volcomen,
Diemen te rechte heer sal noemen.
Bescheydenheyt, dats sijn beghin;
Ghehoersaemicheit die brinct hem in
Dat hi by wisen rade leeft
Ende sinen wille daer toe gheeft,
Dat Ontfarmicheit gheschiet
Over al sijn arme diet,
Die ghenade an hem begheren.
Trecht en machmen niet ontberen,
Die doet alle dinck bescheiden,
Al en dars die quade niet verbeiden.
Een heer sal sijn Edelheit toenen,
Den quaden castyen, den goeden lonen,
Warachtich wesen ende Wijs.
Men mach mit rechte gheven prijs
Enen heer die desen naem
In eren hout ende sonder blaem.Ga naar voetnoot*
Een vorst is in de voorstelling van Hildegaersberch niet in de eerste plaats een veldheer of een autocraat. Natuurlijk is hij sterk: de dreiging van zijn harde hand schrikt in binnen- en buitenland eventuele usurpators af. | |
[pagina 81]
| |
Maar meer nog dan krachtig, moet de goede vorst wijs en rechtvaardig zijn, en de regent van een ordelievend bestuur. En als hij dan nog hoogstpersoonlijk het individuele voorbeeld van een deugdzaam leven geeft, worden Gods bedoelingen, voor zover op aarde mogelijk, verwerkelijkt en treedt de harmonische rust in die Willems maatschappelijke ideaal is: Hi is wijs die ruste mint, Want God is rust, diet wel versint (lxxxii/47-48).Ga naar eindnoot10. Hildegaersberch voelt zich dichter naast God. Hij kent Gods orde, en houdt die aan de heren voor. In feite werpt hij zich op als een soort van medium tussen zijn hemelse en zijn aardse opdrachtgever. Het is een taakopvatting die men eerder van een priester zou verwachten dan van iemand die eerst en vooral als dichter optreedt. Maar in Willems literatuuropvatting liggen dichten en preken soms uiterst dicht bijeen. Zo duidt hij zijn eigen werk soms aan als dicht én als sermoen,Ga naar eindnoot11. en zou men dit laatste nog als een figuurlijke uitdrukking kunnen beschouwen, feit is dat veel van Willems gedichten tenderen naar berijmde preken, vooral wanneer zij bijbelse stof tot uitgangspunt hebben.Ga naar eindnoot12. Wel het duidelijkste voorbeeld is in dit verband het al eerder geciteerde Vanden doemsdaghe ende van sterven (xxi), dat in zijn proloog de dichterlijke verwerking van Gods woord thematiseert, om over te gaan op het anekdotische verhaal van een ontmoeting in een kerk tussen een leeck dichter (zeg: Hildegaersberch zelf) en een clerck. Hun gesprek komt op de kunst - Sy en hadden anders niet te doen, dan si van dichten ende van const spraken (vs. 30-32) - en de klerk verklaart de lekedichter de betekenis van drie Latijnse verzen die men pleegt te zingen in de uitvaartmis van hoge heren. In het vervolg van het gedicht geeft Willem de uitleg van de klerk aan zijn gehoor door, waarbij zijn toon allengs retorischer wordt. Het sterkst wordt de preektoon aan het slot van het gedicht, waar de voordracht overgaat in een berijmd gebed (Soe bidden wy den hoochsten Heer...), waarvan het slotakkoord in de directe rede is gesteld en afsluit met een roep om amen (vs. 340-350): Ay Heer! nu helpt ons daer verwerven
Doer dijn grote ontfarmherticheit,
Inden daghe als is voerseit,
Dat ghi die quade sult berechten,
Ende onghelijck ghelijcke slechten,
Ende hemel ende aerde sult beroeren,
Soe wilt ons, Heer, dan mede voeren
In u hemelrijc hierboven,
Daer die enghelen Gode loven
| |
[pagina 82]
| |
Ewelijc ende sonder ghetal;
Nu spreect Amen over al.Ga naar voetnoot*
Hier krijgt de dichterlijke voordracht het karakter van gebedsdienst.Ga naar eindnoot13. Eigent Hildegaersberch zich hier geen priesterlijke taken toe? Hij lijkt zich op dit punt zeker in acht te willen nemen, getuige ook de reeds besproken apologetische toon waarop hij, juist in zijn meer prekerige gedichten, zijn delicate relatie met de clerken aanroert. Maar anderzijds voelt Hildegaersberch zich nagenoeg verplicht en in elk geval geroepen, om als het ware voor de geestelijkheid in te vallen, nu deze stand zijn plicht zozeer verzaakt. Net als de raadslieden, zouden de priesters moeten segghen heren twaer (lxx/211), maar waar zij thans zo duidelijk te kort schieten,Ga naar eindnoot14. springt de dichter in. Bij Hildegaersberch gaat dit zover dat hij als het ware medepatent op de waarheid Gods durft claimen, en zijn publiek bij goed verstaan van zijn dringende adviezen niet minder dan de hemel durft beloven: Dit raet u Willem, sonder sparen, van Hildegaersberch - wildijt versinnen, soe moechdi hemelrijc ghewinnen (lxiii/168-170). Hildegaersberch lijkt niet de enige lekedichter te zijn geweest die met zijn werk een vorm van belering beoogde die ook door de geestelijkheid werd nagestreefd. Met name voor bepaalde auteurs uit het genre van de Duitse sproken (Der Teichner, Heinrich von Mügeln) is wel gewezen op hun betekenis voor de ‘Laienmissionierung’, dat wil zeggen de vrome prediking voor een gehoor van (meestal hooggeplaatste) leken.Ga naar eindnoot15. De band met bedelorden die hierbij dikwijls wordt gelegd, laat zich gemakkelijker veronderstellen dan bewijzen, en moet zeker niet te strak worden aangehaald. Maar ontegenzeggelijk komen deze dichters met hun geëngageerd pleidooi voor ethisch reveil onder de leken dicht bij de bedelorden in de buurt, en kan men zich voorstellen dat laatstgenoemden de dichters soms als concurrenten van hun zendingsarbeid zagen, doch ook wel eens als bondgenoten in de strijd voor morele herbewapening. Met dit alles tekent zich nog lang geen coherent patroon af, maar wel een boeiend spoor. Het voert ons in heel andere richting dan waar we met Hildegaersberch vertrokken. Aan het slot van het vorige hoofdstuk werd hij geïntroduceerd als de voornaamste literaire kleinkunstenaar aan het Haagse hof; zo langzamerhand stellen wij hem ons daar gemakkelijker op de kansel voor dan aan tafel. Maar laten we oppassen niet van het vorige | |
[pagina 83]
| |
simplisme in het volgende te vervallen. De literatuur zoals Willem van Hildegaersberch die bracht, bewoog zich op een voor hedendaagse begrippen moeilijk te lokaliseren kruispunt tussen dichtkunst, prediking, vermaning en verstrooiing. Als we afgaan op de teksten zoals ze ons van Hildegaersberch zijn overgeleverd, dan domineert daarin de zedenprekerij op een wijze die Willem voor de moderne smaak het predikaat van dichter doet verliezen. Maar in zijn eigen tijd en kring droeg hij dat predikaat wel degelijk, en met ere. Hij was de aangewezen dichter om bij de maaltijd in de grote zaal het grafelijk gezelschap met een voordracht te vermaken. Wat het laatste aspect betreft is het eeuwig zonde dat we zo weinig kunnen achterhalen omtrent de reële opvoeringspraktijk van Hildegaersberchs gedichten. Zouden we van zijn optreden getuige kunnen zijn, en zou daarbij bijvoorbeeld blijken dat hij een ruim gebruik maakte van requisieten, stemeffecten, improvisatie en muziek - hetgeen allerminst valt uit te sluiten - dan zouden gedichten die nu onvermijdelijk saai ogen nog wel eens verrassend levendig kunnen blijken. En bovendien: al was Willem van Hildegaersberch aan het hof dan waarschijnlijk meer ernstig tafelredenaar dan feestnummer, zijn ene optreden hoeft het andere niet te zijn geweest. Het laat zich bijvoorbeeld heel goed denken dat hij op de hoogtijdagen waarop hij blijkens de rekeningen (vooral in de latere jaren van zijn carrière?) veelvuldig optrad, meer stemmige gedichten zal hebben voorgedragen dan bij andere gelegenheden aan hetzelfde hof. Er is van alles in Willems werk dat compensatie biedt: het duidelijkste voorbeeld vormen hier wel zijn beide boerden, waarin priesters verschijnen in hun stereotiepe, schijnheilige rol. Het ene gedicht (lxxxv) handelt over een biechtvader die een beeldschone parochiane zwanger maakt, en om zich van de roddels over zijn wangedrag te disculperen een pact met de duivel sluit, die hem van zijn mannelijk gestel ontdoet. Als de priester op het hoogtepunt van zijn preek over het toepasselijke thema van de kwaadsprekerij, zijn pij omhoog tilt om de parochie te bewijzen dat hij onmogelijk kan hebben gedaan wat men hem aantijgt, ziet de duivel zijn kans schoon (vs. 171-178): Doe hijt den luden toghen soude,
Doe sette hi hem an sijn evenoude
Weder op die selve stede,
Stiver ende harder mede
Dant ye wert tot sinen daghen.
Men sacht streven ende raghen,
Eer hijt voelde of vernam
Hoe sijn ghestelle wederquam.Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 84]
| |
Een gedicht als dit volstaat om ons te realiseren dat er tijdens Willems optreden aan het Haagse hof heus niet altijd vrome stilte in de grote zaal zal hebben geheerst. Het andere boerde-achtige gedicht begint aanvankelijk als een echte Hildegaersberch (xxvi/1-10): Eens omt jaer soe comt een tijt,
Dat over al die werlt wijt
Elck mensche gaern te biechte gaet,
Al dairmen kersten ghelove ontfaet,
Van sonden die hi heeft ghedaen,
Ende neemt penitencie weder aen,
Als hem die priester raedt te doen.
Hierom soe prisic dit sysoen,
Want men peynst dan om die sonden
Meer dan anders tenighen stonden.
Maar weldra neemt de sproke een voor Willem minder gebruikelijke wending. Als hoofdpersoon van zijn verhaal voert hij een notoire schavuit ten tonele, die de pastoor bij zijn jaarlijkse biecht deelgenoot maakt van zijn voornemen, een prachtige ham te zullen stelen; als de pastoor belooft hem hiervoor later absolutie te verlenen, zal de knaap zijn herder met de halve buit bedenken. Natuurlijk hapt de priester toe: Tis een deel der papen zeede, Datsi hem gaerne laten myeden [= omkopen]. De nacht daarop steelt de knaap een fraaie ham - uit de voorraad van mijnheer pastoor. Als deze de helft in handen krijgt, is hij aanvankelijk de koning te rijk; tót hij de nieuwe delicatesse meetroont naar zijn voorraadzolder... Uit angst voor de publieke bekendmaking van zijn wangedrag, ziet de pastoor zich bovendien genoopt zijn eigen dief de absolutie na te geven. In de moraal van dit verhaal herkennen we de ons inmiddels vertrouwde Hildegaersberch weer (vs. 226-229): Ic woud mense alle dus verdoerde,
Waer si quamen tenighen steden,
Die om miede loesheit deden;
Die menighe souts hem dan wel hoeden!Ga naar voetnoot†
| |
[pagina 85]
| |
En ook waar er niet direct te lachen viel, wist Willem het hofpubliek terdege te vermaken. Met alle nadruk die in het voorafgaande is gelegd op de inhoud van zijn lering, zou men haast vergeten dat hij uitdrukkelijk ook esthetische bedoelingen had. Niet voor niets spreekt de rekening van 1409 van de vele scoonre sproken in het door Willem vi aangekochte Hildegaersberch-handschrift. Met schoonheid kan hier zeker worden gedoeld op de rijkdom van Willems literaire lessen, maar ook (ongeveer zoals tegenwoordig in ‘een mooie preek’?) op de wijze waarop deze lessen werden verwoord. Wat dat betreft, streefde Willem onmiskenbaar een bekoorlijke vormgeving na: niet alleen door middel van gestileerde versbouw en een bloemrijke (vaak verre van eenvoudige)Ga naar eindnoot16. stijl, maar vooral ook door steeds de kaders te variëren waarin zijn lessen werden aangeboden. Zoals hij zelf bij herhaling uitspreekt, lijkt het verwende hofpubliek ook in de dichtkunst te hebben uitgezien naar iet nieuwes op zijn tijd.Ga naar eindnoot17. Te oordelen naar de van Willem bewaarde gedichten moet die nieuwswaarde dan eerder in de verpakking hebben gescholen dan in de inhoud, want wat dat laatste betreft kan Hildegaersberch zich eindeloos herhalen. Maar steeds verrassend kon de presentatie zijn: nu eens in gepaarde versvorm, dan weer strofisch, nu eens door middel van een allegorie, dan weer in een fabel, of op basis van een uitgewerkte woordspeling of een vernuftige symbolische explicatie. Er viel, kortom, voldoende te genieten als Hildegaersberch aan de tafel van de graaf verscheen; genoegen waar men iets van meenam. Hijzelf wilde niet anders:Ga naar eindnoot18. Een dichter die te dichten pliet,
Die pijnt hem gaerne te vinden yet
Dat den luden inden oren
Wat ghenoechte brenct te voren,
Ende int verstaen oeck wijsheit mede.
En voor het geval in het optreden van Hildegaersberch de wijsheid wat te zeer de boventoon ging voeren en het genoegen er voor het tafelend gehoor bij in dreigde te schieten, waren er voldoende andere woordartiesten die Willems zware kost met lichter verteerbare konden variëren. Alleen - het is inmiddels een bekend probleem - de woorden van zulke amuseurs werden nog minder gauw dan die van de meester onder de sprooksprekers geboekstaafd voor het nageslacht. Als we niettemin willen pogen ons in het volgende hoofdstuk een voorstelling te maken van de inhoud van hun poëzie, zullen we ons moeten behelpen met enkele fragmenten en een hulpconstructie. |
|