Het woord van eer. Literatuur aan het Hollandse hof omstreeks 1400
(1996)–F.P. van Oostrom– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
I. Hof en literatuur1. Een nieuwe graafIn de afstandelijke taal van de naslagwerken klinkt het bijna gewoon. ‘Graaf Willem v van Holland werd in het najaar van 1357 krankzinnig, en moest in 1358 de regering overlaten aan zijn broer, hertog Albrecht van Beieren.’Ga naar eindnoot1. Maar wat voor onheil overkomt een rijk waarvan de vorst waanzinnig wordt? In de middeleeuwen kwam het vaker voor dan men wellicht zou denken, en in de tweede helft van de veertiende eeuw lijkt geestesziekte in de Europese vorstenhuizen haast een epidemie. De koningen Filips iv en Karel vi van Frankrijk, Johanna en Lodewijk van Bourbon, Jan ii van Forez - en dus ook graaf Willem v van Holland. De juiste toedracht van de ziektegeschiedenis van laatstgenoemde zullen wij zonder een tijdmachine wel nooit aan de weet komen; historische bronnen zijn waar het de taboesfeer betreft - en daar bevindt zich uiteraard de schande van een geesteszieke landsheer - nu eenmaal minimaal mededeelzaam. De anonieme vijftiende-eeuwse voortzetter van Boendale's Brabantsche Yeesten wekt de indruk meer te weten:Ga naar eindnoot2. Niet al te wel en der ic sagen
Welc die sake was deser plagen:
Ic beveelt der verborghenheit
Des Vader inder eeuwicheit.Ga naar voetnoot*
Niet toevallig zal het een Brabander zijn die althans nog iets laat doorschemeren; de Hollandse tijdgenoten zwijgen in alle toonaarden. Maar naarmate men zich meer verdiept in deze affaire, dringt de gedachte zich op dat in de gedroomde tijdmachine niet alleen een psychiater plaats zou moeten nemen, maar bij voorkeur ook een meesterspeurder. Wat heeft zich rond de gekte van graaf Willem allemaal afgespeeld, en wat - en wie - zat erachter?Ga naar eindnoot3. | |
[pagina 10]
| |
Natuurlijk was Willem v erfelijk belast: als kleinzoon van Johanna van Valois had hij geestesziekte in zijn bloedlijn. Mede in dit licht verklaart de historische psychiatrie Willems gestoordheid als een chronisch verlopende psychose, die vanaf einde 1357 geleidelijk ernstiger werd. Wie wil, kan al voor 1357, naast erfelijke dispositie, in Willems gedrag symptomen van labiliteit herkennen: te denken valt daarbij aan zijn hardvochtige optreden jegens een klerk, die hij liet verbranden, en jegens de edelman Gerard van de Wateringe, die hij eigenhandig doodsloeg. Men bevindt zich dan in het psychologiscerende gezelschap van de Henegouwse kroniekschrijver Jean le Bel, die Willem v van nature de desguisé manière en estrange noemt: steels en vreemd. Maar al mag de historicus-psycholoog hiermee tevreden zijn, het wantrouwen van de historicus-detective wordt gewekt door vreemde omstandigheden die het ongeval omringen. Hij stelt nuchter vast dat graaf Willem v een uitgesproken sterke vorstenpolitiek voerde tot hij in juli 1357 voor familiezaken naar Engeland ging, om een maand later - vijfentwintig jaar oud - met kranken sinne terug te keren. Is er wellicht vergiftiging, en dus een komplot in het spel? In elk geval is Willem v in de maanden januari-februari 1358 bepaald voortvarend op een zijspoor gerangeerd. Terwijl hij zelf zo te zien nog in functie poogde te blijven, waren de voorbereidingen om zijn broer Albrecht in het zadel te helpen al in volle gang. Het moeten dagen zijn geweest vol stille diplomatie. Al in het begin van januari, als Albrecht zelf nog te Praag verblijft, arriveren in Holland vanuit Beieren kwartiermakers voor de nieuwe landsheer. Op 26 januari wordt Albrecht per overeenkomst als ruwaard [=landvoogd, letterlijk: rust-bewaarder] aangewezen. Enkele weken nadien arriveert hij zelf in Den Haag, alwaar hij op 23 en 26 februari belooft (en per verdrag van 6 maart bevestigt) ruwaard van Holland te zullen zijn om kenlike noetzaken van ziecheden ons liefs broeders [...] dien God ghestarcken moet. Intussen geeft die deerniswekkende, beminde broer nog wel bevel het Haagse hof met vijftig soldaten te bewaken... Noodweer of paranoia? Het voorjaar van 1358 staat in het teken van de inhuldiging van ruwaard Albrecht, en van de verwijdering van Willem v. Laatstgenoemde is inmiddels naar het hem van oudsher welgezinde Delft overgebracht, alwaar hij nog op ii maart door vier meesters van medicinen wordt verpleegd. Maar zijn vertrek uit Holland is aanstaande: in mei gaat hij met gravin Machteld naar Dordrecht, om een week later, nu ook begeleid door hertog Albrecht, naar de afgelegen domeinen in Henegouwen te worden vervoerd. En terwijl zijn broer de laatste hindernissen uit de weg ruimt om met de status van ruwaard te kunnen worden bekleed, wordt de in naam nog steeds als graaf fungerende gestoorde in het kasteel van Quesnoy in de | |
[pagina 11]
| |
boeien gesloten, om daar nog dertig jaar in sekeren hoede door te brengen - als een vogel inder couwen, in een kooitje, zegt de auteur van het vervolg op Brabantsche Yeesten. Willems toestand schijnt gedurende zijn detentie allengs te zijn verslechterd - is het oorzaak of gevolg? - en als hij in 1389 overlijdt, wordt zijn doodsbericht in de Haagse boeken als voor kennisgeving opgetekend - niets blijkt van enig rouwbetoon. Wel blijft men tot ver in de vijftiende eeuw bepaalde vertrekken in het hofgebouw aanduiden als des dullen graven camer. Exit Willem v, intrat Albrecht van Beieren. Ook al was hij al in 1346,1. Willem v en Albrecht van Beieren.
| |
[pagina 12]
| |
toen tien jaar oud, als eventuele opvolger van zijn broer in Holland aangewezen, en ook al was hij in de jaren nadien enkele malen in Den Haag geweest, de feitelijke bekleding met de grafelijke waardigheid over Holland moet de Beierse hertog hebben overvallen. Medio januari verbleef hij nog te Praag; drie weken later werd hij in Den Haag als ruwaard ingehaald. De eenentwintigjarige werd bovendien de ruwaard van een wespennest. De graafschappen Holland, Zeeland en Henegouwen waren onder Willem v eigenlijk nooit hersteld van de successiecrisis die vanaf 1345 de overgang van het Henegouwse naar het Beierse huis had gemarkeerd; allerwegen streden groepen en personen om de macht. Bij deze machtsstrijd had de jonge landvoogd van zijn familie vaak meer last dan steun. Zijn heerschappij begon met een conflict met zijn broer Lodewijk de Romein, en kende na drie jaar een hooglopend geschil met gravin Machteld, de gemalin van Willem v die haar zwager aanvankelijk had geholpen, maar al spoedig tegen de nieuwe landscheer rebelleerde. Beide conflicten wist Albrecht echter het hoofd te bieden, en het is in situaties als deze dat hij, in de woorden van Van Foreest, verschijnt ‘in de rol van beleidsvol staatsman die hij zo lang met eer zou vervullen’.Ga naar eindnoot4. Deze conflicten met zijn broer en schoonzus waren voor hertog Albrecht echter incidenten in verhouding tot de permanente strijd waarin het graafschap Holland sinds het midden van de veertiende eeuw verkeerde: de Hoekse en Kabeljauwse twisten. In onze lagere-schoolherinnering worden deze twisten gemakkelijk gebagatelliseerd tot een ietwat pittoreske provincieruzie; doch in feite gaat het hier om een hoogst gevaarlijk netwerk van vetes die het graafschap vrijwel permanent aan de rand van burgeroorlog hielden. Talloze malen zou Albrecht tijdens zijn bewind te kampen krijgen met deze vulkaan van spanningen, die nog voor een kleine eeuw in Holland werkzaam zou blijven. De grootste uitbarsting uit de beginjaren vormde Albrechts conflict met Delft.Ga naar eindnoot5. Juist leek de nieuwe landsheer in oktober 1358 zijn zaken voldoende op orde te hebben voor een eerste vertoon van hoofse representatie: een grootscheeps feesttoernooi in zijn nieuw verworven heerlijkheid Edingen in Henegouwen. Invitaties gingen uit naar het Brabants hertogelijk paar, naar de hertogin van Gelre en naar andere hooggeplaatste relaties. Eind oktober aanvaardde Albrecht zelf de reis naar Henegouwen, niet dan nadat hij een commissie had benoemd - wijselijk samengesteld uit twee Hoeken en twee Kabeljauwen - die tijdens zijn afwezigheid tlant bevolen was te bewaren. Doch terwijl de hertog vanuit Middelburg nadere toebereidselen maakte voor het feest, zag hij zich medio november tot een radicale programmawijziging genoopt. Het bericht ging uit dat die feeste tot Adighem achterbliven most, in plaats waarvan een algehele mobilisa- | |
[pagina 13]
| |
tie werd afgekondigd; dit alles omme der onruste die in Northollant was. Op het Kennemerzand bij Haarlem was de pas benoemde Hoekse baljuw Reinoud van Brederode in een Kabeljauwse hinderlaag gelokt en ternauwernood aan de dood ontkomen. Niet zonder reden beschouwde Albrecht dit als een flagrante inbreuk op zijn landsheerlijk gezag, die om ferme represailles vroeg. De Kabeljauwse schuldigen hadden zich al spoedig verschanst in Delft, de stad die als geen andere tegen Albrecht was gekant en aanvankelijk zelfs had geweigerd hem als ruwaard in te huldigen. Het gevolg was vanaf december 1358 een hevig conflict tussen de hertog en een van zijn belangrijkste steden, dat uitliep op het beleg van Delft door Albrecht in april 1359. Het duurde tot juni 1359 vooraleer de stad metterdaad werd ingenomen. De condities waaraan zij zich had te onderwerpen waren allesbehalve mild: een geldstraf van 50 000 Brugse schilden, het slechten van de vestingwerken, en een massale boeteparade, waarbij eerst duizend Delftse mannen, blootshoofds en barrevoets, buiten de stadsmuren om de genade van hun hertog moesten smeken, waarna vijfhonderd vrouwen, met hangend haar en in hun mooiste kleren, hetzelfde moesten doen jegens gravin Machteld. Beleidsvol staatsmanschap vroeg in de middeleeuwen niet zelden om een ijzeren hand. Op deze wijze opererend - dat wil zeggen: zoveel mogelijk boven de partijen staand, maar desnoods krachtdadig ingrijpend - verwierf Albrecht zich in het graafschap Holland een stevige positie. Vanaf ongeveer 1365 trad in Holland zelfs zowaar relatieve rust in, een rust die tot circa 1390 zou duren en bovendien begunstigd werd door economische voorspoed. In deze periode kon Albrecht werken aan de consolidatie en expansie van zijn macht. Reeds de titulatuur die hij in vroege oorkonden placht te voeren, straalt uit dat hij zichzelf wenste te zien als heel wat meer dan zaakwaarnemer voor zijn zieke broer: ‘Wij, Albrecht, bij de genade Gods paltsgraaf van de Rijn, hertog in Beieren, ruwaard der grafelijkheden Henegouwen, Holland en Zeeland en van de heerlijkheid Friesland’. Het was dan ook geheel overeenkomstig zijn aspiraties dat Albrecht zich een voorname rol op het Europese politieke toneel verwierf, als vorst wiens steun of vijandschap voor grootmachten als Engeland, Frankrijk en Bourgondië iets was om duchtig mee te rekenen. Ook binnen zijn graafschap koos de hertog op overtuigende wijze positie, waarbij hij erin slaagde een redelijk machtsevenwicht te scheppen, met zichzelf in het centrum. Een bijzonder probleem vormde bij dit alles de geografische verbrokkeling van Albrechts rijk. Zijn territorium bestond uit de graafschappen Holland en Zeeland in de noordelijke kuststreek, door Brabantse en Vlaamse gebieden gescheiden van de verre grafelijkheid Henegouwen, en | |
[pagina 14]
| |
met op eens zo grote afstand het hertogdom Beieren-Straubing. Hoe deze verspreide gebieden te besturen? Het was duidelijk dat er veel gereisd zou moeten worden, meer nog dan middeleeuwse vorsten gewoonlijk al deden. Tijdens heel het Beierse bewind in Holland zien we boden tussen de verschillende landen heen en weer gaan, en heel dikwijls gaat ook de hertog zelf op reis. Maar daarnaast koos hertog Albrecht een centrale residentie, alwaar hij zoveel als mogelijk verblijf hield en vanwaaruit hij een centraal bestuur over zijn gebieden poogde uit te oefenen. Die centrale residentie lag niet in Albrechts Beierse geboortestreek, noch in het graafschap Henegouwen waar zijn voorgangers Willem iii en Willem iv hadden gezeteld. Residentie werd het Binnenhof te Den Haag, dat pas onder Albrechts Hollandse heerschappij in de volle zin des woords 's graven hage zou worden. | |
2. InfrastructuurDe Henegouwse graven van Holland hadden in de eerste helft van de veertiende eeuw het graafschap zoveel mogelijk vanuit hun geboortestreek in de Zuidelijke Nederlanden geregeerd. Uiteraard brachten staatszaken hen op gezette tijden naar het noorden, doch het hof te 's-Gravenhage - evenals kleinere Hollandse verblijven, zoals te Middelburg en Dordrecht - werd alleen bij bijzondere gelegenheden aangedaan. Het bestuurlijk zwaartepunt van het grafelijk bewind over Holland lag in de Henegouwse periode in het zuiden. Toen de heerschappij over Holland en Henegouwen na de dood van Willem iv op het Beierse gravenhuis overging, dienden zich in dit opzicht belangrijke veranderingen aan. Onder hertog Albrecht en zijn Beierse opvolgers zou Den Haag hoofdzetel van bestuur zijn. Het grafelijk verblijf aldaar had al eens eerder als zodanig gefungeerd: nog vóór de Henegouwers hadden Hollandse graven als Willem ii en Floris v in 's-Gravenhage hof gehouden. Pas onder Albrecht kreeg het jachtslot te Den Haag echter de allure van een ware vorstelijke residentie: een verblijf vanwaaruit de landsheer vanaf 1365 vrijwel permanent zijn gebied bestuurde. Om 's-Gravenhage een residentie van niveau te laten zijn, moest er wel het een en ander worden gedaan. Albrecht was op dit gebied bepaald verwend. Als zoon van keizer Lodewijk de Beier was hij van huis uit aan een veel grootser hof gewoon dan wat hij hier in Holland aantrof, ook al kon de onder Floris v voltooide grote zaal - de tegenwoordige Ridderzaal - de toets van internationale vergelijking zonder meer doorstaan; nog in de vijftiende eeuw roemde Chastellain, die als Bourgondiër toch wat gewend | |
[pagina 15]
| |
was, deze zaal als une des belles du monde et des plus propres à tenir grant feste.Ga naar eindnoot1. Maar voor het overige miste het Haagse hof rond 1360 nog allure. Zodra hertog Albrecht stevig in het zadel zit, zien we hem dan ook maatregelen treffen om het hof in luister uit te bouwen. Het meest zichtbaar is die uitbouw in de letterlijke zin: dat wil zeggen op architectonisch gebied.Ga naar eindnoot2. Geen jaar ging voorbij of er werd op grote schaal getimmerd en gemetseld op de enkele hectaren die het hofcomplex besloeg. In 1366 liet de hertog vertrekken bijbouwen voor zijn gemalin, hun kinderen en personeel. In 1378 kreeg Albrechts toen dertienjarige zoon Willem van Oostervant (zijn latere opvolger Willem vi) zijn eigen kwartier aan de zuidzijde, dat nog eens werd uitgebreid na Willems huwelijk in 1385. Ook voor lagere getrouwen werd plaats gemaakt: met grafelijke toestemming konden zich bepaalde edelen - bijvoorbeeld leden van de raad - op binnen- of buitenhof gelegenheidsverblijven verwerven, terwijl ook ambtenaren uit de vaste staf zich veelal metterwoon op het grafelijk terrein vestigden. Langs de noordoostzijde stonden talrijke rietgedekte huisjes voor het lagere personeel, en ging het hof over in het dorp dat sinds 1356 het zelfstandige Haagambacht was, met zijn boeren en zijn kleine neringdoenden
en zijn stoven, badhuizen van dubieus allooi waar de graven zich zo graag
2. Het Haagse hof.
| |
[pagina 16]
| |
mochten laten verwennen. Zo groeide op Binnenhof, Buitenhof, Plaats, Tournooiveld en Spui een omvangrijke woongemeenschap met de vorst en zijn familie in het centrum. In deze ruimte, en dan vooral rondom het middelpunt ervan, speelt zich het literaire leven af waar het in dit boek om gaat. Ten nauwste verbonden met Albrechts ontwikkeling van het grafelijk hof tot residentie is de uitbreiding van de ambtelijke staf.Ga naar eindnoot3. Wilde het hof immers als centrum van een steeds complexer wordend bestuursbedrijf kunnen functioneren, dan vereiste dit een doelmatig beleidsapparaat. Ook dit was in Den Haag onder de Henegouwers onderontwikkeld gebleven, zij het dat de eerste tekenen van personeelsgroei in de kwartaire sector toen al zichtbaar werden. Onder hertog Albrecht krijgt deze ontwikkeling vleugels. Ook hierbij zal Albrechts achtergrond stimulerend hebben gewerkt: per slot was hij opgegroeid onder de rook van de keizerlijke kanselarij. Samen met de elite van Beierse bestuursadel die de hertog bij zijn komst naar Holland vergezelde en die voor hem in de eerste jaren een belangrijke steun moet zijn geweest, schoeide de nieuwe graaf van Holland het Haagse ambtenarenapparaat op een moderne leest. De residentie werd een professioneel bestuurlijk centrum, waar de vorst geregeld overlegde met zijn baljuwen en rentmeesters ‘uit de provincie’, en waar doorlopend administratie werd gevoerd op het gebied van recht, financiën en het verdere bestuursbedrijf. Een novum was de instelling van het officiële ambt van tresorier in 1363. Onder hem zouden voortaan alle rekenplichtige (=financieel-administratieve) ambtenaren ressorteren; tevens was de tresorier hoofd van de grafelijke kanselarij en in afwezigheid van de vorst zelfs voorzitter van de raad. Een machtig man kortom, met steeds meer ambtenaren om zich heen. Laatstgenoemden werden gerekruteerd uit de (beroepshalve geletterde) geestelijkheid, maar ook steeds vaker uit de adel- en de burgerstand: ook in die kringen begon men in te zien dat met de pen een goed bestaan viel op te bouwen. Deze ontwikkelingen naar residentiëring en bureaucratisering zouden hier niet zo omstandig zijn belicht als ze niet ook van bijzonder belang waren voor de infrastructuur van het literaire leven. Dit geldt trouwens niet alleen voor Holland, maar voor veel middeleeuwse hoven: volgens Bumke hebben we hier zelfs te doen met basisvoorwaarden voor de ontwikkeling van hoven tot centra van literatuur.Ga naar eindnoot4. Pas door de vestiging van residenties kon immers een stabiele hofcultuur tot bloei komen, waarbij er voortdurend een select, en op gezette tijden een veel groter publiek aan het hof present was om naar auteurs te luisteren. Gevolg is dat rondtrekkende dichters zich bij voorkeur op de residenties richten: daar weten ze de heren doorgaans continu aanwezig, terwijl die van de ambulante hoven | |
[pagina 17]
| |
meestentijds en route zijn. Een residentie roept derhalve middelpuntzoekende krachten op - ook op literair gebied. De ontwikkeling op laatstgenoemd terrein wordt dan nog eens versterkt door de uitbouw van de ambtelijke kanselarij. In dit verband valt niet zozeer te denken aan de vluchtige literatuur van rondreizende voordrachtskunstenaars, als wel aan de vervaardiging van meer omvangrijke en gewichtige teksten. Als administratief zenuwcentrum van het hof is de kanselarij daartoe weliswaar niet opgezet, doch wel geëquipeerd: de staf van geletterde klerken heeft immers potentieel voor letterkundige naast zakelijke tekstproduktie. Zo is de middeleeuwse hofliteratuur niet zelden in de schaduw van een kanselarij ontstaan. Dat deze bestuurlijk-organisatorische ontwikkelingen ook het literaire leven aan het Hollandse hof hebben gestimuleerd, valt met concrete aanwijzingen te illustreren. Zo zal het geen toeval zijn dat voorafgaand aan hertog Albrechts residentiëring in het Hollandse, niet het landsheerlijk hof te 's-Gravenhage, maar het Bloise hof te Schoonhoven - waarover aanstonds meer - het voornaamste literaire centrum in Holland is geweest. In tegenstelling tot zijn Henegouwse familieleden resideerde Jan van Blois namelijk wél nagenoeg permanent in het noorden. Ook kan het verschil in literaire ontwikkeling tussen het Hollandse hof onder Albrecht en het contemporaine Gelderse hof waarschijnlijk mede worden verklaard uit het feit dat in Gelre het hof nog veel langer reizend bleef.Ga naar eindnoot5. Een ambulant auteur als Willem van Hildegaersberch had in Den Haag met zijn gevestigde hofcultuur een redelijke kans gehoor te vinden; in Gelre was de ‘trefkans’ voor het reizend dichtersgilde beduidend minder groot. Dat er daarnaast verband bestaat tussen de aan Albrechts hof geproduceerde letterkunde en de ambtelijke kanselarij, wordt door verschillende aanwijzingen gesuggereerd. Soms komen we in de marges van de rekeningen genoteerde stukjes ‘literatuur’ tegen, zoals de versjes (in Middelnederlands en Latijn!) van Philips Persoenresone en het drinklied van Pieter Potter.Ga naar eindnoot6. Pieters meer beroemde broer, tevens de meest bevlogen letterkundige uit de familie, Dirc Potter, heeft heel zijn leven in de grafelijke ambtenarij gewerkt: hij belichaamt wel heel duidelijk de personele unie die er kan bestaan tussen ambtelijke en literaire penvoerders. Dit geldt niet in dezelfde mate voor heraut Beieren, maar opvallend is in diens geval wel dat zijn autografen in hun schriftstijl typische kanselarijtrekjes vertonen.Ga naar eindnoot7. En ook een puur literaire bron als het Haags Liederenhandschrift doet in zijn ductus, met de lange halen aan h en n, aan het oorkondenschrift denken. Twee in hun samenhang hoogst belangrijke ontwikkelingen op poli- | |
[pagina 18]
| |
tiek-bestuurlijk gebied hebben aan het Haagse hof aldus een infrastructuur geschapen waarbinnen (Middelnederlandse) literatuur uitstekend kon gedijen. Doch een derde factor is in dit verband evenzeer van groot gewicht: het feit dat met het Beierse gravenhuis een dynastie in Holland ging regeren die niet, zoals de Henegouwse, primair Franstalig was, doch van huis uit Duits sprak. Daarmee waren voor de eerstkomende eeuw - dat wil zeggen tot aan de komst van de Bourgondiërs in 1433 - in Holland de moedertalen van vorst en onderdanen loten van dezelfde Germaanse stam. Onder de Henegouwers was het Frans de voertaal aan het Hollandse hof geweest. Zonder twijfel werd deze taal, die voor aristocraten ongeveer dezelfde functie had als het Latijn voor geestelijken, door de Hollandse elite terdege beheerst. Ook onder het Beierse gravenhuis bleef het Frans zijn prominente plaats als adellijke omgangstaal behouden, zeker waar het het verkeer met ‘buitenlandse’ relaties betrof.Ga naar eindnoot8. De middeleeuwse hofcultuur was internationaal en polyglot; daarbinnen gaf het Frans ook in de late veertiende eeuw de toon aan. Ook bleven de Beierse vorsten zich voor het contact met hun graafschap Henegouwen natuurlijk van het Frans bedienen; hun goede relatie met de fameuze kroniekschrijver Froissart is wat dat betreft een teken aan de wand.Ga naar eindnoot9. Maar het moet de communicatie tussen deze vorsten en hun Hollandse onderdanen toch niet weinig hebben bevorderd, dat zij elkanders moedertaal konden verstaan. De dialecten van Holland en Beieren waren immers veel minder van elkaar verwijderd dan de territoria; van Straubing tot Den Haag kon men zich voor elkaar verstaanbaar maken, zeker als men bereid was hiertoe enige moeite te doen; waar een wil was, was in dit opzicht ook een weg.Ga naar eindnoot10. Tot die wil noopte hier de politieke situatie; en ook ditmaal volgde in het kielzog de cultuur. Het is in dit verband bijzonder opvallend dat vanaf de tweede helft van de veertiende eeuw, dus juist met de komst van het Beierse huis, veel Middelnederlandse teksten een manifeste Duitse kleuring gaan vertonen - en onder die teksten nemen de teksten uit de Hollandse hofkring een centrale plaats in. Al vaker is voor de verklaring hiervan verband gelegd met de toenmalige Hollands-Duitse connecties op politiek niveau, een verklaring die nog altijd zeer plausibel lijkt.Ga naar eindnoot11. De kwestie vraagt overigens nog steeds om afzonderlijke studie, want er zitten allerlei problemen aan vast. Zo is de Duitse invloed bij sommige van de Hollandse hofauteurs veel duidelijker aanwijsbaar dan bij andere: van de hierna te bespreken auteurs hebben Willem van Hildegaersberch en de heraut Beieren veel minder Duitse taalvormen - de laatste ondanks zijn Gelderse verleden - dan Dirc Potter en de meeste teksten in het Haags Liederenhandschrift, terwijl Dirc van Delft een tussenpositie lijkt te bekleden. Hoe deze geschakeerde | |
[pagina 19]
| |
kleuring te beschrijven en te verklaren? Ook de verhouding tussen literatuur- en (dagelijkse) spreektaal vraagt om nadere bestudering, waarbij de taal van de hofrekeningen - niet zelden Duits gekleurd met talrijke ts-vormen - wellicht een interessante tussenschakel representeert. Doch wat hiervan zij, het vermoeden dat in kringen van het laat-veertiendeeeuwse Haagse hof de Hollandse en Beierse taal zijn gaan vervloeien in een praktikabel communicatief compromis wordt door de taalfeiten gestaafd. Ook deze ontwikkeling moet een grote verandering - en tevens winst - hebben betekend ten opzichte van de Henegouwse periode, waarin de strikte taalgrens tussen Romaans en Germaans niet zelden een barrière had opgeworpen. Zo moest de rekenklerk Ysebout van Asperen in 1344 met hulp van Waalse collega's zijn rekeningen in het Frans vertalen, en omgekeerd in 1345 vier in het Frans opgestelde rekeningen met de vereende krachten van twee andere klerken weer in het Diets overbrengen.Ga naar eindnoot12. Kennelijk was de taalgrens soms een hindernis die maar met moeite viel te nemen. Deze afstand tussen de moedertaal der Henegouwers en die van hun Hollandse onderdanen zien we minstens zo sterk weerspiegeld in het literaire verkeer. Er zijn namelijk nauwelijks raakvlakken tussen de Middelnederlandse letterkunde en de literaire cultuur der Henegouwers. De Henegouwse graven staan in feite buiten het literaire leven in het graafschap Holland, dat tijdens hun bewind dan ook - bij gebrek aan stimulansen van landsheerlijke zijde? - een wat onderontwikkelde indruk maakt. Alleen al het feit dat de Henegouwers zoveel mogelijk in hun zuidelijke domeinen verbleven, zal hun betrokkenheid bij de Middelnederlandse letterkunde geenszins hebben bevorderd. In hun weelderige Henegouwse hofleven omringden ze zich rijkelijk met Franstalige teksten, zoals van de kroniekschrijvers Le Bel en Froissart, de minstreel Colin en kruistochtepiek zoals de roman Baudoin de Sebourc.Ga naar eindnoot13. Ook de boekenlijst die - als een zeldzaam vroeg geval - van Jan ii van Avesnes bewaard is gebleven, geeft duidelijk aan hoe weinig deze graaf van Holland in de literatuur der Lage Landen belang stelde: lijst en boeken zijn eensluidend francofoon.Ga naar eindnoot14. En als de Henegouwers al eens naar het noorden kwamen, namen ze in hun gevolg Franstalige artiesten mee: zo waren de Haagse trompetters van graaf Willem iv immigranten uit het zuiden,Ga naar eindnoot15. en staat voor de Henegouwse dichter Jean de Condé, reizend in het kielzog van Willem iii, voor 1326-1327 een optreden in de Middelburgse rekeningen genoteerd.Ga naar eindnoot16. Als deze dichter later graaf Willem iii in een doodsklacht roemt om zijn vrijgevigheid en hem daarbij aanduidt als li pères de menestrés, zal hij dan ook wel Willems culturele vaderschap jegens de Franse minstreels op het oog hebben. | |
[pagina 20]
| |
Waren de Henegouwse graven van Holland literair gesproken dan volstrekt eenkennig? Twee Middelnederlandse auteurs getuigen dat het niet zo simpel ligt. De eerste is eigenlijk nog een culturele erflater van het vorige gravenhuis: in 1305 voltooide Melis Stoke voor graaf Willem iii de Middelnederlandse rijmkroniek die hij nog voor Floris v was begonnen. Doch een ander gegeven behelst duidelijk meer dan een Henegouwse ereschuld: in 1337 verleende Willem iv aan Willem van Delf den dichter (van wie toch mag worden aangenomen dat hij het Middelnederlands als literaire voertaal had) een jaargeld van vijf Hollandse ponden, benevens jaarlijks een pair cledere mitten voeder na sinen state, dat wil zeggen gevoerde kleding, niet sjieker en niet schameler dan bij zijn status paste.Ga naar eindnoot17. Maar literaire zomer maakt deze ene dichterlijke zwaluw nog geenszins, daar het de vraag mag heten of de graaf zijn dichter Willem dikwijls heeft beluisterd. Misschien was Willems hofdichterschap toch niet veel meer dan een soort van culturele basisvoorziening, ingesteld om bezoekende leden van de autochtone Hollandse adel te vermaken - want in die kringen bleef de belangstelling voor Middelnederlandse letterkunde in de eerste helft van de veertiende eeuw uiteraard bestaan.Ga naar eindnoot18. Zo te zien was er maar één Henegouwer van wie Middelnederlandse auteurs daadwerkelijk iets konden verwachten: graaf Jan van Blois, via zijn moeder aan de landsheerlijke dynastie geparenteerd, en ook van vaderszijde oorspronkelijk Franstalig. Als uitzondering op de Henegouwse regel lijkt deze edelman juist zeer in onze streken te hebben kunnen aarden. Hij verkoos het kasteel Schoonhoven (bij Gouda) tot zijn favoriete residentie, en maakte zich bovendien de Dietse taal eigen, zoals de Henegouwer Froissart niet nalaat als een bijzonderheid te memoreren. Door toedoen van deze Jan van Blois kwam te Schoonhoven een bloeiend hofleven tot stand, waarin naast de Franse ook plaats was voor de Middelnederlandse dichtkunst, bijvoorbeeld die van Augustijnken.Ga naar eindnoot19. In de jaren voorafgaand aan de komst van Albrecht van Beieren is het Bloise hof wel het belangrijkste centrum van literair leven in het graafschap Holland; als hertog Albrecht eenmaal is gezeteld, neemt hij de culturele hoofdrol over van graaf Jan, die evenwel hoge staat blijft voeren en tot Albrechts voornaamste getrouwen behoort (bij diens afwezigheid fungeert hij zelfs als plaatsvervangend landvoogd). De persoon van Jan van Blois belichaamt dus een zekere continuïteit, op politiek en cultureel gebied, tussen de Henegouwse en de Beierse traditie in Holland. Maar met uitzondering van deze graaf waren de (eerdere) Henegouwse bewindvoerders over Holland geheel en al op de Franse cultuur georiënteerd. Een sprekend bewijs hiervan vormt nog de reusachtige Arturroman Perceforest, die vermoedelijk rond 1335 aan graaf Willem iii | |
[pagina 21]
| |
werd opgedragen.Ga naar eindnoot20. In overeenstemming met het bovenstaande is de roman in het Oudfrans geschreven (en voor zover bekend nooit in het Middelnederlands vertaald), maar dat wil niet zeggen dat Holland er geheel buiten is gebleven. Doch het licht waarin onze gewesten in de tekst verschijnen is weinig flatteus. Op een goed moment belandt een van de helden uit het verhaal in Zeeland; hij kijkt er rond als in een wildvreemd oord. Eerst valt hem op hoe vlak en kaal het landschap is; een ogenblik nadien ziet hij hoe een kudde schapen een hooggelegen punt opzoekt, terwijl de herder onze ridder toeroept hetzelfde te doen. Maar het is te laat: een springvloed overvalt de Henegouwse edelman, en het is enkel aan de panische zwemverrichtingen van zijn paard te danken - de berijder is de zwemkunst uiteraard niet machtig, evenmin als de meeste Hollandse edellieden in de veertiende eeuw overigens - dat de ridder het vege lijf kan redden. In al haar literaire overdrijving lijkt de scène tekenend voor de wijze waarop de Henegouwse graven tegen hun Hollandse domeinen hebben aangekeken: vlak, nat en een beetje eng. Met de komst van de Beierse dynastie naar Holland werden de banden tussen gravenhuis en graafschap nauwer aangehaald, en het vervagen van de taalgrens vormde daartoe een stimulans te meer. Waar eens een waterscheiding was, konden nu cultuurstromen vervloeien. Dat een golf van Duitse invloed onze landen overspoelde, is in de rekeningen van de Hollandse grafelijkheid - waarover in volgende paragrafen nader - duidelijk zichtbaar. Het aantal dichters uit Duitstalige gebieden dat zich aan Albrecht presenteerde, was aanzienlijk:Ga naar eindnoot21. we vinden gastoptredens van woordkunstenaars uit zijn Beierse land van herkomst, maar ook uit Mainz, Bohemen, Gulik, Meissen, Westfalen, Heidelberg, Neurenberg, Holstein, Kleef, Keulen, Oostenrijk, alsmede vele niet nader gelokaliseerde Duutsche segghers. Ongetwijfeld voerden deze artiesten in hun moederduits het woord, eventueel in de wat aangepaste ‘tussentaal’ ten gerieve van de Hollanders in hun gehoor. Bij zoveel Duitse instroom kan invloed niet zijn uitgebleven, al weten we daar nog veel te weinig van. Zo blijkt de hoveling Dirc Potter in zijn (sterk Duits gekleurde!) werk bekend met Duitse literatuur als (pseudo-) Neidhart en de Titurel, en lijkt hij van zijn publiek niet anders te verwachten.Ga naar eindnoot22. Sprekender is nog wellicht de samenstelling van de bibliotheek van graaf Jan iv van Nassau - op de Dillenburg geboren, doch vanaf de vroege vijftiende eeuw residerend te Breda - die behalve Middelnederlandse vertalingen van Oudfranse en Latijnse werken (waaronder mogelijk ook de beroemde Lancelot-compilatie!) ook ridderromans van Rudolf van Ems bevatte.Ga naar eindnoot23. Had de hofliteratuur in Holland tot dan toe sterk onder invloed gestaan van de grote Franse en Latijnse literatuur van de mid- | |
[pagina 22]
| |
deleeuwen, met de Beierse periode komt daar een manifeste Duitse invloed bij - hetgeen, alleen al bij ontstentenis van een echte taalbarrière, een extra stimulans was voor de Middelnederlandse literatuurproduktie aan het hof.Ga naar eindnoot24. Toen daar nog andere begunstigende omstandigheden bijkwamen - zoals met name de hiervoor besproken ontwikkelingen naar residentiëring en kanselarijvorming - waren de kansen voor een nieuwe bloeiperiode van Middelnederlandse literatuur aan het Hollandse gravenhof volop aanwezig. Wat in de eerste helft van de veertiende eeuw hoogstens had kunnen smeulen, vatte nu vlam. | |
3. Hof en hoflevenHet begrip hof laat zich gemakkelijker gebruiken dan definiëren. De Engelse hofauteur Walter Map brak zich er reeds in de dertiende eeuw het hoofd over: ‘Ik ben aan het hof, en spreek erover, maar weet niet wat het is.’Ga naar eindnoot1. Maps onzekerheid geeft al aan dat een messcherpe afbakening van wat onder het hof wel en niet valt te verstaan, een illusie mag heten; daarvoor was deze instelling in de middeleeuwen zelf veel te weinig welomschreven. Het beste kan het hof worden gekenschetst als een centrum van wereldlijk gezag, georganiseerd rondom een vorst met zijn getrouwen. Als bestuurlijk centrum van een rijk is het hof eerst en vooral de zetel van de officiële politieke macht. Maar nauwelijks minder belangrijk is de functie van het hof als centrum van representatie: het hof is middelpunt van het sociale verkeer binnen de rijkselite. Aan het hof wordt benoemd, bestuurd, recht gesproken en beraadslaagd - maar ook: geïnstalleerd, gehuwd, gerouwd, gefeest en gedineerd. Wat de populatie van het hof betreft, is het een komen en gaan van gasten, verkerend rond een kern van min of meer vaste bewoners. Binnen deze kern kan vervolgens onderscheid worden gemaakt tussen het personeel dat permanent op de hoflokatie aanwezig is, en hovelingen die tot het gevolg van de vorst behoren en hem bij reizen vergezellen. Voor inzicht in de nadere samenstelling van deze beide groepen kan voor het Hollands-Beierse hof het best worden uitgegaan van de staat van hofpersoneel die in mei 1354 (dus nog onder Willem v) werd opgemaakt, en die gelukkig genoeg bewaard bleef.Ga naar eindnoot2. Het aan Den Haag gebonden, vaste hofpersoneel van het Beierse gravenhuis omvatte bovenal dienstlieden die tot taak hadden Binnen- en Buitenhof permanent te beheren. Als zodanig zijn in dienst: de bewakers van de poorten, de gevangenbewaarders, de zogenaamde zwanengraaf die toezicht heeft op de zwanen in de hofvijver, de nachtwakers, de verzorgers van de groentetuin aan de oostzijde en van de stallen (bouverie) aan de | |
[pagina 23]
| |
3. Plattegrond van het hofcomplex.
westkant; verder de permanent aanwezige bouwvakkers en het jachtpersoneel, zoals een houtvester, diverse jagersknechten en de valkenier en/of havikier. Hoger in rang stonden de hovelingen die niet bij de plaats van het hof behoorden, maar bij de persoon van de graaf. Zij vormen de eigenlijke herberg of hofhouding, en worden door Filips van Leiden een societas familiaris ac domestica genoemd, een soort woonfamilie dus, waarvoor het Middelnederlands meestal de treffende benaming (huys)gesinde gebruikt. Binnen dit hoofse huisgezin is het nauwst aan de vorst verbonden de ridder van mins heren live, de persoonlijke lijfwacht van de graaf, die nimmer van zijn zijde wijkt. Een eveneens zeer hoge functie - erebaan in feite - bekleedt de meester kamerling, die met een paar knechten zorg draagt voor de persoonlijke accommodatie van de vorst. Aan tafel weet de graaf zich permanent onder de goede zorgen van drie jonge edelen, van wie er één toezicht houdt op zijn eetgerei, en de twee anderen waken dat zijn bord en beker nimmer leeg zijn. Een deurwaarder tenslotte posteert zich steevast bij de ingang van het vertrek waar de graaf zich op dat moment bevindt. Naast de persoonlijke dienaren van de graaf zijn er functionarissen die de logistiek van het hofleven behartigen. Aan het hoofd daarvan staan twee meesters van der herberge, een ridder en een schildknaap, beiden met persoonlijke assistenten. Dan zijn er de zogenaamde ambachten, vijf in getal, die de centrale afdelingen van het hof zijn toegewijd: de paneterie (voor graan- en broodvoorziening), de bottelarij, de keuken, de kamer (van de graaf) en de maarschalkij, die de honderden paarden van het hof verzorgt. Elk van deze ambachten - waaraan nog geparenteerd is de tael- | |
[pagina 24]
| |
gerie, de hofkleermakerij - wordt bekleed door een meester, die supervisie heeft over een of meer garsoenen (pages) en/of knechten. Als beloning ontvangen deze dienaren, naar rato van hun rang, soms een gage, en steevast kost en inwoning, kleding (met name de fel begeerde, bleekblauwe grafelijke livrei), met daarenboven meestal nog met hun functie samenhangende emolumenten. Zo krijgen de meesters van de stallen een aandeel in de verkoop van de huiden en het vet, en mogen de kamerdienaars de was behouden die overblijft van afgebrande kaarsen in de vorstelijke vertrekken. (Kennelijk viel met hieruit omgesmolten nieuwe kaarsen een lucratief handeltje te drijven.) Verder biedt de hofhouding emplooi aan een klein legertje van messagiers te paard, boden te voet en bijzondere dignitarissen, zoals de lijfarts van de graaf en 's heren kapelaan. Met dit alles kan de totale staf van het grafelijk hof op zo'n zeventig personen worden geschat - waar dan nog eens de meer bescheiden, maar toch verre van onderbezette eigen hofhoudingen bijkomen van de toekomstige troonopvolger, en van de gravin, wier persoonlijke gevolg uiteraard uit dames en jonkvrouwen bestaat. Het totaal overschrijdt daarmee zeker de honderd dienaren. De in zekere zin belangrijkste groep daaronder is intussen onvermeld gebleven: de klerken van kanselarij en tresorie. In de personeelsstaat van 1354 worden ook zij, evenals de ambachten, in een vijftal rangen onderscheiden, waarvan we mogen aannemen dat elk werd bemand door tenminste één meesterklerk, ter zijde gestaan door meerdere klerken van lagere rang. Voor het archief zorgen de klerken van den register; in het bijzonder zijn zij belast met de bestuurlijke correspondentie. De klerken van den bloede - Dirc Potter (hoofdstuk vi) is er een geweest - hebben functies in de grafelijke rechtspraak, terwijl die vanden zaken algemene zaken behartigen. De twee resterende klerkenrangen voeren het financiële beheer: de klerken van den ghelde en die vander coken of vander cost. Het is vooral de laatstgenoemde groep die voor ons van groot belang is: zij zijn het die de uitgaven administreren met betrekking tot de hofhouding. Hiertoe zijn de rekeningen vander cost, globaal gesproken en zonder hier te veel in technische details te willen treden, onder het bewind van hertog Albrecht in een drietal hoofdafdelingen onderscheiden: cost, provanchen en foreynen. De eerste afdeling administreert alles wat Albrecht en zijn gemalin persoonlijk in hun domeinen uitgeven; de tweede hoofdrubriek bevat de uitgaven voor proviandering in de ruimste zin, uitgesplitst naar de ambachten waarvoor ze zijn gedaan, dat wil zeggen kosten voor paneterie, bottelarij, keuken, kamer en maarschalkij. In de derde hoofdafdeling, die der foreynen, staan alle uitgaven verantwoord die buiten het dagelijkse bestedingspatroon van het hof vallen, ook hier ver- | |
[pagina 25]
| |
deeld in subafdelingen: uitgaven van bijzondere omvang, uitgaven voor goud- en zilverwerk, voor stoffen, bontwerk, paarden en sadelrye, voor pipers en herauden, bodenloon, diverse kleine zaken, en voor timmering. De omvang van de beheerde rijkdommen en de gevoerde staat in aanmerking genomen, is de precisie waarmee in deze rekeningen veelal de kleinste uitgaafjes staan aangetekend, soms op het komieke af. Maar eerst en vooral is deze pietluttigheid voor ons een zegen: het is aan de toewijding van al die rekenplichtige klerken te danken dat wij ons zo'n nauwkeurige voorstelling kunnen maken van het leven aan het Hollands-Beierse gravenhof. Aangezien in het vervolg van dit boek voor de reconstructie van het literaire leven in belangrijke mate op deze rekeningen zal worden gesteund, is het van belang een ogenblik in te gaan op de status van deze bron, haar mogelijkheden en beperkingen. Om te beginnen moge een duidelijke beperking worden aangegeven: de rekeningen bevatten, uiteraard, alleen informatie over zakelijke transacties, en dan ook nog alleen als daarbij contant geld over de tafel is gegaan. Zo vaak dit ook het geval blijkt te zijn geweest, we mogen niet vergeten dat vele hofzaken geen materiële component hadden, dan wel via handel in natura verliepen; in beide gevallen zwijgen onze bronnen. Ook lijken de rekeningen wel eens nauwkeuriger dan ze in feite zijn: het is althans opvallend dat soms uitgaven als jaarlijks worden aangemerkt die wij niettemin maar één keer tegenkomen. Kennelijk vond toch niet elke betaling zijn weg naar de rekeningen, en was de ene klerk veel plichtsgetrouwer dan de andere. Verder zijn niet van alle jaren alle rekeningen bewaard, waardoor ons bronnenbestand lacunes vertoont - ook al beslaat het wél bewaarde reeds veel meer dan één mens kan overzien. En tenslotte is de administratie van het Beierse hof niet in alle opzichten even rijk: zo moeten we het bijvoorbeeld stellen zonder een inventaris, die ons zou kunnen vertellen wat zich in enig jaar zoal - bijvoorbeeld aan boeken en kunstvoorwerpen! - aan het hof bevond. Maar al met al is het totaal aan bewaarde rekeningen vele malen te omvangrijk om, zelfs in een tijd van grootschalige wetenschappelijke projecten, aan een complete uitgave te kunnen denken. Natuurlijk kan ook worden betwijfeld of daarmee een voldoende groot belang zou zijn gediend - maar anderzijds mag worden onderstreept dat onze kennis van deze in alle opzichten kapitale bronnen eigenlijk nooit groot genoeg kan zijn, en dat bij elk nieuw onderzoek nieuwe belangwekkende feiten aan het licht komen. Wat is het niet een goudmijn voor de reconstructie van het leven aan een middeleeuws vorstenhof, hier voor vele decennia alle uitgaven van de Hollandse graven beschikbaar te hebben! De rekeningen geven bovendien, overeenkomstig hun aard, juist inzicht in het dagelijkse leven aan het hof zoals geen andere historische bron dat kan verschaffen; | |
[pagina 26]
| |
4. Rekening van de hofhouding (Cost vander herbergen uutgegeven).
de verhalende bronnen concentreren zich immers doorgaans op de uitzonderlijke gebeurtenissen. En verder staat de nuchtere precisie van de rekeningen ervoor garant dat wij hier vrijwel altijd een betrouwbaar aanbod hebben van historisch feitenmateriaal. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat reeds zovele studies dankbaar van de rekeningen van de Hollands- | |
[pagina 27]
| |
Beierse grafelijkheid hebben geprofiteerd. Maar veel valt ook nog te doen; zo wachten wij nog altijd op een alomvattende studie van het dagelijks leven aan het Hollandse hof, die dank zij de rekeningen alle studies over buitenlandse hoven in concreetheid naar de kroon zou kunnen steken. Misschien dat het er nog eens van komt. Hier moet worden volstaan met een beknopte schets van dit hofleven, enkel op basis van de reeds gepubliceerde bronnen,Ga naar eindnoot3. met hier en daar een nieuwe vondst, dit laatste vooral waar het de literaire gegevens in de rekeningen betreft.Ga naar eindnoot4. In het gunstigste geval smaakt het naar meer. Het hofleven in Den Haag had onder hertog Albrecht van Beieren en zijn zoon Willem vi ontegenzeggelijk allure. Situeert men op de statusgevoelige schaal van Europese vorstenhuizen de hoven der Bourgondiërs - toen al op vrij eenzame hoogte - met die van de koningen van Engeland en Frankrijk en de Duitse keizer in de toonaangevende groep, dan behoort het Beierse hof in Holland tot de aanzienlijkste van de tweede categorie. Om die status te bereiken en te bestendigen moest hoge staat worden gevoerd. Men moet daarbij de politieke noodzaak van zulke pracht en praal niet onderschatten. Het middeleeuwse waardenpatroon eist van de vorst nu eenmaal kostbaar machtsvertoon: intern om geen twijfel te laten bestaan aan zijn superioriteit, extern om het rijk niet te doen achterblijven bij andere.Ga naar eindnoot5. Magnificentia moest. Maar naast politieke motieven speelden bij het weelderige hofleven ook esthetische drijfveren een prominente rol. Wij hebben hier te maken met veertiende-eeuwse groten der aarde, die over voldoende tijd en middelen beschikten om de ‘zucht naar schoner leven’ (zoals Huizinga het heeft genoemd) de vrije loop te laten. In dit opzicht spreken de rekeningen bijvoorbeeld duidelijke taal waar het de eetcultuur aan het Hollands-Beierse hof betreft. De maaltijden zijn zowel in kwaliteit als kwantiteit indrukwekkend. De rijk gevulde voorraadkamers leveren dagelijks vanuit de eigen domeinen spijzen aan; zo houdt de graaf er voor eigen gebruik een kleine vissersvloot op na. Maar ook wordt er in overvloed van buiten aangekocht, zoals wijnen uit Frankrijk en de Rijnstreek, en bier uit Hamburg. Bovendien zijn delicatessen een favoriet relatiegeschenk, zoals de oesters die de baljuw van Den Briel in juni 1393 ten hove liet bezorgen, of de steur die de stad Kampen aan hertog Albrecht ten geschenke zond en waarvoor de Kamper bode Jan Peterszoon het lieve fooitje van zes nieuwe guldens ontving - drie keer zoveel als enkele dagen eerder de complete Haagse toneelvereniging voor een optreden had mogen incasseren. Het is uiteraard vooral bij feestelijke gelegenheden, zoals doop, ridderwijding, huwelijk, vastelavond of kerkelijke hoogtijdagen dat de grafelijke dis overvloedig pleegt te zijn. Zo verschenen op de met zilver gedekte tafels van de graaf - waarop de vorken, | |
[pagina 28]
| |
naar goed middeleeuws gebruik, slechts werden benut om vlees van schalen te prikken, waarna men met de handen voort at - bij de drie diners die Albrecht in 1369 ter ere van de gravin van Gelre gaf: geroosterde zwanen, wild, jonge ganzen, konijnen, ham, gevogelte, speenvarken en everzwijn; als vis lampreien, snoeken, zalm en kreeft, benevens vleespasteien, schapevlees, en als dessert fruit, confiterie, taartjes en vis in warme gelei. Of men zich bewust was van de risico's die zulke eetgewoonten met zich brachten - graaf Gui van Blois was op latere leeftijd zo welgedaan dat hij niet langer te paard, doch alleen nog in een karretje kon worden vervoerd - is onbekend; maar in elk geval vergaten Albrecht en de zijnen niet zich op gezette tijden te vertreden. Op 3 april 1394, de dag dat Albrechts tweede echtgenote Margaretha van Kleef aan het Haagse hof verscheen, ging zij met Albrechts zoon en diens vrouw tot Sceveningen op der zee riden spelende - vermoedelijk de eerste keer dat de aanstaande gravin van Holland de zee zag.Ga naar eindnoot6. Ook getuigt menige plaats in de rekeningen van rijtochtjes naar de abdij Rijnsburg, op vrienden- of familiebezoek bij de (merendeels adellijke) nonnen en ook wel om te dansen (hoveren); het bezoek werd steevast afgesloten met een - in de rekeningen afgeboekte - vorstelijke gift aan het voorname klooster. Ook op en om het hofterrein deed men aan sport en spel. Er vonden toernooien plaats op kleine en grotere schaal, in de vorm van serieuze en spiegelgevechten, en ook wel met boten in de hofvijver. Verder doet het hof aan schieten, kaatsen, slagbal, kegelen en andere balspelen. Ook gok- en denksporten werden graag beoefend (ook de denksport veelal om geld): in de rekeningen is sprake van dobbelen, kaarten, trictrac of een partijtje schaak, waarbij voor het laatste soms de plaatselijke crack meester Janne den scaker naar het hof werd gehaald. De maandag na Sint-Nicolaas 1395 weten we ons echt in Holland: als mijn here ende mijn vrouwe op te ijse te Delfwairt gaen wouden, betailt van colven, van ballen, van sleden te huur... In 1398 koopt men xii piecstaffen voir mijn here mede te vlieghen mit ijsers aen de voeten; een middeleeuwse kruising tussen schaatsen en skiën? Doch de voornaamste sportieve tijdpassering van de graven was uiteraard de jacht. Het Haagse hof was hiertoe aan de duinrand ook wel ideaal gelegen. Men jaagde met wapens en met honden op wilde zwijnen, vossen en (schaarse) wolven, en bovendien veelvuldig op klein wild en gevogelte. Voor kleine jachtbuit werden bij voorkeur haviken, sperwers en valken ingezet, die wel als nadeel hadden dat ze - in weerwil van hun training door beroepskrachten - nogal eens wegvlogen, getuige het aantal malen dat in de rekeningen fooien staan vermeld voor loopjongens die mijns heren valke bijvoorbeeld hebben nagezeten tot in Amsterdam, dan wel in Brabant of Vlaanderen nieuwe zijn gaan kopen. Ten behoeve van de jacht | |
[pagina 29]
| |
werden in de grafelijke stallen heel wat dieren gehouden. In het algemeen is de belangstelling voor dieren een opvallend facet van middeleeuwse hofcultuur: dierentuinen zijn in deze tijden nog de privé-menagerie van vorsten.Ga naar eindnoot7. Zo ook in Holland. Het ooievaarsnest dat op de overkapping van de grote zaal in permanente gereedheid wordt gehouden, is wel het meest Haagse deel van de dierenwereld aan het hof. Maar ook houdt men bijvoorbeeld leeuwen, voor de verzorging waarvan niet alleen stro moet worden aangevoerd, maar ook schapen worden geslacht; ook zijn er berehokken, die evenals de leeuwekooien worden onderhouden door een oppasser met de artiestennaam Vos van der Lewen. Jacoba van Beieren hield in haar jeugd een aantal apen, die met haar meereisden van Den Haag naar Henegouwen; ook Albrechts minnares Aleid van Poelgeest bezat een apin, die zij, kennelijk bij wijze van galanterie, van de hertog ten geschenke had gekregen, te zamen met een hok konijnen en een telganger, op welke laatste de landsheer blijkens de rekeningen nog flink had afgedongen.Ga naar eindnoot8. Wel vaker bevatten de rekeningen vermeldingen van dieren die men elkaar ten geschenke geeft, zoals de mooie hond die Albrecht in juli 1362 vanuit Montpellier naar zijn gemalin in Den Haag laat brengen,Ga naar eindnoot9. de twee windhonden die hij zelf van heer Dirc van Polanen heeft gekregen en die bij hem in de kamer mogen slapen, en de dromedaris die Willem vi in 1408 van de vrouwe van Egmond ontvangt - en verder schenkt aan de hertogin van Brabant.Ga naar eindnoot10. Dit exotische cadeaudier brengt ons in de sfeer van de exclusieve luxegoederen waarvan het Haagse hof zo rijkelijk voorzien was.Ga naar eindnoot11. De dromedaris is daarbij niet het enige object dat uit de schatkamers van het Oosten in Holland is beland. In 1416 krijgen jonkvrouw Jacoba van Beieren en Jan van Touraine in Henegouwen bezoek van een ridder uit Rhodos, dienstman van de koning van Cyprus, die het vorstenpaar verblijdt met oriëntaalse snuisterijen: voor Jan een luipaard (onder begeleiding van een page en een negerinnetje), een bijzondere boog en een stel tamboerijnen, voor Jacoba cosmetica.Ga naar eindnoot12. Maar niet alle luxe komt van ver. Zij bevindt zich tot op het alledaagse: met name met parels of edele metalen bewerkte kleding komt veelvuldig in de rekeningen voor, met als summum van haute couture het gewaad van hertogin Margaretha dat in 1373 door hofleverancier Jan de Lauwe uit Delft werd voorzien van meer dan tweeduizend letteren van verguld zilver. Ook de herenkleding was veelal versierd, hetzij met bont (zoals het rood-wit-blauwe statiegewaad van Willem vi),Ga naar eindnoot13. maar ook wel met zilverstiksel in natuurmotieven. Een post uit 1358 vermeldt maar liefst honderd zilveren knopen, betrokken van een zilversmid uit Dordrecht ten behoeve van mijns heren roc. Ook zilveren en gouden gespen versierden de gewaden van de grafelijke familie, evenals kostbare | |
[pagina 30]
| |
riemen. Onder de sieraden wordt letterlijk de kroon gespannen door een uiterst kostbare diadeem, in 1369 in Henegouwen aangekocht voor de hertogin. Gouden ringen figureren bijna bij het gros; hiervan schafte de hertogin in 1374 niet minder dan drie ons aan, om weg te schenken ter gelegenheid van het nieuwe jaar. In 1417 kopen Jacoba en Jan van Touraine bij een Parijse juwelenhandelaar goud, parels, diamanten en robijnen bij de vleet, dit alles pour le fait du premier jour de l'an, zoals het in de Henegouwse rekeningen heet.Ga naar eindnoot14. Ook Kerstmis was een gelegenheid waarbij de landsheer via kleine geschenken de vriendschap met zijn hovelingen placht te onderhouden; zo werden in 1358 bij edelsmid Jacob van Oudewater te Dordrecht clene ghulden spannen [= broches] aangeschaft, daer paerlen op ghemaect waren, die mijn here op den Kersavond den vrouwen ende joncfrouwen gaf. Als volgend produkt van hoogwaardige kunstnijverheid mag de grote hoeveelheid tafelzilver worden vermeld, evenals luxe-objecten als bonbondozen en bewerkte kisten en koffers, de laatste vaak van kostbaar leer, maar ook in zilver of zelfs goud. Jammer genoeg is van dit alles niets bewaard dat op afdoende gronden aan het Hollands-Beierse hof kan worden toegeschreven. Ook van de religieuze kunstvoorwerpen die het hof bezat, is niets bewaard gebleven: zo kunnen we ons via de vijftiende-eeuwse inventarislijsten van de hofkapel hoogstens een voorstelling pogen te maken van een gouden doornenkroon, bezet met veertien parels, twee smaragden, tien robijnen en acht saffieren.Ga naar eindnoot15. Hetzelfde geldt voor de tapijten waarmee veel wanden aan het hof behangen moeten zijn geweest - op de vloer strooide men zand, gras of geurige kruiden - en die dikwijls door kunstvaardige vaklui kostbaar waren bewerkt. Zo moet in de schatkamer van het hof - hoe node missen we hiervan een inventaris! - een tapijt hebben gehangen waarop een hemel vol sterren en wolken was geborduurd, met daaronder een (symbolische?) boom. Minstens zo bijzonder moeten de honderden op rood fluweel geborduurde schilden zijn geweest (van edelen uit Holland, Zeeland en Beieren) die in de jaren 1371-1372 te Brussel voor het Haagse hof werden vervaardigd. Een vergelijkbare sierfunctie vervulde het schilderwerk dat aan het hof menige wand en zoldering verfraaide. Bestellingen van schilderijen komen in de rekeningen betrekkelijk weinig voor; slechts enkele keren worden tafelen vermeld, waarbij het opvalt dat als de voorstelling wordt gespecificeerd het steevast religieuze stukken betreft, en bovendien dat het zo vaak de dames van het hof zijn die zich met de schilderkunst blijken in te laten. Eenzelfde patroon tekent zich af met betrekking tot de beelden aan het hof: ook hier gaat het meestal om religieuze kunst, en staan de bestellingen doorgaans op naam van vrouwelijke leden van het | |
[pagina 31]
| |
vorstenhuis.Ga naar eindnoot16. In de volgende paragraaf zal op deze culturele hoofdrol van de vrouwen aan het hof nog nader worden ingegaan, naar aanleiding van hun evenzeer bijzondere betrokkenheid bij het boekenbedrijf. Moge de beeldende-kunsttraditie aan het Hollandse hof dan wellicht iets minder rijk zijn,Ga naar eindnoot17. des te meer lijkt de muziek zich in de belangstelling van de graven te hebben kunnen verheugen.Ga naar eindnoot18. In de eerste plaats is er het muziekgezelschap van de hofkerk, die niet alleen als gebouw, maar ook met cantorij en organist door hertog Albrecht werd bekostigd. Maar de meeste muziek aan het Haagse hof had toch een wereldlijke toonzetting. In de rekeningen van de cost trekt een parade van speellieden voorbij die de grafelijke maaltijd met muziek hebben veraangenaamd: vedelaars, trompetters, harpenaars, zangers en vooral ontelbare pipers, blaasmuzikanten. Er lijkt geen dag voorbij te zijn gegaan zonder muziek. Bij hertog Albrecht zijn talrijke muzikanten in vaste dienst, zoals ze ook deel uitmaken van de eigen hofhoudingen van zijn gemalin en van die van Willem van Oostervant (de latere Willem vi). Bij bijzondere gelegenheden geven bovendien talrijke gastmusici acte de présence, die namens hun broodheren (al dan niet aanwezig) de Haagse feestelijkheden luister bijzetten. Zo vermelden de rekeningen van het doopfeest van Albrechts dochtertje in 1372 behalve anonieme sprekers, wafelbaksters en twee narren ook de volgende muzikanten: trommelslagers en een violist uit Dordrecht, een vedelaar van de heer van Brederode en pipers van de heren van Arkel, van Egmond, van Putten en van de hertog van Brabant, pipers uit Gelre en blazers van de steden 's-Gravensande, Rotterdam en Leiden.Ga naar eindnoot19. Ook onder de edellieden zelf schijnt musiceren soms in zwang te zijn geweest, maar dan als culturele hobby uiteraard, en wel bij uitstek in de vorm van zang, begeleid door eigen snarenspel. Jacoba van Beieren koopt in 1423 een luit, een clavichord en een harp, terwijl twee jaar nadien haar tweede echtgenoot een mooie harp cadeau krijgt. Doch het absolute pronkstuk op dit gebied bevatten de rekeningen voor niemand minder dan Albrecht van Beieren zelf. Op 3 mei 1400 krijgen mijns liefs heren pipers twee Dordtse guldens te virdrinken upt nye liet van der meye dat mijn heere gemaict hadde.Ga naar eindnoot20. Kennelijk hadden deze blaasmuzikanten een meilied begeleid dat onlangs (met tekst én muziek?) door de hertog hoogstpersoonlijk was gecomponeerd, en wie weet zelfs in de hofkring ten gehore gebracht! In feite hebben we hier met een oeroude traditie onder middeleeuwse aristocraten te doen; per slot was reeds de troubadourslyriek in niet onbelangrijke mate een aangelegenheid van edelen, met voor de Lage Landen hertog Jan i van Brabant als meest beroemde beoefenaar. Klaarblijkelijk vond ook de Hollandse vorst Albrecht van Beieren soms inspiratie om met een nieuwe lente ook een nieuw geluid van eigen make- | |
[pagina 32]
| |
lij te (laten) zingen. En bij zang hoort tekst, waarmee we zijn aangeland bij het voor ons belangrijkste onderdeel van de vrijetijdscultuur aan het Hollandse hof: het literaire leven. | |
4. Het literaire levenEr waren boeken aan het Hollandse hof.Ga naar eindnoot1. Daarbij valt in de eerste plaats te denken aan de boeken van de administratie, de rekeningen die tot ons geluk in zo groten getale op het Algemeen Rijksarchief bewaard zijn gebleven. Het leeuwedeel van de daarin frequent vermelde uitgaven voor perkament, papier, pennen en inkt zal dan ook wel bestemd zijn geweest voor de ambtelijke tekst- en boekproduktie van tresorie en kanselarij. Ook zullen de boeken ende brieven die in 1405 tijdens het beleg van Hagestein in aller ijl vanuit Den Haag naar Vianen moesten worden overgebracht naar alle waarschijnlijkheid een administratief karakter hebben gehad, evenals de juridische clagen [...] roerende tgebrec dat die Hollanders anden Fransoeysen hadden die in 1407 in een boectgen werden overhandigd aan Andries Pesselssoen, die de klachten in het Frans vertaalde. Maar daarnaast bezat het hof wel degelijk ook boeken van niet-ambtelijk karakter. De meest welsprekende getuigenissen hiervan zullen in volgende hoofdstukken uitvoerig aan het woord komen: het bewaarde dedicatie-exemplaar van Dirc van Delfts Tafel van den kersten ghelove voor hertog Albrecht (hoofdstuk v), en de autograaf-met-opdracht voor graaf Willem vi van de Hollandse kroniek van heraut Beieren (hoofdstuk iv, 3). Doch de onschatbaar waardevolle rekeningen bieden zicht op nog meer boeken. Helaas zijn deze vrijwel altijd in latere eeuwen verloren gegaan; het is echter ook veel waard dat hun eertijdse bestaan door de rekeningen wordt gedocumenteerd. Zo moet bijvoorbeeld Dirc van Delft een tweede boek hebben geschreven: nog vóór de Tafel, ditmaal ten behoeve van Albrechts gemalin, en kant en klaar afgeleverd op 10 januari 1401: meister Dyrc den monick bi mynre vrouwen bevelen betailt [...] om een boeck voir mynre vrouwe dat hi hoir gemaict ende gebrocht hadde al bereit...Ga naar eindnoot2. Blijft het vooralsnog een raadsel wat we ons precies bij de (ongetwijfeld vrome) inhoud van dit boek moeten voorstellen, des te meer geldt dit voor het mysterieuze boeck van de orloghe waartoe op 28 oktober 1376 drie grete quaterne papiers met 1 wit vilt moesten worden bekostigd; wijst de materiaalsoort op een boek met tekeningen, of is er toch een verre nazaat van Vegetius' Epitome rei militaris in het spel? Minder onzekerheid hoeft te bestaan over de inhoud van de gebedenen getijdenboeken die bij herhaling in de rekeningen figureren. Maar in | |
[pagina 33]
| |
welke taal waren de teksten van deze getijden en gebeden nu gesteld? Vermoedelijk toch wel in het Latijn. Weliswaar geven de rekeningen hieromtrent nooit uitsluitsel; doch in dit geval hebben we steun aan het in alle opzichten unieke getijdenboek dat uit het erfoged van het Hollands-Beierse hof bewaard is gebleven. Het gaat hier om een Latijns getijdenboek, bestemd voor Margaretha van Kleef, de tweede gemalin van hertog Albrecht, en daterend uit de jaren dat zij als gravin van Holland in Den Haag verbleef.Ga naar eindnoot3. De openingsminiatuur beeldt haar in knielende houding voor de Madonna en haar kindje af; een banderolle legt Margaretha de woorden Pater adveniat regnum tuum (‘Vader, Uw koninkrijk kome’) in de mond, waarop Jezus Fiat (‘Het geschiede’) antwoordt. De uitvoering van het getijdenboek is zonder meer subliem te noemen; het wordt door specialisten beschouwd als een der vroegste
voorbeelden van de Franse stijl die kort nadien door de gebroeders Limburg zou worden benut voor de fameuze getijdenboeken van de hertog van Berry. Het atelier dat het getijdenboek van Margaretha tot stand bracht, was tevens verantwoordelijk voor de eerste, eveneens kostbaar verluchte, exemplaren
5. Getijdenboek van Margaretha van Kleef; openingsminiatuur.
| |
[pagina 34]
| |
die van de Tafel van Dirc van Delft voor hertog Albrecht en zijn kring te boek werden gesteld, en heeft dus voor het hof meerdere prachtige boeken gemaakt. Ook de andere getijden- en gebedenboekjes van het Hollands-Beierse hof moeten juweeltjes zijn geweest. In 1385 wordt een ghetide boeckskijn aangeschaft dat is geschreven op het uiterst exclusieve aportijf, dat wil zeggen op het fluweelzachte perkament van voor dit doel speciaal geaborteerde lammeren. Een rekeningenpost uit 1388 vermeldt er twee die seer costelic ende wel vergult waren, en door een wijfkijn van Haerlem (een begijntje?) naar het hof werden gebracht. Deze beide boekjes waren bestemd vor mijn vrouwe van Oestervant ende miren [=mijn] joncfrou van Henegouwen; het eerder genoemde boekje was voor een derde grote dame aan het hof, vermoedelijk Albrechts dochter Margaretha. En in 1389 is het waarschijnlijk Albrechts andere dochter Johanna, die het getijdenboek ontvangt dat tot miere joncfrouwen behoef van Hollant voor zes gulden wordt gekocht. Doorgaans worden dus de getijden- en gebedenboekjes voor de dames aan het hof vervaardigd. De betrokkenheid van de vrouwen bij het boekenbedrijf aan het hof valt in het algemeen bijzonder op. Reeds bij de vroegst-bekende vermelding van een handschrift aan het Hollands-Beierse hof betreft het een damesboek: in 1361 brengt Voghelaer, boodschapper van de gravin van Voorne, behalve een schaakbord ook een Duytsc boec voor (dan nog) gravin Machteld.Ga naar eindnoot4. Ook de nye gedichte boeken die in 1408 door een man uut Vrancric worden aangebracht, zijn bestemd voor mijnre liever vrouwen, i.c. de gemalin van Willem vi, die als dochter van de Bourgondische hertog Filips de Stoute vanuit Den Haag wel reikhalzend zal hebben uitgezien naar de laatste Franse literaire mode. Dergelijke voorbeelden laten zich vermeerderen. De tendens die zich bij de beeldende kunst bleek af te tekenen zet zich bij de boeken voort: het overgrote deel van de verwervingen in deze sfeer is voor dames bedoeld. Een en ander bevestigt weer eens de al vaker gesignaleerde prominentie van vrouwen in het cultuurleven aan het middeleeuwse hof.Ga naar eindnoot5. Wellicht is in dit verband ook symptomatisch dat aan het Hollandse hof de gravin niet alleen een eigen hofhouding voerde, maar ook, ingeval van gelijktijdige aanwezigheid van beide leden van het grafelijk paar, de supervisie over beider herbergen had.Ga naar eindnoot6. Directe politieke invloed moge voor hoofse dames doorgaans uitzondering zijn geweest,Ga naar eindnoot7. zoveel gebruikelijker lijkt hun invloed in de culturele sfeer. Het stereotiepe rolpatroon van de belezen vrouw en haar voor cultuur te druk bezette man lijkt al in veertiende-eeuwse Haagse kringen een zekere geldigheid te hebben. Ook de schoolopleiding van hoofse dames lijkt allerminst voor die van hun echtgenoten te hebben ondergedaan, ook in Holland niet: de reke- | |
[pagina 35]
| |
ning van 14 oktober 1404 spreekt van mynre vrouwen yersten schoelmeyster,Ga naar eindnoot8. terwijl we over een privé-magister van hertog Albrecht of Willem vi in het ongewisse blijven. Kosten noch moeite zijn evenwel gespaard voor de opvoeding van Jacoba van Beieren.Ga naar eindnoot9. Onder de hoede van maistre Aubert Loison kreeg zij rond haar tiende levensjaar in Henegouwen samen met haar leeftijdgenootje (en verloofde!) Jan van Touraine een uiterst degelijke Franse scholing, die onder meer Latijn, geschiedenis, meetkunde en elementaire moraalfilosofie omvatte. De boeken die daarvoor werden aangeschaft waren niet alleen fraai van uitvoering, maar blijkens de Henegouwse rekeningen meestal ook très bien glosés, dat wil zeggen van vele leerrijke aantekeningen voorzien. Mocht dit alles zijn geschied in het vooruitzicht dat Jacoba wellicht ooit koningin van Frankrijk zou zijn (Jan van Touraine was de kroonprins), dan is die droom in rook vervlogen toen Jan in 1417 plotseling stierf. Maar de vruchten van haar opvoeding is Jacoba kunnen blijven plukken; en in dit licht behoeft het nauwelijks te verbazen als wij haar in haar laatste levensjaren op slot Teylingen aantreffen te midden van een schare boeken, onder andere over geschiedenis en geneeskunde.Ga naar eindnoot10. Ook blijkt Jacoba (ex-echtgenote van onder anderen Humphrey van Gloucester) als enige in haar omgeving Engelstalige boeken te hebben gelezen; bij haar overlijden so en hadde hier ten lande dair nyemant geen gadinge in; dese worden vercoft enen vreemden Engelsschen coipman. Maar ook de mannelijke telgen van het Hollands-Beierse vorstenhuis waren bepaald geen grove analfabeten. Misschien lazen ze zelfs moeiteloos Latijn. Dit laatste zou zelfs onomstotelijk vaststaan als wij volstrekt zeker waren - quod non - dat Latijnse teksten die aan hen zijn opgedragen, ook daadwerkelijk door de graven zijn gelezen. In de eerste plaats moet hier de vorstenspiegel van Filips van Leiden worden genoemd, opgedragen aan graaf Willem v nog voor zijn gekte.Ga naar eindnoot11. Veel minder bekend is dat omstreeks 1395 in een klooster te Valenciennes de minderbroeder Jacques de Guise een kroniek van Henegouwen schreef (Annales Hannoniae), die hij opdroeg aan de toenmalige heren van dat graafschap, die tevens (Beierse) graven van Holland waren.Ga naar eindnoot12. Een dedicatie-miniatuur in het Brusselse handschrift van deze kroniek verbeeldt de auteur terwijl hij zijn boek aan hertog Albrecht presenteert; maar of deze vorst in werkelijkheid veel meer heeft gedaan dan zich de opdracht laten welgevallen, is onzeker. Iets dergelijks geldt voor een derde, wel nog wonderlijker geval: de reisbeschrijving van het Heilige Land die de schatrijke Venetiaanse patriciër Marino Sanudo bij terugkomst uit Jeruzalem te boek stelde, en omstreeks 1335 in een veelvoud van luxekopieën aan de leidende Europese vorstenhuizen (en de paus) ten geschenke zond.Ga naar eindnoot13. Ook het Hollands-He- | |
[pagina 36]
| |
6. Boek uit Beiers bezit? Sanudo's beschrijving van het Heilige Land.
| |
[pagina 37]
| |
negouwse huis werd niet vergeten; de Koninklijke Bibliotheek te Brussel bezit nog altijd twee(!) fraaie exemplaren van Sanudo's tekst, die in de vijftiende eeuw via de Beierse dynastie in Bourgondisch bezit moeten zijn gekomen. Maar of Sanudo zeker kon zijn dat de lectuur van zijn Latijn alle vorsten even gemakkelijk afging? Anderzijds moeten we deze gegevens niet lichtvaardig wegwuiven, en de graven minder ontwikkeld achten dan klaarblijkelijk in hun eigen tijd van hen werd gehoopt. In elk geval waren zowel Albrecht van Beieren als zijn zoon de lees- én schrijfkunst machtig, zoals ondubbelzinnig blijkt uit rekeningenplaatsen waar de vorsten, vanwege de vereiste vertrouwelijkheid, zélf bepaalde diplomatieke brieven blijken te hebben geschreven of gelezen.Ga naar eindnoot14. Een andere zoon van hertog Albrecht, Jan van Beieren, graaf van Holland na zijn broer Willem vi, werd het lezen zelfs noodlottig. In 1424 smeerde een Hoekse vijand (handlanger van Jacoba?) venijn an mijns heren boeck, dat was omtrent also groit als een noot; het nootformaat van het boek duidt wel op een gebedenboekje voor (in dit geval fatale) privé-devotie.Ga naar eindnoot15. Ook voor Albrecht en Willem vi staat het bezit van een getijdenboek vast. Voor hertog Albrecht is in Utrecht, centrum van de toenmalige Noordnederlandse boekverluchting, een rijk geïllustreerd exemplaar besteld.Ga naar eindnoot16. Niet minder fraai is het (Latijnse!) getijdenboek dat wellicht voor Willem vi is vervaardigd, en dat tot de in 1904 verbrande schatten van de Turijnse bibliotheek behoorde.Ga naar eindnoot17. Bovendien vermelden de rekeningen voor zowel hertog Albrecht als zijn zoon Willem een kist waarin mijns heren boeken worden geborgen.Ga naar eindnoot18. Maar een boekenkist, laat staan keen kistkijn zoals in het geval van Albrecht, maakt nog geen bibliotheek. Of er in Den Haag een hofbibliotheek in heuse zin bestond, weten we jammer genoeg niet. Wel was er waarschijnlijk een boekerij in de hofkapel, waarvan het bestaan wordt geïmpliceerd door rekeningen en een inventaris uit de vroege Bourgondische periode.Ga naar eindnoot19. In 1460 koopt men voor de hofkapel namelijk vijfentwintig vertinde ketenen, daer die boucken mede vast geleyt sijn uptie selve library, hetgeen duidt op een boekenschat van evenzoveel (vastgeklonken) delen; blijkens de inventaris betreft het boeken voor de liturgie, zo goed als zeker alle in het Latijn gesteld. Een echte hofbibliotheek lijkt hiermee niet opgespoord, en misschien moeten we uit het feit dat daarvoor elke nadere aanwijzing ontbreekt wel concluderen dat het bezit van boeken bij de grafelijke familie nog beperkt bleef tot een kist of plank in de privé-vertrekken. Het is echter evenmin ondenkbaar dat het grafelijk boekenbezit een meer omvangrijk en toegankelijk karakter had dan de rekeningen doen vermoeden: waar haalde anders bijvoorbeeld heraut Beieren de vele werken van Jacob van Maerlant vandaan die hij blijkens zijn kronieken voort- | |
[pagina 38]
| |
durend onder handbereik moet hebben gehad? Ook zijn van edellieden uit de omgeving van de Beierse graven van Holland boekenlijsten bekend die duiden op enige collectievorming: te denken valt hier aan de recentelijk aangetroffen boekenlijst van de graven van Egmond, de deels reconstrueerbare boekerij van graaf Jan iv van Nassau en de vergelijkenderwijs imposante, want wel veertig boeken tellende inventaris van een van Albrechts vazallen in het hertogdom Straubing.Ga naar eindnoot20. Maar belangrijker wellicht nog dan de bepaling van de kwantiteit van het boekenbezit is de bepaling van de kwaliteit van de (literaire) ontwikkeling ten hove. Die nu lijkt aanzienlijk groter dan enkel uit een optelsom van de boeken in de rekeningen kan worden opgemaakt. Wie de middeleeuwse cultuur bestudeert, loopt steevast gevaar de ogenschijnlijk zo heldere verhoudingen van de vroege middeleeuwen op de latere te projecteren; voor wat het ontwikkelingspeil betreft leidt dit gemakkelijk tot het simplistische beeld van een geestelijkheid-met-kennismonopolie, naast een studieuze burgerij en een ignorante adel. Veel wijst er echter op dat we het peil van scholing en onderwijs aan het Hollandse hof in de Beierse periode niet te laag moeten taxeren, ook niet waar we ons bevinden buiten de kring van hooggestudeerde hovelingen zoals de priester Dirc van Delft. Het mag hier bijvoorbeeld een teken aan de wand zijn dat juist hertog Albrecht van Beieren onder historici van het middeleeuwse onderwijs de naam heeft zeer vroeg de ontwikkeling van onderwijs aan leken krachtdadig te hebben bevorderd.Ga naar eindnoot21. Zo maakte hij de oprichting mogelijk van stadsscholen in onder andere Haarlem (1389), Alkmaar (1390) en Oudewater (1394); dichter bij eigen huis schonk hij in 1393 een dorpsschool voor Den Haag aan zijn eigen hofkapittel, en stelde tegelijkertijd een soort van leerplicht in: ...ende onbieden ende bevelen allen onsen bueren [= inwoners] gemeenliken in den Hage, dat si [...] hoer kinder onder hun [dat wil zeggen onder de schoolmeesters van het hofkapittel] ter scolen senden.Ga naar eindnoot22. Bovendien moeten wij ons hier niet blindstaren op de institutionele scholen, maar tevens oog hebben voor het belangrijke aandeel dat - juist in deze geprivilegieerde kringen - het private onderwijs kan hebben gehad. Zo vermelden de rekeningen van 1408-09 dat twee pages van de gravin bij Wouter den schriver in Den Hage aan huis tscool gegaen hadden om te leren scriven ende lesen;Ga naar eindnoot23. trad de dorpsschrijver als onderwijzer voor jonge edellieden op? Op zijn minst blijkt uit deze rekeningenpost dat in het Hollands-Beierse milieu aan de verwerving van tenminste elementaire schoolkennis ook waarde werd toegekend voor adellijke jongelieden voor wie een hofleven in het verschiet lag. Iets dergelijks blijkt uit de teksten van het hof: zonder de edellieden nu aanstonds naar de universiteiten te | |
[pagina 39]
| |
verwijzen, stellen ze een behoorlijke scholing toch als cultuurdoel voor. De als geen ander opgeleide Dirc van Delft zegt het zelfs met een in de middeleeuwen beroemd gezegde: een ongheleert coninc waer als een ghecroent esel (S xli/26). Hoe geleerd de Hollands-Beierse graven zelf waren, laat zich slecht bepalen, aangezien hun eigen vaardigheden doorgaans schuilgaan achter dienaren die het uitvoerende werk verrichten; doch de tijden dat aristocraten nog zelfgenoegzame analfabeten konden zijn, waren omstreeks 1400 definitief voorbij. Aan het hof moest men niet langer alleen spieren en manieren ontwikkelen, maar ook de geest.Ga naar eindnoot24. Dit omvatte naast een flink mondje Frans waarschijnlijk ook tenminste elementaire kennis van Latijn, en in elk geval de vaardigheid van lezen en schrijven. De meeste hovelingen waren om zo te zeggen functioneel alfabeet. Meer concreet is in dit verband de persoon van Dirc Potter karakteristiek. Hoe representatief zijn algemene ontwikkeling is, valt moeilijk uit te maken; ongetwijfeld zal hij als verklaard liefhebber van de klassieke letteren een meer dan gemiddelde belangstelling voor intellectuele zaken hebben gehad. Maar anderzijds is Potters intellectuele profiel op geen stukken na zo exceptioneel als dat van Dirc van Delft. Het veiligst lijkt het om Potter in te schalen onder de meest ontwikkelde leken aan het hof, maar zonder hem te verheffen tot de uitzondering die de regel van algemene ignorantie zou bevestigen. Hoe dan ook, ofschoon ook Potter in de eerste plaats de geestelijke stand met boeken associeert en de adel met de wapens, in zijn werk blijkt hij lezen en schrijven voor jongelui van goede komaf toch een normale zaak te achten.Ga naar eindnoot25. Daarbij wil hij zelf het goede voorbeeld geven, hoe bescheiden hij ook als verteller over zijn vaardigheden - vooral in zijn prologen - pleegt te doen (ML i, 36-40): Mijn konst en prisic niet een ey:
Doch donct my prisens weerdich wesen,
Datmen kan scriven ende lesen
Ende te maten Latijn verstaen;
Daer om heb ic ter scole ghegaen.Ga naar voetnoot*
Behalve schoolkennis, die de grondige vertrouwdheid met de Latijnse letteren moet hebben opgeleverd waarvan zijn werk getuigt,Ga naar eindnoot26. heeft Potter zich ook in de buitenschoolse levenspraktijk heel wat ontwikkeling eigen gemaakt. Behalve goed Latijn kende hij ook voldoende Frans om daaruit het Livre de Mellibee te kunnen vertalen, en waarschijnlijk ook voldoende | |
[pagina 40]
| |
Italiaans om niet alleen in Rome stille diplomatie te kunnen bedrijven, maar ook de Fiore di Virtú als bron voor zijn Blome der doechden te kunnen benutten.Ga naar eindnoot27. Van de ontwikkelde instelling van een man van de wereld getuigt ook zijn werk op plaatsen waar hij, bepaald niet zonder chauvinisme, bespiegelingen wijdt aan de landsaard van verschillende Europese volken; zo stelt hij in Der minnen loep dat de goede minne in het Duitse keizerrijk volop voorhanden is - dus ook in Holland -, terwijl de mediterrane inwoners van Frankrijk en Italië, maar ook die van Engeland verstaen hem selden sulken tael (ii, 724). Bij Potters ruime reis- en levenservaring hoort ook een brede belezenheid, hetgeen zeker een van de redenen is dat het onderzoek nog altijd zo met de bronnen van zijn oeuvre worstelt. Daarover nader in vi, i; in dit verband is belangwekkender wat Potter bij zijn publiek aan literaire kennis veronderstelt. Dit kan ons immers een indruk geven van de literaire bagage van Hollandse hovelingen omstreeks 1400. Te oordelen naar Potters oeuvre is die bagage bepaald verre van gewichtloos. In de sfeer van het Latijn veronderstelt Potter weliswaar weinig kennis bekend; in dat verband past ook de schoolmeesterachtige toon waarop hij in de Blome de Latijnse benamingen van zonden en deugden uitlegt.Ga naar eindnoot28. Des te meer belezenheid impliceren zijn werken echter op ander terrein: op talrijke plaatsen neemt Potter vertrouwdheid met de grote middeleeuwse volkstaalliteratuur als vanzelfsprekend aan. In Der minnen loep refereert de auteur aan de Tristansage, aan het graalverhaal van Perchevael, aan de geschiedenis van Troje en de Reinaert, evenals - minder voor de hand liggend, maar in het licht van de Beierse invloed wel begrijpelijk - aan Titurel en Neidhart von Reuental.Ga naar eindnoot29. Verder laat Potter bij herhaling namenreeksen van romanpersonages de revue passeren waarvan het goede begrip een fikse parate kennis van literaire zaken veronderstelt.Ga naar eindnoot30. En als Potter de tragische liefdesgeschiedenis van de Borchgravinne van Vergi verhaalt, rekent hij met zoveel woorden op de bekendheid hiervan bij zijn publiek: Dat hebdi lichte ghelesen mee (ii, 560) en Nu moechdi wel hebben ghehoert, Hoe die saken eynden voert (ii, 543-544). Het laatste citaat brengt ons op een cruciaal punt. Om in de grote volkstaalliteratuur van de middeleeuwen thuis te zijn, hoefde het Hollandse hofpubliek geen boek in huis te hebben. Belezenheid was in de middeleeuwen immers niet van boeken afhankelijk; een groot deel van het literaire leven ging van oudsher, en rond 1400 nog altijd, buiten geschreven teksten om. Wie belang stelde in literatuur, kon immers luisteren naar voordrachtskunstenaars. Een schets van het literaire leven aan het Hollandse hof dient dan ook, meer nog dan op de aanwezige boeken, hierop het volle licht te laten vallen. Veel wijst erop dat het leeuwedeel van het letterkundig leven zich niet met boekjes in hoekjes, doch al luisterend in groep- | |
[pagina 41]
| |
jes afspeelde. Weer zijn de rekeningen onze kroongetuige. De daarin vermelde boeken hebben grotendeels een gewijd, om niet te zeggen sacraal karakter: getijden- en gebedenboeken domineren.Ga naar eindnoot31. Als handschrift uit het wereldlijke genre is het eerder genoemde Franse boek met nieuwe gedichten eigenlijk een uitzondering. Doch het blijkt de gewoonste zaak van de hoofse wereld dat literatoren zich mondeling presenteren. De maaltijd van de grafelijke familie is daarvoor het aangewezen moment. Tafelen aan het Haagse hof gaat steevast met muziek gepaard, en veelal ook met ander vertier, zoals het optreden van woordkunstenaars. Laatstgenoemden worden in de rekeningen doorgaans als spreker aangeduid, en talloos zijn de geboekte uitgaven voor iemand die, zoals de standaardformule luidt, vor mijns heren tafel sprac. In zo'n geval betreft het steeds rondreizende beroepsartiesten, die bij een gastoptreden op een afzonderlijk te administreren beloning mochten rekenen; het aantal lieden dat op deze wijze in de rekeningen figureert, zou bijna doen vergeten dat de graven daarnaast ook tafelartiesten in vaste dienst hadden, wier optreden binnen hun reguliere dienstverband viel en dus niet van geval tot geval hoefde te worden ingeboekt. Deze kunstenaars duiken alleen in de rekeningen op als ze iets buitenissigs doen, of elders in de rol van gast optreden, waarvoor aan het hof in kwestie aparte uitgaven worden geboekt. Zo blijkt uit de Bloise rekeningen van 1359 dat Albrecht nog geen jaar na zijn ambtsaanvaarding al minstens vijf menestrele in vaste dienst had.Ga naar eindnoot32. Ook de gravin van Holland blijkt in 1362 eigen minstreels in dienst te hebben, zoals ook voor de persoonlijke hofhouding van Willem van Oostervant twee cleyn sanghertgens en elders menestrele in de boeken staan.Ga naar eindnoot33. Maar naast de optredens van de eigen staf, verzorgden zoals gezegd vele artistieke passanten tafelvermaak aan het Haagse hof. Dit kunnen rondreizende beroepsdichters zijn; maar minstens zo vaak betrof het dienstlieden van relaties van het gravenhuis, die - veelal na het brengen van een boodschap - de contacten met de Hollandse landsheer ook literair kwamen onderhouden. In deze rol verschijnen aan het hof tal van gastsprekers uit binnen- en buitenland. Voorop in aantal gaan de sprekers uit het Duitse rijk: de afgezanten van steden en (vooral) heren als van Neurenberg, Heidelberg, Meissen, Kleef, Keulen, Oostenrijk, Westfalen, Beieren enzovoort. Maar ook ontvangt het hof gastsprekers uit Engeland (spraken zij Frans?), Frankrijk, en zelfs Polen - laatstgenoemden waren dienstlieden van Albrechts schoonvader, en werden dan ook extra gul beloond. De maaltijdpoëzie moet even veelsoortig als veeltalig zijn geweest. Een bijzondere aanleiding voor vertier hoeft er niet te zijn; op talrijke doordeweekse dagen treffen we de een of andere spreker vor mins heren tafel aan. Wel is hun aantal bij speciale gelegenheden dikwijls groter, en mogen we | |
[pagina 42]
| |
vermoeden dat bij hoog bezoek niet alleen culinair, maar ook literair extra werd uitgepakt. Zo vermeldt de rekeningrubriek pipers en herauden voor 1388 bij het bezoek dat de heer van Heusden in Dordrecht aan hertog Albrecht bracht: alrehande lude, die vor minen here op die tijt aldaer ghesonghen, ghepepen [=blaasmuziek] ende ghespeelt hadden; eerst der stede pipers van Dordrecht, 2 gulden. Item Ydekijn mit 2 ghesellen die songhen, 2 gl. Item 2 andere sanghers 1 gl. Item Alijt van Bult, van licht broet ende van clareyt [=wijn], 1 gl. Item noch 2 lude mit 1 lute ende mit gheterne [=gitaren], 1 gl. Item meester Jan mitter santorie [=cither], 1 gl. Item een man mit 1 kinde, die pijpten, 1 gl.Ga naar eindnoot34. Deze enkele post toont reeds tussen hoeveel andere artiesten - en in dit geval zelfs naast een (gebochelde?) handelaarster in comestibles - de dichters schuilgaan; van prinsen op Parnassus is hier allesbehalve sprake. Soms is trouwens niet eens uit te maken of bepaalde artiesten enkel musiceerden of daarbij ook zongen, dan wel gedichten voordroegen onder begeleiding van muziek. Een enkele maal is onze onwetendheid nog pijnlijker, en hebben we zelfs geen flauwe notie van de act die de betrokken artiest ten beste gaf, zoals in het geval van de catridder die de rekeningen in 1387 vermelden; deed hij net zoiets - en wat dan wel - als de wilde ridder die herhaaldelijk in de Bloise rekeningen voorkomt, en van wie hertog Albrecht er zelfs een in vaste dienst blijkt te hebben gehad?Ga naar eindnoot35. Uiterst bont is het artiestengezelschap dat in de rekeningen aan ons voorbijtrekt.Ga naar eindnoot36. Er zijn - de grootste groep in aantal - talrijke musici, zoals meester Geraerd den vedelaer, Crayenbliec, mijns heren trompenaer, enen armen priester uut Yerlant, die op ene leut ghespeelt hadde voer minen here, anonieme instrumentalisten op viool, orgel, gitaar, draailier, harp, en een legioen van anonieme pipers [=blazers]. Een klein groepje apart vormen de goochelaars, zoals meester Christiaan, een anonieme joffrouwe die cokelen conde en hun beider vakbroeder die in 1387, recht als mijn here tot Herlem waert riden soude zijn kunsten vertoonde en minen here seer vernocht [=behaagd] hadde (beloning: 1 gulden). Verder vermelden de rekeningen bij herhaling sotten, narren dus, uit het gevolg van onder anderen de heer van Culemborg en de bisschop van Utrecht. Ook zijn er dierenummers: er treedt een man op met een hond en een met twee netten vol kwinkelerende vinken. Het hof ontvangt ook meesters in de fysiognomie, die vermoedelijk ter plekke karakteruitleg gaven bij de gelaatstrekken van het tafelend gezelschap. In 1345 krijgt ene Brabander een fooitje omdat hi hem up sijn hoeft liet slaen hoe seere men woude; meer subtiel was vermoedelijk | |
[pagina 43]
| |
het kunstenaarschap van Noyden den danser, van de occasionele tumelaer (=acrobaat) en van de vele kinderartiesten. Soms fuseert de acrobatie met andere vormen van tafelvermaak, zoals in het geval van den twie speluden die mitten glazen upten naze speelden en enen man die opter lute speelde ende een zwairt al spelende voir sijn voirhooft sette. Ook is de grens tussen woordkunst en acrobatie soms enigszins vervaagd: zo zal het succes van de herhaaldelijk vermelde blinde dichters mede hebben gelegen in hun gebrek. Ook achter de artiestennaam Snelryem de spreker gaat stellig een rijmgoochelaar schuil. Dit soort sprekende artiestennamen komt trouwens vaker in de rekeningen voor. Soms geven ze een indicatie van het beroepsrepertoire van hun drager: zo zullen de Jonkheer vander Minnen en Jan Vrouwentroest wel zanger-charmeurs van hoofse poëzie zijn geweest, en Ruutentuut een kunstfluiter. Een andere artiest heeft zijn favoriete jaargetijde tot zijn handelsmerk gemaakt: Hopezomer, wat ook maar het beste is wanneer men als reizend spreker aan de kost moet zien te komen. Het aantal woordartiesten dat in de Hollandse rekeningen figureert is door het grote aandeel van anonymi moeilijk te ramen, maar in elk geval staan ettelijke honderden optredens geboekt van dichters, sprekers, zeggers, zanghers en herauden. Ook waar ze met naam en toenaam staan vermeld - vermoedelijk betreft het hier de meer gerenommeerden - zijn ze voor ons vaak niet meer dan een naam, omdat we nu eenmaal geen enkel bewaard gedicht of lied aan hun auteurschap kunnen toeschrijven. Meester Jan van Raemsdonc, de dichteres Trude van Nymaghen, Jan de Bot, Mees van Dordrecht, Bertelmees van Delft... Zo uniek als de rekeningen als literair-historische bron ook mogen zijn, zo tergend is het dat het bijbehorende oeuvre zo vaak verdwenen is. Hoe graag zouden we niet iets kennen van het repertoire van de voorname zangeres jonkvrouw Aleide van Hochusen, die in 1394 ommeliep met haar cokerelle, vermoedelijk een soort van serenade, en daarbij de graaf zozeer in vervoering bracht dat hij haar twaalf zilveren schalen schonk!Ga naar eindnoot37. Het meest opvallend en betreurenswaardig is het tekstverlies wel voor een compleet genre: het toneel. De rekeningen vermelden ettelijke malen toneelvertoningen waarvoor het hof geld geeft, doch meestal kunnen we ons geen voorstelling van het gespeelde maken, en nimmer zijn de stukken zelf bewaard. Soms zou dat ook bezwaarlijk kunnen: zo mogen we aannemen dat het dockenspil dat een man in 1396 voir mijnen here up sijn camer upgeslagen hadde een soort van poppenkast of marionettenspel was waarin maar weinig woorden vielen.Ga naar eindnoot38. Doch aan het leeuwedeel van de geregistreerde toneelvertoningen moet wel degelijk tekst te pas gekomen zijn. Onderling zijn deze stukken dan weer zeer divers geweest: een be- | |
[pagina 44]
| |
scheiden eenmansopvoering van iemand die een speeltgen voir minen heer seyde, maar ook twee speelmans die speelden voir minen here ende voir minen here van Oestervant van sinte Jorijs ende van coninc Kaerl,Ga naar eindnoot39. tot aan opvoeringen door grotere gezelschappen toe. Onder de laatste is een opvallende rol weggelegd voor de scolieren uit Den Haag die eens met hun bisscop rond de jaarwisseling een (burleske?) vertoning voor de graaf komen opvoeren, en in dezelfde sfeer ligt waarschijnlijk het carnavalstoneel van 1415 door alrehande personen van vrouwen ende mannen, die alsse monnekene quamen spelen tho hove inder zale.Ga naar eindnoot40. Maar de hoofdrol op het Hollandse hoftoneel is toch weggelegd voor de veertiende-eeuwse voorganger van de Haagse Comedie: de ghesellen vanden spele uut Den Hage. Hun repertoire lijkt in de eerste plaats religieus getint te zijn geweest: rekeningenplaatsen vermelden spelen Van d'Heilige cruysdach, Van Ons Heren verrisenisse en Van Onser Zueter Vrouwen kerckgang.Ga naar eindnoot41. Maar ook speelden vier gezellen in 1413-1414 voir den rade die contumancie van der aexster ende van quadebeck - een komisch twistgesprek van vogels, toepasselijk genoeg voor het publiek van de grafelijke raad? Even variabel als het repertoire lijkt de plaats van opvoering te zijn. De gesellen vanden spele acteren op de Plaats, bij de Vijverberg, in de hofkerk, maar ook in de grote zaal. Wel lijkt hun band met de Haagse stad-in-wording nauw, en dat is dan in overeenstemming met het stadse milieu waarin de mediëvistiek gewoonlijk het middeleeuwse toneel situeert. Maar kennelijk sluit dit in het Hollandse geval belangstelling en protectie van hofzijde niet uit. Welke teksten zouden voor stad en hof toepasselijk zijn geweest? Onze beroemde abele spelen zijn hiervoor wel heel aantrekkelijke kandidaten,Ga naar eindnoot42. maar zeker is hier niets: we hebben de bij de Haagse opvoeringen behorende teksten nu eenmaal niet als zodanig overgeleverd gekregen. Daarmee is wat een hoeksteen van onze literatuurgeschiedenis had kunnen zijn voorlopig weinig meer dan een leemte. In het vervolg van dit boek zal noodgedwongen over het hoftoneel worden gezwegen. Het moet klaarblijkelijk van bijzondere omstandigheden afhankelijk zijn, wil ons de tekst zijn overgeleverd van een woordartiest die in de rekeningen voorkomt. Om te beginnen zal veel van dit werk nooit een schriftelijk niveau hebben bereikt, doch enkel in mondelinge ‘aggregatietoestand’ bij dichter en publiek hebben geleefd. En als een auteur het al eens gewenst achtte zijn repertoire te boek te stellen (en dus niet analfabeet was, zoals er ongetwijfeld waren), dan geschiedde dit uit praktische en economische overwegingen in zulke kleine boekjes dat deze al snel verloren gingen - al is van Augustijnken misschien zo'n unicum bewaard gebleven.Ga naar eindnoot43. A fortiori heeft dit vernietigingsproces zijn tol geëist onder de sprokers die, in zeldzame gevallen, door de auteur na een geslaagde voor- | |
[pagina 45]
| |
dracht op schrift aan de graaf werden overhandigd: de eeuwen plegen met losse vellen weinig consideratie te hebben.Ga naar eindnoot44. Waar niettemin iets van het literaire kleingoed bewaard is gebleven, is het meestal omdat het beschutting heeft gevonden in een groter (en dus: meer solide) handschrift. Dit geldt bijvoorbeeld voor het ene bispel dat ons van Jan Visier is overgeleverd, enkel omdat het door de Heraut in zijn Kladboek is genoteerd. Maar voor de goegemeente van het hofpubliek was deze kleinkunst niet iets om als boek in huis te halen; de meeste sproken hadden een wegwerpkarakter. Er moet dus wel iets heel bijzonders aan de hand zijn als graaf Willem vi van Holland zich in 1409 verwaardigt een boek met vele scoonre sproken aan te schaffen. In dit geval hebben we dan ook te doen met de onbetwiste meester in dit genre, de auteur ook van wie niet toevallig als enige een substantieel oeuvre is overgeleverd: Willem van Hildegaersberch. |
|