Het woord van eer. Literatuur aan het Hollandse hof omstreeks 1400
(1996)–F.P. van Oostrom– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| |
III. Het Haags liederenhandschrift1. Het liefdesliedIn zijn gedicht Vanden ouden ende vanden jonghen (xxxii) verhaalt Willem van Hildegaersberch over zijn (fictieve?) ontmoeting met een hoofs gezelschap, dat eens op een vroege zomermorgen om hoer ghenoechte was uitgereden in de vrije natuur, spelen in der merghen stont: Sy brochten voer hem uutghelesen
Sanghers ende menestreel,
Die wel behoirden thoren speel;
Want sy alle vrolic waren.
Dat zoete gheluut van horen snaren,
Die zanck die si mit kelen songhen,
Die dede den ouden mitten jonghen
Volghen mede in dat foreest.Ga naar voetnoot*
Een lieftallige jonkvrouw uit het gezelschap klampt onze dichter aan, en doet hem de materie voor een nieuwe sproke aan de hand: de waarheid over jong en oud. In wat volgt geeft Willem deze waarheid in berijmde vorm ten beste, in zijn inmiddels bekende stijl. Om Willems waarheid is het ons nu echter niet langer te doen. In dit hoofdstuk gaat het om de vraag, wat lieden als de bovenvermelde sanghers ende menestreel eigenlijk ten gehore brachten. Hoe klonk het zoete gheluut van horen snaren, en vooral: wat was de zanck die si mit kelen songhen? De liedcultuur aan het Hollands-Beierse hof is naar aard en omvang veel moeilijker te beoordelen dan de dichtkunst in de stijl van Hildegaersberch. In het laatste geval maakten de reputatie van de auteur en de ernst van zijn werk de optekening van meer dan honderd gedichten opportuun; Willems waarheid had kennelijk niet alleen in zijn eigen ogen een zekere | |
[pagina 87]
| |
eeuwigheidswaarde. Maar wie had er aan het Hollandse hof behoefte aan om liedjes op te schrijven? Dit soort literatuur had de status van een luchtig niemendalletje, dat voor het publiek de notering op kostbaar perkament niet waard was. En zag het publiek hiertoe al weinig reden, hetzelfde gold voor de auteurs van deze liederen: een beetje vakman droeg zijn repertoire mee in het hoofd. Zo bezien is het niet zozeer verwonderlijk dat van de Hollands-Beierse liedcultuur zoveel verdwenen is, als wel dat er uit Holland toch nog hoofse liederen tot ons zijn gekomen.Ga naar eindnoot1. In de Leidse universiteitsbibliotheek worden zes deerlijk verminkte bladen perkament bewaard, die de even unieke als gehavende resten zijn van een chansonnier, een liedboek in Frans-hoofse stijl dus, dat kort na 1400 in de regio Holland-Utrecht moet zijn opgetekend.Ga naar eindnoot2. De bladen bevatten vierentwintig (deels zwaar gehavende) liederen, compleet met hun muzieknotatie. Bij vijf liederen staat de naam genoteerd van, naar we mogen aannemen, de componist: éénmaal Hugo Boy monachus, een monnik dus, en vier keer Martinus Fabri. De achternaam van Hugo Boy wijst mogelijk op familiebanden met de regio Dordrecht, terwijl we Boy's kunstbroeder Martinus Fabri zelfs in hoogsteigen persoon kunnen lokaliseren: hij komt in de grafelijkheidsrekeningen voor als lid van hertog Albrechts hofkapel! In 1395 krijgt deze uit Brabant afkomstige magister Martinus Fabri (na een proefperiode) samen met twee vakbroeders namelijk een dienstverband als beroepszanger in Haagse hofdienst. Alles bijeengenomen maken deze gegevens de onooglijke Leidse fragmenten tot een kapitaal bezit. We hebben hier te doen met de oudst bekende liederen-met-muzieknotatie uit de Noordelijke Nederlanden, bovendien met de eerste bij naam bekende Hollandse componisten, én met de enig overgebleven getuigenissen van de liedcultuur aan het Hollands-Beierse gravenhof. Het beeld dat de vier liederen van Fabri van deze liedcultuur laten doorschemeren, convergeert met het portret dat in ons eerste hoofdstuk werd geschetst. Bij al hun schamelheid bevestigen de liederen dat het Haagse hof van hertog Albrecht en de zijnen cultureel gesproken allerminst ten achter stond, doch veeleer in de pas liep met de internationale hofcultuur van zijn dagen. Op muzikaal gebied verraden Fabri's composities de invloed van de moderne ars nova, de ritmisch gecompliceerde meerstemmige liedstijl die kennelijk al snel vanuit Frankrijk naar Den Haag was komen overwaaien. Internationaal is ook het tekstkleed van de liederen. Net als zijn Haagse hofpubliek was Fabri polyglot; twee van zijn liederen hebben een Franse tekst, twee een Middelnederlandse. Wat ook per lied de keuze voor de ene of de andere literatuurtaal moge hebben bepaald, de thematiek zal het niet zijn geweest. Deze is immers in alle vier gevallen dezelfde: de liefde namelijk, en wel in die bijzondere verschijningsvorm | |
[pagina 88]
| |
die rond 1400 al twee eeuwen aan de hoven van Europa toonaangevend was, en die wij gewoon zijn hoofse liefde te noemen. N'ay je cause d'estre liés et joyeux,
de bien tenir et loyalement amer
celle pour qui je me tiens amoureux
et me tenray jusques au definer?
Parle qui voelt, malgré tout mal parler
je l'ameray, car c'est la souverayne,
qui de mon cuer est vraye castelaine.Ga naar voetnoot*
Deze eerste strofe van Fabri's eerste lied (l6) geeft de toon van zijn kleine oeuvre al onmiskenbaar aan. Aan het woord is steeds een minnaar, die in hooggestemde bewoordingen zijn liefde voor een aanzienlijke dame uitzingt. Hij heeft het met zijn emoties niet gemakkelijk, want er zijn nog weinig tekenen dat zijn liefde wordt beantwoord. Toch houdt hij vol, wat anderen ook mogen roddelen (parle qui voelt); hij is dankbaar en blij dat hij zijn hart en ziel in dienst kan stellen van - aldus de slotregels van dit lied - sa doucheur mondaine, qui de mon cuer est vraye castelaine. Fabri's Middelnederlandse liederen zijn in hetzelfde register getoonzet. Ook hier gaat het om minnepoëzie van vrij pretentieuze aard. De teksten zijn gesteld in een verheven hoofs idioom, vol conventionele overdrachtelijke uitdrukkingen. Een goed voorbeeld is de eerste strofe van Fabri's eerste Middelnederlandse lied (l20): Eer ende lof heb d'aventuer
dat ic gheroepen bin ter muer
daer Orpheus bewairt den tin;
al ist mi zeer gheworden zuer,
nochtan verblijd na der natuer
so is mi beid hert ende sin.Ga naar voetnoot†
Ook hier een minnaar die het niet cadeau krijgt, maar toch dankbaar is dat het lot hem binnen het kasteel der minne heeft gebracht (de beeld- | |
[pagina 89]
| |
spraak stamt uit de beroemde Roman van de Roos). Binnen die muren zal hij, in de dienst van Orpheus, zijn door liefde nader natuer - op dit begrip komen we nog terug - verblijd gemoed blijven uitzingen. Maar een hoofse minnaar heeft ook minder zelfverzekerde momenten. In het lied van Hugo Boy (l22) vergelijkt de minnaar zich zelfs met Pygmalion, die lange tijd een stenen beeld aanbad. Hij wil hopen dat godin Venus, na zijn beminde zo lang ongenaakbaar te hebben gehouden, zich nu eens zijn zaak genadig wil betonen: Genade Venus vrouwe tzart,
want mir op eerden nye en wart
ye pijn so hart
als mir ein reyne wijf an doet;
doch duet sijt, vrou, bi dinen rade,
so neem ix niet in quade,
mer um ghenade
so bid ich dich, dunkt vesen goet.Ga naar voetnoot*
Als Hugo Boy monachus van dit lied behalve componist ook tekstdichter is geweest, dan blijkt daarmee weer eens dat ook in de Hollandse middeleeuwen de ene monnik de andere niet was. En voor een tekstschrijver uit (misschien) Dordrecht heeft hij wel een vreemde tongval: woorden als tzart en woordvormen als ich, dich, mir, ein en duet zijn meer Duits dan Dordts. Boy's poëtisch idioom lijkt dan ook eerder door literaire conventies te zijn bepaald dan door regionale: het is de Duits gekleurde literatuurtaal die aan het Hollandse hof onder het Beierse huis handig, maar vooral ook deftig moet zijn geweest, zeker als medium voor een genre dat als geen ander een Duits keurmerk droeg: de minnelyriek. Door hun liefdespoëzie een Duitse kleuring te verlenen, lijken Hollandse dichters zich als het ware te hebben willen scharen in de rijen van de beroemde Minnesänger. Dergelijke hoofse minnelyriek moet aan het Hollandse hof gedurende de Beierse periode zeer geliefd zijn geweest. Het handjevol liederen van Fabri en Boy (als we ook deze laatste tot de hofkring mogen rekenen, wat niet bewezen is) is werkelijk niet meer dan het spreekwoordelijke topje van de ijsberg. Kwantitatief gesproken zou dit soort poëzie wel eens de rest van de hofliteratuur kunnen hebben overtroffen. Van geen groep ar- | |
[pagina 90]
| |
10. Het lied van (zie bovenmarge) Hugo Boy monachus.
| |
[pagina 91]
| |
tiesten vermelden de rekeningen immers zo'n veelvuldig optreden als van minstreels? Nu is het lang niet zeker dat zulke menestrele behalve muziek ook altijd teksten ten gehore hebben gebrachtGa naar eindnoot3. (laat staan dat het altijd om minneteksten ging), maar toch wijst een en ander in combinatie met meer ondubbelzinnige gegevens wel op een hoogst levendige traditie van hoofse liefdespoëzie aan het Hollands-Beierse hof. In die traditie ging niemand minder dan Albrecht van Beieren zelf voor: want dank zij de op bladzijde 31 vermelde rekeningenpost weten we zeker dat de hertog zelf tenminste éénmaal een gedicht schreef - een meilied namelijk, en dus een vers over lente en liefde. Maar zelfs dit vorstelijke lied is niet in schriftelijke vorm bewaard, zelfs niet in de marge van een ambtelijk stuk, waar in één ander geval wel een klein minnedichtje genoteerd staat:Ga naar eindnoot4. God geve u minlic goeden dach,
Lieff uutvercoren, wijflic schijn;
Ghi muecht al tselve, dat ic vermach;
God geve u minlijc goeden dach.Ga naar voetnoot*
Deze vier versregels uit de nadagen van het Beierse bestuur zijn niet meer dan onze schrale troost, en ook na Fabri en de hertog zelf wat weinig om geredelijk van hoofse bloei te mogen spreken. Maar ook secundaire aanwijzingen kunnen een traditie documenteren. Dit is het geval bij in de rekeningen vermelde giften aan dichters met voor hun oeuvre sprekende namen als Jan Vrouwentroest en de Jonkheer vander Minne.Ga naar eindnoot5. Ook aan artiesten die als dienstlieden van adellijke dames staan geboekstaafd, mag een romantisch repertoire worden toegedacht; het waren nu eenmaal vooral ook vrouwen die de hoofse minnepoëzie plachten te cultiveren. Waren bijvoorbeeld mijnre vrouwen menestrele van Hollant, die in 1361 in de Bloise rekeningen figureren, dergelijke zanger-charmeurs?Ga naar eindnoot6. Bovendien spreken de rekeningen in 1408 van nye gedichte boeken die uit Frankrijk voor de gravin worden geïmporteerd; en wat zullen deze nieuwe Franse dichtbundels anders hebben bevat dan hoofse lyriek? En ook de vele ongespecificeerde dichters die aan het Hollandse hof een tafeloptreden hebben verzorgd, zullen lang niet altijd van het serieuze slag van Hildegaersberch zijn geweest, doch minstens zo vaak hebben behoord tot het veel grotere gilde van de reizende minnedichters. Minnepoëzie was nu eenmaal per traditie een pijler van elke zichzelf respecterende hofcultuur: in deze milieus was het levenslied een liefdeslied. Hoe graag zouden we niet iets | |
[pagina 92]
| |
meer te weten komen van de teksten die in dit genre aan het Hollands-Beierse hof in omloop waren! Voor wie meent dat in een dergelijk geval het doel van ons literair-historische beeld kan heiligen dat men het met de middelen op een bescheiden akkoordje gooit, dient zich hier een hoogst verleidelijke hulpconstructie aan. Er bestaat immers een Middelnederlands verzamelhandschrift met hoofse minnepoëzie, dat weliswaar niet in de harde kern van de Hollands-Beierse hofliteratuur thuishoort, maar daar toch wel zo dicht bij ligt dat het kan fungeren als een acceptabele, zoniet een vrij betrouwbare representant van de hoofs-literaire traditie aan het Hollandse hof van omstreeks 1400. Het betreft hier het even beroemde als weinig bestudeerde Haags liederenhandschrift. Het eerste deel van de benaming is beter getroffen dan het tweede: het boek ligt al sinds de stadhouderlijke periode in Den Haag (thans in de Koninklijke Bibliotheek aldaar), maar bevat op de keper beschouwd slechts weinig echte liederen. Het is meer een boek van woorden dan van zang; anders dan in het geval van de Leidse fragmenten zijn de teksten hier zonder muzieknotatie neergeschreven, waarvan het trouwens zelfs de vraag is of veel van de gedichten die ooit hebben gehad. Het meest waarschijnlijk is dat het in het merendeel der gevallen gaat om teksten voor de mondelinge voordracht, soms meer en soms minder melodieus - voor ons (helaas) nog alleen te lezen als gedichten. Qua inhoud en qua thematiek sluit de verzameling evenwel naadloos op het werk van Boy en Fabri aan: ook hier betreft het hoofse minnepoëzie pur sang. Ook de Hollands-Duitse mengtaal van het handschrift past nergens zo goed als in de invloedssfeer van het Hollands-Beierse hof. Toch stelt deze mengtaal het onderzoek nog voor aanzienlijke problemen. Hoe valt met enige zekerheid een handschrift te lokaliseren dat in zijn taaleigen zo ongeveer alle schakeringen vertoont die op het brede spectrum tussen zuiver Middelnederlands en puur Middelhoogduits voorhanden zijn? Dat in het Haags liederenhandschrift poëzie uit ver uiteen gelegen streken bijeen staat, blijkt alleen al uit het werk van enerzijds Augustijnken en anderzijds Walther von der Vogelweide; maar weinig heeft men tot nu toe weten aan te vangen met het anonieme leeuwedeel der gedichten, dat in zijn dialectkleur een (ook weer variabele) mengvorm tussen deze uitersten vertoont, voor de typering waarvan de meest vernuftige predikaten in omloop zijn gebracht: oostelijk Middelnederlands, Rijnlands, Nederduits met Hollandse invloed, Duits gekleurd Westmiddelnederlands, en dergelijke meer.Ga naar eindnoot7. In afwachting van nader onderzoek lijkt er het meeste voor te zeggen de teboekstelling van het Haags liederenhandschrift in westelijke streken te vermoeden, en de Duitse tongval te verklaren vanuit de politiek-culturele verbondenheid van Holland onder | |
[pagina 93]
| |
het Beierse huis met gebieden oostwaarts. Als gevolg hiervan is, zoals bekend, een Duitse taal- en literatuurstroom naar onze streken toegevloeid, die voor het hoofse genre dan in het verzamelbekken van het Haags liederenhandschrift zou zijn neergeslagen. Een dergelijke gedachtengang strookt op gelukkige wijze met de visie van hedendaagse codicologen, die het Haags liederenhandschrift op grond van uiterlijke kenmerken in de Noordelijke Nederlanden van rond 1400 zien ontstaan.Ga naar eindnoot8. Daarmee komen we toch wel heel dicht in de buurt van het Hollandse hof onder Albrecht van Beieren. Eén gegeven is bij dit alles nog onbesproken gebleven. Een bezittersnotitie op het laatste van de zevenenzestig folia van het handschrift luidt: Dit boech huert zo Joncher Johan, greve zo Nossou zo Vyanden, und Marien van Loen, synre huysvrauwen. Op grond van de huwelijksjaren van graaf Jan iv van Nassau-Dillenburg en gravin Maria van Loon valt hieruit op te maken dat het Haags liederenhandschrift tussen 1440 en 1475 moet hebben behoord tot de boekerij van hun residentie te Breda.Ga naar eindnoot9. Hoe zou het boek in de huisbibliotheek van de Bredase Nassaus zijn beland? Verschillende onderzoekers hebben hier de suggestie van Nijland overgenomen, die in Johanna van Polanen, de moeder van Jan iv van Nassau, de oorspronkelijke opdrachtgeefster van het handschrift vermoedde.Ga naar eindnoot10. Als dit juist zou zijn, komen we andermaal in de Hollandse hofkring uit: de Polanens waren een van de oudste, en na hun liaison met de Duvenvoordes tevens een van de rijkste adelsfamilies van het graafschap. Maar laten we hier niets forceren, en zeker niet meer zekerheden suggereren dan ons gegeven zijn. In alle eerlijkheid: de connectie van het Haags liederenhandschrift met het Hollands-Beierse hof is minder evident dan die van de andere in dit boek besproken teksten. Wie derhalve methodisch op zijn allerscherpst wil slijpen zou het nu volgende hoofdstuk ongelezen moeten laten. Men laat dan echter ook een mogelijkheid onbenut die schrijver dezes niet heeft willen missen: om via een hulpconstructie naar het Haags liederenhandschrift een weliswaar niet ideaal, maar toch ook zeker niet geheel vertekend zicht te krijgen op een genre dat binnen de Hollands-Beierse hofliteratuur zonder twijfel belangrijk is geweest, doch sindsdien als geen ander aan ons oog onttrokken is geraakt. | |
2. De vrouwendienstZelfs de zo simpel lijkende vraag, hoeveel teksten het Haags liederenhandschrift eigenlijk bevat, valt bij de huidige stand van onze kennis niet afdoende te beantwoorden. Nog afgezien van de kwestie hoe men in zo'n | |
[pagina 94]
| |
geval het begrip tekst zou willen definiëren - tellen de talrijke glossen, verzuchtingen, woordgrapjes en dergelijke die de kopiïst zich tussen de gedichten veroorloofde, als afzonderlijke teksten mee? - is het namelijk nogal eens onduidelijk waar de ene tekst ophoudt en de andere begint. Reeds de middeleeuwse tekstbezorger van het handschrift heeft met dit probleem geworsteld, en ook hij lijkt er niet altijd te zijn uitgekomen. Ten gerieve van de gebruiker van zijn boek noteerde hij veelvuldig expliciet waar hij meende dat het gedicht echt uit was; maar in het trekken van zulke grenzen lijkt hij lang niet altijd even trefzeker. Dat kon hij ook bezwaarlijk zijn, afhankelijk als hij was - zoals wij weer van hem - van de bron(nen) waaruit hij zijn teksten overschreef. Wat dat betreft kunnen we met hem meevoelen als hij bijvoorbeeld na een tekst sonder eynde bijschrijft, als om aan te geven dat het niet aan hem, doch aan zijn legger ligt dat de lezer zich hier met een incompleet gedicht voelt afgescheept. Uiteraard heeft E.F. Kossmann bij het bewerken van zijn tekstuitgave van het Haags liederenhandschrift met betrekking tot de afbakening der teksten talrijke beslissingen moeten nemen, hetgeen heeft geresulteerd in honderdvijftien afzonderlijk genummerde gedichten, benevens een twintigtal korte spreuken. Dat Kossmanns nummering hier zal worden gerespecteerd, wil niet zeggen dat zij onaantastbaar is: naast talrijke ondubbelzinnige gevallen is er een ruim bemeten schemerzone waarbinnen de keus voor scheiden of bijeennemen van verzen in hoge mate afhankelijk is van, niet altijd evidente, interpretatie. Zo kon het nog onlangs gebeuren dat voor Augustijnkens veelbesproken Ridder die waldoen haet (nr. 32 bij Kossmann), op goede gronden werd betoogd dat de eerste vier verzen van de overige moeten worden ontkoppeld omdat ze een afzonderlijk gedicht zouden vormen.Ga naar eindnoot1. Het is tekenend voor de stand van onderzoek van het Haags liederenhandschrift dat zelfs omtrent het meest bestudeerde gedicht zo weinig vaststaat. Hoeveel verrassingen zullen de minder bekende teksten nog in zich bergen?Ga naar eindnoot2. In deze omstandigheden kan dit hoofdstuk niet meer bieden dan een eerste, globale verkenning van dit nog zo raadselachtige boek. Zo'n verkenning wordt hier niet zonder kwaad geweten aangeboden; de werkwijze zweemt namelijk iets te veel naar die van negentiende-eeuwse archeologen, die - tot wanhoop van het onderzoek nadien - in plaats van veelbelovende lokaties geduldig laag voor laag - in dit geval dus: regel voor regel - bloot te leggen, vrijwel in het wilde weg gingen schatgraven. Anderzijds is er misschien wel enige provocatie nodig om de filologen naar de goudmijn van het Haags liederenhandschrift toe te lokken. In de kleine halve eeuw dat de voortreffelijke editie-Kossmann nu ter beschikking staat is de daarin vervatte uitnodiging tot onderzoek immers vrijwel onbeantwoord gebleven. Misschien was 1940 ook wel het verkeer- | |
[pagina 95]
| |
de jaar om de uitgave van een zo Duits gekleurde Middelnederlandse bron te zien verschijnen. Maar ook zonder een overvloed aan voorstudies is wel duidelijk waar het in dit verzamelhandschrift eerst en vooral om gaat: om de liefde. Alfa en omega van het boek is de beroemde hoofse liefde, die in het Haags liederenhandschrift - Hendrik van Veldeke niet meegerekend - misschien wel zijn meest gerijpte Middelnederlandse vertegenwoordiger heeft gevonden. Een goede representant van deze hoofse liefdeslyriek is het anonieme strofische gedicht dat als nummer 26 bij Kossmann staat opgenomen. Het gedicht is ook representatief om zijn hoogst wonderlijke mengtaal tussen Nederlands en Duits, die voor Van Mierlo veel in het Haags liederenhandschrift ‘onverstaanbaar en ongenietbaar’ maakte,Ga naar eindnoot3. doch die men met enige moeite wel de baas wordt. We moeten daartoe de foefjes waarmee een Middelnederlandse dichter zijn moedertaal verduitste als het ware weer van de tekst afpellen, en bijvoorbeeld doorzien dat wat eerst het zuiver Middelnederlandse hert ende moet (rijmend op goet) was, in de eerste regel is vervormd - omdat het hoofser, chiquer werd geacht? - tot hertz und moyt. Ook andere vormen van ‘potjesmiddelhoogduits’ (de term is van Verdam)Ga naar eindnoot4. laten zich met enige oefening wel ontmaskeren: zuesen is soeten, Das hait getan is Des hat gedaen, tsoren is toren, en dergelijke meer. Mir ist ghemeert hertz und moyt
Van zuesen worden met goeder gonst:
Das hait getaen min vrouwe goet,
Die met ire wonnentlicher const
Can alle truren van mir weren,
Ende geven vroem und vruden vil.
Wie zi wil met mir geberen,
Ich dien ir sicher aen zil.
Ich dar se nicht nennen,
Die hertzelieve vrouwe min;
Ich vruchte, si mocht kennen
Som nider, der nu zin.
Si verlicht als der dach
In mins hertzin gronde;
Et wer mer zinne ein doetslach,
Of ich zi in misdaet vonde.
| |
[pagina 96]
| |
Neyn ich niet, des hoffin ich!
Si is der doegden wortzel;
Der hertzlieve gelijchen ich
Der steden dube tortzyl,
Die engheinen gaden gheert
Wan zi den haren hait verloren.
Goet gelove mich erneert
Und behoet vor allen tsoren.
Danc have die vil zarte, gute,
Das men ir lof geeft over al;
Si can meren min gemuete
Sicher in mins hertzin dal.
Al gezelscaf, die ye gewart,
Ist verbessert zicherlich
Dorch die troute, werde, zart,
Werlich das spreken ich.
Wie mucht ich ze volprisen
Die alre doegden is aen ende;
Min hertz kan se met vruden spisen.
Vrou, ich biede min hende,
Das ir wilt min dienst ontfaen
Und troesten min elenden lijf.
Was ir wilt, wil ich bestaen,
Suese, reyne, zelich wijf!Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 97]
| |
Het gedicht kan model staan voor vele andere in het Haags liederenhandschrift. Een minnaar stort zijn hart uit. Hij aanbidt een dame en bezingt zijn liefde voor haar die zijn gemoed zo blij stemt, zeker nu zij hem goedgunstige woorden heeft verwaardigd. Hij meent op zijn geliefde te kunnen vertrouwen, en haar even trouw te weten als de tortelduif (wat dat betreft behoort dit gedicht tot de meer optimistische in het handschrift), zodat met de angst voor de alom aanwezige nider die met zijn geroddel het prille geluk zou kunnen verstoren, ditmaal wel te leven valt. Wel blijft voorzichtigheid geboden: daarom durft de minnaar de identiteit van zijn aanbedene niet prijs te geven. Doch waar zijn hart zo vol van is, loopt hem de mond van over; en uit wat hij zegt wordt weliswaar niet duidelijk wie hij bedoelt, maar wel dat het om een zeer unieke vrouw moet gaan, die niet minder dan een bron van alle deugden is. Pas in de laatste strofe richt de minnaar zich direct tot zijn aanbedene (tot dan toe heeft hij enkel over haar gezongen): hij biedt haar zijn handen (een feodaal gebaar van nederige aanhankelijkheid)Ga naar eindnoot5. en vraagt haar zijn dienst te willen aanvaarden. Deze minnedienst is de half-feodale, half-religieuze vorm waarin de liefdesconceptie van het Haags liederenhandschrift gestalte krijgt.Ga naar eindnoot6. De dienaar is de man, zijn superieur de vrouw. Zij is doorgaans niet alleen volmaakt van uiterlijk, maar ook van innerlijk. Vrouwen zijn volgens dit boek de kroon der schepping. Niet voor niets koos God een menselijke moeder voor Zijn zoon (95), Want niet bessers ist geboren Dan ein reyne wijf alleine (16*/7-8), en alle doghet uut hem [= hen, de vrouwen] spruut (52/16). De heilzame invloed van de vrouw op de man is bovenal gelegen in de vreugde die zij opwekt. Ontelbaar zijn de verzen waarin de vrouw, veelal als wensdroom, bij de man zijn treuren wegneemt, zijn leed stelpt, zijn verdriet verjaagt, hem blijdschap geeft, hem vrolijk maakt, etcetera.Ga naar eindnoot7. De slotstrofe van een Hollands-Duits loflied op de vrouwen formuleert het zo (35/18-26): Was mach men zagen me van wiven?
Si sint alles loves wert;
Ir lovelich lof zu vollen scriven,
Worde alle meysteren zu hart.
Du, minnentliche reyne vrucht,
Bis wol behuet in eren tzucht,
Och God, of ich verwerven mucht
Das du mich woldes leyt verdriven,
So wer mich vruden vil bescert!Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 98]
| |
Doch de weg naar vrouw en vreugde is voor de man met lijden geplaveid. De minnedienst wijst hem een lange weg, waarvan het betreden op zichzelf al een gunst inhoudt. De eerste mijlpaal is immers het simpele feit dat de man de vrouw mag dienen: al mijns leydes weer verganch, Of ich mucht in yrme dienst ringen.Ga naar eindnoot8. En dan begint het ringen, worstelen pas: een onvoorwaardelijke dienstbaarheid, waarvoor een vriendelijk woord, een lachje of een blik al een hele beloning is. Veelal blijkt zulke beloning niet eens voor de minnaar weggelegd, en rest hem enkel de hoop dat niet alle dienst voor niets zal blijken (18/57-64): Eren, werden und loven
Wil ich das minnentliche wijf
Want si in min hertz es boven
Al die of erden haven lijf.
Si moes ich sin in dit bedrijf,
Ghesciet mir van ir lief of tzorn;
Wil zir dar iegen haven kijf,
Min dienst die is zumal verloren.Ga naar voetnoot†
De man zal alles moeten geven, wil hij ook maar iets terugontvangen. Hij moet bereid zijn tot totale overgave, desnoods tot in de dood (49). Het emotionele lot van de man ligt geheel en al in handen van de vrouw (96/33-41): Sus willich hoges muedes leven
Oph hophe das se noch sal geven
Vrueden vele sonder getal.
In yr genade lays ich al,
Lijf, herts, moyt unde sin,
Het si verlies, 't si gewin.
Ich hope, ir wijflich moet
Sal si keren in oetmoet,
Unde mir genade doen aenscijn.Ga naar voetnoot‡
| |
[pagina 99]
| |
Het is ongelijk verdeeld in de hoofse liefde. De vrouw is kroon der schepping, bron van alle deugden, verheven van karakter en gedrag.Ga naar eindnoot9. Daarbij vergeleken is de man, met al zijn goede bedoelingen, maar een armzalige zwoeger, die zich geen groter geluk kan denken dan haar dienaar te mogen zijn.Ga naar eindnoot10. Maar laten we wel proberen hier de liefdesconceptie van haar uitbeelding te onderscheiden.Ga naar eindnoot11. Kijken we door de stilering van de liefde heen naar de eigenlijke minne-opvatting die aan de basis van het Haags liederenhandschrift ligt, dan valt eerder een zekere gelijkwaardigheid der partners te constateren. Niet alleen propageert het boek sociale gelijkheid tussen gelieven, en lijken sommige gedichten te belijden dat de man niet elke gril van zijn aanbedene willoos hoeft te ondergaan, maar vooral blijkt de liefde zelf te worden gezien als een in beginsel evenredige verbondenheid van harten.Ga naar eindnoot12. In een nogal theoretisch, in de bewoordingen soms bijna aan Hadewijch herinnerend minnedicht wordt deze opvatting duidelijk uitgesproken: Minne is één ziele van hem tween Ende twee herten, voecht in één.Ga naar eindnoot13. Elders blijkt voor de harmonie van harten vooral hun karakterologische overeenstemming voorwaarde te zijn: elk mint degeen die van nature zijn gelijke is.Ga naar eindnoot14. In veel opzichten is de onderdanige positie van de man dus minstens zoveel een kwestie van rolverdeling als van de liefde zelf. Het is dienen en laten dienen in het Haags liederenhandschrift, en de dame behoort een minnaar die zich voortreffelijk en trouw betoont met wederdiensten te belonen, al is het maar met de aanmoediging om in de minnedienst zo voort te gaan (79/15-21): Wijp, sint du aller mannen lijb
Tso eeren muges bringen,
So ne halt keynen wederkijp
Jo in zommelichen dingen.
Ghif scune geber unde zuetz woert,
Dem du van hertzen gunes,
Unde laes dyr vrolich dienen voert.Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 100]
| |
De beloning voor de minnedienst hoeft in het Haags liederenhandschrift niet noodzakelijkerwijs beperkt te blijven tot een lachje of een vriendelijk woord. Sommige gedichten gaan duidelijk verder, en hebben een onmiskenbare erotische dimensie. In enkele gedichten spreekt de minnaar een lichamelijk verlangen naar zijn dame uit: Och God, laes mir ghelingen, In eeren das volbringen, An mijn hertse dwingen Urym balzem-lijf (65/64-67), en - direct tot de geliefde gezegd - Ich wolde in uren arme legen (44/99). Maar het wonderlijkste gedicht in dit verband is wel het tweeluik dat in het handschrift wordt aangekondigd als Dit is Walsch van eenre vrouwen die minde ... Dit is d'antwerde van der minnen (73). (Is het toeval dat dit pikante gedicht in het Frans staat genoteerd?) Het betreft hier een dialoog, of misschien nog eerder een (quasi-) briefwisseling tussen een dame en haar amoureuze dienaar. Laatstgenoemde blijkt zich zo lang van de minnedienst te hebben gekweten, dat de dame het tijd acht voor de gunsten van haar lichaam: Amis que j'aym et aymeray tout dis
tant que poray durer, vous m'aves servi
de cuer vray si lonc temps, que remunerer
le vous vuel, et abandonner mon corps
à faire votre commant -
Fors que puis le chaynt an avant.
Moy poes toucher vous en ay donné
baysier et acoler et prendre tant quez
j'ai desormais, et à moi juer:
je ne le vous quer refuser,
car vostre sui, n'alez doubtant -
Fors que puis le chaint an avant.Ga naar voetnoot*
Het zal duidelijk zijn: de minnaar zal zijn dame overal mogen liefkozen, behalve - letterlijk - onder de gordel. Het antwoord van de man werpt een schril licht op het ware voorwerp van zijn minnedienst: De tant que vous m'abandones, ma douche damme
De renon, cuer, corps et quanque vous portez
| |
[pagina 101]
| |
sus li chaint et le souplus non,
vous merchi, mays devotion ay trop plus
- qu'amours me sequere -
A che desous, qu'à che dessure!Ga naar voetnoot*
Als we deze minnaar mogen geloven, is hij niet de enige wiens minnedienst meer het onderlichaam dan iets anders tot doel heeft: chascuns plus labuere à che dessous qu'à che desseure (73/11-12). Maar gezien de evident komische ‘ondertoon’ van het gedicht lijkt het verstandig deze wel zeer realistische visie op de vrouwendienst niet zonder meer representatief te achten. Doch ook het omgekeerde is in elk geval niet juist: in het Haags liederenhandschrift sluiten hoofse minnedienst en seksualiteit elkaar niet uit.Ga naar eindnoot15. Het stereotiepe beeld van de hoofse minnaar als een nederige worm die kronkelt in het stof voor ‘la belle dame sans merci’, en dit alles principieel zonder enig uitzicht op succes, gaat tenminste voor dit boek niet op. Wel blijft de gelukzaligheid van tot en met de erotiek vervulde liefde in het boek een zeldzaamheid.Ga naar eindnoot16. Het is zoals het tamelijk theoretiserende gedicht nr. 10 aan het slot zelf zegt: Sowie die min in hem wel husen, Die moet dicke liden lief und leet - en in de ‘praktijk’ van dit handschrift betekent dit vaker leed dan lief. Veruit de meeste gedichten leggen het accent op de moeite die de vrouwendienst de minnaar kost, en op het lijden dat de man om zijn dame (en een enkele keer andersom) moet doorstaan.Ga naar eindnoot17. In de wat populaire bewoordingen van gedicht 62 geeft een minnaar weliswaar de voornaam van zijn geliefde prijs, doch voor het overige heeft hij weinig positiefs te melden (62/1-8): Ich heb Claren opghegeven
Mijn lijf, mijn goyt, wes ich vermach;
Van haer is mi nicht weder bleven
Dan sorghe, toren, nacht ende dach.
Dorst ich, ich souts haer doen gewach,
Hoe ich comen byn in sneven;
Ich moet betalen al 't gelach,
Om mi gaef si niet twe sceven.Ga naar voetnoot†
| |
[pagina 102]
| |
Dat liefde lijden is, geldt uiteraard wanneer - zoals hier - de liefde van de man (vooralsnog) onbeantwoord blijft. Maar ook als de minnaars elkaar wederzijds genegen blijken, zijn hun zorgen in het Haags liederenhandschrift nog allerminst voorbij. Als spelbreker treedt dan heel vaak de buitenwereld op, die in de hoofse traditie voornamelijk wordt gezien als vijand van de ware liefde. Deze boze buitenwereld figureert - ook dit is geheel stereotiep - vooral in de gedaante van de zogenaamde niders, die met hun scherpe tong het liefdesgeluk van anderen maar al te graag verstoren.Ga naar eindnoot18. In de openingsstrofe van gedicht 85 klaagt een vrouw over de verderfelijke invloed van der nider tsongen: Owe, owe, elende,
Waer ich mich henen wende!
Hets geyt mir al onghelijch,
Das clagic Gode van hemelrijch.
Ich hayn eynen werden man ercoren,
Ich vruchte das ich en hayn verloren.
Owe das doyn der nider tsongen,
Dey mennegen ghueten haynt bedwongen,
Unde gebracht in groser noyt.Ga naar voetnoot*
Nauw verbonden met de rol der niders is het roemen, waarbij het verfoeilijke spreken over de liefde niet door buitenstaanders geschiedt, maar door betrokkenen zelf: het gaat daarbij om mannen die pochen op hun amoureuze succes.Ga naar eindnoot19. Nog afgezien van het feit dat ze hiermee de reputatie van hun dame in gevaar brengen, stellen zij hun liefde zodoende bloot aan de niders, die de informatie zullen gebruiken om de gelieven - en vooral de dame - zwart te maken. Daarom is, in heel veel hoofse minnepoëzie en ook in het Haags liederenhandschrift, helen het parool: wie over zijn (ge)liefde zwijgt, heeft de minste kans om over de tong te gaan.Ga naar voetnoot20. Net als bij Willem van Hildegaersberch speelt het woord dus in het Haags liederenhandschrift veelal een destructieve rol: wat daar schalken waren, zijn hier niders. Maar het woord kan in de liefde ook belangrijke diensten bewijzen. Woorden zijn immers ook het middel waarmee de minnaar zijn geliefde zijn oprechte gevoelens kan betuigen. Veel van de gedichten in het handschrift zijn zelf als zulke getuigenissen gestileerd, waarbij de belijdenis van toewijding meestal uitloopt in een directe bede | |
[pagina 103]
| |
aan de dame om een willig oor, zoniet een dito hart.Ga naar eindnoot21. Interessanter uit het oogpunt van verbale werving zijn evenwel de lange dialooggedichter waarvan het handschrift er verschillende bevat (1, 20, 44, 84). Hier zier we steeds een minnaar verwoede pogingen doen om zijn geliefde met woorden voor zich te winnen. De dame stelt hem echter op de proef, en de dialoog krijgt het karakter van een verbaal steekspel waarbij de vrouw verre de meerdere is, en met de man een kat-en-muisspel speelt van afwisselend (geveinsde) verbazing, plagerij, uitdagen, afhouden en toegeven. Een karakteristieke passage is in dit verband de volgende, waarin de man zich strofegewijs uitput in liefdesbetuigingen, terwijl de dame in haar antwoordstrofe telkens voorwendt de hoofse beeldspraak van haar aanbidder letterlijk te verstaan (20/str. 4-9): Vrou, mins hertzin vruden vont,
Troestet mich vil zenden man!
Ir hait mich das hertz dorwont,
Das ich geweren nicht in kan,
Ich haves mit groeser swere gedragen,
Nu dwingt mich derzu min moet,
Nu ich't uch moes gewagen.
Here, ir sprecht vremde wort,
Das ich have gewont ur hertze;
Ir in hait das nicht gehort,
Daz ich yeman dede smerze.
Och solde mich daz nicht wol getzamen,
Daz ich yeman wonten solde,
Want ich hain wives namen.
Vrou, ir hebt mir nicht gewont
Mit zwerde noch mit metze.
Nochtan bin ich meer onghezont
Dan of ich stechin zesse
Met einen swerde het in den live.
Das deyt ur minnentlicher dwanc,
Die mich dwingt so stive.
Here, wie mach ich uch gedwingen?
Das solde ich gerne wissen dan,
Want ich geynre-conne dingen
Uch nye zugesprochen hain.
| |
[pagina 104]
| |
Darom spricht nit ongelimpes,
Want in kan nicht verdragen wol
Van uch uwz gescimpes.
Vrou, daz ich mit uch scimpe ycht,
[vers ontbreekt]
Das wer gar ongelijch.
[vers ontbreekt]
Ir sult mich stede ur diener vinden,
Des in mach ich ouch nit laen,
Al solde ich des verzwinden.
Here, ir sult Gode zu dienste staen,
Die uwez al mach gewalden,
Ende hem met vlize roefen an,
Das er uch in sin hute halde.
Of ir dient, dar men uch nit lone;
Der arbeyt ist verloren gar,
Daerom so dient al scone!
In deze geest gaat het tientallen strofen door: de man moet spitsroeden lopen en de vrouw blijft ongenaakbaar. De traditie die voor het Middelnederlands al bij Tprieel van Troje aanving, blijkt anderhalve eeuw nadien nog altijd levenskrachtig: de man mag meester op het slagveld zijn, wat hij daar aan kracht in overvloed heeft komt hij op de wapens van de liefde schromelijk te kort. Maar haast nog minder dan in de echte ridderstrijd laat de ware minnaar zich hier uit het veld slaan - net zo lang tot hij, ook in het onderhavige gedicht, zijn dame weet te overreden: Here, ich haves wol gehoirt,
Das gher us vry hertzingronde
Meynet samelike wort,
Als ghir sprochin hait zu stonde.
Die wort wil ich gerne ontfangen,
En conde nicht gehelfen mich,
Das ich uch meer dete bangen.
Deze strofe - de zevenendertigste! - markeert het keerpunt in de houding van de dame. Zij besluit haar minnaar niet langer te doen bangen, overtuigd als zij inmiddels is (of was zij dat van meet af aan?) van zijn oprechte bedoelingen. Van dan af krijgt het gesprek veel meer de toon van | |
[pagina 105]
| |
conversatie tussen twee gelijkgestemde gelieven. De vreugde van de minnedienst zal voortaan beider deel zijn, met de één vooral in de gevende, en de ander in de ontvangende rol. In een kennelijke vlaag van medeleven voegde de kopiïst onder de laatste strofe toe: omne principium primum difficile est (alle begin is moeilijk), en verbeyt, vrij vertaald: ‘de aanhouder wint’. Met woorden kan de minnaar tonen dat zijn hart het meent. Maar goede woorden zijn in de hoofse liefde weinig waard zonder de juiste daden. Hoezeer sociale vaardigheden hier ook een vereiste zijn - we komen er in § 4 op terug - de mannelijke minnaars mogen niet vergeten dat zij ook ridder zijn, en zich met wapenfeiten voor de minne moeten kwalificeren. Het aardige gedicht 66 heeft deze kwestie zelfs tot hoofdthema. Het verhaalt hoe in een fraai vertrek een hoghe gheboren maget rike in galant gesprek is met een jonch ghesel van hoger tael, gekleed volgens de laatste mode en met zijn haar gekamd in bevallige wijde lokken. Dan komt een bejaarde hinkepoot de salon binnen, wiens uiterlijk de sporen draagt van een veelbewogen ridderleven: behalve dat hij mank gaat, staan in zijn aangezicht met swerden menneghen brieve gescreven. Zijn verschijning wekt de hoon op van de saletjonker (die moyaert helt sijn spot daermede), maar de jonkvrouw neemt het voor de oude ridder op. Zij betoont de nieuwgekomene omstandig eer, en spreekt het jonge fatje bestraffend toe (66/120-167): Doe sprach die maegt: ‘Hi heeft verdient!
Hem sullen billich wesen vrient
Goede maecht ende reyne wijf
Want hi met wapen sijn lijf
So recht manlic heeft geneert;
[...]
Al en kan hi niet wal treden
Aen den dans, noch even gaen,
Mit wapen heeft hij 't so gedaen
Daer emmer die manlijcheyt an leget,
Spottens heeft hi hem ontseget.
[...]
Manlic moet, die sal men prisen
Daer men den man gewapent siet,
Bi den dans en prijs ichs niet.’Ga naar voetnoot*
Aan het slot van het gedicht stelt de verteller deze jonkvrouw aan alle vrouwen ten voorbeeld (66/187-196): | |
[pagina 106]
| |
Het soude der wapen seere baten,
Waren alle vrouwen so gesint;
Mennich die wert nu gemint
Hi ne worde nemmerme so waerde
Soude hi die minne mitten zwaerde
Op 't felt onder die vianden winnen,
Hi ne stonde nemmermeer na minnen.
Mennich is ghemint nochtan,
Omdat hi reyen dansen can,
Mennich omdat hi rike si.Ga naar voetnoot†
In de werkelijkheid mogen volgens deze dichter dan rijkdom en danskunst de minnaar maken, in de hoofse modelwereld die het Haags liederenhandschrift ontvouwt, is er een oorzakelijk verband tussen liefde en dapperheid. Een ridderlijke staat van dienst maakt de man tot waardig minnaar; de eer die een ridder met zijn wapenfeiten oogst helpt hem ook de liefde van zijn dame te verdienen.Ga naar eindnoot22. Maar minne is niet alleen gevolg van ridderlijke daden, het is er ook de oorzaak van: om de gunst van zijn aanbedene te krijgen, moet de ridderlijke minnaar niet alleen gesprekken, maar ook gevechten aangaan.Ga naar eindnoot23. Met dit alles raken wij aan wat wel de quintessens van de hoofse liefdesconceptie (in het Haags liederenhandschrift en daarbuiten) kan worden geacht: de veredelende werking die aan de liefde wordt toegeschreven. Liefde maakt betere mensen. Als het goed is, is het immers zo dat bij twee minnaars d'een dor d'ander dbeste doet (13/20). Gegeven nu de - volgens deze gedichten - welhaast aangeboren en onvervreemdbare voortreffelijkheid van de vrouwelijke sekse is het vooral de man die aan zijn zelfverbetering moet werken. Het is - wederom: binnen het waardenpatroon van dit type poëzie - de minnedienst die hiervoor tegelijk noodzakelijke en voldoende voorwaarde is. Levensleer is liefdesleer. In gedicht 52 formuleert een minnaar vrouwendienst als de vrijwel alleenzaligmakende mannelijke levenshouding: | |
[pagina 107]
| |
In steden dienste wil ich bliven,
Onderdanich goeden wiven
Emmer waer ich henen vaer.
Oech so willich openbaer
Den vrouwen altoes spreken goet.
Et's reden, want des mannes moet
Overmids der vrouwen troest
Uut menneger sorghen wert verloest,
Men is hem billic daerom hout.
Men kan ghesteyn, cruut noch gout
Te volle bi hem gheliken.
Conde ich yet, ich sout doen bliken
Altoes tot haren besten.
Lijf ende moet dat wil ich vesten
In haren dienste mijn leven uut,
Want alle doghet uut hem spruut.Ga naar voetnoot*
Wie vrouwen dient en liefheeft, dient en bemint de deugd, en andersom. Zo luidt de liefdes- en eigenlijk de levensconceptie die aan het Haags liederenhandschrift ten grondslag ligt. Hier te spreken van een gesystematiseerde leer, zou te ver gaan; wel is er sprake van een coherent normensysteem, waarbinnen de vitale waarde van het leven in de liefde ligt, omdat het Minne is die leidt tot Eer, en daarmee tot het hoogst bereikbare op aarde, zijnde de volledige erkenning van een mens door en in de maatschappij. In een van de gedichten zegt Vrouwe Venus het hoogstpersoonlijk (86/37-52): Wie minre is van rechter aert,
Ich byn altoes t'sinen besten.
Gestedich, reyn sulder uch voegen
Mitter daet; hijrmet volvaert!
Pijnt uch alle duecht te vesten,
Werct hierna, ets baet te lesten!
Sijt ghetruwe unde warachtich,
Unde hout uwe woerde ghestade!
| |
[pagina 108]
| |
Dat sint punte van gueter eeren;
Uwer sinnen suldir wesen mechtich.
Ets wijsheyt, das ich uch rade.
Wye si siin, diegene die 't leren,
In duegden sullen sij meren.
Hier comdi mede in hoger staet,
U lof das sal in eeren risen,
Daer men uch kant onder die guede.Ga naar voetnoot*
Zo bezien gaat liefde verre uit boven een particuliere kwestie. Dienst aan de dame is in het Haags liederenhandschrift tevens dienst aan de maatschappij.Ga naar eindnoot24. Aangezien nu het milieu van ridders en jonkvrouwen tevens als de primaire publiekskring van dit handschrift kan worden beschouwd, rijst de logische vraag in hoeverre dit publiek aan deze hoofse levensleer voor het werkelijke leven de waarde toekende die de gedichten pretenderen. Wensten zij werkelijk de liefde als hoeksteen van de samenleving te beschouwen, of was liefde toch veeleer een randverschijnsel, dat enkel door de hoofse poëzie in het sociale zenit werd geplaatst? In de slotparagraaf van dit hoofdstuk zal over deze verhouding tussen hoofse literatuur en werkelijkheid aan het Hollands-Beierse hof nader worden gesproken. Maar om het realiteitsgehalte van de hoofse code goed te kunnen beoordelen, is het zaak nog nader in te gaan op de literaire vormgeving ervan. | |
3. Poëzie voor kennersIn de vele tientallen liefdesgedichten van het Haags liederenhandschrift wordt het spectrum van emoties dat de hoofse liefde kent over de volle breedte ontvouwd. Vooral het mannelijk gevoelsleven wordt in talloze stadia uitgebeeld, uiteenlopend van totale uitzichtloosheid tot en met opperste gelukzaligheid, met daartussenin een rijk gamma aan nuances: ontreddering, opstandigheid, miskenning, vertwijfeling, onzekerheid, berusting, hoop, verlangen, aanbidding, overgave, nederigheid, optimisme, jubel. Soms gaat het hier om stationaire, vaker om momentane liefdeservaringen; vandaar ook dat sommige gedichten het door elkaar spelen van | |
[pagina 109]
| |
verschillende, deels tegenstrijdige emoties verbeelden, en bijvoorbeeld de minnaar portretteren als heen en weer geslingerd tussen hoop en vrees (65). Hoofse liefde is nu eenmaal een paradoxaal belevingscomplex, zoals ook een van de kopiïstenglossen (na 64) pregnant aangeeft: ic lide ende ben blide - zeer vrij vertaald: blij dat ik lijd. De meest gethematiseerde emotie is wel het zelfbeklag: de klacht van de minnaar tot of over zijn dame, dat zij hem in weerwil van zijn trouwe minnedienst maar geen gehoor wil schenken.Ga naar eindnoot1. Een mooi voorbeeld hiervan vormt een driestrofig gedichtje (24), waarin een minnaar op voor de begrippen van de vrouwendienst venijnige wijze van zich afslaat, en de natuur verzoekt zich tegen zijn hardvochtige aanbedene te keren: Ich clage dir, zure winter calt,
Das mir ein wijf doyt grois gewalt;
Ich werde in cortzin ziden alt,
Helpes mer nicht wenden.
Ich bidde uch, wilde vogelin,
Das ir laest uwer singen zin,
So wer vro daz hertze min,
Mucht ich ir vrude penden.
Tze winde zets ich minen zin,
Of daz he veye in ir anschin,
Daz beyde ir wengelin und kin
Van verwen gar verzwinden,
Bas an iren roeter mont,
Die ye so vrintlichen stont
Midden in mins hertzin gront,
Ich diende yr ye van kinde.
O du zomergroene plain,
Du salt van mire vrouwen staen;
Se hait mer alzo mesdaen,
Das ich ir scade wil meeren.
Orlof, vrou min, ho geboren!
Goet dienst blijft an uch verloren,
Des moist ir, winter, uren tzorn
Tze mire vrouwen keren.Ga naar voetnoot*
Maar ook de verliefde vrouw kan klagen: bijvoorbeeld over de afwezigheid van haar minnaar op een veldtocht buitenslands, of over de niders | |
[pagina 110]
| |
die met hun geroddel het liefdesgeluk dwarsbomen.Ga naar eindnoot2. Zoals de meeste hoofse poëzie, laat het Haags liederenhandschrift doorgaans de minnaars zelf aan het woord: in de meeste gedichten spreekt een minnend ic over de eigen situatie. Toch is een echt persoonlijk aandoende toets een zeldzaamheid,Ga naar eindnoot3. en nimmer prominent. Het is nauwelijks overdreven te stellen dat het, gemeten aan de inhoud van de teksten, in principe steeds om hetzelfde liefdespaar zou kunnen gaan; zo weinig geïndividualiseerd lijkt hier de liefdesbeleving. Al deze quasi-persoonlijke ontboezemingen zijn in feite manifestaties van een rol, die in het geheel niet op het verwoorden van autobiografische ervaringen lijkt toegesneden, doch juist op het vertolken van het algemeen menselijke: de minnaar-in-vrouwendienst, de beminde dame.Ga naar eindnoot4. De bloemlezing als geheel biedt zo bezien een ware caleidoscoop van voor de hoofse minne symptomatische emoties. Het vertelperspectief daarbij is dat van een lyrisch ik, dat in persoonlijke ontboezeming zijn hart lijkt uit te storten; welbeschouwd is er echter niets in zijn ervaringen dat de identificatie van andere hoofse minnaars in de weg zou hoeven staan. Dat een en ander niet zonder reden en functie is, laat zich denken; daarover aan het slot van dit hoofdstuk meer. Eerst lijkt het de moeite waard om nader te verkennen hoe de teksten de ‘kloof’ tussen ogenschijnlijke individualiteit (een uit eigen ervaring sprekend ik) en bovenpersoonlijke herkenbaarheid weten te dichten. Een aanvankelijk niet zeer opvallend, maar in dit verband toch wel treffend stijlverschijnsel in het handschrift is het veelvuldig gebruik van spreekwoorden en aanverwante levenswaarheden, die naar hun aard op algemene ervaringsfeiten betrekking hebben. Ze staan in overvloed tussen de grotere teksten in het handschrift genoteerd, en variëren van bonmots tot platitudes. Doch opvallender, en in dit verband meer belangwekkend, is de hoge frequentie van spreekwoorden binnen de langere gedichten. Veelvuldig brengen minnaars hun persoonlijke situatie met een toepasselijk geacht spreekwoord onder woorden. Voor het publiek heeft dit als effect - en we komen hierop terug - dat men verband gaat zien tussen de liefdesbeleving van de literaire personages en die van minnaars in het algemeen - misschien wel die van zichzelf in de eerste plaats. Een fre- | |
[pagina 111]
| |
quent gebruik van deze techniek maakt gedicht 100.Ga naar eindnoot5. Een schildknaap verhaalt daar hoe hij ooit in mei een beeldschone jonkvrouw ontmoette, die uit verdriet de eenzaamheid had opgezocht. Als de schildknaap vraagt wat eraan scheelt, ontspint zich een hoofse dialoog waarin de jonkvrouw haar hart uitstort. Haar minnaar is haar ontrouw geweest, en heeft zich niet aan zijn woord gehouden; hierdoor ten diepste gekrenkt, verkiest de jonkvrouw voortaan alleen te zijn. In de beleefde gedachtenwisseling die hierop tussen knaap en jonkvrouw volgt, wemelt het van de algemene levenslessen-in-spreekwoordvorm, zodat men zich in gemoede afvraagt of met name de schildknaap niet meer in de mond gelegd krijgt dan een consult aan een individueel probleemgeval: Ic seide: ‘Joncvrou, et is scade,
Dat u wil is dus ghestelt;
Die mitten goeden hem verzelt,
Daer is goet den tijt mede te liden.’
‘Cnapen die roemen ende niden
Ende meer beloeven dan houden,
Dier heb ic so vele ontgouden,
Dan mi, leyder, is te swaer.’
‘Joncfrou, het mach wel wesen waer,
Doch sal men den goeden minnen.’
‘Cnape, in kanre niet gekinnen,
Wie si sijn of hoe gedaen;
Daerom willic alleene gaen;
Het toent hem selc in doechden slecht,
Sijn herte is fel ende onrecht,
Cnape, dat wetti selve wel!’
‘Joncvrou, al sijn die boese fel,
Woudi daer om overgheven
Goet geselscap al u leven,
So werdi sekerlic ontweget.
Die wise aldus seghet,
Dat men sal den boesen scuwen,
Sijn archeyt mitter doecht verduwen;
Die niet misdoet, hi ne darf niet boten.’
‘Cnape, ghi sout mi wel doen soeten,
Opdat ic waende daerin volstaen.’
‘Joncvrou, gheen mensche heeft ontfaen
Yet sekers te hebben, quaet of goet,
El dan hi emmer sterven moet;
Maer altoes sal men dbeste hopen.’
| |
[pagina 112]
| |
Zo gaat het gesprek nog een poosje door; in honderdtachtig verzen vallen maar liefst zestien spreekwoorden over wat hoofse minnaars zoal moeten weten, doen en laten. En alsof de algemene strekking van het liefdescollege nog niet voldoende duidelijk was, besluit de dichter met een expliciete publieksmoraal: ‘Ghi heeren, cnapen, maegden, vrouwen, Blijft gestede in rechter trouwen!’ (187-188). Het is niet het enige gedicht waar aan het slot een ik-ervaring - voor zover die al privé leek - expliciet in een algemeen menselijk vlak wordt getrokken.Ga naar eindnoot6. De getuigenissen van minnaars uit hun eigen ervaring vormen voor het Haags liederenhandschrift vaak aanleiding - of moeten we zelfs zeggen: excuus? - voor een algemeen advies in liefdeszaken. Het boek wordt daarmee niet alleen een verzameling literaire minnepoëzie, maar ook een soort van amoureus gedragscompendium. Typerend is in dit verband de wijze waarop gedicht 78 inzet: Zwer zich wil lieben zu minnentliche vrouwen,
Der doe, das ym lere minen sanch,
Unde latz zich in yrme dienste scouwen,
Zo wirt ym lof, loen, eere unde danch.Ga naar voetnoot*
In dit gedicht wordt de amoureus-didactische functie expliciet verwoord; veel vaker blijft deze impliciet, doch toch nog tamelijk zichtbaar door de toonzetting van het gedicht als algemene beschouwing over de liefde.Ga naar eindnoot7. Wel het duidelijkst geldt dit voor een type gedichten dat zeer nadrukkelijk in het handschrift is vertegenwoordigd: de allegorie. Wat allegorie precies is - of liever: wat we onder allegorie kunnen verstaan - is een kwestie die zowel uit theoretisch als uit praktisch oogpunt tot de meest gecompliceerde van de literatuurwetenschap behoort.Ga naar eindnoot8. Veelal gaat men voor een begripsbepaling uit van de definitie die Quintilianus al in de eerste eeuw formuleerde: aliud verbis, aliud sensu - terwijl het één (letterlijk) wordt gezegd, wordt er (figuurlijk) iets anders bedoeld. Het zal duidelijk zijn dat onder deze omschrijving de meest verschillende (literaire) uitdrukkingswijzen kunnen worden gerangschikt: metafoor, fabel, ironie en vele andere - en dan te bedenken dat Quintilianus' definitie volgens sommigen nog niet ruim genoeg is! Ook in de middeleeuwen zijn het de meest verscheiden literaire vormen die in aanmerking komen om als allegorie te worden bestempeld. Ook het Haags liederenhandschrift kent een grote variëteit aan allegorische verschijningsvormen.Ga naar eindnoot9. Ter wille van de overzichtelijkheid laten deze zich | |
[pagina 113]
| |
globaal categoriseren in twee hoofdgroepen, die ook voor verwante verzamelingen in andere middeleeuwse literaturen wel als prominente subtypen van de allegorie zijn aangemerkt: de zogenaamde constructie-allegorie en de personificatie-allegorie.Ga naar eindnoot10. In het eerste geval hebben we te maken met de (literaire) beschrijving van een concrete zaak, die model blijkt te staan voor iets anders: bijvoorbeeld de voorstelling van de minnedienst als een jachtpartij, met - uiteraard - de man als jager en de dame als begeerde buit. Het tweede allegorische subtype, dat van de personificatie, is voor de hedendaagse literaire smaak zo mogelijk nog vreemder, en werkt eigenlijk volgens het omgekeerde principe: hier worden abstracte zaken, zoals eigenschappen of emoties, concreet gemaakt door ze te personifiëren in figuren waarvan de naam, gedrag en attributen corresponderen met de kwaliteiten van het betrokken abstractum. Om een voorbeeld te verzinnen: de gepersonifieerde Haat als een gifgroene, vuurspuwende vrouw, moeder van het achterbakse, altijd op de rug geziene zoontje Roddel. Zeker in een wat karikaturaal geval als dit wekt personificatie-allegorie bij de hedendaagse lezer al gauw de lachlust op, of anders wel verveling: het procédé komt ons hoogst geconstrueerd en volstrekt onaanschouwelijk voor. De populariteit van de personificatie-allegorie in de middeleeuwen - te beginnen bij de Roman de la Rose, die het procédé in de Europese volkstaalliteratuur introduceerde - bewijst evenwel dat deze voorstellingswijze toentertijd juist grote aantrekkingskracht had voor dichters en hun publiek. Daarbij gold wel degelijk juist de aanschouwelijkheid van personificaties vermoedelijk als voordeel. Tot de Roman de la Rose had de middeleeuwse epiek zich goeddeels beperkt tot de beschrijving van uiterlijke gebeurtenissen; de personificatie-allegorie maakte het mogelijk ook innerlijke processen uit te beelden. De allegorie was dus een aangewezen middel om het onzichtbare zichtbaar te maken.Ga naar eindnoot11. In het Haags liederenhandschrift wemelt het van personificaties: vrou Ere (die ook bij Willem van Hildegaersberch voorkomt), vrou Minne, her Goet Compaen, Hope, Troest, Sorge, Anxt en vele dergelijke meer. Ettelijke gedichten zijn geheel gecomponeerd als verhalende beschrijving van het handelen van zulke personificaties, die dan ogenschijnlijk optreden als geïndividualiseerde personages, doch drager zijn van een universele, abstracte betekenis: wat Hope doet, is wat hoop in de mens teweeegbrengt.Ga naar eindnoot12. Een relatief simpel voorbeeld is het volgende gedicht, waarin coninc Ere in een depressieve bui troonsafstand overweegt. Zijn dochter Minne spoort hem aan het koningschap te blijven bekleden, ten einde zijn zoon Deucht de tijd te gunnen zich als mederegent te kwalificeren. Ook zelf zal Minne de koning terzijde blijven staan (19/15-21): | |
[pagina 114]
| |
Vader, dats min hoechste raet;
Ende enich man, die na U staet,
Die zal mi wesen onderdaen;
Want ic hebbe van U ontfaen
Een mechtich, edel conincrike,
En kinne nyeman min gelike
Sonder U, heer vader.Ga naar voetnoot*
Ook oom Trouw wordt door Minne gemobiliseerd, en op deze wijze zal de familie eensgezind trachten het koninkrijk van Eer te handhaven. De abstracte pointe, of eigenlijk de les, van het gedicht zal duidelijk zijn. Hoogste goed in dit leven is de eer; we zagen dit al bij Hildegaersberch en zullen er in volgende hoofdstukken nog vaak op terugkomen. Om eer te handhaven (respectievelijk te bereiken, dan wel in dit geval, gezien de crisis in de monarchie, te herstellen) moeten mannen zich scharen onder de banier van deugd en minne, en dat (vooral op het laatstgenoemde gebied) met trouw. Het is de uit de vorige paragraaf reeds bekende hoofse code, doch ditmaal niet gepresenteerd vanuit de beleving van een (quasi-) ik, maar geformuleerd als algemeen geldend levensbeginsel. Veel sterker dan de expressieve ik-gedichten heeft een dergelijke allegorie een normatieve strekking: via de personificaties wordt de lezer een moreel programma voorgehouden. De didactische tendens die reeds in de vorige paragraaf werd gesignaleerd, treedt hier versterkt aan den dag: het liefdeslied wordt levensleer. Het Haags liederenhandschrift neigt ertoe de liefde als een leerstuk te beschouwen, en deze liefdesleer vervolgens uit te bouwen tot een gedragsmoraal. Het is vooral door het gebruik van in systeem geordende personificaties dat deze didactische ‘traktaatstijl’ wordt gepraktiseerd;Ga naar eindnoot13. de personificaties bewerkstelligen dat de lessen in algemeen geldende gedaante worden voorgeschoteld. Allegorie is dus niet alleen het medium voor psychologie, maar ook voor (moraal)filosofie en zelfs - gezien de normatieve strekking - voor ideologie. Maar de allegorie heeft nog meer functies dan het op een algemeen menselijk plan verheffen van een normatieve deugdenleer. De interpretatie van het hierboven besproken gedicht was, als gezegd, niet moeilijk; er zijn echter ook allegorische gedichten die uitgesproken duister zijn. Het vermoeden is gewettigd dat wij ook hier te doen hebben met een aspect van | |
[pagina 115]
| |
allegorie dat voor ons wellicht hinderlijk kan zijn, doch in de middeleeuwen juist een van de aantrekkelijkheden van het genre moet hebben uitgemaakt: het raadselachtige. De esthetica van de allegorie is verwant aan die van het raadsel; beide ontlenen hun charme aan de spanning tussen mysterie en ontsluiering. Welke oplossing gaat er schuil achter het letterlijke niveau, hoe moet men de woorden duiden? Deze raadselachtige kant van de allegorie wordt vooral zichtbaar in het andere hierboven aangeduide subtype, dat van de constructie-allegorie, die in het Haags liederenhandschrift eveneens ruim vertegenwoordigd is.Ga naar eindnoot14. De personificatie-allegorie is meestal betrekkelijk doorzichtig, vooral omdat de personages via hun naam doen uitkomen waar zij model voor staan. Waar echter een concrete zaak iets anders symboliseert, is er ruimte voor verborgen naast meer evidente correspondenties. Bovendien staat het de dichter vrij de oplossing al dan niet in de tekst te verduidelijken; doet hij dat niet, dan blijft zijn gedicht iets van een raadsel houden, en kan het na de voordracht voorwerp worden van een soort interpretatief gezelschapsspel (nader hierover in § 4). Een aardig voorbeeld is in dit verband gedicht 51. Het vertelt over een jonkvrouw die een net heeft gespannen met de bedoeling een sperwer te vangen, deze vervolgens de vleugels te plukken en hem te houden als gezelschapsdier. Maar de sperwer is op zijn hoede, en terwijl hij zich schuilhoudt in een boom hoort hij de jonkvrouw zeggen Dat si ne daeromme vanghen wilde Dat sij haer spot met hem hilde (vs. 27-28). Nu weet hij zeker wat zij met hem voorheeft; en wat hem betreft zal zij met haar net hoogstens een tamme kraai kunnen vangen, die anders dan de fiere sperwer nu eenmaal dressuur boven vrijheid prefereert. Bezint, noteert de soms bepaald meelevende kopiïst onder dit gedicht - een literair doordenkertje dus. De oplossing is niet al te moeilijk: een kandidaat-minnaar vertikt het om als vleugellam speeldiertje voor een jonkvrouw te fungeren. Vrouwendienst en mannenemancipatie sluiten hier elkaar niet uit. Doch wat te denken van het volgende gedicht (nr. 58)? Besint wael, denk goed na, schrijft de kopiïst er dit keer zelfs onder. Was het ook hem te moeilijk, of had hij de ervaring - anders dan schrijver dezes - dat de oplossing bij stevig nadenken wel daagde? Gonst ter eeren ghepresenteert
Op eenen vlinse ghefundeert
Enen volmaecten sonder ghelijch
Toern; boven wenschen, consten rijch
Is hi ghewracht, want calc ende steen
Is louter gout, ghepureert reen,
| |
[pagina 116]
| |
11. Het Haags liederenhandschrift (o.a. gedicht 58).
| |
[pagina 117]
| |
Van arab goud ende dure.
Om desen gaet eene mure
Hoghe ende starc, ghemaect wale,
Ende al ghewracht van harden stale.
Op desen torn ziet men staen
Eenen hulseboem, wide ondaen
Mit menneghen scerpen blade;
Al den torn gheeft hi scade.
In den boem te middeweerde
Staet een bloem van groeter weerde,
Altoes bloyende ende van verwen rijch,
Men sach nie bloem haer ghelijch.
Ses sijn der bloemen blade,
Vol van doegden ende ghenaden.
Die te recht verstaet dit menen,
So sal men se al in eenen
Vinden, ende in hem duren:
Bloem, boem, cruut ende muren.Ga naar voetnoot*
Om dit allegorische raadsel te kunnen ontsluieren, moet men waarschijnlijk de traditie van het genre kennen. In die traditie representeert een toren of kasteel doorgaans de volmaakte vrouw, zoals de door doornen omgeven bloem sinds de Roman de la Rose de vrouwelijke zuiverheid pleegt voor te stellen. Maar wat (welke eigenschappen) stellen in dit gedicht de zes bloemblaadjes voor, en wat representeert de hoge muur van staal die de toren omgeeft? Zou men van elders een zestal in combinatie voorkomende (vrouwelijke) eigenschappen kunnen aanwijzen, dan zou daarmee waarschijnlijk een spoor gevonden zijn.Ga naar eindnoot15. Want als gezegd: de raadsels van de allegorie worden gemakkelijker naarmate men meer vertrouwd is met de traditie. Allegorie is een esoterisch genre.Ga naar eindnoot16. In gedicht 103 bezingt een ik-figuur een fraai vertrek, waarvoor hij wel zijn leven zou willen geven om erin te mogen verkeren - geen interpretatief probleem voor wie de allegorische conventie kent die het hart van de geliefde voorstelt als een | |
[pagina 118]
| |
kamer, waarin de minnaar comfortabel huist.Ga naar eindnoot17. Daarmee komen wij op een punt dat hoogst wezenlijk is voor het Haags liederenhandschrift. Het gaat hier m literatuur voor kenners. Wie een gedicht uit dit handschrift isoleert om het als autonoom klein kunstwerk te analyseren, mist een dimensie die destijds voor de goede verstaanders essentieel was: de dimensie van het genre. Waar het op aankomt, is als het ware elk afzonderlijk gedicht te zien tegen de achtergrond van alle andere. Elk nieuw gedicht speelt op zijn eigen wijze met bekende thema's, topen en motieven. De esthetische bekoring waar het voor het oorspronkelijke publiek van ingewijden om te doen was, school in het doorzien van het subtiele spel van conventie en variatie. Het ging dus niet om originaliteit in de moderne, meer spectaculaire zin van het woord, doch veeleer om originaliteit op de vierkante centimeter, om het ragfijn variëren op het reeds bekende. Het beeld van de caleidoscoop werd in het begin van deze paragraaf niet voor niets gebruikt: in zekere zin is de charme van caleidoscoop en hoofse poëzie dezelfde. Een nieuwe draai aan de koker - een nieuw gedicht - levert geen totaal nieuwe aanblik op, doch een hergroepering van de steentjes uit de vorige figuur; de bekoring van het speelgoed ligt in de spannende sensatie, dezelfde steentjes te zien terugkomen in steeds nieuwe configuraties. Als men omwille van de duidelijkheid een tweede, ietwat vreemde vergelijking wil toestaan, doet hoofse minnepoëzie zoals het Haags liederenhandschrift die bevat nog het meest denken aan kunstrijden op de schaats. Wat bij die sport de ‘vrije Kür’ heet, zal de leek nauwelijks vrij willen noemen. Zo iemand ziet opeenvolgende uitvoerenden nagenoeg dezelfde stereotiepe sprongen maken. Voor de kenner evenwel komt het er juist op aan hoe in elk optreden de vaste onderdelen in details zijn uitgevoerd, hoe ze per uitvoering zijn aaneengeregen en of de artiest zich wellicht aan noviteiten waagt: een draai de andere kant op, een handgebaar dat anders dan anders is. Terwijl de leek al snel verveeld raakt door de stereotypie, raakt de fijnproever nooit uitgekeken op het raffinement. Zo ongeveer moet ook de esthetica van het Haags liederenhandschrift voor het oorspronkelijke publiek hebben gefunctioneerd. Dit publiek kende de hoofse code omtrent literatuur en minnedienst, en was als het ware geschoold in het register waarin hoofse gedichten omstreeks 1400 al een tweetal eeuwen werden getoonzet. Men kende, en verwachtte, de topoi van de minnedienst, de niders, de Natureingang, de zwoegende minnaar en de haast ongenaakbare dame. Iets dergelijks geldt op thematisch vlak: het handschrift bevat bijvoorbeeld wel zo'n twintig liefdesklachten, en we mogen aannemen dat het oorspronkelijke publiek zich van de conventionaliteit hiervan nog vele malen meer bewust was dan wij. Maar ook zag het, en | |
[pagina 119]
| |
ongetwijfeld scherper dan wij, hoezeer elk van die twintig klachten weer net iets anders was: een andere strofenbouw, een afwijkend rijmschema, een andere belichting van accenten. Zulke finesses te doorzien, maakte voor een belangrijk deel het esthetische genoegen van dit soort poëzie uit; en wat dat betreft is elke poging om - zoals in dit hoofdstuk wordt gedaan - het handschrift te typeren aan de hand van min of meer representatieve citaten, bij voorbaat tot mislukken gedoemd. Zo speelt in het Haags liederenhandschrift vrijwel elk gedicht een spel met overbekende motieven, in sommige gevallen tot hun ridiculisering toe.Ga naar eindnoot18. Het volgende gedicht (nr. 45) lijkt zich geheel te voegen naar de vertrouwde conventies van de minneklacht, met toespelingen op het bekende beeld van de liefde als een jachtpartij en met zijn dienstmetaforiek - totdat het laatste vers voor minnaar én publiek een verrassende wending aan de situatie geeft, en de relatie tussen minnaar en aanbedene zelfs voor de begrippen van een onvervulde liefde wel heel grondig gestoord blijkt: O wee das ich so wael weys
Der liever zin und haer beheys,
Des volgen ich der liever dan,
Ich arme, zender, trourich man.
Haddich mich selven und haer,
Si har selven ende mi, int war,
So wer 't herde wel gepast!
Mar des in es gheen effen last:
En hebbe mi selven, noch si mi,
Ich heb har, und zi is vri.
Hope und troest na min behagen
Dat loept achter lande jagen
Wildir vele dan enich wilt,
Ich blive leyder ongestilt.
Doe ich har clagede minen noet,
Vragede zi mi: is Brugge groet?Ga naar voetnoot*
Hoofse poëzie zoals in het Haags liederenhandschrift is een kunstvorm die veeleer subtiele variatie dan oorspronkelijkheid beoogt. Juist omdat een | |
[pagina 120]
| |
dergelijke esthetica nogal vreemd is aan de hedendaagse, heeft het tot het midden van deze eeuw geduurd alvorens onderzoekers deze principes leerden doorzien, en inzagen dat de ogenschijnlijke eentonigheid van bijvoorbeeld de troubadourspoëzie, zowel haar handicap voor ons betekende als haar charme in de eigen tijd. Het is vooral Robert Guiette geweest die op dit gebied baanbrekend werk heeft verricht, en ter karakterisering van dit soort literatuur de term ‘poésie formelle’ heeft bedacht, poëzie dus waarin het allereerst te doen is om de minieme variatie binnen voorgevormde kaders. Dit concept is inmiddels voor veel meer middeleeuwse lyriek vruchtbaar gebleken - sinds kort ook voor het Middelnederlands, in casu Hadewijch en GruuthuseGa naar eindnoot19. - en bij dit alles heeft Guiette's terminologie grootscheeps school gemaakt. Te bedenken valt echter wel, dat de term formele poëzie ook iets bedrieglijks heeft, als zou het alleen maar om de vorm en nauwelijks om de inhoud van de gedichten gaan.Ga naar eindnoot20. Voor de troubadourspoëzie kan dit al worden betwijfeld, en nog minder geldt het voor de Duitse Minnesang en voor het Haags liederenhandschrift. Ook uit dit laatstgenoemde boek spreekt ongetwijfeld intense aandacht voor de formele dimensie: men kan er steeds variërende rijm- en strofenschema's observeren, benevens allerlei acrostichons en woordspelletjes.Ga naar eindnoot21. Karakteristiek hiervoor is bijvoorbeeld het dubbelzinnig dichtspel van Augustijnkens welbekende Ridder die waldoen haet (32): al naar gelang men de eerste regel van een verspaar als syntactische eenheid neemt dan wel deze laat enjamberen met het volgende vers (en dit daarna dan weer als eenheid neemt), krijgt men een scheld- of loflied voorgeschoteld:Ga naar eindnoot22. Mich heeft een ridder die waldoen haet
Tot geenre tijt hi es gemint
Den trouwen goeden hi versmaet
Niet hi es ter doecht gezint
Tzu der archeit hi hem geeft
Node ich hem doget wenschen
Want argelist in hem cleeft
Alte zelden hi eerlic leeft
Ghelijc den goeden menschen
Poëtisch taalspel als doel op zichzelf heeft een traditie die al ruim voor de rederijkerij begint: ook de hoofse literatuuropvatting wist formele virtuositeit te waarderen. In de twintig minneklachten die het Haags liederenhandschrift bevat gaat het er uiteraard minder om dát en wát de minnaar klaagt, maar hoé hij elke keer weer klaagt. Maar zeker niet minder belangrijk dan de variatie op het vlak van literaire vormgeving is de inhoud van | |
[pagina 121]
| |
het gebodene, die in steeds andere gedaante dezelfde hoofse boodschap uit- en overdraagt. We lijken hier haast voor een tegenstrijdigheid gesteld te worden: aan de ene kant subtiel literair spel om zichzelfs wille, aan de andere kant - zie het eerdere gedeelte van deze paragraaf - een didactische intentie. De paradox kan echter worden opgelost als we ons nader bezinnen op de sociale context en de functie van hofliteratuur zoals die in deze (volgens Nijland)Ga naar eindnoot23. ‘merkwaardige bloemlezing’ is overgeleverd. | |
4. Het hoofse spelIn een boek dat in zijn benaderingswijze zozeer de nadruk legt op literatuur als maatschappelijk verschijnsel, ontkomen we niet aan de vraag naar de verhouding tussen het Haags liederenhandschrift en de historische werkelijkheid. Wel lijkt deze hoofse poëzie op het eerste gezicht mijlenver van die werkelijkheid verwijderd: nog veel minder dan de sproken van Willem van Hildegaersberch laten de teksten in dit handschrift iets doorklinken dat resoneert met onze geschiedenisboeken. Geen politiek, geen economie, geen twisten; enkel liefde. Maar ook al lijken deze hoofse gedichten daarmee aan elke reële maatschappelijke context ontstegen, alleen al het simpele feit dat ze toch binnen enigerlei context moeten zijn gelezen of beluisterd - al was het maar in functie van de vlucht uit de realiteit van alledag - noopt ons tot de vraag hoe zich deze literatuur verhield tot wat toen buiten-literaire werkelijkheid was. Aan het slot van de voorafgaande paragraaf kwam, met het publiek van literaire fijnproevers, de vermoedelijke context van het Haags liederenhandschrift reeds enigszins in het vizier. Doch alvorens dit perspectief verder aan te scherpen, is het dienstig terug te grijpen op de voorvorige paragraaf. Daar werd de liefdesconceptie getypeerd zoals die uit het handschrift naar voren komt - en een in dit verband logische vraag is hoe deze liefdesopvatting zich verhoudt tot de toenmalige omgangsvormen tussen de seksen. Wat de moderne lezer dan het meest opvalt, is dat het Haags liederenhandschrift weliswaar voortdurend spreekt van houwen, doch nooit van trouwen. Het huwelijk blijft in dit boek volledig buiten beeld. Zelfs als wensdroom van geliefden komt de echtelijke staat niet voor, laat staan als vooruitzicht of - nog sterker - feit. Deze constatering zegt echter minstens evenveel over onze liefdesmoraal als over het Haags liederenhandschrift. De verbondenheid van huwelijk en liefde is als maatschappelijke norm een erfstuk van de verlichte achttiende-eeuwse burgermaatschappij. In de middeleeuwen waren huwelijk en liefde, zeker in de elitaire kringen waarmee we hier te maken hebben, nagenoeg gescheiden circuits. Het hu- | |
[pagina 122]
| |
welijk was voor alles een sociaal contract, gesloten uit motieven van familiepolitiek, en dienovereenkomstig meestal door ouders voor hun kinderen bedisseld. Wat in dit verband de gevoelens van de toekomstige echtelieden waren, deed niet of nauwelijks ter zake, laat staan dat het een vraag was of er wederzijds wel echte liefde in het spel was. Johanna van Polanen, door Nijland wel voor de oorspronkelijke bestemmelinge van het Haags liederenhandschrift gehouden, huwde op 1 augustus 1403 met Engelbrecht van Nassau; de bruidegom was vooraan in de dertig, het bruidje elf jaar oud.Ga naar eindnoot1. Het huwelijksmotief was geld, en niet genegenheid; waarschijnlijk heeft het bruidspaar om zo te zeggen voor het altaar kennisgemaakt. Iets dergelijks zagen we reeds met betrekking tot het inderhaast gearrangeerde tweede huwelijk van hertog Albrecht; ook daar ging het geenszins om liefde, maar om macht. Wel vergde die macht ook een heus liefdeleven, want zoals feestredenaar Hildegaersberch in 11,1 al zei, het landsbelang eist kinderen. Het aanstaande beslapen van de bruid door haar gemaal wordt dan ook in de grafelijke boeken genoteerd als elke andere bestuurlijke besogne. Niet lang voordien, in 1385, had Holland naar toenmalige maatstaven een ware sprookjesbruiloft mogen beleven. Zelden had men zulke fraaie diplomatie kunnen aanschouwen. Een zoon en dochter van hertog Albrecht traden in het huwelijk met een dochter en een zoon van Philips van Bourgondië! Het was een politieke meesterzet van Albrecht, die Holland een machtige bondgenoot verschafte. (Al trokken de Bourgondiërs uiteindelijk aan het langste eind.) Ingewikkelde onderhandelingen gingen eraan vooraf: over de bruidsschat, de erfenisregeling, de rechten van toekomstige kinderen bij alle mogelijke overlijdensgevallen, de noodzakelijke pauselijke dispensatie in verband met een te hoge graad van bloedverwantschap, enzovoort. Wie zes eeuwen na dato de partij van dit politieke schaakspel naspeelt, kan in de vorstelijke bruidsparen onmogelijk meer dan pionnen zien, die aan het eind nog worden afgeruild om de remise te beklinken. Als dat moment eenmaal gekomen is, staan voor het altaar in Kamerik de tweeëntwintigjarige Margaretha van Beieren en haar twintigjarige broer Willem, met als Bourgondische wederhelften Jan, dertien jaar oud en Margaretha, tien... Hoe de kinderen het huwelijk hebben beleefd, weten we niet; alleen dat het Bourgondische bruidje op de trouwdag nog maar nauwelijks was hersteld van waterpokken, en dat de moeder van de Hollandse bruid de andere partij tot tweemaal toe liet vragen of zij in plaats van de gebruikelijke schildknaap ene joncfrouwe setten mochte bij miere joncfrouwen [= het Hollandse bruidje] after dien dat si beslapen waer, want si teder is ende vreemde luden haer manieren niet so wel en wisten als dieghene die daghelix bi hoer woenende.Ga naar eindnoot2. | |
[pagina 123]
| |
Dit alles hoeft intussen niet te betekenen dat de aldus gearrangeerde huwelijken in onze zin ongelukkig moeten zijn geweest. Ze werden immers met een geheel ander verwachtingspatroon aangegaan. Bij wederzijds respect tussen de echtelieden mocht al van een geslaagde echtverbintenis worden gesproken, mits uiteraard het respect tevens gestalte kreeg in kinderen. Zo bezien hoeft het ook geen overwegend probleem te zijn geweest als men de liefde buiten het huwelijk zocht. Dat dit laatste in de Hollands-Beierse kringen ook daadwerkelijk geschiedde, is het meest zichtbaar aan de bastaarden die Albrecht en Willem vi hebben verwekt, en die als een volstrekte vanzelfsprekendheid in de ambtelijke stukken figureren. Naast zeven wettige nakomelingen zijn van Albrecht evenzovele buitenechtelijke kinderen bekend; bij Willem vi is de verhouding één echtelijke dochter (Jacoba van Beieren) tegenover tien bastaarden. Alleen al op grond van gegevens als deze moeten we haast wel concluderen dat overspel in Holland tot de dagelijkse praktijk van het hofleven behoorde. Deze conclusie wordt nog eens ondersteund door het getuigenis der rekeningen, waarin het wemelt van attenties die met name hertog Albrecht aan vrouwelijke leden van de hofkring heeft bewezen. De giften variëren van contante munt tot snuisterijen, bijous en andere luxe-artikelen. De kroon spant bij dit alles wel de gunst, om heel de hofvijver te laten droogleggen ten behoeve van een jonkvrouw die al spelende een diamant in het water had laten vallen. Bij dit galante imponeergedrag van Albrecht raakten de verhoudingen tussen doel en middelen volledig zoek: om de ene diamant weer op te dreggen moest bij het Spui de ommuring worden doorgestoken, om later inderhaast weer van een dubbele dam te worden voorzien, die moest voorkomen dat het halve hofdomein onder water liep.Ga naar eindnoot3. Albrecht was bijna zestig jaar toen hij deze onbezonnen geste deed; de ouderdom lijkt hem niet minder gevoelig voor vrouwen te hebben gemaakt. Nog tijdens zijn tweede huwelijk (dus toen hij de vijftig reeds ruim was gepasseerd) staan in de rekeningen toelagen geboekt voor Albrechts maintenee in Henegouwen en voor Belytge mit horen twee kinderen, die si bij minen here heeft.Ga naar eindnoot4. Verder bezoekt Albrecht, al dan niet in het gezelschap van zijn oudste zoon, nog geregeld stoven, dubieuze badhuizen in het dorp Die Haghe, die voor de hoge heren wel als een soort massagehuis zullen hebben gefungeerd - als ze alleen maar in bad wilden, hoefden ze per slot het Binnenhof niet af, al helemaal niet sinds daar in 1401 onder architectuur van meester Engebrecht (de bouwmeester van de abdij Egmond!) een luxueuze badkamer was bijgebouwd.Ga naar eindnoot5. Ook in de kringen van het hof had Albrecht zo zijn liefjes: de rekeningen bieden zicht op amoureuze betrekkingen met - vlak voor én vlak na de meest fameuze van alle, Aleid van Poelgeest - jonkvrouw Barbara, jonkvrouw Katrijn van | |
[pagina 124]
| |
Domburch, jonkvrouw Katrijn van Hoogstraten, Aleid van Houthuizen, jonkvrouw Agnies van Merensteyn en Machteld heer Woutersdochter. Wat hun eventuele echtgenoten, broers en vaders van deze affaires hebben gevonden, laten de bronnen ons niet zien, of het zou moeten zijn dat nergens blijkt dat er problemen van kwamen; zo ze zich al niet gevleid voelden (en wellicht hoopten op vorstelijke gunsten buiten het slaapvertrek), ontbrak het hun in elk geval aan de positie om er een zaak van te maken. Want dat betrekkingen als deze boven elk probleem verheven waren, kan ook niet worden gezegd. De officiële moraal keurde overspel immers ten strengste af. Het lijkt haast wel of Willem van Hildegaersberch direct de landsheer op het oog heeft als hij verklaart dat Hoe veel dat wy ter werlt vermoghen, men sal om wille noch om d'eren nyemants beddenoot begheren, en de nadruk waarmee hij in dit gedicht over de tien geboden juist het overspel bespreekt doet vermoeden dat hij er alle aanleiding toe had.Ga naar eindnoot6. In dezelfde richting wijst het werk van Dirc van Delft, bij wie de hoogmoed zijn traditionele eerste plaats als zonde nagenoeg moet delen met onkuisheid, die vooral als overspel verschijnt.Ga naar eindnoot7. Natuurlijk is de hofkapelaan een verklaard tegenstander van zulk gedrag: als we de straffen lezen die hij overspeligen in de hel voorspelt, krijgt men haast medelijden dat hij Albrecht op diens sterfbed nog zo heeft durven beangstigen. Deze kritiek van kerkelijke zijde op het losbandige liefdeleven aan het hof laat zich niet eenvoudig afdoen als de rituele zorg van wereldvreemde zedenmeesters van wie de aristocratie zich in de praktijk niets zou hebben aangetrokken. Er zijn wel degelijk aanwijzingen dat de middeleeuwse hofelite invloed onderging van de in oorsprong kerkelijke huwelijksmoraal, en althans probeerde huwelijk en liefde te verenigen.Ga naar eindnoot8. In Holland is Dirc Potter hiervan het beste voorbeeld. Maar zoals nog zal blijken, is zijn huwelijksmoraal dan ook opmerkelijk genoeg, en misschien is het in dit verband ook niet zonder betekenis dat Potter tot de laagste adel behoort; de kans dat men een partner vond die zowel sociaal als emotioneel de ware was, werd kleiner naarmate men hoger op de maatschappelijke ladder stond. Met dit alles zijn wij ogenschijnlijk vrij ver afgedwaald van het Haags liederenhandschrift. Toch krijgt de liefdesconceptie van dit handschrift tegen deze achtergrond ontegenzeggelijk reliëf. Het is op zijn minst verleidelijk, en waarschijnlijk zelfs gerechtvaardigd, het Haags liederenhandschrift mede te beschouwen in het licht van deze spanning tussen officiële en officieuze liefdesmoraal. Het handschrift kiest, aldus bezien, vrij radicaal voor de enige echte liefde - de officieuze dus. Niets over huwelijk derhalve, alleen over liefde van nature, op basis van vrijwilligheid en zonder dwang van derden. Toch komt het conflict met de buitenwereld na- | |
[pagina 125]
| |
drukkelijk aan de orde: het wordt belichaamd in de persoon van de nider, die met zijn geroddel het geluk wil dwarsbomen. Maar willen niders kwaad kunnen, dan moet er iets te roddelen zijn; wijst dit er niet op dat de ‘natuurlijke’ partnerkeuze de minnaars vrijwel automatisch in conflict bracht met de omgeving, die vereiste dat meisjes als maagd het door hun familie gearrangeerde huwelijk ingingen? Het allesbeheersende reputatiedenken en het veteklimaat rond Hoeken en Kabeljauwen deden in dit geval wellicht de rest: de sociale controle kon verstikkend zijn. De haat tegen de niders, de angst voor claffen (boosaardig kletsen) en de eis tot helen [= verbergen] laten zich op deze wijze vrijwel realistisch duiden als de logische pendanten van een minnecode die liefde-uit-vrije-wil wenste te vrijwaren van druk van buitenaf. Zo bezien neemt in het Haags liederenhandschrift de literatuur het op voor emoties die het schelle daglicht nauwelijks konden verdragen. Maar met dit alles loopt onze interpretatie gevaar rijkelijk eenzijdig te worden. Het gaat niet aan om het Haags liederenhandschrift zozeer te fixeren op overspelige, of op zijn minst sociaal-problematische liefdesrelaties. Ofschoon het conflict tussen ‘binnen- en buitennorm’ omtrent de liefde een thematisch brandpunt van het handschrift vormt, laten talrijke gedichten de buitenwereld geheel buiten beschouwing, om zich te concentreren op de liefde als autonoom fenomeen. De rol van niders laat zich trouwens evengoed binnen deze dimensie duiden: namelijk als de angst zuivere liefde te ontwijden door inmenging van derden. In het algemeen toont het hierboven geschetste perspectief te weinig oog voor de literaire functie van het handschrift, in casu voor de mogelijkheid dat deze gedichten ook konden floreren bij de gratie van hun populariteit als literair genre, en daarmee als een soort van doel op zich. De notie spel, die in de vorige paragraaf werd ingebracht om de binnen-literaire esthetica van het Haags liederenhandschrift te karakteriseren, is evenzeer karakteristiek voor de buiten-literaire functie van dit handschrift, en van hoofse minnepoëzie in het algemeen.Ga naar eindnoot9. Hoofse cultuur is in zijn diepste wezen een spelcultuur, waarin een elite zich door middel van een bewust gecultiveerde speelse levensstijl poogt te onderscheiden van de rest van de samenleving. De stilering neemt alle mogelijke verschijningsvormen aan, die alle voortkomen uit een mentaliteit die schoonheid, luxe en plezier als levenshouding in praktijk brengt. Centraal bij dit alles staat de code omtrent liefde en vrouwendienst. Deelname aan het hoofse spel vereist eenvoudig dat men zich als minnaar profileert, en dus de hoofse minnaar speelt als men het al niet is. Fictie en werkelijkheid raken bij dit alles onontwarbaar verstrengeld; particuliere emoties gaan op (en schuil) in een collectief rollenspel. Ofschoon zelden formeel gecodificeerd, is dit rollenspel in de | |
[pagina 126]
| |
12. Groepsportret van het Hollands-Beierse vorstenhuis, voorgesteld bij een hoofse vispartij. Bij de dames laten zich identificeren gravin Jacoba (vooraan) en mogelijk Margaretha van Kleef (tweede van links); bij de heren Willem vi (vooraan, met Orde van de Kouseband) en wellicht hertog Albrecht (geheel rechts). Centrale figuur is Jan van Beieren (met valk en Orde van Antonius). Vijftiende-eeuwse gekleurde tekening in de stijl van Jan van Eyck.
| |
[pagina 127]
| |
praktijk tamelijk welomschreven, zeker voor wie van binnenuit aan deze spelcultuur deelheeft. Voor hen die, zoals wij, bij dit alles buitenstaander moeten blijven maakt het geheel de indruk van een weinig (be)grijpbaar amalgama van regels en vrijheden. Daarbinnen koste wat het kost naar een gesystematiseerde doctrine te willen zoeken - is hoofse liefde altijd overspelig? is de dame altijd hoger geplaatst? is de liefde per definitie uitzichtloos? - miskent het wezen van het fenomeen, dat juist zijn levenskracht ontleent aan de mogelijkheid om elk individu, binnen zekere kaders, vrijelijk zijn hoofse identiteit te laten beleven. Voor deze hoofse zelfontplooiing vormen zang en poëzie - van, voor én over de hoofse vrouwendienst - een belangrijk medium, binnen en naast andere uitingsvormen zoals de dans, het feest, verfijnde conversatie, galante attenties, discussies over minnekwesties, tot aan de meest ingewikkelde spelarrangementen toe. Onder deze laatste spant zonder twijfel de kroon het beroemde Parijse Minnehof van 1401.Ga naar eindnoot10. Het stichtingscharter van dit hof verklaart dat op Driekoningen van dat jaar de Franse koning Karel vi en de hertogen Lodewijk van Bourbon en Philips van Bourgondië in het koninklijk kasteel een minnehof (cour amoureuse) hebben opgericht. De organisatie van dit hof is geïnspireerd op die van echte hoven: aan het hoofd staat een koning (Prince de la court d'amour), gesteund door een raad (amoureux conseil), drie hoofdconservatoren (zijnde de hooggeboren initiatiefnemers zelf), elf conservatoren en vierentwintig ministres. Deze laatsten zijn gehouden bij elk minnefeest - joieuse feste de puy d'amour - liefdespoëzie van eigen hand te vertolken, daarmede dingend naar een ereprijs die de overige hovelingen zullen toekennen. Deze minnefeesten zullen maandelijks plaatsvinden; daarnaast worden jaarlijks drie bijzondere feesten gevierd: op een Mariadag, in mei en - het hoofdfeest - op Sint-Valentijnsdag (14 februari). Bij dit laatste feest zijn alle onderdanen verplicht aanwezig te zijn voor joieuse recréacion et amoureuse conversacion; alle dichtende hovelingen kunnen daar hun liefdespoëzie aan het kennersoordeel van een jury van edelvrouwen onderwerpen. Ieders gedicht moet betrekking hebben sur sa propre amoureuse, et non sur un autre; strikt verboden is elke vorm van literatuur die oneervol over vrouwen spreekt. Wie zoiets trouwens in werkelijkheid doet, zal van het minnehof worden verstoten. Historisch onderzoek heeft uitgewezen dat het Parijse minnehof in deze vorm waarschijnlijk nooit bijeen is geweest; waarschijnlijk was het iets te veel gevraagd om nagenoeg de hele Europese adel voor zo'n liefdesfestival bijeen te brengen. Maar in zijn ambitie is het idee achter de onderneming zeer karakteristiek voor de intense aristocratische spelcultuur rondom poëzie en hoofse minnedienst. In het kader van dit boek komt daar nog | |
[pagina 128]
| |
als belangwekkend gegeven bij, dat het bedoelde minnehof weliswaar in Frankrijk zetelde, doch dat aan leden van de Beierse aristocratie een belangrijke rol was toegedacht. Als de tekenen niet bedriegen, is het hele idee afkomstig van de toenmalige koningin van Frankrijk, Isabella van Beieren, nicht van de Hollandse graaf Albrecht. Als koning van het hof zou fungeren Pierre d'Hauteville, een hoge Henegouwse ambtenaar uit het gevolg van Willem van Oostervant, die tot in zijn devies (God danc) zijn Hollandse connecties uitdroeg. Voor Willem van Oostervant zelf was tenslotte als conservator een hoofdrol aan het Parijse minnehof weggelegd; als we de stichtingsakte mogen geloven had hij in zijn enthousiasme voor de onderneming zijn lidmaatschapskosten à raison van honderd gouden kronen liefst handje contantje aan de Franse koning willen voldoen. In de hoofse high society waren de leden van het Beiers-Hollandse gravenhuis duidelijk in tel. Leefden zij ook aan het Haagse hof in deze geest? De vraag valt moeilijk te beantwoorden zolang de relevante historische bronnen - weer: de rekeningen! - nog zo weinig systematisch onder dit aspect zijn doorgelicht. Gevarieerde aanwijzingen ten positieve zijn evenwel beschikbaar. Zeer evidente komen uit kunsthistorische hoek. Een sprekend getuigenis van hoofse specultuur in Holland is de bekende tekening (zie ill. 12) van een hoofs uitgedost gezelschap dat deelneemt aan een vispartij, en te midden waarvan zich onder anderen Willem vi en zijn dochter Jacoba (en misschien ook hertog Albrecht) laten identificeren. Hun kleding is volgens de laatste (Bourgondische) mode: de weelderige damesjurken, hoog onder de borst geschort en met een lange sleep en wijde mouwen; de mannen in hetzij de lange houppelande of de halflange houppelande à mi-jambe. De dameskapsels zijn gevarieerd en kunstig; de hoofdbedekking van de mannen is al even modieus. Men is, kortom, meer gekleed voor hofmakerij dan voor de hengelsport, en ook de strikte scheiding van mannen en vrouwen aan weerszijden van de rivier doet vermoeden dat hier een figuurlijke vispartij wordt uitgebeeld, en dat men eigenlijk naar elkaar, en dus naar een geliefde hengelt.Ga naar eindnoot11. Wellicht uit iets latere tijd, maar uit dezelfde sfeer stamt de bekende gravure van de Grote Minnetuin. Van oorsprong literaire motieven zoals het Haags liederenhandschrift ze in overvloed bevat, staan hier in koper gegraveerd: in een voor buitenwereld en niders afgeschermd paradijs zijn galante gelieven bijeen voor zang, lectuur (de man met (liefdes)brief!), spel (hier: kaaarten) en een dejeuner sur l'herbe. De vogels kwinkeleren; in een beekje zijn wijnflessen opgehangen, die worden gekoeld door water dat (evenals, in overdrachtelijke zin, de liefde?) wordt gezuiverd door de magische hoorn van een eenhoorn. Erg realistisch moeten we de prent uiteraard niet opvatten, al kan er een zeker verband bestaan met enerzijds de | |
[pagina 129]
| |
13. De Grote Minnetuin van Jacoba van Beieren en Frank van Borselen.
gaerde waarin Dirc Potter hofmakerij zo graag ziet plaatsvinden en anderzijds de priëlen waarvan we weten dat ze aan het Haagse hof (juist met het oog op zulk galant verpozen?) waren aangelegd.Ga naar eindnoot12. Maar als geïdealiseerde fantasie zegt de gravure eens zoveel over de hoofse wensvoorstelling die het Hollands-Beierse hofmilieu zich van zichzelf maakte. De afbeelding is wel geïnterpreteerd als het gedroomde liefdesparadijs van Jacoba van Beieren en heer Frank van Borselen; maar ook wanneer deze interpretatie als ‘sleutelgravure’ niet klopt, dan nog is de prent gezien herkomst en datering een duidelijke aanwijzing dat men aan het Hollands-Beierse hof het internationale hoofse liefdesspel meespeelde.Ga naar eindnoot13. Hoe zou het ook anders hebben gekund? Min of meer bij toeval bekende posten uit de Hollandse grafelijkheidsrekeningen lijken in dezelfde richting te wijzen. Een kapitale post is in dit verband natuurlijk de al vaker gememoreerde vermelding van het meilied dat hertog Albrecht eigenhandig maakte, en dat ongetwijfeld de schoonheid van vrouw en veld bezongen heeft. In aanverwante hoofse spelsfeer ligt de van gravin Margaretha van Kleef bekende opdracht aan | |
[pagina 130]
| |
een borduurwerker, om voor haar pages en stalmeesters caproenen, dat wil zeggen mutsen te vervaardigen waarop sal ic niet drinken geborduurd moest staan - al kan het hier behalve om een hoofs grapje misschien ook om de publieke bestraffing voor drinken onder diensttijd gaan.Ga naar eindnoot14. Zeker als spelletje bedoeld was de vergelijkbare opdracht van dezelfde gravin om zeventien caproenen te laten borduren met de spreuk clinghet niet, so en geldet niet; is 't niet gec, so en doghet niet. Betrof het hier zotskappen (met klingelende belletjes?) als een soort van clubtenue voor een chic gezelschap dat ter gelegenheid van vastelavond lekker mal deed? Carnaval lijkt wel vaker een gelegenheid waarbij aan het Haagse hof gekheid wordt gemaakt met een amoureus spelelement. In 1387 organiseerde Albrecht een groots vastelavondfeest, voor welke gelegenheid hij alle belangrijke Hollandse edelvrouwen naar het hof noodde om minen heer gheselscip te helpen doen voir dien vasten avont mit dansen, mit werscepen [= feestelijk dineren] ende hoven [= feesten].Ga naar eindnoot15. Kennelijk was het hoofse carnavalsfeest een succes, want twee jaar later belegde Albrecht iets dergelijks, met ditmaal als opvallend element dat de genodigden (tegen betaling) schildvormige entreebewijzen kregen toegezonden. Gedurende de vijf dagen dat dit feest voortduurde, ging Albrecht met Aleid van Poelgeest en andere feestgangers onder meer spelevaren in de hofvijver, waarbij hun bootje het begaf. Jammer genoeg vermelden de rekeningen hier alleen de kosten van deze kleine schipbreuk, en niet de ware toedracht. Ook nieuwjaarsdag was een gelegenheid waarbij in de hoofse omgang de liefde vaak een woordje meesprak. Veelvuldig vermelden de rekeningen op deze dagen grafelijke giften, en als het dan geschenken aan jonkvrouwen betreft is het, mede gezien de eerder gereleveerde conduitestaat van de graven op amoureus terrein, niet boosaardig om rekening te houden met bijbedoelingen. In dit verband komt ook de woordkunst weer eens in het beeld: twee Franse rondelen in het Leidse handschrift dat ook de composities van Fabri en Boy bevat hebben tot thema het gebruik, met nieuwjaar geschenken aan de geliefde te doen toekomen.Ga naar eindnoot16. In typisch hoofse hyperboliek zegt de minnaar in een van beide liederen dat hij dit jaar zichzelf wegschenkt; in werkelijkheid ging het meestal om ringen of andere snuisterijen, al dan niet voorzien van een toepasselijk vers. Want kleine geschenken onderhouden de hoofse liefde. Op het kruispunt van hoofse literatuur en dagelijkse realiteit bevinden zich de curieuze muilen die recent archeologisch onderzoek heeft opgedolven (onder andere uit de put van het Mechelse begijnhof...), en geïdentificeerd als vermoedelijke cadeaus tussen gelieven in het veertiende- en vroeg-vijftiende-eeuwse Holland en Brabant; de in het pantoffelleer gekerfde scène uit de Roman van Tristan (!) thematiseert het helen dat ons als parool der hoofse liefde uit | |
[pagina 131]
| |
de literatuur overbekend is.Ga naar eindnoot17. (Een minnaar die geen slapende niders wil wekken, kan zijn vrijersvoeten ook maar beter in muilen dan in laarzen steken...) Tot de meest interessante hoofs-literaire spelvormen behoort het cour d'amour.Ga naar eindnoot18. Hierbij stellen de deelnemers elkaar dilemmatische vragen over minnecasuïstiek, met de opgave om voor zulke probleemgevallen elegante oplossingen aan te dragen. In dit genre staan in het Haags liederenhandschrift verschillende teksten opgetekend, hetgeen eens te meer de verbondenheid van dit boek met de hoofse spelcultuur documenteert.Ga naar eindnoot19. Gedicht iii beschrijft hoe een selich wijf van jongen dagen aan eener goeder geselscap de vraag voorlegt - en men zal de constructie-allegorie inmiddels doorzien - wat iemand te doen staat die ziel en zaligheid ten koste heeft gelegd aan het bouwen van een fraai kasteel, dat niettemin ineenstort. Kan zo iemand op dezelfde fundering een nieuwe vesting bouwen, of moet er zelfs een compleet nieuw fundament worden gelegd? Doe si haer vragen had gevraecht, Yeghelic sprac dat hem goet dochte - tot de verteller zichzelf als deelnemer naar voren schuift: ic bad der sueser, werder maecht, of ic dat solveren mochte. Zijn oplossing is dat het er maar helemaal van afhangt door welke oorzaak het kasteel een ruïne is geworden. Er is geen kasteel zo sterk of het kan door een vijand worden verwoest, en in zo'n geval kan men in goed vertrouwen op dezelfde fundering een nieuw bouwwerk oprichten. Ernstiger is het als het kasteel zonder belegering ineenstort: dan draagt de constructie kennelijk niet en moet men ook het fundament vervangen. Alle gueten werden wiven, Ghevic hier exempel aen. Ofschoon het niet met zoveel woorden wordt gezegd (het gedicht sluit met de laatst geciteerde verzen af), mogen we aannemen dat de dichterlijke oplossing als de juiste is bedoeld, en dat daarmee een les wordt verschaft (speciaal aan dames) om in geval van een verstoorde liefdesrelatie goed te bezien waar zich de wortel van het kwaad bevindt, en daaraan consequenties te verbinden. Het moge eens te meer voor de didactische dimensie van het handschrift spreken; maar minstens zo belangrijk als de oplossing, is hier het vraag- en antwoordspel op zichzelf, waarbij in een goed gezelschap elk de gelegenheid krijgt om zijn visie op een liefdesprobleem te geven, en zich zodoende een hoofs minnaar te betonen. Dat men daadwerkelijk iets met de oplossing kan aanvangen is niet essentieel, noch dat men het probleem op eigen ervaring kan betrekken; essentieel is dat men zich inleeft en meedoet, meespeelt. Niet minder geldt dit laatste voor het literaire genre dat in het Haags liederenhandschrift het sterkst vertegenwoordigd is: de poëtische ontboezeming van een minnend ic. De doorleefde toon van veel van deze gedichten zou ons bijna doen vergeten dat hierachter in negen van de tien gevallen een auteur schuilgaat die zijn brood | |
[pagina 132]
| |
wilde verdienen. Het leeuwedeel van het handschrift zal immers werk bevatten van (anonieme) beroepskunstenaars die werden ingehuurd om voor een hoofs publiek de rol van minnaar te vertolken. Dat daarbij soms, voor sommigen, reële emoties meespeelden, is zeker denkbaar. We moeten Dirc Potter, die het als volbloed hoveling kon weten, waarschijnlijk geloven als hij in zijn moralisatie tegen de luxurie, de wellust, stelt dat (BD 79/20-24) Item soe sal men scuwen soeticheit van sanghe, van melodien ende die ghenoechte van instrumenten, van dansen ende des ghelijcs; want Pictagoras seit, soe die cruden wel wassen ende groyen biden canten der rivieren, soe groyet luxurie biden instrumenten ende melodien.Ga naar voetnoot* Maar vele malen belangrijker dan een mogelijk particulier amoureus engagement is de collectieve overgave aan de hoofse vreugde die oorzaak én gevolg is van de hoofse minnepoëzie. Meer nog dan op romantiek, zijn hoofse zang en dans op blijdschap uit.Ga naar eindnoot20. Er is causaal verband tussen minnen en zingen: het een bevordert het ander. Hoofse vreugde is, als alles goed gaat, het alomvattend resultaat: op individueel niveau via de persoonlijke minneband tussen twee gelieven, op groepsniveau door de gezamenlijke deelname aan het hoofse spel. Heel het hofgezelschap gaat op in de feestelijke cultus van de minnedienst, waarin de hoofse dichter als het ware voorgaat. Of men deze minnedienst ook in persoonlijke intimiteit ervaart, doet bij het spel minder ter zake; het kan zo zijn, maar evengoed ook niet, zoals het voor deelname aan het spel uiteindelijk ook niet ter zake doet of men jong of oud is, gehuwd of ongehuwd, en of men - binnen de elite uiteraard - sociaal aan de top staat dan wel lager is geklasseerd. Hoofse liefde is in de eerste plaats een kwestie van mentaliteit, een levenshouding die wordt gedeeld door allen die tot het hof behoren - net zoals ze onbereikbaar is voor allen die daarbuiten staan.Ga naar eindnoot21. Het hoofse spel rondom de vrouwendienst werkt intern integrerend, en extern discriminerend. Enkele citaten uit het Haags liederenhandschrift spreken in dit opzicht duidelijke taal (resp. 95/33-35 en 66Ga naar voetnoot*): | |
[pagina 133]
| |
Coningen, vorsten, greve, heren,
Ritter, knechte, dienstman
Ziet men in vrouwendienst keren
Der vrouwen recht is, dat si selen
Mit ridder onde knechte spelen,
Onde vrulich cortsyn hem den tsijt.
Al hebben dies die dorpers nijt,
Daerum en sullen sijs nie laten,
Goet spel is goet, unde dat te maten.Ga naar voetnoot*
Letterlijk buitenspel staan hier de jaloerse dorpers; het hoofse speelveld is besloten terrein voor de groep van goede lude.Ga naar eindnoot22. De minnedienst werkt met zijn exclusieve code op het gebied van literatuur en levensstijl als bindmiddel voor de hofgemeenschap, en daarbij niet in de laatste plaats als bindmiddel tussen de seksen. Het is waarschijnlijk niet meer dan realistisch te veronderstellen dat bij dit laatste vooral de vrouwen een duidelijk belang hadden, omdat zij in het normale maatschappelijke verkeer gevaar liepen als bijwagen te worden gebruikt. De hoofse literatuur verhief de vrouwen echter tot de kroon der schepping. Sterk zijn dan ook de aanwijzingen dat juist bij de ontplooiing van de hoofse spelcultuur adellijke dames drijvende krachten zijn geweest;Ga naar eindnoot23. niet toevallig lijkt bijvoorbeeld ook het Parijse minnehof van 1401 door een vrouw bedacht. Een bijzondere betrokkenheid van vrouwelijke zijde valt ook voor het Haags liederenhandschrift te veronderstellen. Op sommige plaatsen neigt de traditionele vrouwvriendelijkheid van deze teksten welhaast tot propaganda,Ga naar eindnoot24. en komt men des te meer in de verleiding om in iemand als Johanna van Polanen de oorspronkelijke bestemmelinge van dit boek te zien. Dat zulke adellijke dames hoofse minnepoëzie verzamelden, kan met historische voorbeelden uit eigen kring worden gestaafd. Reeds in hoofdstuk 1 § 4 kwamen de (verloren) nye gedichte boeken ter sprake die in 1408 voor de gemalin van graaf Willem vi door een man uut Vrancric werden aangebracht, en die vrijwel zeker hoofse poëzie hebben bevat. Nog meer bijzonder is een gegeven uit de hoogst interessante brieven van Margaretha van Nassau aan haar tante, gravin Machteld van Gelre, waarin eenmaal sprake is van een wel zeer bijzondere (doch evenzeer jammerlijk verloren) bijlage: Ouch sendde ich dir dry leydergin, de hain ich nuwe gemacht, de saltu in den | |
[pagina 134]
| |
buechgelgin schrijven.Ga naar eindnoot25. Hier gaat het dus om dichterlijke correspondentie tussen edelvrouwen, vergezeld van een toepasselijk nieuwjaarsgeschenk alsmede het verzoek het drietal liedjes (van losse bladen) in een soort van poëziealbum over te schrijven! De gravin van Nassau die deze liederen maakte, was de grootmoeder van de latere bezitter van het Haags liederenhandschrift, graaf Jan iv, en de schoonmoeder van Johanna van Polanen. Is het op basis van particuliere buechgelgin als dit dat beroepskopiïsten later in opdracht het Haags liederenhandschrift hebben vervaardigd? Maar met dit terzijde lopen wij alweer gevaar de gebruikssfeer van het Haags liederenhandschrift te zeer toe te spitsen. Het wezen van dit soort literatuur was juist dat ze aan de complete hofgemeenschap appelleerde, en de hoofse literatuur zou nooit zo succesvol zijn geworden als niet ook de mannen bereid waren geweest in de hoofs-literaire vrouwendienst hun rol mee te spelen. Het is die notie spel die voor het goede begrip van deze literatuur van cruciaal belang is. Alleen het ambivalente spelbegrip, met zijn tweezijdigheid van buiten-gewoon én werkelijk, kan helpen de paradox te verstaan waarin de vorige paragraaf leek te verzanden. Het is beslist niet juist om dit soort literatuur als louter vrijblijvende fictie uit de historische werkelijkheid van het hof te verbannen. De liefdesliteratuur behoorde evengoed tot de hofrealiteit als de maatschappelijk-geëngageerde tafelpoëzie van Willem van Hildegaersberch, of het ambtelijke schrijfwerk van de klerken in de kanselarij. Maar evenmin moet het zo worden voorgesteld als zou men juist in de cultus rondom de vrouwendienst de hoofse cultuur in haar meest ware gedaante kunnen ontmoeten. Het was vooral bij bijzondere, lichtelijk buiten de alledaagse werkelijkheid gelegen festiviteiten dat men zich hierin kon uitleven: bij de meiviering, op vastelavond, in een prieel, op een feest of een toernooi. Ook wat dat betreft nam Hildegaersberch scherp waar, en is zijn in § 1 geciteerde gedicht zeker minder onrealistisch dan het aanvankelijk kan lijken. Het toont de hoofsheid in bedrijf: bij mooi weer gaat een galant gezelschap vrolijk spelen in de vrije natuur, om verblijd door zang, dans en muziek de hoofse groepsgeest te kunnen beleven. En zou men bij die zang gedichten als uit het Haags liederenhandschrift hebben vertolkt, dan werd het publiek behalve opgevrolijkt ook nog enigszins gesticht - in hoofsheid uiteraard. Het spel zorgt dat de hoofse gemeenschap zichzelf kan uiten, bevestigen en vormen tegelijk. Het is, al met al, niet de radicale vlucht uit de werkelijkheid die Huizinga meende te zien, maar wel een uitstapje. De code van de hoofse liefde stond bepaald niet los van de werkelijke hofcultuur van alledag: de gestileerde, bewust-elitaire levenshouding, gericht op aardse vreugde, sociabel en galant, is een constante aan het Hollands-Beierse hof. Maar anderzijds waren er gecreëerde situaties nodig om | |
[pagina 135]
| |
de bijbehorende mentaliteit ten volle te kunnen uiten: buiten prieel en feestzaal bestond daartoe minder gelegenheid. Het duidelijkst blijkt het relatief irreële van de hoofse poëzie wel ten aanzien van een van de centrale dogma's van het Haags liederenhandschrift: de causale relatie tussen vrijen en vechten. In de hoofse poëzie worden ze als wederzijds noodzakelijke voorwaarden op elkaar betrokken: als de ridder strijdt, toont hij zich een betere minnaar, en doordat hij bemint, is hij een beter strijder. In de harde praktijk van de ridderkrijg konden zulke motieven wellicht in een hoogst enkel particulier geval een rol spelen, maar ging het toch om leven en dood, en niet om liefde. Als Filips van Leiden rond het midden van de veertiende eeuw bepaalde incidenten uit de Hollands-Utrechtse oorlog bespreekt, stelt hij spijtig vast dat veel Hollandse ridders minder dapper waren dan hun reputatie had mogen doen verwachten.Ga naar eindnoot26. Hij wijt de wanprestaties op het slagveld aan de omgang met de vrouwen: ‘de klos stuurt wel de draden, maar niet de gevechten in de oorlog.’ Deze Leidse jurist zal niet de enige zijn geweest die zich ervan bewust was dat minnedienst en wapenfeiten vaker op gespannen voet stonden dan de hoofse poëzie graag mocht doen voorkomen. Dat liefde en ridderschap aan het hof allerminst een onverbrekelijke tweeëenheid vormden, zal nog genoegzaam blijken in het volgende hoofdstuk, dat handelt over de Hollands-Beierse auteur die als geen ander verstand van oorlog had. |
|