Het woord van eer. Literatuur aan het Hollandse hof omstreeks 1400
(1996)–F.P. van Oostrom– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 136]
| |
IV. Heraut Beieren1. Dienaar met gezagVolgens een laat-vijftiende-eeuwse kroniek van Johannes à Leydis was op de avond van Driekoningen 1395 graaf Willem van Oostervant - de latere Willem vi van Holland - met veel andere hoge edelen te gast op een groots banket aan het Franse hof. Plotseling betreedt een bejaarde heraut de feestzaal. Hij posteert zich tegenover graaf Willem, en plant voor diens verbaasde ogen een mes in de tafel, waarmee hij een scheur door het tafellaken trekt. Het hoge gezelschap is perplex: waar heeft hun Hollandse gast deze provocatie aan verdiend? Met luide stem proclameert de heraut zijn uitleg: geen edelman is waardig om aan 's konings dis te zitten zolang het lijk van een zijner voorvaderen nog ongewroken op vijandelijke bodem ligt...Ga naar eindnoot1. De achtergronden van dit theatrale voorval zullen ons verderop in dit hoofdstuk nog uitvoerig bezighouden. Eerst is het zaak aandacht te schenken aan de aanstichter van de affaire: de heraut. Als het verhaal van zijn demonstratieve optreden niet waar is - en dat is hoogstwaarschijnlijk zo - dan is het in elk geval meesterlijk gevonden. De type-casting is immers volmaakt; alleen een heraut zou zich in het openbaar tegenover een middeleeuwse vorst zulk gedrag kunnen veroorloven. Want ofschoon in rang slechts ondergeschikte dienaren, zijn herauten aan het middeleeuwse hof een soort van opperrechters over riddereer.Ga naar eindnoot2. Oorspronkelijk waren herauten weinig meer geweest dan een subgilde van het reizende artiestenvolk dat in de middeleeuwen in groten getale langs 's heren wegen (en vooral langs herenhoven) placht te trekken. Onder hen brachten de minstreels hoofse liedkunst aan de man (zie hoofdstuk iii) en maakten de sprooksprekers berijmde didactiek te gelde (hoofdstuk ii), terwijl de herauten verhaalden over ridderlijke daden. Doch toen in de loop der middeleeuwen de heraldiek een hoge vlucht nam, stegen de herauten mee. Aan de steeds talrijker wordende toernooien namen ridders uit alle windstreken deel, die gehuld in helm en harnas voor elkaar en voor de toeschouwers volkomen onherkenbaar waren. Vandaar dat het gebruik - letterlijk - veld won om een wapenrusting te voorzien van heraldische | |
[pagina 137]
| |
kenmerken: een blazoen op het schild, een herkenningsteken op de helm en dergelijke meer. Maar behalve functioneel waren zulke onderscheidingstekens ook verfraaiend: de bonte pracht van keel, sabel, azuur en andere heraldieke kleuren, van symbolische emblemen op helmen, paardedekken, vlaggen, vaantjes, wimpels en wat niet al meer, gaf overdadig uiting aan de zucht tot schoner leven die het ridderlijk herfsttij volledig in zijn greep had. Naast een praktische en een esthetische had de heraldiek tenslotte ook een ideologische functie: verwante wapentekens drukten relaties uit, bijvoorbeeld tussen gelieerde families of tussen ridders van één heer. Vooral om deze reden werden de wapentekens al spoedig van louter persoonsgebonden erfelijk, ten einde hun drager te kunnen identificeren als lid van een of andere groep. Dat identificeren was intussen wel een vak apart geworden. De ridders uit de eigen streek placht men uiteraard aan hun bekende wapentekens te herkennen; maar hoe de honderden ridders thuis te brengen die als een soort reizende topsporters - op de ridderkrijg als sport komen wij in § 4 nog terug - in het internationale toernooicircuit rondtrokken? Dit bleek een kolfje naar de hand van de herauten. Zij waren krachtens hun professie kenners van het internationale ridderwezen. Bij toernooien gingen zij als een soort spreekstalmeesters fungeren, die de diverse helden bij het publiek introduceerden, meestal onder het memoreren van hun wapenfeiten bij eerdere gelegenheden. De bereisde herauten waren er immers bij geweest? Behalve als verslaggever van toernooien gingen herauten, nu steevast gekleed in een chique livrei, ook steeds vaker optreden als officials die namens de vorstelijke gastheer de organisatie in goede banen moesten leiden. Ze bespraken met de aanvoerders van de verschillende partijen de regels, registreerden de deelnemers, en zagen als kamprechters nauwlettend toe dat er eerlijk werd gestreden en dat buit en prijzen volgens afspraak werden verdeeld. En omdat niemand onder de aanwezigen zoveel passieve toernooi-ervaring had als zij, viel de herauten als onpartijdige deskundigen ook niet zelden de taak toe de overwinnaars te jureren. Vooral vanaf de late dertiende eeuw ging het herauten voor de wind; ze werden als het ware de priesters van het ridderwezen. Natuurlijk ontstond er in hun bloeiend vak al snel een hiërarchie, oplopend van eenvoudige persevanten (herauten-in-opleiding) via de eigenlijke herauten tot de zeer aanzienlijke wapenkoningen, die veelal in de naaste omgeving van de vorst verkeerden, net zoals de vorstelijke lijfarts, de secretaris en de biechtvader. Het herautenambt kreeg meer het karakter van een ceremoniemeesterschap: bij toernooien in de eerste plaats, maar ook bij andere plechtigheden met een ridderlijk cachet, zoals de ridderwijding, huwelijken en militaire begrafenissen. In opdracht van hun heer reisden herauten | |
[pagina 138]
| |
heel Europa door, om boodschappen rond te brengen - bijvoorbeeld een toernooi uit te roepen - maar ook als belangrijke gezanten. Zo reisden zij als onschendbare contactpersonen ongehinderd tussen vijandelijke legers heen en weer - tenzij ze van spionage werden verdacht (niet altijd ten onrechte, naar het schijnt) en de doodstraf kregen. Maar dat was eigenlijk niet zoals het hoorde. Herauten wisten hoe het hoorde, en hoe het altijd had gehoord. Zij genoten een enorm gezag waar het ridderlijke aangelegenheden gold; een beperkt en officieus gezag weliswaar - maar wel op een gebied dat voor de laat-middeleeuwse aristocratie kern van het leven vormde. Op dit terrein waren herauten de aangewezen autoriteit. Zij wisten niet alleen wie de prominente buitenlandse ridders waren en hoe elders toernooien verliepen, maar ook hoe het vroeger in het ridderwezen toeging. Wie waren eertijds grote ridders geweest, een generatie terug, maar ook in de alleroudste tijden? Was Hector echt een groter ridder dan Achilles? Wat waren de voornaamste wapenfeiten van Hannibal, Hercules, David en Alexander? En: hoe zat het hoogst ingewikkelde netwerk van vorstelijke dynastieën en ridderlijke geslachten in elkaar? Ook dit waren immers kapitale kwesties: anciënniteit was voor adel en vorstendom van levensbelang. Was het terecht dat de hertogen van Brabant zich erop lieten voorstaan af te stammen van het Frankische vorstenhuis? Ging de stamboom van de Engelse koningen echt terug tot de Trojanen? Hoe kwam het Duitse rijk aan de keizerskroon, en waarom werd die keizer eigenlijk gekozen, in plaats van gewoon geboren? Wat was er waar van de geruchten dat het huis van Blois afstamde van de verrader Ganelon? Hoe was Vlaanderen een graafschap geworden? Herauten waren op deze gebieden de vraagbaak; het was hun vak zulke dingen te weten. In dit licht hoeft het weinig verbazing te wekken dat sommige herauten hun specialistische kennis op schrift gingen stellen. Per slot waren woorden over daden al hun handelsmerk geweest toen herauten nog slechts reizende artiesten waren. De boeken die in hun gelederen ontstonden - gevloeid uit de pen van een spraakmakende minderheid uiteraard - waren van een soort dat paste bij hun ambt. Ze handelden over heraldiek, genealogie en riddereer van heden en verleden. Heel wat herauten legden een zogenaamd wapenboek aan: een heraldisch vakboek dat hen op hun reizen vergezelde en waarin zoveel mogelijk bekende wapentekens systematisch stonden afgebeeld, met - als een soort ridderlijk postzegelalbum - open plaatsen voor nog te achterhalen specimina. Maar behalve plaatjesboeken maakten herauten ook wel teksten: kronieken over beroemde legerexpedities bijvoorbeeld, of (zoals men dergelijke teksten in de vakliteratuur noemt) Erenredes, gedichten waarin de nagedachtenis van een fa- | |
[pagina 139]
| |
meuze ridder werd verheerlijkt als inspirerend voorbeeld voor het nageslacht. Uiteraard had ook het Hollands-Beierse hof herauten. Blijkens de stukken kwamen ze in groten getale op bezoek: de grafelijkheidsrekeningen op het Algemeen Rijksarchief hebben doorgaans zelfs een afzonderlijke rubriek voor pipers ende herauden, waarin onder zeer veel meer bezoek staat opgetekend van Ghenp den yraude, die den hof beriep die was tot Nymaghen, de heraut Cleve die den hof van Cleve beriep, de heraut Jerusalem die op 2 september 1377 een boodschap van de koning van Cyprus overbracht, de herauten Crabbendijck en Keyser, die een boerte, een komisch steekspel dus, beriepen die wesen soude te Bruesel des sonnendages na Pynxteren, de heraut (van) Apcoude, de heraut Jan Dille, en kennelijk door hun jeugd of apepakje vertederende gasten als een cleen hyeraudekijn, gheheten meester Jan die Hollander en Vriendekijn, des hertogen heralt van Brabant.Ga naar eindnoot3. Maar de Hollandse graven ontvingen niet alleen van heinde en ver herauten; ze hadden ze ook in eigen dienst. Net als elders droegen deze herauten vaak de naam van een van de gebieden waarover hun heer gezag uitoefende, en zo vinden we aan het Hollandse hof behalve de vanzelfsprekende heraut Hollant ook een heraut Henau [= Henegouwen], een heraut Zeelant en een heraut Vrieslant. Maar de hoogste heraut van al is natuurlijk de heraut Beieren. Hij is een wapenkoning, en zelfs onder de wapenkoningen een van de hoogsten: sinds hij rond 1400 met de titel wapenkoning der Ruwieren werd bekleed was hij niet minder dan de meest prominente heraut van heel de Nederlanden, inclusief de Rijnstreek.Ga naar eindnoot4. In overeenstemming met zijn hoge functie verkeert deze dienstman dan ook, net als zijn collega-wapenkoningen aan de Engelse en Franse hoven, in de onmiddellijke nabijheid van de vorst, zodat zelfs een partijtje schaak (uiteraard om geld) met graaf Willem vi tot de mogelijkheden behoorde.Ga naar eindnoot5. Toen de heraut Beieren deze status aan het Hollandse hof verwierf, had hij elders al een heel leven achter zich. Hij was heraut aan het hof van Gelre geweest, een dienstverband waaraan hij kennelijk nog graag mocht herinneren als hij op het einde van zijn leven voluit ondertekende als Beyeren quondam Gelre, armorum rex de Ruyris. Heraut Beieren, voorheen Gelre, wapenkoning van de Ruwieren... De ondertekening is typerend voor zijn mentaliteit. Dat de man eigenlijk Claes Heynenzoon heette, zal hij zelf nergens vermelden; toen deze Claes Heynenzoon heraut werd, was dat geen baan maar een bestaan, en heel typerend werd zijn functie ook zijn naam. Al in zijn Gelderse tijd was deze heraut tot aanzienlijke hoogte gestegen: met het ridderleger van zijn latere broodheer Willem van Oostervant was hij in de winter van 1386-87 bijvoorbeeld naar Pruisen gereisd, en in het gevolg van hertog Willem i van Gelre in 1390 naar Enge- | |
[pagina 140]
| |
14. De Heraut als heraut Gelre.
| |
[pagina 141]
| |
land, bij welke reis hij de voor zijn ceremoniële functie zo typerende taak had (heraldische) vlaggen voor de schepen aan te kopen. Eenmaal in Engeland aangekomen deed hij er nog een schepje bovenop, en kocht hij bellen om aan de scheepsvlaggen te bevestigen. Het moet voor iemand zoals hij een boeiende reis zijn geweest naar Engeland, het koninkrijk waar rijke tradities toen al voer voor herauten vormden. Ook had hij als heraut Gelre reeds van alles geschreven. Het Wapenboek Gelre van zijn hand, thans een van de schatten van de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, is wel het fraaiste wapenboek genoemd dat uit heel het middeleeuwse Europa bewaard is gebleven. Kern van het boek vormt een verzameling van maar liefst 1800 wapentekens, in de prachtigste kleuren opgetekend door eersterangs vaklieden, in wie men wel de beroemde Nijmeegse schildersbroers Maelwael - nomen est omen - heeft vermoed. De wapens staan hiërarchisch geordend overeenkomstig de Europese dynastieën, want zoals het een heraut betaamt was Gelre een gezagsgetrouw systematicus: de Duitse keizer met zijn leenmannen in volgorde van hun prominentie, de Franse koning met de zijne, de Engelse kroon, enzovoort, tot Schotland en Aragon toe. Van de Duitse keizer, zeker vanuit Gelders perspectief veruit de belangrijkste edelman op aarde, bevat dit wapenboek bovendien een paginagrote miniatuur, waarop hij als incarnatie van gezag omringd door de zeven keurvorsten op zijn troon zit. Maar ook is heraut Gelre zichzelf niet vergeten: een andere bladminiatuur beeldt hem af in ambtskledij. Het is welhaast typerend dat op de tekening zijn gezicht minder zichtbaar is dan zijn wapenmantel met de Gelderse leeuw. Maar behalve schitterende illustraties bevat het Wapenboek Gelre tevens interessante teksten. Ook deze zijn geheel van de aard die men bij herauten kan verwachten: berijmde kronieken van belangrijke Europese vorstenhuizen, en gedichten over wapenfeiten uit de verre en meer recente geschiedenis. Zoveel is zeker: de hertog van Gelre had aan Claes Heynenzoon een toegewijd heraut. Archiefstukken maken duidelijk dat hij diens diensten ook wist te waarderen, want in 1400 verleent de hertog zijn heraut een jaargeld-in-rogge wegens vele ende mennige truwe dienste die [hi] ons gedaen heeft, ende dach bij daghe duedt, ende noch doen mach. De laatste hoop moet evenwel betrekkelijk ijdel zijn gebleken. Op zijn laatst drie jaar na dato blijkt de voormalige heraut Gelre namelijk overgegaan in Hollandse dienst, en de voornaamste heraut van hertog Albrecht van Beieren te zijn geworden. Hij was, bereisd als hij uit hoofde van zijn functie was, al eerder aan het Hollandse hof te gast geweest: reeds in 1386 had hij daar zijn reis naar Pruisen voorbereid, en voorjaar 1400 had hij zelfs anderhalve maand in Den Haag verbleven, waarna hij met de Hollandse oorlogsvloot naar Friesland was gevaren. Heeft deze reis de wen- | |
[pagina 142]
| |
ding in zijn loopbaan teweeggebracht? Zoals nog zal blijken was hij zeldzaam gebeten op de vule Friezen, en wat dat betreft was hij nergens beter op zijn plaats dan aan het Hollandse hof, alwaar men immers nog een eeuwenoude rekening met Friesland te vereffenen had. Maar op deze wijze keren we oorzaak en gevolg waarschijnlijk om: het was eerder omdat hij de heraut Beieren was dat Claes Heynenzoon de Friezen zo ging haten. Wat waren dan zijn motieven om zijn Gelderse dienstverband te verruilen voor een Hollands? Het is voor een literatuurhistoricus een verleidelijke gissing - maar echt niet meer dan dat - te veronderstellen dat bij de transfer het bloeiende literatuurklimaat aan het Hollandse hof een rol kan hebben gespeeld. In elk geval stak Holland in dit opzicht Gelre duidelijk de loef af, en wijdde de Heraut zich in zijn nieuwe functie met zo te zien verhevigde inzet aan de letteren. Het Wapenboek Gelre nam hij mee, om er ook als heraut Beieren in te blijven werken. Maar ook legde hij een nieuw verzamelhandschrift aan, het zogenaamde Wapenboek Beyeren, dat eveneens behouden is gebleven maar als besloten privé-bezit heden ten dage helaas niet voor onderzoek beschikbaar is. Wat we weten uit enkele oudere publikaties doet een aan het Wapenboek Gelre verwante opzet vermoeden: ook hier meer dan duizend gekleurde wapentekeningen, zij het ditmaal niet omkranst door teksten.Ga naar eindnoot6. Ligt in de wapenboeken het hoofdaccent op de heraldische tekeningen en zijn de teksten de omlijsting, spiegelbeeldig is de verhouding tussen woord en beeld in een volgend handschrift dat de Heraut (hoofdzakelijk) in zijn nieuwe werkkring schreef, en dat eveneens als autograaf voor ons bewaard is gebleven: het handschrift 131 g 37 van de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag.Ga naar eindnoot7. Het meest opvallend zijn, ook hier weer, de fraaie pentekeningen van de vijfenvijftig gekleurde wapens, sommige compleet met helm(teken), dekkleed en kroon, uitgevoerd in bladgoud, bladzilver en heraldieke kleuren. Het zijn de illustraties bij een drietal korte kronieken, die respectievelijk de (vorstelijke) geschiedenis van Brabant, tot de afstamming van de Trojanen toe, Holland en Vlaanderen berijmen, en als zodanig weer karakteristiek zijn voor de band tussen herauten en historie. Doch de historische belangstelling van deze heraut reikt veel verder dan belendende vorstenhuizen, zoals de daaropvolgende teksten in het handschrift kunnen tonen: er volgen onder meer een gedicht over de Noormanen, de genealogie van Noach, een Latijnse kroniek van de Engelse koningen en een aantal tekstfragmenten over Troje, tot aan een berijmd portret van Achilles en zijn tegenstrever Hector toe. Op het eerste gezicht een vreemd allegaartje van feit en fictie; in de loop van dit hoofdstuk zal een en ander evenwel typerend blijken voor het wereldbeeld en de geschiedopvatting van onze heraut-historicus. | |
[pagina 143]
| |
Voor de kennismaking hiermee is wel de belangrijkste bron het tweetal grote prozakronieken dat Claes Heynenzoon in zijn Hollandse tijd vervaardigde, en als ic, Beyeren in de proloog opdroeg aan (inmiddels) graaf Willem vi en de Utrechtse bisschop Frederik van Blankenheim. Het zijn twee afzonderlijke werken, doch vrijwel tegelijkertijd geschreven en in hun opzet zozeer complementair dat haast van een historiografisch tweeluik mag worden gesproken. Het betreft de zogenaamde Wereldkroniek (geschreven in de periode 1405-1409) en de Hollandse kroniek, die in zijn tweede versie werd voltooid op 25 mei 1409 en waarvan de eerste versie dus pal na (of nog juist voor?) de Wereldkroniek te boek moet zijn gesteld. Beide kronieken zijn nog onuitgegeven, ofschoon het flinke aantal handschriften waarin ze zijn overgeleverd wijst op een aanzienlijk belang in hun eigen tijd en ofschoon het - evenzeer met tal van wapentekeningen verluchte - Brusselse handschrift van de Hollandse kroniek, dat eigenhandig door de Heraut geschreven is (alweer een autograaf!) toch een ideale grondslag voor een teksteditie zou kunnen vormen. Al met al zal duidelijk zijn hoe produktief heraut Beieren in Holland is geweest: in hoogstens tien jaar tijds een wapenboek, een heraldisch-historisch handschrift, twee kronieken (waarvan één in twee versies), en het hele hiervoor noodzakelijke bronnenonderzoek, deels opgetekend in een kladhandschrift dat eveneens in de Haagse Koninklijke Bibliotheek bewaard is gebleven, en als zodanig vermoedelijk het enig bekende notitieboek van een Middelnederlandse schrijver is. Als we bedenken dat de Heraut in zijn prologen zegt te schrijven om de ledigheid te bestrijden, rijst onherroepelijk de vraag wat men van zo'n topos in dit licht nog moet geloven. Als er iets van waar is, heeft heraut Beieren ofwel een doodstil ambtenarenbestaan geleid, ofwel - wat waarschijnlijker is - dag en nacht gewerkt. Zijn inzet is niet onopgemerkt gebleven, want het aanzien dat hij ridders zo graag gunde heeft hij zelf - ofschoon op andere gronden - tijdens zijn leven ontegenzeggelijk genoten. Des te triester is het voor een man die juist aan reputatie zozeer hechtte dat de Heraut ná zijn leven soms zo hevig in diskrediet is gebracht. Terwijl heraut Beyeren quondam Gelre inmiddels door modern buitenlands onderzoek is geëerd als een van de belangrijkste herauten van de hele middeleeuwen, wordt zijn naam ten onzet nog belast door het vernietigende artikel dat S. Muller Fz. in 1885 over zijn kronieken heeft geschreven.Ga naar eindnoot8. Dit artikel eindigt met de voor een wetenschappelijk betoog uitzonderlijke, doch door de auteur ‘welgemeende excuses [...], dat ik zoo alleronbehoorlijkst vervelend geweest ben’. De schuld krijgt voor ‘twee derden’ de Heraut, die volgens Muller de geleerde veel energie en diens lezers veel verveling kost. Dat Muller zijn bevindingen niettemin in het licht geeft, acht | |
[pagina 144]
| |
hij zelf niet in de laatste plaats van belang ‘om anderen van de studie van het lijvige boekdeel terug te houden’. Dat Mullers waarschuwingen hier worden genegeerd, is niet om een eeuw later opnieuw lezers te kunnen vervelen, doch omdat de kronieken van heraut Beieren, mits op hun eigen merites beschouwd, het tegendeel van vervelend blijken te zijn. | |
2. De wereldkroniekWie een wereldgeschiedenis schrijft vanaf de schepping tot (vrijwel) zijn eigen tijd, kan het niet stellen zonder bronnen. Voor de middeleeuwse historicus en zijn publiek was deze afhankelijkheid veeleer een voordeel dan een nadeel. Anders dan in onze tijd was de rechtvaardiging van historische arbeid niet zozeer gelegen in een mogelijk nieuwe, persoonlijke visie van de betrokken geschiedvorser, als wel in diens keuze van de juiste voorgangers als autoriteiten. Het is daarom bepaald geen zwaktebod, maar eerder met een zekere trots, dat heraut Beieren in de proloog van zijn Wereldkroniek zijn afhankelijkheid van eerdere historici belijdt: Inden name Ons Heeren Jhesu Christi so hebbic, Beyeren, begonnen zom uten Latine in corten prosen; inden iersten uyt Moyses' boeken, voert van Methodius den marteleer, die God liet weten aldaer hi lach ghevanghen in eenen karker hoe dat die weerelt ierste began. Voert so hebbic uyt Tullius' boeken hier in wat ghetoghen ende uyt Oracius' boeken ende sinen corniken, ende uyt Ysidorus' boeken, ende uyt Homeris den Grieke, ende uten corniken Darijs van Troyen, des philosophs, ende uut Josephus der Joden historien dichter, ende uten corniken Vincent den Jacoppijn, ende uter corniken Martimiaen, ende uten corniken Willems van Malmesberghe, een monick uut Inghelant, ende uten corniken Zegebrechs, een monick van Gembloirs, ende was een die vroetste ende die beste een die men vant of wiste. (f. ir) Wereldgeschiedenis als uittreksel derhalve, op basis van een handbibliotheek bestaande uit de bijbel tot en met Homerus. De bronnenparade wekte Mullers wantrouwen: zouden we werkelijk moeten aannemen dat een eenvoudige heraut al deze teksten zou hebben gekend en verwerkt?Ga naar eindnoot1. Met zijn twijfels had Muller gedeeltelijk gelijk, maar gedeeltelijk ook niet. Waar hij zich op verkeek, was de middeleeuwse conventie omtrent bronnenverantwoording in een historisch werk, die - wat tegenwoordig een doodzonde zou zijn - niet de verwijzing naar de directe, doch naar de | |
[pagina 145]
| |
uiteindelijke bronnen vereist, onder voorbijgaan aan de intermediairen waaruit men deze bronnen veelal uit de tweede hand citeert.Ga naar eindnoot2. In bovenstaande passage heeft de heraut dus niet de pretentie zijn onmiddellijke bronnen te verantwoorden, maar de zegslieden te noemen waarop de in zijn boek vervatte kennis in laatste instantie teruggaat. Dat hij zich in dit opzicht bijvoorbeeld met Homeris den Grieke vergiste, is een andere zaak; hij meende in goed vertrouwen dat het verhaal over Troje waaraan hij zulk belang toekende (zie hierna) onder andere berustte op Homerus, omdat zijn directe informant Jacob van Maerlant zich daarop zei te baseren. Maerlant is de grote zegsman van de Heraut. Ook op dit cruciale punt heeft Muller zich vergist. Voor de degelijke mediëvist-historicus die hij zelf was, waren geschiedbronnen vrijwel automatisch synoniem met boeken in het Latijn. Vandaar dat hij het Speculum historiale van Vincentius van Beauvais voor een mogelijke bron van de Heraut aanzag, ook al omdat laatstgenoemde zich (het hierboven geformuleerde beginsel getrouw) op Vincent den Jacopijn beroept.Ga naar eindnoot3. Maar voor een Hollands heraut-historicus in de vroege vijftiende eeuw lag het wel zo voor de hand om Vincentius te raadplegen via de Middelnederlandse bewerking die de grote Jacob van Maerlant daarvan ruim een eeuw tevoren had berijmd. Het lijkt wel vanzelfsprekend dat op het Haagse hof een handschrift van Maerlants Spiegel historiael voorhanden was: het was, tot de Heraut zijn werk begon, de enige Middelnederlandse wereldkroniek, destijds bovendien tot stand gekomen in opdracht van de toenmalige graaf van Holland, Floris v. Doch al is de Spiegel historiael de (achteraf beschouwd tamelijk voor de hand liggende) hoofdbron van de Wereldkroniek geweest, de bronnenrijkdom van Maerlants oeuvre was daarmee voor de Heraut nog allesbehalve uitgeput. Integendeel: al Maerlants meer belangrijke werken hebben voor hem als goudmijn gefungeerd. Voor de bijbelse geschiedenis in zijn Wereldkroniek maakte hij intensief gebruik van Maerlants Rijmbijbel; voor de Trojaanse oorlog was de Historie van Troyen hoofdbron; voor het aan Alexander de Grote gewijde gedeelte in zijn wereldgeschiedenis uiteraard Alexanders geesten. Aan Der naturen bloeme ontleende hij aanvullende gegevens van de meest diverse soort. Dit alles maakt heraut Beieren van een tot voor kort volkomen onbekende Maerlant-adept eensklaps tot de meest toegewijde leerling in diens school van Middelnederlandse navolgers. Hij moet om zo te zeggen met Maerlants werk zijn opgestaan en ermee zijn gaan slapen. Om, zoals de Heraut, op het idee te komen dat men voor aanvullende informatie over de centaur bij Maerlants biologieboek te rade kan gaan, ligt nog betrekkelijk voor de hand. Maar om te weten - waar hij eveneens blijk van geeft - dat dezelfde Der naturen bloeme ook | |
[pagina 146]
| |
Hercules behandelt, en dat Mozes niet alleen in Maerlants Rijmbijbel uitvoerig voorkomt, maar ook in een minieme passage in diens Alexanders geesten, moet men Maerlants werken als zijn broekzak kennen.Ga naar eindnoot4. Onze heraut moet trouwens in het algemeen voortdurend met zijn neus in de boeken hebben gezeten. De lijst van zijn directe bronnen is namelijk wel anders dan die in de proloog, doch bepaald niet minder lang.Ga naar eindnoot5. Daarbinnen is het vrijwel alles Middelnederlands wat de klok slaat; als het even kon, lijkt de Heraut bronnen in zijn moedertaal te hebben geprefereerd. Niet dat hij het Latijn niet machtig was: zijn autograaf 131 g 37 spreekt andere taal, en bovendien is de tweede hoofdbron van zijn Wereldkroniek in het Latijn gesteld: het betreft hier het in de middeleeuwen uiterst invloedrijke, maar niet verder in het Middelnederlands vertaalde, Chronicon pontificum et imperatorum, de paus- en keizerkroniek van Martinus Polonus, in de proloog van de Wereldkroniek (zie boven) corniken Martimiaen genoemd. Dit Chronicon verschafte de Heraut het stramien voor (grofweg) het tweede deel van zijn wereldgeschiedenis, zoals de Spiegel historiael dat deed voor het eerste gedeelte, dat wil zeggen tot aan Octavianus, de eerste Romeinse keizer. Binnen deze tweedelige hoofdlijn zijn her en der lijnstukken uit additionele bronnen ingevoegd. Het bronnenweefsel dat aldus ontstaat lijkt door de zakelijke verteltrant van de Heraut en het (meestal) onvermeld blijven van diens bronnen uit één lap stof vervaardigd, doch blijkt bij nader toezien vaak een ware lappendeken. Vrijwel elk gegeven in de Wereldkroniek blijkt door de Heraut aan zegslieden ontleend; niets wezenlijks lijkt door de auteur zelf bijgedragen. Dit half constaterend, half vermoedend, maakte Muller een fatale methodische misrekening. Voor hem gold als bewezen dat de Wereldkroniek van heraut Beieren ‘eene zeer gewone compilatie’ was; ‘dit werk verdient weinig belangstelling’.Ga naar eindnoot6. Alle gegevens kwamen immers van elders? Muller zag hiermee echter voorbij aan een minstens zo logische gevolgtrekking: dat de Heraut wellicht alle gegevens in zijn wereldgeschiedenis aan andere bronnen heeft ontleend, doch dat die bronnen zo talrijk en omvangrijk waren, en anderzijds de Wereldkroniek zo uiterst beknopt, dat tegenover elke ontlening minstens honderd beslissingen tot terzijde-laten moeten hebben gestaan. En deze vele duizenden auteurskeuzes zouden een ‘zeer gewoon’ resultaat hebben opgeleverd, dat om zijn slaafsheid ‘weinig belangstelling’ zou verdienen? Wie het zo beziet, realiseert zich dat een dergelijke compilatie nooit gebrek aan originaliteit kan worden verweten.Ga naar eindnoot7. Er is wel degelijk sprake van originaliteit, zij het originaliteit van andere orde. In de selectie geeft de compilator zijn accenten prijs; en waar de selectiefactor, dat wil zeggen het weglatingspercentage, zo hoog is als in dit geval, is op voorhand evident dat de Heraut in zijn keuze van weglatingen en ontleningen | |
[pagina 147]
| |
zeker niet onpersoonlijk is. Hij moet zich hebben laten leiden door wat voor hem de wezenlijke elementen in de geschiedenis waren, of preciezer: door wat hij dienstig vond om zijn publiek (graaf Willem vi voorop) als beeld van de wereldgeschiedenis af te schilderen. Zo bezien blijkt een ogenschijnlijk neutraal naverteld geschiedverhaal te berusten op een allesbehalve vanzelfsprekende geschiedopvatting. Vergelijken we vanuit dit perspectief de compilatie met zijn bronnen - daarbij dus niet alleen lettend op de ontleningen, maar ook op de weglatingen - dan blijkt zonneklaar dat de Heraut van de wereldgeschiedenis een allerminst kleurloze, doch in feite een hoogst subjectieve interpretatie geeft. Alleen al de wijze waarop hij, globaal bezien, met zijn twee hoofdbronnen is omgegaan spreekt boekdelen. Die hoofdbronnen stammen uit verschillende middeleeuwse historiografische tradities. De Spiegel historiael volgt, Vincentius van Beauvais getrouw, de ‘religieuze’ (heilshistorische) indeling van de geschiedenis in zes etaten; Martinus Polonus daarentegen gebruikt het ‘wereldlijke’ (politieke) raamwerk van de keizerlijke erfopvolging. De Heraut begint met zich aan Maerlants indeling te conformeren, zij het dat hij deze in een zeer verwaterde vorm hanteert. Doch op wat binnen deze geschiedvisie wel het cruciale moment is, namelijk de geboorte van Christus, schakelt de Heraut over naar het stramien van Martinus Polonus. Deze laat zijn geschiedschrijving beginnen bij Octavianus, de eerste Romeinse keizer - tijdens wiens veelbewogen bewind onder andere Jezus werd geboren... Gevolg is dat de menswording Gods in de Wereldkroniek van heraut Beieren haast niet meer is dan een memorabele gebeurtenis uit vele. Het is nauwelijks overdreven te stellen dat in de geschiedvisie van de Heraut de eerste Romeinse keizer als evenement meer belang heeft dan de komst van de Verlosser. De Heraut schrijft, letterlijk, wereld-, dat wil zeggen profane geschiedenis. Daarom ook laat hij ten opzichte van Martinus Polonus de pauselijke lijn in wat per slot diens keizer- én pauskroniek is, vrijwel volledig weg, zoals hij ook in vergelijking met de Spiegel historiael vrijwel alle pausen en heiligen weglaat.Ga naar eindnoot8. Zijn geschiedverhaal draait om de opeenvolging van wereldheersers. Heel de historische aandacht van de Heraut gaat uit naar de dynastieke lijn in de wereldgeschiedenis: hij ziet de geschiedenis als een aaneenschakeling van vorstelijke heerschappijen, die hij in een nauwgezette chronologische volgorde behandelt. In den beginne is dat makkelijk: de eerste mens was tevens heerser, en na Adam valt er aanvankelijk niet meer te beschrijven dan de successie in het leiderschap over het joodse volk. Doch reeds ten tijde van Abraham doet met Bessus van Babylonië het eerste koninkrijk zijn intrede. Vervolgens beschrijft de Heraut hoe de Babylonische heerschappij overgaat in Perzische | |
[pagina 148]
| |
handen, en vandaar in de Griekse suprematie, die later overgaat op de Romeinen, op hun beurt erflaters van de Franse kroon. Dan komt er weer zo'n cruciaal moment in de wereldgeschiedenis zoals de Heraut die voorstelt. De Franse keizerskroon gaat over op de Duitse, om misdaet wille dat Puppijns gheslechte mesdaen hadde jeghen der heiligher kerken, so dat hem hieromme es ontseit die keyserlijcke crone, ende es gheset inder Duytscher macht (88v). Vanaf dit moment in de geschiedenis, richt de Heraut de schijnwerper op de dynastie der Duitse keizers. Deze vangt aan met de drie Otto's, totdat die wijsheit vanden groten heeren des niet langher ghedoghen [wilde] dat dat keyserrijcke voert meer soude erven vanden vader opten sone, ende wouden voert meer kiesen van hen sevenen die daer beste toe waren bij hem selven (89v). Ofschoon in het algemeen bepaald geen democraat, kan de Heraut voor de instelling van het gekozen keizerschap veel waardering opbrengen, vermoedelijk primair omdat hij zijn plaats kent tegenover die wijsheit vanden groten heeren, en ten tweede gezien het resultaat van deze keizerkeuze: de eerste gekozen keizer, Hendrik i, is de stamvader van de keizer die de Heraut aan het eind van zijn dynastieke geschiedverhaal bespreekt. We schrijven dan 1347, en de keizer is Lodewijk de Beier. Noch de Heraut, noch zijn publiek zullen zo diep als wij in hun historische kennis hebben hoeven graven om zich te realiseren waar hier de wereldgeschiedenis was uitgekomen: bij de vader van Albrecht, graaf over Holland en grootvader van Willem vi... De Heraut beschrijft de wereldgeschiedenis overduidelijk vanaf het uitkijkpunt waar hij en de zijnen zelf staan. Begonnen bij de Scheppingsdag, komt zijn geschiedverhaal tenslotte in de buurt van Holland uit. Of, andersom bezien: de geschiedenis fungeert hier als reliëf voor het heden, dat in het perspectief van het verleden begrijpelijk wordt gemaakt.Ga naar eindnoot9. Door de wijze waarop de Heraut de geschiedenis presenteert, kan zijn opdrachtgever Willem vi vanuit zijn eigen positie als leenman van de Duitse keizer in volle tevredenheid terugkijken (en dus ook met enig vertrouwen vooruit): het Hollands-Beierse gravenhuis blijkt opgenomen in een machtige dynastieke lijn - Gods lijn - in de wereldgeschiedenis, die de grootste vorstengeslachten met elkaar verbindt, eigenlijk van Adam af. Dit is de macro-historische lijn die de Heraut, al compilerend uit zijn bronnen, in de wereldgeschiedenis aanbrengt. Daarbinnen vertelt hij de rest van zijn verhaal, en ook daarbij is hij eerst en vooral geïnteresseerd in opkomst, bloei en ondergang van heerschappijen. Onder deze rijken van het tweede plan neemt Troje de absolute ereplaats in. Met zijn grote sympathie voor Troje - en dus antipathie tegen de belegerende Grieken - weerspiegelt de Heraut de in de middeleeuwen gebruikelijke partijdigheid in dit beroemde conflict. De Heraut kan Troyaen niet uit zijn pen | |
[pagina 149]
| |
krijgen zonder er edele voor te zetten.Ga naar eindnoot10. Voor iemand die zo sterk als hij in termen van wereldheerschappijen dacht, moet het een doorn in het oog zijn geweest dat het mooie Troje destijds niet oppermachtig was. Maar wat Troje in kwantiteit wellicht te kort kwam, maakte het goed in kwaliteit, terwijl bovendien de geschiedenis - en dus: Gods hand - het rijk van Troje postuum heeft verheven. Via zijn gevluchte prins Aeneas stond Troje immers aan de wieg van de Romeinse beschaving, die zelf weer de basis vormde van het Duitse keizerrijk van de Herauts eigen dagen? En niet alleen Rome werd op deze wijze gesticht; ook Engeland en Frankrijk.Ga naar eindnoot11. Zo kwam na dat grote verlies van Troyen (15v) tenslotte alles nog terecht, wat het verlies gelukkig meer begrijpelijk maakt;Ga naar eindnoot12. zonder dat blijft het immers een raadsel hoe God kon toestaan dat zo'n prachtig rijk door zo'n infame list als met het houten paard ten onder werd gebracht. Want al moge de Heraut in zijn geschiedverhaal doorgaans weinig scheutig zijn met commentaar, uit allerlei geladen woorden blijkt dikwijls aan welke kant hij staat. Zijn beschrijving van de Griekse inneming van Troje is daarvan een duidelijk voorbeeld: Ten lesten wonnen sijt binnen eenen vrede [dwz. tijdens een officiële wapenstilstand, en dus valselijk!] met verradenisse [!] van eenen houten peerde daer 5000 ghewapende in laghen in eender nacht [ook al onridderlijk?]; maer hadde die vrome Hector doen gheleeft, so en ware Troyen op die tijt niet ghewonnen (12v) Ook de laatste explicatie van Troje's val - overigens op Maerlants Historie van Troyen geïnspireerd - is tekenend voor de mentaliteit van de Heraut. Geschiedenis moge in de eerste plaats een aaneenschakeling van vorstenhuizen zijn, het zijn de individuele leiders die de vorstenhuizen, en dus de wereld, dragen. In zijn geschiedverhaal schenkt de Heraut aanzienlijke ruimte aan de persoonlijkheid van grote vorsten: Aeneas, de stichter van Rome; zijn broer Brutus, de eerste koning van Engeland; Caesar, Octavianus, Artur, Alexander en Karel de Grote. In het voor het overige nogal nuchter-feitelijke geschiedrelaas van de Heraut wordt over deze groten uit de wereldgeschiedenis soms kleurrijk verteld. De Wereldkroniek staat bol van de persoonsverheerlijking; heraut Beieren was een historicus met een zwak voor sterke mannen. Dit laatste is vooral ook letterlijk te verstaan; want meer nog dan de vorst die in vrede over de wereld regeert, weet de Heraut de veldheer te waarderen. Vandaar ook zijn bijzondere belangstelling voor Hannibal en ongetwijfeld ook voor Hercules, wiens portret hier als voorbeeld zal worden behandeld. De Heraut stuitte op Hercules toen hij, de lijn van Maerlants Rijmbijbel | |
[pagina 150]
| |
volgend, de geschiedenis van het joodse volk onder rechter Thola behandelde. Zoals gewoonlijk geeft de Heraut de duur van Thola's heerschappij nauwkeurig aan, benevens de lokatie van zijn graf en een memorabel voorval uit de dagen van zijn heerschappij, namelijk dat Hercules de held Antheus versloeg: ende was rechter over Israel 24 jaer ende dese Thola starf ende wart begraven in Savir 700 ende 75 jaer na Abraham, ende in sinen tijden so verwan Hercules Antheum den degen (10v). De gegevens zijn in hoofdzaak aan de Rijmbijbel ontleend, en vormen op zichzelf geen aanleiding voor enige verdere uitwerking. Het is de dynastieke lijn die voort moet; Hercules is in de wereldgeschiedenis geen stamvader van enig vorstenhuis, doch een absolute eenling, en als zodanig voor de Heraut geen personage van bijzonder historisch belang. Maar die eenling Hercules had wel zoveel eclatante wapenfeiten op zijn conto dat de Heraut voor deze eenzame mannetjesputter graag een groter plaatsje in zijn wereldgeschiedenis inruimde. Hij moet een uitgesproken verering voor Hercules hebben gehad, en het initiatief om in verband hiermee Hercules in de Wereldkroniek met enige uitvoerigheid te portretteren heeft hij al eerder in zijn tekst zorgvuldig voorbereid, namelijk toen hij Abrahams nakomelingschap bij Hagar behandelde. Van de zes zonen die Abraham bij Hagar kreeg, verdient er binnen het selectieve perspectief van de Heraut slechts één een nadere vermelding: Item Abraham truwede na Sarray, sijns wijfs doet, Agar voirseit sijn maerte [= dienstmaagd]. Daer wan hij bij 6 sonen; die een hiet Affraym, ende van hem quamen die van Affriken (7v). Maar deze Affraym is niet alleen het overnemen uit de Rijmbijbel waard omdat hij de stamvader der Afrikanen was, maar ook de... schoonvader van Hercules! Dese Affraym hadde een dochter, hiet Chetean, die creech groet Hercules te wive (7v). Dit gegeven, waarmee de grote Hercules geparenteerd raakt aan het geslacht van aartsvader Abraham, heeft de Heraut niet in zijn hoofdbron Spiegel historiael gevonden, noch in de Rijmbijbel waarop hij zich in dit tekstgedeelte hoofdzakelijk baseerde. Hij is ervoor naar een van Maerlants hoofdbronnen, de Historia scolastica gegaan - een immense tekst waaraan de Heraut vrijwel alleen het minuscule feitje over Hercules lijkt te hebben ontleend. Bij het eerder gereleveerde moment van het rechterschap van Thola aangekomen, zag de Heraut zijn kans schoon om zijn verering voor Hercules de vrije loop te laten. Hij zou de hoofddraad van de Rijmbijbel weer opnemen met Thola's opvolger: Item na Thola voirseit so wart rechter in Israel Jayar 22 jaer, ende was gheboren van Manassen... (11v). Doch voor deze gelegenheid besloot de Heraut zijn gebruikelijke opeenvolging van joodse rechters te onderbreken: tussen beide aan de Rijmbijbel ontleende rechterschappen voegde hij een ruim zestig regels lange biografie van groet Hercu- | |
[pagina 151]
| |
15. Ridderkrijg tegen de heidenen.
les in. De stof sprokkelde hij uit alle hoeken en gaten van Maerlants werk bijeen:Ga naar eindnoot13. details uit Spiegel historiael, uit andere passages in de Rijmbijbel, uit zeer verschillende gedeelten in de Historie van Troyen, uit Alexanders geesten en zelfs uit Der naturen bloeme, die hem (en zijn lezers) op gezag van Adelinus onder andere kon vertellen wat voor vervaarlijk dier eigenlijk de catus was die groet Hercules blijkens de gecombineerde gegevens van Historie van Troyen en Alexanders geesten ooit had weten te overmeesteren: Item in Archadien was een dier hiet Catus ende was gheborstelt als een swijn, alse Adelinis seet, die philosophus. Alst tornich was, so warpt uyt sinen halse vier [= vuur], ende verberde [= verzengde] dicwille die scepe die in de zee waren. Ende het berch hem in holen onder der eerden ende es seer wreet ende snel, ende het et coyen [= eet koeien] voer alle dinck, maer het en laet hem niet ghenoeghen met eender coyen, maer het neemter 3 of 4 metten steerte ende trecse achter rugghe in sijn hol, om datmense niet soeken en soude waer sij sijn. Dit dier haet zeere den mensche, ende lait hem altoes laghen na [= legt hinderlagen] hoet den mensche deren mach, omdat den mensche moet ontsien, ende es van vuylre stinckender natueren ghelijc den verken. | |
[pagina 152]
| |
ende so dat Catus' coyen een [= de andere, loeiende koe] hoerden die in sijn hol waren. Nu hadde Hercules horen segghen dattet dier al daer ontrent plach te regneren ende hoe dat ghescapen was, ende hij hadde bij hem Griex vier. Ende dat dier vernam Hercules ende sette hem toe [= viel hem aan]. Nu hadde dit dier veel hoofden op sinen buuck staende, ende als hij hem een hooft af sloech, so wiesser hem 4 weder uten struken [= overgebleven stomp]. Doen hij sach dat hijs niet verslaen en coste, doen nam hij sijn Griex vier ende verberde dat dier al te aschen. (11v) Zulke sterke staaltjes zijn voor de Heraut het zout in de pap van de geschiedenis. Geschiedschrijving is bij hem geen politieke, economische of sociale geschiedenis, laat staan cultuur- of mentaliteitsgeschiedenis, doch eerst en vooral krijgsgeschiedenis. Strijd is de motor van het wereldgebeuren; en die motor loopt op ridderschap. Zoals men van iemand in zijn functie kan verwachten, dweept heraut Beieren met de ridderschap. Natuurlijk heeft hij voldoende historische kennis om zich een wereld zonder ridders te kunnen indenken - maar geen goede wereld. Typerend is in dit verband hoe hij de geschiedenis van Vlaanderen voorstelt. Als lap grond was Vlaanderen er uiteraard altijd geweest, compleet met enkele steden zelfs - maar beschaving kwam er pas toen een ridder (natuurlijk met een wapenteken!) deze grond betrad:Ga naar eindnoot14. Thien jaer tevoren, eer Grote Karle besat dat keyserrijck, so was in Vlaenderen op die riviere vander Leyen een stout ridder, ende hiet Liedrijke, ende was verwapent met goude ende lazuer van 10 stucken ghegerrert met eenen schilt van kele. Dese riddere sach dat alle Vlaenderen zeere woest was ende luttel bewoent, ende was een wilt foreest, marasche ende onlant, ende daer en stonden inne niet meer steden dan Ghent ende Cassel, Toerhout ende Cortrijcke ende die borch tot Oudennaerden. Maer God, daer alle doghet uyt compt, gaf hem gracie dat hij dat woeste lant begreep [= veroverde] ende bewoende, so dat van hem menich edel lantsheer quam ghelijckerwijs als van Davidt, die een scaepheerde was die daer na een groet mechtich coninck was ende van hem menich mechtich coninck quam int rijcke der Joeden; also dat dese Liedrijck den Groten Karle manschap dede ende swoer hem goet ende ghetrouwe te sijne, ende ontfinc van hem dat woeste lant dat hij bevrien [= beschermen] soude voer allen man, ende so waer hij rovers ende quade yden [= heidenen?] wiste, dat hij die vanden weeghe helpen soude (75r-v) | |
[pagina 153]
| |
Zijn ridders dus de hoeders der beschaving, de ultieme test voor een beschaving is hoe zij met haar ridders omgaat. Zo herkent men de goede vorst aan de stipte wijze waarop hij de soldij van zijn ridders betaalt.Ga naar eindnoot15. Pikant is het geval van Karel Martel, die om soldij te kunnen voldoen de kerkbelasting vorderde. Wat een geestelijk kroniekschrijver hiervan zou vinden, laat zich raden, en ook de Heraut houdt zijn hart vast voor Karels zieleheil. Maar dat hart gaat ook zozeer naar ridders uit dat hij in verband met het goede doel van de kerkroof voor de Franse koning nog het beste durft te hopen: Ende doen hij dus zeer gheoerloecht hadde ende den schat van Vranckrijcke daer in ghelegt hadde, doen nam hij den tienden penning der heylegher kerken ende betaelde die ridderen van haren soudien [= soldij], so dat sinte Eleuterius, biscop te Orlyens, sach daer na [nl. in een visioen] zijn ziele inder hellen, in Fulcanus' pot. Ende dat waer alte groten jammer, soude sijn ziele verloren bliven (71v; zie ook 74v) Een in dit verband evenzeer typerende passage is waar de Heraut - ditmaal voor zijn doen fiks van de bewoordingen van zijn bron afwijkendGa naar eindnoot16. - memoreert dat men in het Rome van Octavianus een goede oudedagsvoorziening voor uitgediende ridders had: Item in sinen tijden so was te Rome een huys met veel ghemacs; dat was daer toe ghegeven dattie oude, verarbeide [= uitgediende] ridderscape, die haer leden hadden versleten ende verarmt waren ende niet en hadden af te leevene, so dat die stat hem lieden haer provenen [= toelage] daer inne gaf. Ende daer was toe gheset alles dincs ghenoech van des den daghe tijdich was [= waar behoefte aan bestond]. Ende daer plachmen in te vertellene van ridderscap ende van striden dat een ieghelijc gedaen hadde; ende dat huys hiet Misericordia, ende in dat huys ontspranc des selves nachs doen Christus gheboren wart een fontayne van olien, ende liep in die Tybar (37v-38r) Welke historicus die zich tot taak stelde om in honderdvijftig bladzijden de complete wereldgeschiedenis te behandelen zou het in zijn hoofd halen een dergelijk detail uit de oneindige hoeveelheid bronnen op te diepen, en het nog aan te dikken ook? Maar we hebben hier nu eenmaal te doen met de wereldgeschiedenis van een Heraut. Diens beroepsperspectief bepaalt, binnen de zeer brede marges van de extreme selectiviteit, in dit geval het wereldbeeld. Het resultaat is een middeleeuwse kroniek die niet | |
[pagina 154]
| |
meer dan drie regels voor Jezus overheeft en die het pausdom vrijwel buiten beeld laat, maar wel zestig regels aan Hercules besteedt en het opportuun acht te vermelden dat keizer Diocletianus de eerste was die edelstenen op zijn schoenen liet bevestigen (46r). Als heraut was de auteur nu eenmaal beroepshalve geïnteresseerd in galatenue, zoals in het algemeen zijn aandacht voor decorum verhoudingsgewijs aanzienlijk is.Ga naar eindnoot17. En van de kerk lijkt hem - ná de kruistochten uiteraard, waarover nader in de volgende paragrafen - vooral de liturgie te fascineren;Ga naar eindnoot18. als ridderlijk ceremoniemeester vond hij kennelijk ook het kerkelijk ceremonieel hoogst boeiend. En hoe groot ook zijn gezagsgetrouwheid tegenover Maerlant is, er is één punt waarop hij zijn grote zegsman durft verbeteren, het gebied ook waarop hij als heraut de specialist bij uitstek is: de titulatuur van adel en ridderschap. Anthenor was om precies te zijn een hertoch; Karleman was niet alleen een broer van Pepijn de Korte, maar ook een prince van Duringhen, van Oesterrijck, van Bourgoingen ende van Provincie; Karel Martel was ook nog sweertdraghere over die crone van Vrancrijcke.Ga naar eindnoot19. Maar het doorschemeren van het herautenperspectief in deze wereldkroniek blijft niet beperkt tot dergelijke details; het bepaalt evenzeer de grondstructuur. De Heraut kan uiteraard bezwaarlijk van de historische loop der dingen afwijken, noch kan hij gegevens releveren waar zijn bronnen zwijgen. Maar wel kan hij zijn zoeklicht op de geschiedenis zo instellen dat het volle licht valt op de dingen die voor hem, als heraut, de spil der wereld zijn: vorstenhuizen, strijd en ridderschap. Zoals herauten hun wapenboeken plegen te ordenen naar de Europese vorstenhuizen, zo is ook de wereldgeschiedenis van deze heraut rond dynastieën opgezet, zoals trouwens ook zijn autograaf 131 g 37 volledig zijn genealogische optiek verraadt met stambomen van Karolingers, Capetingers, Trojanen en de geslachten van Noach en Godfried van Bouillon.Ga naar eindnoot20. De Heraut ordent de wereld volgens vorst en volk, en heeft daarbij vooral belangstelling voor vorsten als ze vechten. De prozastijl van zijn kroniek is in het algemeen nogal vlak en weinig bloemrijk; maar rijk gevarieerd is zijn woordenschat op het terrein van strijd en oorlog, en onstuitbaar zijn behoefte om als het maar even kan gewapende conflicten in zijn geschiedverhaal te stoppen. In de Rijmbijbel vestigen Phoenix en Cadmus zich vreedzaam in een stad; in de Wereldkroniek wordt die stad door hen veroverd.Ga naar eindnoot21. Terwijl in de Historie van Troyen - toch waarlijk geen pacifistisch werk - Laomedon de Grieken per bode verzoekt zijn koninkrijk te verlaten, laat de Heraut hem de Grieken met geweld verdrijven.Ga naar eindnoot22. Te midden van al dit oorlogsgeweld valt het volle licht op de charismatische veldheren uit het verleden en hun trouwe ridderschap. In heel de Wereldkroniek komt geen heraut voor, maar ridders des te meer. Het is de groep waarvan heraut | |
[pagina 155]
| |
Beieren strikt genomen geen lid is, maar waar hij wel bij hoort en voor staat. Als heraut in hart en nieren heeft hij zich geheel met het ridderlijke waardenpatroon geïdentificeerd. In dit waardenpatroon staat één begrip op eenzame hoogte in het vaandel: riddereer. Een man van eer hoort op het veld van eer, en de dood op het slagveld is in de ogen van de Heraut voor een ridder welhaast een natuurlijke dood, die bovendien roemvolle nagedachtenis kan brengen. In oorlogszaken is de Heraut een idealist; hij ziet het ridderambt niet louter als beroep (het soldijmotief!), maar in feite als een soort van roeping. Ridderlijke eerzucht is een schone zaak, waard om ervoor te leven. Men moet dan wel de spelregels in acht nemen, want ofschoon het voor Hercules moge pleiten dat hij zo slim was om tegen een betoverd monster vuur te gebruiken, is een houten paard bij een confrontatie tussen ridderlegers te beschouwen als immoreel wapentuig, te meer waar het werd ingezet - zie het citaat hierboven - bij nacht, tijdens een wapenstilstand en dank zij verraad. Een smadelijke overwinning is in feite grotere schande dan een eervolle nederlaag, zoals het ook een schande is zoals de Fransen de glorieuze nagedachtenis van de Trojanen hebben vergooid. Hun stamvader was een edel Troyen gheboren; ende sijn nu worden keytive [= stumpers] ende en doghen niet, ende en dorren [= durven] niet vechten; ende haer coninx namen sijn nu comen te schanden ende t'oneeren.Ga naar eindnoot23. En wie een ridder schande berokkent, vraagt om wraak. Waarom trok Hannibal op tegen Rome? De bronnen van heraut Beieren zwijgen op dit punt. Maar op het vlak van oorlogvoering wist deze historicus zich heel wel in te leven, en verschaft hij zelf het motief: de Carthager Hannibal wilde de dood van Dido wreken op het Rome van Aeneas!Ga naar eindnoot24. In de belevingswereld van de Heraut is wraak niet alleen een volstrekt respectabel, maar ook een volmaakt rationeel motief voor handelen. En daarom moest het leger van graaf Willem vi van Holland zijns inziens dan ook spoorslags terug naar Friesland. Doch daarover nader in de komende paragrafen. | |
3. De hollandse kroniekOok de Hollandse kroniek was voor de Heraut hard werken. Weliswaar waren de bronnen nu het de geschiedenis van zijn eigen gewest betrof minder in getal en omvang dan hem voor de wereldgeschiedenis ter beschikking stonden; doch ook in dit geval moest veel tot weinig worden gecondenseerd. Van dit bewerkelijke produktieproces legt het zogenaamde Kladboek van de Heraut een uniek getuigenis af.Ga naar eindnoot1. In dit notitieboek-op- | |
[pagina 156]
| |
16. Het Kladboek van de Heraut.
zakformaat - het enige echte werkschrift dat van een Middelnederlands auteur bekend is! - vinden we materiaal vergaard dat kennelijk voor de Hollandse kroniek bestemd was: het leeuwedeel bestaat uit historiografische uittreksels die, hier nog in vlugschrift op papier gekrabbeld, nadien zijn geboekstaafd op het fraaie perkament van het Brusselse prachtexemplaar van deze kroniek. Het bijwerk van het Kladboek getuigt van de meer | |
[pagina 157]
| |
dan strikt historische belangstelling van de Heraut: moraliserende spreuken-op-rijm, een zogenaamd bispel op naam van een eerhalt, hiet Jan Visier (dus kennelijk werk van een collega) en een curieuze karikatuur (?) van een man-met-zotskap, in het bijschrift geïdentificeerd als Witto Draecksteker - een artiestennaam? - uit Delft. De bronnen voor de Hollandse kroniek van de Heraut waren gedeeltelijk dezelfde als voor diens wereldgeschiedenis:Ga naar eindnoot2. Middelnederlandse rijmkronieken (Maerlants Spiegel historiael voorop) en de Latijnse kroniek van Martinus Polonus. Maar voor het grootste deel moest de Heraut zich hier op andere zegslieden verlaten. Sommige van zijn wereldhistorische naslagwerken vielen als informatiebron voor Holland af; daartegenover kwamen andere bronnen hiervoor het eerst in aanmerking, zoals de Hollandse rijmkroniek die Maerlants jongere tijdgenoot Melis Stoke - ook toen als complement voor een wereldgeschiedenis, in casu de Spiegel historiael? - in de late dertiende eeuw voor het grafelijk huis had geschreven. Van nog fundamenteler belang was voor de Hollandse kroniek het tekstcomplex rondom het geschiedwerk dat Johannes de Beka ca. 1347 over de Hollandse graven en de Utrechtse bisschoppen had geschreven. Van deze uiterst invloedrijke Latijnse kroniek, opgedragen aan graaf en bisschop gezamenlijk, en gewaarmerkt door de eerbiedwaardige Egmondse antecedenten van (misschien) Beka zelf en in elk geval diens bronnen, was in de late veertiende eeuw een Middelnederlandse vertaling vervaardigd, voorzien van een vervolg dat Beka's geschiedverhaal doortrok tot de meer moderne tijd, in casu 1393. Deze Middelnederlandse Beka werd de hoofdbron voor de Hollandse kroniek. Dat de Heraut ook nog gebruik maakte van de kroniek van de zogenaamde Clerc uten laghen landen blijkt bij nader toezien minder zeker dan de vakliteratuur het wel pleegt voor te stellen. Ook de tegenovergestelde mogelijkheid - dus dat de Clerc zich op de Heraut baseerde - lijkt niet uitgesloten. Op dit gebied valt nog veel vruchtbaar werk te doen; de Noordnederlandse historiografie is een ware tekstenkluwen, die nog op zorgvuldige ontrafeling wacht. Doch hoe de draden hier precies lopen, zal elders en door anderen moeten worden uitgezocht; voorlopig hebben wij aan de Heraut onze handen meer dan vol. Met al zijn bronnen onder handbereik, toog de Heraut op de van hem inmiddels bekende wijze aan het werk. Dat betekende vooral dat hij veel wegliet. En ook ditmaal zijn de weglatingen typerend voor zijn invalshoek, en daarmee voor de bedoelingen achter zijn geschiedwerk. Ten opzichte van zijn hoofdbron bekortte de Heraut het aandeel van de Utrechtse geschiedenis grootscheeps; was de kroniek van Beka een geschiedenis van - in volgorde van prioriteit - het bisdom Utrecht en het graafschap Holland, bij de Heraut werden de rollen omgekeerd. Zijn kroniek is eerst | |
[pagina 158]
| |
en vooral een kroniek van Holland. En net als in de Wereldkroniek was de geschiedenis van het gebied hier synoniem met die van het regerend vorstenhuis, zodat ook hier de dynastieke lijn de ruggegraat van de kroniek uitmaakt. Zijn dus de weglatingen wederom typerend voor de optiek van de Heraut, hetzelfde kan worden gezegd van wat hij wél opneemt. Van geen scène uit de Beka maakt hij zoveel werk als van de verkiezing van graaf Willem ii van Holland tot Rooms-Koning en diens daaraan voorafgaande ridderwijding.Ga naar eindnoot3. Heeft hij doorgaans Beka sterk bekort, hier wijkt hij van zijn normale gedragslijn af en doet hij er van alles aan om meer van het verhaal te maken. Natuurlijk put hij daartoe uit aanvullende bron, met name uit Melis Stoke; doch in dit bijzondere geval lijkt hij ook stof van eigen vinding te hebben toegevoegd. De beoordeling hiervan hangt af van hoe men de relatie tussen de Heraut en de Clerc moet zien, welke laatste ettelijke afwijkingen van Beka met de Heraut gemeen heeft. In het minste geval heeft de Heraut hier dus de moeite genomen materiaal uit de Clerc toe te voegen, wat dan altijd nog kan spreken voor zijn bijzondere betrokkenheid bij juist deze episode. Doch er zijn aanwijzingen dat de Heraut hier zelf de scheppende, en de Clerc de ontlenende auteur is.Ga naar eindnoot4. In elk geval kandideert hier de Heraut als de dader met het duidelijkste motief. Juist vanuit zijn perspectief betrof het hier immers een hoogtepunt van Hollandse historie: de ridderwijding van een jonge graaf, gevolgd door zijn uitverkiezing tot Rooms-Koning! Het was voor de Heraut een ideale gelegenheid om zowel zijn gewestelijk chauvinisme als zijn zin voor ridderprotocol te kunnen uitleven. Ook elders in de Hollandse kroniek is in de selectie van gegevens de hand van een heraut herkenbaar, getuige de aandacht voor heraldiek, luxe en ceremonieel, en de precisie op het gebied van titulatuur en genealogie.Ga naar eindnoot5. Het was ditmaal vooral zijn beroepsmatige aandacht voor de heraldiek die de Heraut meer nog dan in de Wereldkroniek kon botvieren. Want terwijl in laatstgenoemd geval de bronnen zwegen over, bijvoorbeeld, het schildteken van Hercules - hoe graag de Heraut ook anders zal hebben gewild - bevond de auteur zich bij de Hollandse kroniek op de vaste bodem van zijn eigen expertise. Het was immers zijn beroep om de wapens van zijn landsheren en hun relaties te kennen; en deze vakkennis heeft niet alleen zijn beide wapenboeken voortgebracht, maar ook een stempel gedrukt op de Hollandse kroniek. In de autograaf die - kostbaar geluk - van deze kroniek te Brussel is bewaard gebleven, straalt de heraldiek ons tegemoet in de gedaante van maar liefst honderdtwee gekleurde wapenschilden als illustraties bij de tekst. Hun schitterende uitvoering verraadt het vakmanschap van een heraut. Doch niet alleen in beelden, maar ook in woorden kon de Heraut in deze kroniek veel werk maken van zijn specialisme. | |
[pagina 159]
| |
Waar zijn hoofdbron Beka het wapen van Rooms-Koning Willem ii globaal beschrijft als daer een aern [= adelaar] van swaerter varwe in ghemaket was, zet deze kenner heraldische puntjes op de i met dair een half aerne van zwarter verwen in stont, dair die rode lewe in gemaect waren in sinen wapenroc, costelic van borduren.Ga naar eindnoot6. Het meest opvallend is de verbale heraldiek in wat wel de Herauts meest ‘eigen’ passage in heel de Hollandse kroniek mag heten. Het betreft hier lofdichten op veertien ridders die gesneuveld zijn in de slag bij Stavoren van 1345. Hier is de Heraut zijn eigen zegsman, in die zin dat hij deze gelegenheid heeft aangegrepen om een aantal van de oude erenredes in te vlechten die in zijn Gelderse tijd zijn literaire specialisme waren, voordat in Holland zijn letterkundige loopbaan zich naar het kroniekengenre zou verleggen.Ga naar eindnoot7. Haast onnodig te vermelden dat de schildtekens van de bezongen helden ook als illustraties in het Brusselse handschrift van de Hollandse kroniek staan afgebeeld. Grote helden, grote daden. Ook uit de Hollandse geschiedenis wist de Heraut gelukkig heel wat wapenfeiten op te diepen. Per slot van rekening liet ook deze geschiedenis zich in zijn geest beschrijven als een kroniek van oorlogen; oorlogen waren voor deze historicus geen zwarte, doch veeleer gulden bladzijden in de geschiedenis. Ook in de Hollandse kroniek verloochent zich het ridderlijk hart van de auteur in genen dele. Bisschoppen, wonderen en heiligdommen kan hij naar believen in zijn bronnen overslaan; maar nooit zal hij een Hollandse oorlog achterwege laten. In de weergave van krijgshandelingen is heraut Beieren in zijn element.Ga naar eindnoot8. Ook is hij pijnlijk nauwgezet in zijn opgave van deelnemers, doden en gewonden: in bloedige ernst controleert hij Beka's namenlijstje van ridderlijke deelnemers aan een Friese veldtocht tot de laatste man, en noteert hij met betrekking tot een veldslag dat dair werder verslaghen 36.596 alsmen zeide.Ga naar eindnoot9. In zijn ogen kan een leger uitgesproken mooi zijn: Jan van Diest versamende een alte scoon een ridderscap, Willem van Holland trok op mit enen sconen stoutten here.Ga naar eindnoot10. Maar wat zouden legers zijn zonder charismatische aanvoerders? Al mist de Hollandse geschiedenis een Hannibal of Alexander, diverse vorsten uit de eigen kring komen - althans: zoals de Heraut hen portretteert - een eindweegs in hun richting. Zo maakt de Hollandse kroniek veel werk van Karel Martel. Om zijn bemoeienissen met Utrecht en Friesland werd deze Franse vorst ook in de kroniek van Beka behandeld, doch zonder daarbij als persoon bijzondere aandacht te oogsten. Dit vond de Heraut duidelijk te weinig eer voor een koning die - aldus enkele van zijn toevoegingen - vol orloghens was, en daarbij ook nog zeghevri, ja zelfs die beste kersten bastaert die ye was. Daarom werd in de Hollandse kroniek een veel uitvoeriger portret van Karel Martel geschetst, waarvoor de He- | |
[pagina 160]
| |
raut kon terugvallen op zijn eigen Wereldkroniek, waarin hij van Martels daden al eens in den brede verslag had gedaan in een zorgvuldig samengesteld relaas uit Spiegel historiael en de Korte kroniek van Brabant. Doch kleine afwijkingen van de Wereldkroniek bewijzen dat de Heraut de moeite heeft genomen om voor zijn tweede biografie van Karel Martel opnieuw naar de bronnen terug te gaan. Het resultaat van alle arbeid is een levensbericht van wat voor de Heraut een vorst naar zijn hart moet zijn geweest: In dien tiden regneerde die vroom Kairle Marteel voirscreven, Cleyn Puppijns vader. Het ghesciede tot eenre tijd dat quamen die Sarrasine mit groter moghentheit over die cleyn zee, ende destrueerden al Spangen. Ende dair na over 10 jair quamen si in Gascongen. Die Fransoysen ontboden Kairlen Marteel, horen zwairddragher [= hoogwaardigheidsbekleder aan het hof] dat hi quame. Dair quam hi moghentlike mit sinen Duutschen, mit sinen Brabantsoene ende mit sinen Lothrikers, ende zette hem daer jeghen ende streed mit hem; ende sloech hem af 3 kueninghen, also datter heiden bleven 300.000, ende der sijnre bleven 1500. Hi verwan tot eenre tijd den hertooch Lanfreit van Hooch Almangen, ende hi tooch voirt over Rijn ende verwan die Zassen [= Saksen] toter Elven [= Elbe] toe. Hi verwan die Zwoven ende die Beyeren; hi bedwang al dat volk toter Dunouwen toe. Hi verwan die Vriesen, ende die van Borgongen; hi bedwang Eudon den hertooch van Gasscongen ende den hertooch van Loreyn. Hi bedwang veel Sarrasinen in dat lant van over meer [= over zee, Palestina]. Ende tot eenre tijd zo quam hi mit groter menichte van volcke in Provincien, ende streed voir Arleblancke jeghen die Provinciale ende versloechse. Maar ook in eigen, Hollandse huis wist de Heraut vorsten uit één stuk te vinden. Zoals men na Stoke mocht verwachten is zijn portret van Floris v een sterk staaltje van historische panegyriek.Ga naar eindnoot11. Veel opmerkelijker nog zijn de schetsen die hij aan het slot van de Hollandse kroniek ten beste | |
[pagina 161]
| |
geeft van het leven van zijn eigen heren: Albrecht van Beieren en Willem vi. Hier schrijft de Heraut goeddeels op eigen kracht geschiedenis; het vroegste portret van deze Beierse vorsten in de Hollandse geschiedschrijving is door hun heraut gemaakt. Dat is dan ook te zien. Reeds bij zijn aenbeghin blijkt hertog Albrecht in oorlog, met de keizer nog wel, die de euvele moed had een kasteel in Beieren te belegeren, maar toen de jonge hertog in het geweer kwam ijlings terugtrok. Het was niet de enige belegering waarin de aanstaande graaf van Holland was verwikkeld; ook veroverde hij de vesting Hillekersberg (in Beieren, niet de geboorteplaats van dichter Willem) en bestormde hij kasteel Schaerdingen. Gelukkig vond hierop verzoening met de keizer plaats, waarna - als om dit feit te vieren - de kersverse bondgenoten gezamenlijk campagne in Schwaben gingen voeren. Albrechts plotselinge komst naar Holland vanwege sijns broeder hertooch Willams ziecten, betekende in zekere zin slechts een verplaatsing van het strijdtoneel: in Holland volgde het beleg van Heusden, en de verovering van Delft en Middelburg. Daarna wart hi ghesien inder Eets, dat wil zeggen in Oostenrijk: doch de winterveldtocht in de bergen van Karinthië moest om die grote snee ende reghen worden afgebroken. Item van dan quam hi in Henegouwen, alwaar hij zich verbond met de koning van Auvergne voor alweer een succesvolle belegering. Dan komt er een voor de heraut Beyeren quondam Gelre ongetwijfeld pikant moment: vijandschap tussen deez edel vurste Albrecht en hertog Eduard van Gelre. Albrecht vaart met een oorlogsvloot de Lek op, valt Gelre binnen, heerde ende brande in den lande [...] ende quam weder thuus mit zeghe ende mit groter eren. Hertog Albrechts weg naar eer blijkt met oorlog geplaveid. In dezelfde geest vermeldt de Heraut dat Albrecht in Parijs de graaf van Vlaanderen uitdaagde tot een persoonlijk duel; niet dat het ervan kwam, maar gevolg was wel dat de graaf van Holland van daen sceide mit groter eren. Enzovoort, etcetera: beleg van Gildenborg in Utrecht, veldtocht tegen Vianen mit enen stouten, moghenden heer, beleg van Heulenstein en Veluwehorst, Hermalen in de as gelegd ... Doe tooch deez moghende vurste weder thuus. Dan komt in de kroniek het enige voorval uit Albrechts leven-in-vredestijd dat de Heraut de moeite van vermelding waard acht: het huwelijk van zijn dochter met Rooms-Koning Wenceslas van Bohemen - waarmee de Hollands-Beierse dynastie met koninklijken bloede wordt verrijkt. Pal daarna is het echter weer vechten geblazen, totdat - juist na de gunstige afloop van de Arkelse oorlogen, waarbij des vursten bannier boven ten huse uutstak - deez edel vurste van deser werelt sceide in Gode, om in Den Haag te worden begraven naast zijn eerste vrouw Margaretha van Brieg, van | |
[pagina 162]
| |
wie de Heraut natuurlijk niet zal vergeten te vermelden dat zij van kueninclike gheslachte der cronen van Behem [= Bohemen] was.Ga naar eindnoot12. God laetse beide mit Hem leven, Amen. Was dit ooit als laatste zin van de kroniek bedoeld, zoals Muller op grond van het Kladboek veronderstelde? Wat hiervan zij, in het Brusselse handschrift van de Hollandse kroniek volgt nog een biografie van Willem vi, heet van de naald en in dezelfde stijl. Volgens de Heraut heeft Willem een aardje naar zijn vaartje: tot ridder geslagen door de hertog van Bourgondië, succesvol belegeraar, kruisvaarder naar Pruisen, een veldtocht tegen Kuinre mit een alte zwide [= sterk] sconen ende machtighen scipheer, de verovering van Loevestein, het ontzet van Stavoren, en acties tegen Gorinchem (belegerd), Hagestein (verbrand) en Everstein (verwoest), alsook tegen reeksen burchten en steden in het Luikse, al even eervol in de as gelegd en met de grond gelijkgemaakt. Graaf Willem vi leefde nog toen de Heraut deze recente geschiedenis schreef; zijn wapenfeiten tot dan toe zullen zijn hofhistoriograaf het beste voor de toekomst hebben doen hopen. Zouden ons over de regering van Albrecht en Willem van Beieren geen andere bronnen ter beschikking staan dan deze twee passages in de Hollandse kroniek, dan zouden we waarachtig menen dat deze graven van Holland niets anders hebben gedaan dan oorlog voeren. Doch de vorsten en vooral de Heraut kennende weten we beter, en zien we dat hier het geschiedkundig beeld de projectie is van de consequente, maar ook rijkelijk eenzijdige belangstelling en idealen van de historicus in kwestie. Niet dat de Heraut zijn heren oorlogen toedicht die er niet zijn geweest; doch doordat hij in feite al het overige weglaat en het volle licht laat vallen op hun wapenfeiten, lijken deze Beierse graven van Holland welhaast ongeevenaarde ijzervreters. Dat mocht ook wel, zal de Heraut hebben gedacht, met zulke vervaarlijke vijanden als de Friezen. Kan hij de meeste gewapende conflicten van zijn beide heren nog als betrekkelijk incidentele controverses afdoen, bij hun geschil met Friesland is er sprake van een bittere vete, met alle continuïteit van dien. Zoals de Hollandse kroniek uitvoerig documenteert, had reeds menige graaf van Holland het met (West-)Friesland aan de stok gehad. Nog kort voor hertog Albrecht het bewind ging voeren was graaf Willem iv in Friesland gesneuveld, en zonder dat de Hollanders zijn lijk hadden kunnen medenemen. Het laatste was zo mogelijk nog erger dan het eerste, voor wie zo sterk als de Heraut en zijn omgeving dacht in termen van eer, en dienovereenkomstig hechtte aan een eervolle begrafenis. Het is hetzelfde thema als, letterlijk, werd aangesneden door de heraut die aan het begin van dit hoofdstuk het mes op tafel zette: het lichaam van | |
[pagina 163]
| |
17. De Hollandse kroniek (dedicatie-exemplaar); passage over Willem vi.
| |
[pagina 164]
| |
een vorst was wel een oorlog waard. Sterker nog: zo'n wraakoorlog was een ereschuld voor nabestaanden, die op deze wijze het geschandvlekte blazoen van land en vorstenhuis dienden te zuiveren. Aldus het ridderlijke waardenpatroon waarvan herauten bij uitstek dragers zijn, en waarin hun ridderlijke publiek - vorsten voorop - hen grotendeels zal zijn gevolgd. We mogen dan ook aannemen dat bij de veldtochten die Albrecht en Willem tegen Friesland hebben ondernomen, wraak voor geschonden eer een reëel hoofdmotief is geweest, gewichtiger dan wij ons tegenwoordig kunnen denken. Zo had reeds een eeuw eerder graaf Floris v alles op alles gezet om de dood van zijn vader te wreken, die - als Rooms-Koning nog wel de parel in Hollands dynastieke kroon - in Friesland was gedood,Ga naar eindnoot13. juist zoals graaf Dirk wraak op de Friezen had genomen voor zijn vader Arnoud. Dood aan de Friezen dus! Doch wraak is bij de Heraut wel hoofdmotief, maar geen hoofdoorzaak van Hollands oorlog met de Friezen. Uiteindelijk wortelt de erfvijandschap in enerzijds de aanspraken van Holland op de Friese heerschappij en anderzijds de weigering van de Friezen om zich aan Hollands gezag te onderwerpen. Natuurlijk is het de Heraut bekend dat de Friezen zich hierbij, net zoals de Hollanders, op historische rechten beroepen - doch met het essentiële verschil dat waar de Hollandse aanspraken zijns inziens rechtmatig zijn, de argumenten voor de Friese vrijheid simpelweg niet deugen. Het Friese verhaal als zou Karel de Grote dit volk onafhankelijkheid hebben verleend, is volgens de Hollandse kroniek geheel en al gelogen (12v) en in de Wereldkroniek doet de Heraut (Maerlant hier en daar tot in diens rijmen volgend) er nog een schepje bovenop: Ende zij segghen dat zij goede privilegien hebben vanden keyser Karle, dat zij vrye souden wesen sonder heere, maer haer privilegien sijn beseghelt met botteren [= met boter], want zij en mogen gheen sonne ghedoghen, anders hadden sijse moghen toghen [= moeten kunnen tonen] (F. 76r). Dat de Friezen zich aan hun wettige heren pogen te onttrekken, wijt de Heraut aan hun volksaard, die van oudsher tegendraads en ongehoorzaam is.Ga naar eindnoot14. Die aard bracht hen al vóór de Hollandse graven in gewapend conflict met de Romeinse keizers, en met Franse vorsten als Karel de Jonge, Pepijn van Herstal en - natuurlijk - Karel Martel, wiens heldendom bij de Heraut een logisch correlaat vindt in zijn oorlog tegen Friesland. Natuurlijk kwam Karel Martel ook hier als overwinnaar uit de strijd; doch de gebeurtenissen na de Friese onderwerping brachten - in de ogen van de Heraut - de ware landsaard van dit goddeloze volk weer overtuigend aan het licht: Ende hi [= Karel Martel] streed enen groten strijd jeghens den on- | |
[pagina 165]
| |
ghehoirsam coninc Rabold van Vrieslant, dair hi veel der Vriesen versloech ende bedwang den coninc mit crafte; ende als hi den coninc verwonnen hadde, zo nam hine in ghenaden, op sijn belofte zonder twivel cersten [= christen] te werden. Uiteindelijk is de Friese onwil zich onder (Hollands) gezag te stellen voor de Heraut een teken van hun ongehoorzaamheid aan God. Niet zonder reden meet zijn kroniek dan ook in den brede uit hoe moeizaam het kersteningsproces in Friesland is verlopen. Goedschiks viel hier al heel weinig te bereiken, zelfs niet voor mannen Gods als Willibrord en Bonifatius, welke laatste bijvoorbeeld niet afliet bij Dokkum te prediken den onghelovighen volk mit dat woird der ewigher zalicheit. Mer die verwoede vleishouwers [= verdwaasde slagers] stopten hoir oren als een doof serpent, ende wouden niet horen die vaderlijke leer, mer mit peken [= pikhouwelen] ende mit zwairden versloeghen si die knechten Goods, ende dodense mit menigherande wonden (9v). Doch zeker waar het het ware geloof betreft geldt voor de Heraut dat wie niet horen wil, moet voelen; en waar de verwoede Friezen goedschiks niet voor het christendom te winnen blijken, zal het kwaadschiks moeten. Door systematisch nadruk te leggen op hun fatale hang naar goddeloosheid weet de Heraut de oorlog van Holland tegen de onghehoorsam wilde Vriesen de wijding van een heuse kruistocht te verlenen. Meestal doet hij dit impliciet, een enkele keer zelfs expliciet. In zijn weergave van de expeditie van graaf Floris iv tegen de Stedingers heeft hij toe- | |
[pagina 166]
| |
gevoegd dat deze Friezen ketterij, bloedschande, moord op geestelijken en afgoderij op hun kerfstok hadden:Ga naar eindnoot15. Ten inden jare ons heren 1234, deez grave Florens van Hollant tooch mitten hertogen Heinric van Brabant (die derde Heinric) ende mit grave Diederic van Cleve bi gheheite [= in opdracht van] des paeus Gregorius die ixde also ghenoomt, voeren in die Stedinc Friesen lant bi Bremen, ende verjaechden dair uut ende versloeghen manne, wijf ende kindren; want si dreven katterie, ende die broeder sliep bider zuster, ende en hilden van den paeus noch van niement, ende doden papen ende clerken ende waren weder omme ghekeerd toter oeffeninghe der afgode. (64v) Dat de Heraut warm loopt voor de kruistochten is in zijn beide kronieken goed te zien en zal nauwelijks nog verbazen: de strijd tegen de heidenen is bij uitstek de gelegenheid om riddereer en zieleheil te oogsten. Meer verrassend is dat hij in beide kronieken tenminste de suggestie wekt dat ook de Hollandse oorlog tegen Friesland in dit kader gerechtvaardigd is, en eigenlijk een heilige oorlog tegen een volk dat zich aan God noch gebod wenst te storen. Ongehoorzaamheid aan aards en hemels gezag zit volgens heraut Beieren de Friezen in het bloed. Zelfs als zij met geweld tot onderhorigheid aan Holland of de Kerk worden gedwongen, is de kans nog levensgroot dat zij nadien hun geloften zullen schenden. Uit de meest recente geschiedenis releveert de Heraut in dit verband nog de uitkomst van een van Willem van Oostervants expedities tegen Friesland, die was bekroond met de (gewapenderhand afgedwongen) inhuldiging van zijn vader Albrecht als heer over Friesland: Ende alle die Vriesen hulden ende zwoeren hem voir horen rechten heer, dat si qualiken hilden (12iv). Nieuwe strafexpedities waren dus noodzakelijk, doch tot op het heden van de Heraut nog zonder resultaat. Wat de Friese kwestie betreft vertoont de Hollandse kroniek een open einde. Het gaat waarschijnlijk niet te ver hieraan de hypothese te verbinden, dat de Heraut tussen de regels door een pleidooi wil leveren voor nieuwe Friese tochten. Het is in dit verband ook van belang, datering en dedicatie van zijn kronieken in de beschouwing te betrekken. Kort voor het tweeluik werd voltooid, hadden graaf Willem vi en de Utrechtse bisschop Frederik van Blankenheim eendrachtig en succesvol geopereerd in de zogenaamde Arkelse oorlogen. Was het de wens van de Heraut dat de vorsten deze alliantie ook tegen Friesland in stelling zouden brengen? Per slot kende ook de Utrechtse geschiedenis - de Hollandse kroniek zal dát niet onvermeld laten! - menige aanvaring met Friesland, zoals het ook wel | |
[pagina 167]
| |
geen toeval zal zijn dat de Heraut juist veel aandacht besteedt aan Utrechts meest militante bisschoppen.Ga naar eindnoot16. Denkbaar is ook dat de Heraut dusdoende handelde in opdracht van zijn directe broodheer Willem vi, en dat het op diens instigatie was dat de Wereldkroniek en de tweede versie van de Hollandse kroniek ook van een opdracht aan Frederik van Blankenheim werden voorzien. Doch als de Heraut met zijn kronieken inderdaad een dergelijke bijbedoeling heeft gehad, dan is daarvan weinig terechtgekomen, en moet de harde conclusie zijn dat hij wat dat betreft vergeefs geschreven heeft. Dat zijn Hollandse kroniek, getuige de proloog als een nieuwjaarsgeschenk aan Willem vi aangeboden (en later ook gepresenteerd aan bisschop Frederik?) zijn landsheer de beoogde dachcortinghe heeft verschaft kan rustig worden aangenomen; en ook kan Willem vi uit de vele voorbeelden van krijgshaftige voorvaders ridderlijke inspiratie hebben geput. Maar de vurige wens van de Heraut, de Friese oorlog die hij in 1400 onder Hollandse banier had meegemaakt door middel van geschiedschrijving nieuw leven in te blazen, is onvervuld gebleven. Toen de Heraut tegen het einde van 1414 overleed, had hij sinds de voltooiing van zijn geschiedwerk geen nieuwe Friese tochten mogen beleven. De pleitbezorger had de zaak waar hij voor stond in feite overleefd. Zo bezien wordt hij zelfs een enigszins tragische figuur, die juist lang genoeg leefde om het Friese vuur te zien uitdoven, en net te kort om in 1415 Azincourt te kunnen meemaken, een veldslag waaraan hij ongetwijfeld zijn hart had kunnen ophalen. Wat dat betreft was het ideaal waar de Heraut voor stond, de ridderkrijg, zo eerbiedwaardig als het was, in het Holland van de vroege vijftiende eeuw toch te weinig opportuun om de bezieling te behouden die heraut Beieren eraan toeschreef. Maar voor wij de Heraut te zeer laten vereenzamen, is een breder kader wenselijk. | |
4. Herfsttij der ridderschap?Een wijd verbreide voorstelling van historische zaken wil dat na de dertiende, en zeker na de eerste helft van de veertiende eeuw de glorietijd van de middeleeuwse ridderschap voorbij was. De kruistochten waren in opeenvolgende fiasco's geëindigd; de ridderromans waren uit de mode. Ergo: in literatuur en werkelijkheid hadden ridders afgedaan. De cultuur van ridderschap en strijdperk had geen toekomst meer, zelfs nauwelijks nog een heden; die beide waren nu het domein van burgerij en handel. Ten hoogste kon het ridderideaal nog voortleven als een artificiële droom, meer uit heimwee dan uit overtuiging in stand gehouden, en ge- | |
[pagina 168]
| |
cultiveerd in een nostalgisch riddertje-spelen, dat met zijn realiteitswaarde ook zijn bezieling had verloren. Het heilig vuur was uitgedoofd; de gloed kon enkel worden opgepookt tot een kunstmatig schijnsel, waaraan een uitgerangeerde klasse zich tegen beter weten in poogde te blijven warmen. Dit beeld van de decadente laat-middeleeuwse ridderschap - nergens magistraler geschilderd dan in Huizinga's Herfsttij der Middeleeuwen - is de laatste tijd aan grondige retouches onderworpen. Verschillende onderzoekers zijn uit de slagschaduw van Herfsttij getreden om een meer onbevangen blik op de laat-middeleeuwse ridderschap te werpen.Ga naar eindnoot1. Hun waarnemingen daarbij lopen opvallend parallel, en leiden bij de huidige stand van zaken tot de slotsom dat het beeld van het ridderlijk herfsttij op zijn minst moet worden bijgekleurd. Iets dergelijks brengt men overigens met terugwerkende kracht in het geding - en ook dat is belangrijk - voor het impliciete beeld van de ‘hoogzomerse’ ridderschap der middeleeuwen: ook in deze gloriedagen, zo stelt men tegenwoordig vaak met nadruk vast, bestond er bij de ridderschap al een gevoelige discrepantie tussen droom en daad. De kloof tussen ridderideaal en -werkelijkheid is zo bezien geen kenmerk van, laat staan een bewijs voor de ‘decadente’ late middeleeuwen. Maar ook los van de vergelijking met de eraan voorafgaande periode wordt Huizinga's beeld van de laat-middeleeuwse ridderschap in deze nieuwe publikaties grondig bijgesteld. De algemene teneur is daarbij steevast, dat de ridderklasse en haar idealen in de veertiende en vijftiende eeuw nog allesbehalve hadden uitgediend. Het moge zo zijn dat de ridderschap op het maatschappelijk toneel in toenemende mate met tegenspel te maken kreeg, dat betekende nog niet dat er voor deze groep niet langer een hoofdrol was weggelegd. Oude riddertradities leefden voort, of kregen nieuwe inhoud; en juist de veelvormigheid en intensiteit van deze nieuwe ridderlijke uitingsvormen wijzen erop dat het ridderideaal in de hoogste kringen nog volop levensvatbaar was. Veel pleit ervoor om ook de riddercultuur aan het Hollands-Beierse hof in deze termen te beschrijven. In elk geval kan worden vastgesteld dat verschijnselen die men thans beschouwt als symptomen van de levenskracht van het laat-middeleeuwse ridderwezen, ook aan het Haagse hof in zuivere gedaante aan het licht treden. Aan een eerste van deze verschijnselen danken wij zelfs dit hele hoofdstuk: het herautendom. De bloei van het herautenwezen is slechts begrijpelijk bij de gratie van een bloeiend ridderwezen. Waarschijnlijk leent deze causaliteit zich zelfs voor omkering, en mogen we veronderstellen dat juist om de ridderschap te eren het herautenambt zijn importantie kreeg. Het voortleven van de rijke riddertraditie was ten zeerste gediend met functionarissen die zich beroepshalve op het bewaken van deze traditie gingen toeleggen. Dit nu is wat herauten | |
[pagina 169]
| |
18. Het Wapenboek Beieren van de Heraut.
| |
[pagina 170]
| |
bij uitstek doen, met behulp van hun kennis van heraldiek, genealogie en ridderlijke geschiedenis. Herauten houden de historie aan de eigentijdse ridders voor: met wapenboeken, kronieken, erenredes, enzovoort. De kennis van het grootse verleden was bedoeld om tot inspiratie voor het heden te strekken; goed voorbeeld moest hier goed doen volgen. Zo'n goed voorbeeld vormden voor de ridderschap der late middeleeuwen de beroemde Negen Besten. Dit negental omvatte de drie grootste helden uit de drie grote beschavingen van heidenen, joden en christenen: David, Jozua, Judas Maccabaeus; Hector, Caesar, Alexander; Artur, Karel de Grote en Godfried van Bouillon. Ook aan het Hollands-Beierse hof heeft de traditie van de Negen Besten sporen getrokken. Blijkens een rekeningenpost hingen er vanaf 1396 in de kamer van de grafelijke raad cleynen, bemailden cledekijn, dair Negen die Besten in staen - de raad vergaderde met het zicht op ridderschap.Ga naar eindnoot2. Natuurlijk kent ook heraut Beieren de Negen Besten op zijn duimpje.Ga naar eindnoot3. In zijn erenrede op de hertog van Gulik noemt hij ze expliciet; en niet alleen dat hij het rijtje kon reproduceren - hij dacht erover na. In de Wereldkroniek spreekt hij zijn verbazing uit over het feit dat Octavianus Augustus - nota bene de eerste keizer! - in deze eregalerij ontbreekt; zijns inziens zou Caesar er zijn plaats voor moeten afstaan. Maar dit drie-maal-driemanschap was te vast in de traditie verankerd om zich daadwerkelijk te laten herformeren. Wat de Heraut wel kon doen, was eigen erelijstjes samenstellen: in het Wapenboek Beyeren staan, geheel in dezelfde geest, rijtjes van de drie beste Adolfen, Hendriken en Willems uit de ridderlijke wereldgeschiedenis, en tevens van de drie beste Jannen, Gerriten, Klazen en Wijnands.Ga naar eindnoot4. De bekoring die kennelijk van dit soort ridderlijke ranglijsten uitging, is typerend voor de sfeer van eerbiedige wedijver waarin de laat-middeleeuwse ridderschap - niet in de laatste plaats door toedoen van herauten - met het verleden omging. De grote helden van voorbije tijden moesten worden besproken, bewonderd, nagevolgd en liefst overtroffen. Traditie schept verplichtingen. Middeleeuwse ridders wilden en moesten uitmunten. Hun rivaliteit betrof niet enkel het verleden, maar ook de eigen kring. Voor ridderlijke competitie tussen tijdgenoten was niets zo geschikt als het toernooi. Bij de twee toernooien die heraut Beieren in zijn Hollandse kroniek terloops vermeldt, windt hij om de motieven der deelnemers geen doekjes: het toernooi is de gelegenheid om ridderliken lof ende danc te oogsten, en wel door zich in het strijdperk te onderscheiden.Ga naar eindnoot5. En aanzien, lof, maakt in dit milieu de man. De rijke geschiedenis van een voor het ridderwezen zo belangrijke instelling als het toernooi wacht nog op haar standaardwerk;Ga naar eindnoot6. maar het staat wel vast dat daarin juist de late middeleeuwen een ereplaats zullen krijgen. Het was in deze periode dat de toernooicultuur haar rijkste | |
[pagina 171]
| |
bloei bereikte; ook in Holland. Uit onze meer bekende historie weten wij dat graaf Floris v graag tornierde; en graaf Willem iv is niet in de laatste plaats via toernooien aan zijn bijnaam ridder der ere gekomen. Maar heeft er aan het Hollandse hof wel ooit zo'n groots toernooi plaatsgehad als hertog Albrecht in 1395 organiseerde?Ga naar eindnoot7. Door heel het Duitse keizerrijk moest heraut (!) Cleve namens Albrecht de ridderschap tot deelname oproepen. Bij de praktische voorbereidingen werden intussen kosten noch moeite gespaard. In Parijs werden helmen, fluweel en goudband besteld; een andere dienaar ging naar Henegouwen om wimpels en versierselen te kopen. Men liet voor de gelegenheid extra zwaarden en bepantsering vervaardigen; het feestkleed van de gastheer werd met gouden letteren bestikt. Het decor van staal en ijzer werd met kostbare stof verfraaid: men bestelde sjerpen van gouden zijde, rode franje voor de helmen, lovertjes, stiksel, gouddraad en damast, dit laatste te Florence. Het eigenlijke toernooi omvatte niet alleen een steekspel te paard, maar ook een treffen op het water, waarbij ridders vanaf de voorplecht van passerende roeiboten moesten trachten elkaar in de Hofvijver te stoten. Daar viel zeker bij te lachen, en dat mocht ook wel, want het was Groten Vastenavond. De hertog zelf deed mee. Ofschoon hij in februari 1395 al bijna 59 jaar oud was, werd een boodschappenjongen naar Henegouwen gestuurd om mijns heren steecharnasch te halen. Gezien Albrechts toch wel zeer gevorderde leeftijd mogen we aannemen dat hij niet om de hoofdprijzen zal hebben gestreden, en wat dat betreft, om het eens zeer onhoofs te zeggen, voor spek en bonen zal hebben meegedaan. Doch Albrechts rol als deelnemer viel in het niet bij het belang dat hij als organisator bij de onderneming had. Voor ‘gewone’ deelnemers waren toernooien, in de woorden van heraut Beieren zelf, een boerdelike spel waarbij zij hun krachten konden meten en oefenen, en naam konden maken als ridder. Voor de vorsten die toernooien organiseerden, stond met hun zoveel grotere naam navenant meer op het spel. Voor hen was het toernooi een vorm van representatie: de gastheer van een groots toernooi veruiterlijkt zijn macht en schaart de elite om zijn troon. Wie een feest geeft, bindt zijn gasten. Nauw verbonden met de toernooicultuur waren de ridderorden die aan de laat-middeleeuwse hoven als paddestoelen uit de grond schoten.Ga naar eindnoot8. Ook hier kan het ogenschijnlijk gaan om zielloos spel: toernooiverenigingen waarvan de leden, getooid met ordetekens die varieerden van ster tot stekelvarken, en achter een façade van hooggestemde statuten, vooral het gezelschapsleven zochten, een soort van ridderrotary zonder veel meer; een Tafelronde zonder Graal, Tempeliers zonder Jeruzalem. Maar ook hier kan schijn ons makkelijk bedriegen, want ook dit spel is ernst. Hoofddoel | |
[pagina 172]
| |
van de ridderorden was om in de instabiele wereld van de internationale adelspolitiek niet alleen (feodaal-)juridische relaties aan te gaan, maar ook coalities die op persoonlijk beleefde verbondenheid berustten. Zulk een band schiepen de ridderorden, waarvan het lidmaatschap persoonlijk en niet overdraagbaar was, en intern gestalte kreeg in soms hoogst gedetailleerde afspraken tot onderlinge bijstand (bevestigd via vaak uitgebreide rituelen) en extern in de dracht van soms de wonderlijkste insignes en emblemen. Het waren vooral de grote vorsten die er belang bij hadden, rondom hun eigen persoon zulke exclusieve genootschappen te creëren; en zo stichtte dan, om de beroemdste voorbeelden te noemen, de hertog van Bourgondië de Orde van het Gulden Vlies en (veel eerder) de koning van Engeland de Orde van de Kouseband. Zowel Albrecht als zijn zoon Willem behoorden tot de weinige continentale leden van laatstgenoemde orde, wat wel (weer) iets zegt over het aanzien dat de Hollands-Beierse vorsten bij de toenmalige royalty genoten. Op de beroemde tekening van de Vispartij houdt graaf Willem niet toevallig zijn linkerknie in zicht. Maar Holland had ook eigen ordes. Hertog Albrecht van Beieren was vermoedelijk de stichter van de Orde van Sint-Antonius, die vanaf 1382 vooral in Henegouwse bronnen voorkomt.Ga naar eindnoot9. In elk geval was zijn zoon Willem vi er lid van; op de beroemde Turijnse cavalcade-miniatuur draagt deze het ordeteken om zijn hals: de Tau van de beschermheilige Antonius, met daaraan vast een zilveren belletje. Ook latere leden van de Beierse dynastie en de met haar gelieerde hofadel behoorden tot de (gemengde!) Antoniusorde: Jacoba van Beieren, Frank van Borselen, heer Jan van Wassenaar en Margaretha van Bourgondië. Secundaire stichtingsakten van deze broederschap - de oudste zijn niet bewaard gebleven - vertonen het voor dit soort ordes karakteristieke mengsel van elitarisme, idealisme en sociabiliteit. Om lid te worden moest men in vaderlijke en in moederlijke lijn van oude adel zijn; later werden de criteria iets verruimd, en was de vaderlijke lijn voldoende. Hoogadellijke afstamming was voor toelating echter wel een noodzakelijke, maar geen voldoende voorwaarde. Daartoe moest de erfelijke predispositie-tot-voortreffelijkheid met eigen daden zijn bekrachtigd - dit uiteraard ter beoordeling van hen die reeds lid waren. De Orde van Sint-Antonius zetelde in de kapel van Barbefosse, een slenk in de Henegouwse wouden nabij Bergen. Portretten en wapentekens van de leden sierden de wanden; grafzerken van overledenen, eveneens van heraldiek voorzien, riepen op tot verbondenheid over de dood heen. En ofschoon hiervoor concreet bewijs ontbreekt, is er geen overdaad aan fantasie voor nodig om ons te kunnen voorstellen dat in deze kapel heraut Beieren en zijn colleg's menige erenrede zullen hebben voorgedragen. Ook werden in deze kapel de nieuwe leden ingewijd, en | |
[pagina 173]
| |
wel volgens een uitgebreid ritueel met zware sacrale lading: na een reeks van gebeden en gezangen werd het ordeteken van het nieuwe lid door een priester gezegend en met wijwater besprenkeld, en vervolgens door het hoofd der Orde omgehangen.Ga naar eindnoot10. Hoofddoel van het lidmaatschap was het pal staan voor elkanders eer; maar ook zwoer men bij intrede de Kerk te zullen verdedigen, het recht te zullen handhaven en weduwen en wezen te zullen beschermen. Albrecht en de zijnen wisten de aloude ridderplichten terdege hoog te houden. En behalve lidmaat van de Orde van Antonius, was Albrechts zoon Willem van Oostervant tevens de centrale figuur van een eigen orde.Ga naar eindnoot11. Vanaf 1390 maken rekeningenposten namelijk melding van een ridderorde van de Tuin, waarvan het lidmaatschap bijvoorbeeld door graaf Willem bij gelegenheid van een reis naar Engeland wordt aangeboden aan de hertog van Lancaster. Over de statuten en activiteiten van deze orde geven de tot heden bekende bronnen weinig informatie, of het zou moeten zijn dat de jonge graaf tot tweemaal toe het ordeteken als onderpand gebruikte voor zijn kaatsschulden. Ook in een dergelijk geval kon een ridderorde kennelijk van pas komen. Maar de Orde van de Tuin moet meer hebben betekend; want een dergelijk genootschap is niet denkbaar zonder op zijn minst een theoretisch ideaal, en liefst een praktisch doel. Als praktisch doel lag vechten voor de hand; per slot ging het om ridderorden. Maar vechten tegen wie? Geen mooiere vijanden dan collectieve - en daarvoor waren heidenen de aangewezen kandidaat. Zo stond de Orde van het Zwaard in het ideële teken van de herovering van Palestina - een oeroude droom, waarvan het echter begrijpelijk was dat hij voor de heer van deze orde, de koning van Cyprus, levend was gebleven. Ordeheren in minder mediterrane streken zochten de heidenen echter liever dichterbij - wijs geworden in den verren vreemde ongetwijfeld, of om sneller thuis te zijn als daar de Honderdjarige oorlog huishield, of gewoon uit zuinigheid. Wat dit laatste betreft blijven de laat-middeleeuwse kruistochten, gemeten aan kosten en baten, in onze ogen - en in die van vele tijdgenoten - toch nog rijkelijk duur. Maar voor de ware liefhebber waren de enorme kosten eerder een voordeel dan een nadeel, omdat zo werd getoond dat men wat overhad voor het goede doel van riddereer en moederkerk. En zo ging menigeen voor deze heilige zaak op reis, zoals men destijds - ook toen al met zin voor eufemisme - dergelijke veldtochten placht aan te duiden. De reis voerde naar Pruisen, dat grensde aan het gebied waar de heidense Litouwers woonden.Ga naar eindnoot12. Laatstgenoemde stammen voor het christendom te winnen was het hoofddoel van de Duitse Orde, die vanuit haar centrale zetel te Koningsberg expedities oost- en noordwaarts organi- | |
[pagina 174]
| |
seerde. De mankracht hiervoor werd in het Westen gerekruteerd; de Europese ridderschap ging graag op reis om de heidenen te leren waartoe het ware geloof in staat was. Bekering was daarbij niet direct noodzakelijk; de ridders zwaaiden liever met hun zwaard dan met de bijbel. De religieuze motivering was voor de meesten enkel secundaire rationalisering; hun drijfveer was hun vechtlust, die ditmaal zonder vrees voor hun zieleheil kon worden botgevierd. Dit geschiedde in een soms weinig verheffende klopjacht op ongeorganiseerde tegenstanders, even vaak boeren als militairen, die men tot in hun bad of bed te grazen nam. Maar de Westeuropese ridderschap genoot met volle teugen, en als men de beschrijvingen van de Pruisenreizen leest, is het niet alleen de benaming reis die doet denken aan toerisme. Het was eerlijk gezegd een soort van ridderlijke (winter)sport, waarbij het reisgezelschap zich in Koningsbergen verzamelde om vandaar - mits de omstandigheden het toelieten - de meestal witte wereld in te trekken. Intussen lag daarbij volop ontbering in het verschiet, want behalve met Litouwers die terugvochten had men te kampen met de vaak snerpende koude en het moeilijke terrein. Ideale omstandigheden dus om eer te oogsten, en heel de Pruisenreizen stonden in dat teken. De Duitse Orde had in haar feestzaal te Koningsbergen zelfs een speciale Ehrentisch opgesteld, waaraan de ridders mochten plaatsnemen die zich in de strijd het meest hadden onderscheiden. De uitverkiezing van deze allerbesten lag natuurlijk in handen van herauten. Tenminste eenmaal in zijn leven een Pruisenreis te hebben meegemaakt, behoorde in het Europa van de late veertiende eeuw voor een jongeman van ridderlijken huize welhaast tot de opvoeding. Niet zelden werd zo'n Pruisenreiziger daarna een vaste gast, zoals de heer van Boucicaut, die als jongeman tot driemaal toe de reis aanvaardde, enerzijds bij gebrek aan strijd in Frankrijk zelf en anderzijds op grond van regelmatige geruchten dat er ceste saison in Pruisen bele guerre zou zijn... Ook ridders uit de Lage Landen waren vaak van de partij. Vele van de ridders die de heraut Gelre (later Beieren) in zijn gedichten roemt, hebben een glorierijke Pruisenreis op hun ereconto. De Heraut wist waar hij het over had: zelf is hij in acht jaar tijds wel vier keer naar Pruisen afgereisd! Ook graven van Holland lieten zich in Pruisen zien. Van Willem iv zijn liefst drie reizen bekend, waarbij hij zich van tevoren - blijkens een rekeningenpost - door heraut Jan van Vlodorp, die het ambtshalve moest weten, had laten informeren over den staet van Pruuslant.Ga naar eindnoot13. En heraut Beieren zou de Heraut niet zijn als hij de graaf zijn Pruisenreizen niet eervol zou hebben nagedragen (96v-98r). Zoals de Heraut terdege blijkt te weten, ondernam Willem iv de eerste reis in opdracht van zijn vader, die hem op zijn ziekbed tot ridder had geslagen ende zanden rechtevoirt in Prusen mit | |
[pagina 175]
| |
groter eren ende cost. Willems tweede reis was volgens de Heraut enigszins vergeefse moeite: in Pruisen aangekomen, dair en vel gheen reise; ende nam oirlof anden meister van Prusen (dat wil zeggen het hoofd van de Duitse Orde aldaar). Maar de derde reis maakte veel goed: bij terugkomst van een (vreedzame) bedevaart naar Jeruzalem, vernam hi datter veel ridderscaps tooch dien winter in Prusen; ende reed dair heen sijn derde reyse, ende lach dien winter dair mit groter cost. Dat Willems Pruisenreizen zo schreeuwend duur waren, bedoelt de Heraut als compliment. Graaf Willem v is door de hevige perikelen waarmee zijn bewind aanving en zijn spoedige geestesziekte nooit aan Pruisen toegekomen, en ook hertog Albrecht van Beieren schijnt er niet te zijn geweest, ofschoon hij wel in Spanje tegen de Moren heeft gevochten en volgens een vermoedelijk onware, maar op zichzelf niet onwaarschijnlijke overlevering de Orde van Antonius juist als bijstand voor de Pruisentochten had gesticht. Zijn zoon Willem van Oostervant ging echter wel, en uit de rekeningen weten we dat de Heraut (toen nog als heraut Gelre) er zelf bij was. Het reisdoel werd bereikt, maar waar het om begonnen was, de ridderkrijg, ging (wegens weersomstandigheden) niet door. Wel kosten dus, doch weinig eer als vechtjas, al probeert de Hollandse kroniek er nog het beste van te maken: item cort dair na zo tooch deez edel vurste in Prusen mit veel riddren ende knechte uut sinen lande, dair hi dien winter lach mit groter cost. Mer dair en ghing gheen reyse uut, ende quam tot huus (123v). Van dan af zou hij reisjes naar Friesland maken. Vanuit Hollands perspectief bezien waren tochten tegen Friesland eigenlijk nog mooier dan naar Pruisen. Friesland was dichterbij; het kon er ook flink koud zijn, en aan tegenstanders geen gebrek. En terwijl de Litouwers betrekkelijk anonieme opponenten waren, voelden de Hollanders met Friesland een echte vete - en wanneer die in het vergeetboek dreigde te geraken, zorgden herauten er wel voor dat de erfvijandschap in levendige herinnering bleef. In zijn kronieken doet heraut Beieren niet anders, en stelt hij bovendien van alles in het werk om ook het laatste ‘voordeel’ van Pruisen boven Friesland te vervagen: ook de Friezen zijn bij hem een soort van heidenen. In heel de geschiedenis hebben de Friezen - aldus zijn voorstelling van zaken - aan de verkeerde kant gestaan, zelfs tegenover het ware geloof; aan Holland komt de historische taak toe, hier de goede zaak te dienen en de Friezen mores te leren. Met deze anti-Friese stemmingmakerij bespeelt heraut Beieren sentimenten die ook al door eerdere literatoren waren gevoed: zo laat ook Stoke weinig na om de (impliciete) goddeloosheid van de Friezen in het licht te stellen, en bij Froissart worden ze (bij monde van Willem van Oostervant) als gens sans loi et sans foi gebrandmerkt.Ga naar eindnoot14. De vete met de Friezen | |
[pagina 176]
| |
was voor Holland een aloud complex, dat in de late veertiende eeuw met zelden vertoonde intensiteit bezit nam van de ridderlijke geesten. Daarbij speelde vermoedelijk een rol dat Holland toentertijd, enigszins cynisch geredeneerd, wel een externe vijand kon gebruiken. Het land dreigde aan de interne spanningen van Hoekse en Kabeljauwse twisten te bezwijken, zoals niet alleen Willem van Hildegaersberch moet hebben gevreesd - zeker toen na de moord op Aleid van Poelgeest hertog Albrecht en zijn troonopvolger tegenover elkaar kwamen te staan. Het zal niet in de laatste plaats terwille van het herstel van eendracht zijn geweest, dat de blik van het Hollandse hof zich naar Friesland als oude collectieve vijand wendde.Ga naar eindnoot15. Campagne voeren was voor middeleeuwse vorsten een gepatenteerd middel tot integratie; samen vechten schept een band. Zulke banden waren in het laat-veertiende-eeuwse Holland broodnodig. En dus trok men op tegen Friesland. Heel het hierboven besproken arsenaal aan ridderlijke rekwisieten werd voor de Friese zaak gemobiliseerd. Het is beslist geen toeval dat het eerder vermelde toernooi door hertog Albrecht juist in februari 1395 werd belegd: het was niet alleen de vooravond van carnaval, maar ook - en veel belangrijker - die van de eerste grote Friese veldtocht. Als gevechtstraining en manifestatie van verbondenheid was een groots toernooi hiertoe een aangewezen prelude.Ga naar eindnoot16. Ook heraldiek en ridderordes werden ingezet om het groepsbesef te voeden: een rekeningenpost uit 1399 maakt melding van een betaling aan Dyrc den mailre, specialist in heraldisch schilderwerk, voor zes grote blazoenen met het ordeteken van de Tuin, die Willem van Oostervant (met nog driehonderd andere wapenschilden) voor zijn kwartieren in het Noordfriese veld posteerde.Ga naar eindnoot17. En ook de boeken gingen mee. Een post uit de rekening van de eerste Friese veldtocht vermeldt de aanschaf van een kistkijn, dair alrehande mijns heren boeken in gevoert worden. Wat zou de inhoud van het kistje zijn geweest? Het Boec van den oerloge waarvan ook sprake was bij het beleg van Hagestein, en mogelijk ook wat juridische en/of historische lectuur om af en toe eens na te slaan waarom men ook alweer gelijk had?Ga naar eindnoot18. In 1396 zullen de Hollanders het nog zonder de kronieken van hun latere heraut hebben moeten stellen - maar dit gemis zal ruimschoots zijn gecompenseerd toen de toekomstige geschiedschrijver in 1400 zelf naar Friesland meetrok! Het wemelde in Friesland trouwens van herauten. Een rekeningenpost maakt duidelijk dat van Albrechts eerste Friese tocht tenminste twintig herauten getuige waren.Ga naar eindnoot19. Nu was Friesland bij zulke gelegenheden voor herauten ook een waar dorado. Hier was het menens met de riddereer. In Friesland viel voor herauten veel te doen: ze konden er de ridders moed inspreken met oude verhalen over eer en wraak, en inspiratie voor | |
[pagina 177]
| |
nieuwe erenredes opdoen. Niet voor niets heeft heraut Beieren in de Hollandse kroniek een volledige reprise gegeven van zijn wapendichten over de slag bij Stavoren van 1345. Ook andere dichters over Friesland konden zich in deze jaren van belangstelling en beloning aan het Haagse hof verzekerd weten: den spreker van Monickedam, die mynen here een sproke van de Vriezen overgaf..., enen spreker die voir minen here een sproke sprac vander Vriescher reyse..., en ongetwijfeld ettelijke meer.Ga naar eindnoot20. Al deze gedichten, en in zekere zin ook de prestigieuze kronieken van nadien, hebben met woorden tot daden in Friesland aangespoord. Hun boodschap was immers steevast: voor Hollandse ridders leidt de weg naar eer langs Friesland. Eer werd er in Friesland vast en zeker ook behaald, al hebben we daarover eigenlijk slechts harde gegevens als er behalve roem ook geld aan te pas komt, en de rekeningen kunnen concretiseren wat men op gezag van ridderlijke idealisten - en dus ook: fantasten? - als heraut Beieren alléén, maar moeilijk zou geloven. Zo lezen we in het kasboek van de tocht van 1400 over een jonggezel uit de gelederen van de heer van Brederode, die met een busse - modern (vuur)wapentuig, minder ridderlijk maar wel zo effectief - in vier schoten negen Friezen naar de andere wereld hielp en daarvoor het niet geringe douceurtje van acht gulden opstreek.Ga naar eindnoot21. (Per slot kan men in lagere rangen van eer alleen niet leven.) Doch dit waren spectaculaire uitzonderingen. Vaak werd er minder gevochten dan de eerzucht wel vereiste - ook al doordat de Friese oorlogen sterk het karakter kregen van een belegeringsstrijd rondom Stavoren, waardoor gewapende confrontaties in het open veld uiterst zeldzaam waren. Gaf dus het karakter van de strijd al weinig aanleiding tot grootse ridderlijke daden, het verloop ervan was al evenmin zo eervol als de Heraut en de zijnen zullen hebben gewenst. De Hollandse successen in Friesland waren immers uiterst schamel; wat dat betreft had heraut Beierens broodheer van destijds, de hertog van Gelre, scherp gezien toen hij als zijn mening gaf - in de woorden van Froissart - que Frise n'étoit pas terre de conquête.Ga naar eindnoot22. Op zeker moment waren de Hollandse veroveringsambities zelfs geslonken tot de wel uiterst bescheiden wens, tenminste het bolwerk Stavoren te mogen behouden. En ook dit bezit lag voortdurend onder vijandelijk vuur, omdat de Friezen van hun kant niet minder gebeten waren op de Hollanders dan andersom. Evenmin ontbrak het hun aan helden: per slot hadden ook heel wat Friese ridders in Pruisen tegen de heidenen gestreden...Ga naar eindnoot23. De Hollanders waren de Friese oorlog aangegaan ter vergroting van hun eer; uiteindelijk viel die eer nog maar ternauwernood te redden. In werkelijkheid werd Friesland voor hertog Albrecht en zijn zoon een re- | |
[pagina 178]
| |
gelrecht fiasco. Hun hooggestemde ridderpretenties bleken in de praktijk niet realiseerbaar, in Friesland niet en eigenlijk ook elders niet. Het werd voor hen steeds moeilijker om hun onderdanen te bewegen hun verplichting tot heervaart na te komen: ofwel de manschappen pleegden zo snel mogelijk desertie - zoals menigeen bij Stavoren deed - ofwel, en liever nog, ze kwamen helemaal niet op, desnoods ten koste van een afkoopsom. Het voordeel van dit laatste was dan nog dat de landsheer van dit geld beroepsmilitairen kon inhuren, en zich tenminste niet zag opgezadeld met manschappen als die cuyper van Voorschoten, een out, arm man ende manc an beide ziden; een jonc knechtkin, hiet Jan ende is licht 14 jaer out ende daertoe arm, of Gerrit Cleve, een arm man van Zoeterwoude ende is ghescoert [=geblesseerd].Ga naar eindnoot24. Dienstweigeren was voor heerplichtigen rond 1400 uiteraard niet mogelijk, maar dat het Hollandse leger in Friesland van de eerste tot de laatste van zijn circa 15 000 (!) man zal hebben bestaan uit enthousiastelingen als heraut Beieren en consorten, kan gevoeglijk worden uitgesloten. Veeleer wijzen de historische gegevens erop dat het de landsheren steeds moeilijker viel de mankracht voor hun Friese eer- en wraakacties bijeen te krijgen. Vooral na 1400, toen de mislukking van de eerste drie grote tochten een vers en zichtbaar feit was, lijkt er aardig de klad te zijn gekomen in het anti-Fries elan. Met name de steden, uitgeput door wat in hun ogen een verspilling van geld en mensenlevens was, ontzegden de graaf hun steun. Ook aan het hof zelf werd het debâcle maar al te duidelijk: toen hertog Albrecht in december 1404 kwam te overlijden, was zijn nalatenschap zozeer door Friese oorlogsschuld belast dat bij zijn begrafenis de weduwe, hertogin Margaretha van Kleef, in geleende rouwkledij voor de baar moest treden om daarop een halm te werpen, ten teken dat zij afstand deed van alle andere dan strikt persoonlijke erfrechten.Ga naar eindnoot25. Grotere vernedering was nauwelijks denkbaar in een cultuur die zozeer aan aanzien hechtte dat men niet alleen groots wilde leven, maar vooral ook sterven.Ga naar eindnoot26. Zo bezien hoeft het ook geen verbazing te wekken dat aan het hof zelf de Friese fut eruit ging. Willem van Hildegaersberch verklaart zich wel niet expressis verbis tégen de Friese oorlogen, maar pleit er ook nooit vóór - en dat wil gezien datering en maatschappelijke betrokkenheid van zijn werk wat zeggen.Ga naar eindnoot27. Rashoveling Dirc Potter schrijft na 1410, maar dat zal niet de enige reden zijn dat hij geen woord aan Friesland vuilmaakt; het conflict met dit gewest zal hem Siberisch hebben gelaten, zoals hij in het algemeen het hele wraakbeginsel afwijst en het hoogstens relevant acht voor hen die hij nogal laatdunkend aanduidt als die daghelijx in wapene rijden ende orloch speel hanteren.Ga naar eindnoot28. Maar heraut Beieren was kennelijk on- | |
[pagina 179]
| |
verzoenlijk, en ging met anti-Friese propaganda door; en als dat al met de moed der wanhoop was, dan laat hij daarvan in zijn kronieken weinig blijken. Van de totaal mislukte laatste Friezenexpeditie zegt hij niet meer dan dat het voor Willem vi een sorghelike reyse was, want die Vriesen hem int velt bestalt [=belegerd] hadden ende scoten tot hem in mit horen steenbussen; dair hi nochtan mit zeghe ende mit groter eren van hem quam, ende nam hem hoir bussen ende hoir ghetoch [=wapentuig]Ga naar eindnoot29. - en pleit tussen de regels door voor nieuwe politionele acties. Terwijl diplomatieke missies - Dirc Potter behoorde tot de leden! - namens de graaf van Holland met Friesland over vrede onderhandelen,Ga naar eindnoot30. stookt de Heraut het smeulend vuur van de Friezenhaat juist op; zeker als het om Friesland ging, was de Heraut een havik. Misschien is het mede hierom dat hij het motief van de Friezen als halve heidenen zo zwaar aanzet: een beroep op eer en wraak alleen was na alle schade en schande niet meer voldoende, zo kan hij hebben geredeneerd. Maar zoals we inmiddels weten, heeft ook dit quasi-religieuze gelegenheidsargument voor de Friese ridderkrijg de Heraut niet kunnen baten. Daarbij zal niet in de laatste plaats een rol hebben gespeeld dat van kerkelijke zijde elke steun voor het idee van een ‘heilige’ oorlog tegen de Friezen ontbrak. Waren de oude, echte kruistochten eertijds gedragen door het gezamenlijk elan van kerk én ridderschap, voor een kruistocht-opzijn-Hollands tegen Friesland kreeg men in de vroege vijftiende eeuw uitsluitend nog ridderlijke fanatici zoals herauten warm. Misschien had het tegen Friesland nog wat kunnen worden als heraut Beieren terzake was gesteund door de priester Dirc van Delft. Maar zoals we zullen zien, stelde de hofkapelaan zich bij een ridder Gods iets heel anders voor. |
|