Het woord van eer. Literatuur aan het Hollandse hof omstreeks 1400
(1996)–F.P. van Oostrom– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 180]
| |
V. Dirc van Delft1. Monnik aan het hofMet de wending van veertiende naar vijftiende eeuw kwam er ook een wending in het leven van broeder Dirc van Delft.Ga naar eindnoot1. Tot in de laatste maand van 1399 hadden kerk en klooster zijn leven geregeerd. Geboortig uit Delft (circa 1365) en wellicht reeds daar ontdekt als knaap met hersens, was Dirc op jeugdige leeftijd ingetreden bij de Utrechtse dominicanen, om onder de hoede van de jakobijnen de voor een jonge kloosterling gebruikelijke opleiding te krijgen. Menige monnik heeft het in zijn verdere werk en leven met deze elementaire kloosterscholing moeten doen; niet aldus echter Dirc van Delft, die voortstudeerde. Ruim tien jaren van zware studie volgden: niet alleen moest Dirc zich gaan verdiepen in talloze godsdienstige geschriften, maar ook in de logisch-filosofische werken van Aristoteles (in de middeleeuwen hoofdzakelijk via Latijnse bewerkingen bekend) en andere wetenschappelijke literatuur. In het onderwijs van zijn tijd en kring leidden immers alle wetenschappen naar de theologie, en omgekeerd. Dircs studie omvatte behalve theorie ook grondige praktijkscholing, vooral in de vorm van intensieve discussiecolleges waarin de leerlingen - uiteraard in het Latijn - moesten bewijzen de boekenwijsheid niet alleen te hebben opgenomen, maar ook zodanig te hebben verwerkt dat zij er voor eigen redeneringen gebruik van konden maken. Dit alles werd omgeven door strenge tucht en arbeidsdiscipline - een even verrijkend als veeleisend onderwijssysteem kortom, dat van zijn beste leerlingen grote geleerden heeft gemaakt. Klaarblijkelijk behoorde Dirc van Delft tot de zeer weinige broeders die hierna nog aanleg en ambitie toonden voor de hoogste wetenschappelijke vorming. Daartoe was sinds de dertiende eeuw de studie aan een universiteit vereist. Ook dit betekende weer een jarenlange weg, vol voortgezet theoretisch en praktisch onderwijs. Maar ook ditmaal bereikte broeder Dirc het eindpunt. Hij verwierf, als naar het schijnt enige Hollander van zijn tijd, de hoogste graad van sacrae theologicae doctor. Zulke doctoren in de theologie waren, in toenmalige bewoordingen, stralende sterren aan het menselijk firmament: zij waren immers specialisten in het allerhoogste, namelijk de kennis Gods.Ga naar eindnoot2. Zij werden met grote eerbied bejegend | |
[pagina 181]
| |
door vorsten, volk en kerk, en werden geacht - verlicht als zij heetten te zijn door een bijzondere genade - hun kennis van geloof en heil aan andere te openbaren. Aan welke universiteit Dirc van Delft de doctorstitel heeft verworven, is onduidelijk; misschien aan de toen al eerbiedwaardige Sorbonne, maar meer waarschijnlijk aan een der jonge Duitse universiteiten zoals Keulen of Erfurt. Zelfs is het niet uitgesloten dat zijn alma mater zich nog verder weg bevond, in Engeland of zelfs Italië; een Delftenaar die circa 1400 talent had voor de wetenschap, moest nu eenmaal verre reizen maken. Als we Dirc op zijn latere woord mogen geloven, heeft hij dit vele reizen eerder als bijkomend voordeel dan als bezwaar ervaren. Op de toon van man met ervaring en in zijn karakteristieke levendige beeldspraak zal hij later immers verklaren dat de gave van de zelfkennis vooral bij hen ontwikkeld wordt die reysen ende trecken over berghen ende over meer, want hem veel lidens [=tegenslag] wedervaert. Hadden si thuus ghebleven, si souden recht als otteren ende mollen gheweest hebben (S xl/249-252). Maar hoe verrijkend Dircs studiereizen in geestelijk opzicht ook mogen zijn geweest, materieel gesproken moeten ze heel wat hebben gekost. Ten dele zullen deze kosten zijn gedragen door de orde der predikheren die hem uitzond; maar in Dircs persoonlijke geval was er kennelijk ook financiële steun van niemand minder dan Albrecht van Beieren. Hoe de Hollandse landsheer ertoe kwam de intellectuele opleiding van de jonge Dirc te steunen, onttrekt zich aan onze waarneming. Wel is duidelijk dat Albrecht op 17 december 1399 de tijd gekomen achtte om ook zelf profijt te trekken van zijn in Dirc geïnvesteerde gelden. In een brief van deze datum constateert de landsheer in zijn gebruikelijke pluralis majestatis dat wij meester Dirc van Delf, vander predicaren oerde ter Jacopinen t'Utrecht, jaerlix tot veel scholen geholpen hebben, also lange dat hi doctoer in theologia geworden is, datmen hiet: meester inder godheit; daer ons sonderlinghe lieve toe is, want gheen ander in onsen lande en is, als wi vernomen hebben. In het vervolg van deze brief verleent de hertog aan zijn beschermeling wegens de ontfangeliken dienst die hi ons gedaen heeft een jaargeld van twintig schild, maar ook een dienstverband aan het hof - dit met het oog op diensten die hij in de toekomst nog, oft God wil, alle dagen doen mach:Ga naar eindnoot3. Voert ontfaen wij meester Dirc voergenoemt mit desen tegenwoerdigen brieve voer onsen dienre ende familiaer in onser capellen voer ons te leren ende te prediken, alst wail godlic ende eerlic is. Ende bevelen alle onse huysgesinde, dat sij denselven meester Dirc daer voer houden [=als zodanig respecteren] ende starcken [=behulpzaam zijn]. Dit sal gedueren tot onsen wedersegghen. | |
[pagina 182]
| |
19. De aanstellingsbrief van meester Dirc van Delft.
Was Dircs uitzonderlijke geleerdheid hertog Albrechts hoofdmotief om zijn protégé in zijn dagelijkse nabijheid te wensen? Wilde hij de intellectuele status van zijn hof verhogen door de meest geleerde man van Holland naar Den Haag te halen? Of achtte hij het na het recente Friese fiasco (en aan de vooravond van het volgende...) gewenst dat het hofmoreel niet alleen zou worden gesterkt door de bevlogen woorden van een man als Hildegaersberch, maar ook door de gewijde taal van een hooggeleerde prediker als Dirc van Delft?Ga naar eindnoot4. Evenmin lijkt het ondenkbaar dat Albrechts tweede gemalin hier invloed heeft gehad: verschillende gegevens spreken voor Margaretha's godsdienstige gezindheid.Ga naar eindnoot5. Doch wat hier ook van zij, uit Dircs aanstellingsbrief blijken Albrechts motieven niet ondubbelzinnig, de landsheerlijke beweegredenen worden even vaag als soeverein verwoord: dat wi hem nu niet en willen verlaten na den voerseiden grate, die hi (als ons wail aengebrocht is) [=gemeld is] met groten arbeide ende coste vercregen heeft. Of de hier zo diplomatiek geformuleerde vorstelijke wil Dirc wel zo gelegen kwam, mag worden betwijfeld. Per slot van rekening was hij in december 1399 nog pas drie maanden in functie als toezichthouder over de | |
[pagina 183]
| |
dominicaner kloostertucht in Vlaanderen; een verantwoordelijke taak die bewijst dat ook de dominicaner orde Dircs kwaliteiten op hun waarde wist te schatten. Maar kennelijk was Albrechts wil voor Dirc wet, of althans: Dirc van Delft kwam naar Den Haag. De taak die hem daar wachtte, kan het best worden omschreven als die van hofkapelaan - mits men bedenkt dat dit als zodanig geen officiële functie was, laat staan een formeel hofambt met een afgebakende taak zoals bijvoorbeeld geestelijken hadden die bij Albrecht als klerk in dienst waren.Ga naar eindnoot6. De kapelaan behartigt aan het middeleeuwse hof in de eerste plaats de liturgie, maar kan zijn werkzaamheden (zien) uitbreiden naar meer en minder verwante taakgebieden: prediken, biechthoren, lesgeven, en algemene bijstand niet alleen op geestelijk, maar ook op ambtelijk en/of diplomatiek terrein.Ga naar eindnoot7. In deze voor hem nieuwe rol was Dirc van Delft aan het Haagse hof niet zonder collega's, noch zonder voorgangers. Ten tijde van Dircs dienstverband maken de rekeningen bijvoorbeeld tevens melding van Heynric, mijnre vrouwen cappelaen, terwijl in de jaren daarvoor een opvallende rol is weggelegd voor broeder Willem, mijns heren biechtvader - niet in de laatste plaats omdat deze van gravin Margaretha opdracht krijgt een (sindsdien verloren) boek te maken.Ga naar eindnoot8. Kennelijk konden zulke geestelijken aan het Hollands-Beierse hof voor verschillende personen veelsoortige diensten vervullen. Ook in Dircs geval zijn de marges van zijn bezigheden ruim gebleken, en hebben zelfs een soort van buitengewoon hoogleraarschap (in toenmalige termen: het ambt van regent) aan Duitse universiteiten toegestaan. Zo blijkt uit een uniek middeleeuws studentendagboek dat de jonge dominicaan Narcissus Pfister op 24 januari 1404 te Keulen bij magistro Dietrico Delf responsiecollege heeft gelopen over de vraag of het een godvruchtig man, gesteld dat hij vroom leeft en dag en nacht mediteert, gegeven kan zijn reeds in dit leven menselijke volmaaktheid te bereiken.Ga naar eindnoot9. Ook al was Dirc van Delft in de praktijk dus niet zo dagelijks op het Haagse hofterrein aanwezig als de formulering alle dagen in zijn aanstellingsbrief zou kunnen doen vermoeden, we mogen toch wel aannemen dat de zeergeleerde dominicaan daar vanaf 1400 op zijn minst een vaste gast was. Als zodanig komt hij ook in de rekeningen voor. Geheel in de lijn van het voorafgaande wordt Dirc van Delft daar nooit met een specifieke functie aangeduid, maar met zijn titel en antecedenten: broeder Dyrc, meister inder Godlicheit, of ook wel kortweg broeder Dyrc die monick of meester Dyrc die monick.Ga naar eindnoot10. Vooral op hoogtijdagen blijkt hij (net als Hildegaersberch!) gewoon te zijn acte de présence te geven, en bij die gelegenheden heeft hij vast en zeker ook gepredikt in de hofkapel. Vanachter het speciale tralievenster dat wel uitzicht maar geen inkijk toeliet, kan de grafelijke familie haar geleerde beschermeling daar de mis hebben zien cele- | |
[pagina 184]
| |
breren, terwijl de rest van de dienre ende familiaer vanuit het meer open gedeelte van de hofkapel getuige was. Voor zover het leren dat Dirc blijkens zijn aanstellingsbrief geacht werd aan het hof te doen niet al voldoende in zijn kerkelijke prediking besloten lag, is het zeer wel denkbaar dat hij de hovelingen (jong én oud?) catechese gaf, mogelijk zelfs als onderwijzer-in-het-algemeen heeft gefungeerd. Voor het overige kan Dirc zeer zeker hertog Albrecht en de zijnen met private pastorale zorg ter zijde hebben gestaan. Maar omdat dergelijke diensten nu eenmaal langs mondelinge weg verliepen, kunnen we naar hun aard en omvang hoogstens gissen. Doch tot ons geluk heeft Dirc van Delft het in zijn hofonderwijs niet bij mondelinge lessen hoeven laten. Wat hij voor zover bekend in zijn universitaire werkkring naliet, heeft hij voor het Haagse hof gedaan: zijn kennis van de goddelijke waarheid op schrift stellen. Weer zijn het de onvolprezen rekeningen die ons beeld verrijken. Al op 10 januari 1401, dat wil zeggen juist een jaar na Dircs aanstelling, vermelden de rekeningen een betaling aan meister Dyrc den monick ter vergoeding van de kosten die door hem zijn voorgeschoten om een boeck voir mynre vrouwen, dat hi hoir gemaict ende gebrocht hadde al bereit.Ga naar eindnoot11. Jammer genoeg is dit boek van Dirc van Delft voor gravin Margaretha niet bewaard gebleven (of, optimistischer: nog niet geïdentificeerd!).Ga naar eindnoot12. Doch een ander boek van meester Dircs geleerde hand hebben wij wél overgeleverd gekregen: de Tafel vanden kersten ghelove (‘Handboek van het christelijk geloof’), kennelijk niet lang nadien door de auteur geschreven, en nog juist voor Albrecht kwam te overlijden aan de hertog opgedragen. De Tafel is een meesterwerk in de volle zin des woords. Zoals met name in § 3 nog aan de orde zal komen, is Dirc erin geslaagd in dit grootse boek - zo'n duizend bladzijden proza, verdeeld over Winterstuc en Somerstuc - een alomvattend theologisch panorama van de schepping te ontvouwen. De Tafel is als religieuze encyclopedie behalve (l)eervol dienstbetoon aan Albrecht ook een huldeblijk aan God. Maar niet alleen de spanwijdte geeft het boek de allure van een kathedraal-in-woorden; ook Dircs grandioze stijl draagt hiertoe stenen bij. Van Delft schrijft geen gemakkelijk, maar wel een machtig Middelnederlands: een compact en bewust naar schoonheid strevend proza, dat bewijst - het is bijna ironisch - hoeveel de middeleeuwse volkstaal wel vermocht onder de pen van iemand die geschoold was in Latijn en retoriek. Bij zijn kerkelijk onderwijs zal Dirc van Delft zich altijd, actief zowel als passief, van het Latijn hebben bediend; alleen nu hij voor Hollandse hovelingen schreef, moest hij de geleerdenvoor zijn moedertaal verruilen. De wisseling van voertaal is symbolisch voor een veel fundamenteler verandering: dat Dirc van Delft na 17 decem- | |
[pagina 185]
| |
ber 1399 het studieuze klimaat van universiteit en klooster ging verruilen voor de roerige wereld van het hof, en als zijn gehoor niet langer geestelijken had, maar wereldlingen. Als hoofse edellieden waren laatstgenoemden in intellectueel opzicht evenzeer Dircs minderen als ze sociaal boven hem verheven waren - en bovendien door erfelijkheid en milieu gedisponeerd tot een heel ander leef- en denkpatroon, waarover de meester inder Godheit nu niettemin kon worden geacht zijn ‘magistrale’ licht te laten schijnen. | |
2. De toestand in de wereldDe voorafgaande hoofdstukken hebben inmiddels voldoende licht geworpen op de levensstijl aan het Hollands-Beierse hof om te kunnen vermoeden dat hier voor een hofkapelaan zegenrijke arbeid te verrichten viel. Wanneer men, zoals voor Dirc van Delft vanzelf sprak, het leven in de wereld van het middeleeuwse hof afmat aan de normen van de kerkelijke moraal, viel op dit leven heel wat aan te merken. Het zijn dan ook bepaald niet de minst talrijke, noch de minst bevlogen plaatsen in de Tafel waar Dirc van Delft kritiek levert op wat hij classificeert als appetitus huius seculi, dat hiet: begheert deser werelt (W xxv/240-241). Reeds het eerste van de tien geboden wordt door de auteur in overdrachtelijke zin op wereldzucht betrokken. Zoals de heidenen hun afgoden aanbidden, vervallen volgens Dirc soms christenen ertoe - wat welbeschouwd nog erger is, omdat zij beter zouden moeten weten - hebzucht, gulzigheid en onkuisheid als hun afgod te vereren. De grondgedachte en toepasselijke citaten zijn door Van Delft aan bijbelse en klassieke autoriteiten ontleend; de uitwerking is echter van de meester zelf, en verraadt het persoonlijk engagement van de hofkapelaan (W xxxii/110-131): Dit sijn die serpent ende die beeste mit drien hoofde, daer in Apocalipsi staet of gescreven: Vermaledijt is die den beest aenbiddet ende sijn beelde. Dat eerste is ghiericheit, die aenbedet den penninc geliken dat een heyden doet sinen afgod; want die en wil sinen afgod niet breken, dese en wil sinen scat niet mynren; die settet hoep inden molock, dese heeft groten toeverlaet tot sinen blaeuwen sack. Seneca seit: aldus is dat ghelt een godinne geworden. | |
[pagina 186]
| |
glorien comt hem te scanden, die alleen aerdsche dingen smaken. Van het driehoofdig monster hebzucht, gulzigheid en onkuisheid zijn het vooral de twee laatstgenoemde koppen die de auteur van de Tafel afschuw inboezemen. Kennelijk baarde hem, anders dan Hildegaersberch, de hebzucht in de wereld per saldo toch iets minder zorgen dan des werelds overdaad en zedeloosheid.Ga naar eindnoot1. Bij zijn systematische expositie van de zeven hoofdzonden heeft Van Delft bijvoorbeeld zeer veel werk gemaakt van de behandeling van gula, dat hiet gulsicheit, ende is als sijn ghenuechte staet in overvloedicheit van eten ende drincken ende onmatelic leeft sonder sijn noturft (W xxv/180-216). Ook dese sonde heeft veel dochteren of telghen; Dirc weet er wel tien, waarvoor de Haagse hovelingen hem weliswaar niet de juiste Latijnse benamingen aan de hand zullen hebben kunnen doen, maar wel praktijkvoorbeelden. Enkel al de typering van het eerste vijftal vormen van gulzigheid lijkt rechtstreeks uit het hofleven gegrepen: Die eerste hiet crapula sive ebrietas, dat is onghevoelicheit in eten of in drincken, als dat een sijns lijfs ghien mate en wete, mer als in enen trechter doer ghiet daer sijn lijf ende sinnen mede werden verswaert. | |
[pagina 187]
| |
Wie aan het hof zou kunnen ontkennen dat hier de schoen hem paste? Ook zonder dat Dirc dit er met zoveel woorden bij zei, zullen passages als de bovenstaande zijn Hollandse hofpubliek hebben geconfronteerd met het besef, dat het naar de normen van de kerk in zonden zwolg. Niets laat het ook aan duidelijkheid te wensen over waar de Tafel als eerste beginsel van het ideale christelijke leven formuleert: du salte die werelt haten ende al dat hoor is willichlic van herten laten, want wie dat doet die soect God (S xl viii/254-256). En toch was Dirc van Delft geen asceet, althans niet in de Tafel. Een zekere mate van luxe is naar zijn oordeel niet alleen geoorloofd, maar zelfs noodzakelijk voor wie een hoge stand heeft op te houden en dus - ook volgens hem - een dito staat moet voeren. Dat geldt dan uiteraard niet voor de boer, in wiens geval kostbare kleding of een rijk huwelijksfeest enkel kan worden uitgelegd als blijk van hoogst verwerpelijke hoogmoed: een overdadige bruiloft brengt zo iemand scade sonder eer; en costelike cleder horen den heren toe.Ga naar eindnoot2. Voor wie evenwel in hoge kringen moet verkeren, is zulk gedrag eenvoudig een verplichting. Een man behoort zijn echtgenote te voorzien van clederen, juwelen ende cleynoden die horen | |
[pagina 188]
| |
staet toe behoren ende hoer gheslachte betaemt te draghen; een machtig man moet feesten en partijen geven om te houden die vrienden ende maghen te samen ende meren sinen name mit vroechden, guet ende eer; na de kroning van een vorst behoort na eysch sijns groten staets een luisterrijk feest te worden aangericht, met een toernooi en al, en waarbij groote singerie [=praal], hovescheit ende tucht ghescien, die mi niet hier en bueren [=niet passen] te vertellen, want dat bet weten die curiael hofluden [=hoge hovelingen] ende heren.Ga naar eindnoot3. Op dergelijke plaatsen toont Dirc, bij al zijn scepsis jegens 's werelds ijdelheden, toch wel degelijk gevoel voor de cultuur van stand en status die in de middeleeuwen vooral de aristocratie beheerste. Niets in Dircs afkomst wijst erop dat hij dit bewustzijn eerst en vooral van huis uit had meegekregen; evenmin zullen dergelijke opvattingen hem zijn ingeprent in het zedenkundig onderwijs van de dominicaner bedelorde. Te vermoeden valt dat Dircs standsbesef vooral sterk zal zijn gevoed door het hofmilieu waarin hij vanaf 1400 kwam te verkeren. Wilde hij daar als prediker gehoor vinden, dan vereiste dit enig begrip voor de grondregels van het hoofse leven. In Dirc van Delft had Albrecht van Beieren een begrip-20. Personificatie van Zonde, gekleed als hoveling (W xxiii, dedicatie-exemplaar).
| |
[pagina 189]
| |
vol hofkapelaan, die zich weliswaar sterk relativerend, maar zeker niet afwijzend tegenover de wereld opstelde. Op één teer punt is en blijft Dirc van Delft echter onverbiddelijk: in zijn afwijzing van overspel.Ga naar eindnoot4. Nergens in de Tafel toont hij ook maar enige consideratie met het feit dat in het hofmilieu huwelijken nu eenmaal politieke arrangementen waren, en liefde heel iets anders. In een exempel stelt hij de Romeinse edelvrouwe Yba ten voorbeeld, die in de waan verkeerde dat de gehele mannelijke sekse van nature uit de mond stonk, enkel omdat haar echtgenoot een slechte adem had; ze had van haar levensdagen nu eenmaal nimmer met de mond van een andere man ervaring opgedaan...Ga naar eindnoot5. Als spreekbuis van de officiële katholieke leer is Dirc van Delft een vurig propagandist van het huwelijk als sacrament van liefde en trouw, en absoluut gekant tegen elk buitenechtelijk liefdeleven. Met deze opvatting kan hij niet anders dan in botsing zijn gekomen met wat aan het (Hollandse) hof vrijwel dagelijkse praktijk was. Het heeft hem er blijkbaar niet toe gebracht water in de wijn van zijn ideeën te doen; veeleer trok hij in de Tafel bij herhaling en met verve tegen overspel van leer. Zo voegt de Tafel bij de behandeling van het huwelijkssacrament ten opzichte van zijn hoofdbron de bespreking van een extra questi toe: hoe grote sonde dat overspul mach wesen ende wat boete ende penitencie dat daertoe behoort (S xxxvii/207-236). Hier grijpt Dirc van Delft zijn kans om scherp te beredeneren wat hij meestal zonder nadere argumentatie stelt: dat overspel een gruwelijke zonde is. In de eerste plaats is het een zonde die, net als moord, schreeuwt om (Gods) wraak; maar behalve moord is overspel ook diefstal en doodslag gelijk, getuige het feit dat het verbod op echtbreuk door God in de tien geboden tussen de verboden omtrent stelen en doden werd geplaatst, als om duidelijk te maken dat overspel evengoed bestraffing met de galg of radbraken verdient. En in de derde plaats breekt de overspelige een universele menselijke wet, want alle volc ende alle lande, alle eewen, loyen ende secten houden echtscap voir een hoech wairdich heilich dinck ende vergaderen die mit groter loften, sekeringe ende eeden. Ende als een dan overspel doet, soe heeft hi eede ende ewe [=wet] ghebroken. Maar gelukkig is er zelfs voor de overspelige nog redding: berouw, biecht, boete. Nu wij sinds iii, 4 enigszins bekend zijn met de hofpraktijk terzake, kunnen we begrijpen dat Dirc het nuttig heeft geoordeeld om juist de bij overspel behorende penitentie nauwgezet te specificeren: Dit sijn die penitencien ende boeten die die overspeelre moet doen, sal hi hem beteren. Eerstwerf soe sal hi vasten, peregrimaedse [=op bedevaart] gaen, haren clederen draghen ende mit roeden hem gheescelen. Want hi in sinen lichaem ghesondicht heeft, soe moet hijt | |
[pagina 190]
| |
weder mit sinen liven beteren. Anderwarf soe sal hi aelmissen gheven ende die wercken der ontfermherticheit hantieren an arme menschen ende gheestelike personen. Want hi teghen sinen evenmensche misdaen heeft, soe moet hijt weder daer teghen beteren. Derdewarf so sal hi heilighe steden versoecken, in godsdiensten dicwijl wesen, veel ghebeden spreken, ende ander gheestelike oeffeninghe pleghen. Want hi teghen die heilighe kerck ghebroken heeft, soe moet hijt mit gheestelike dinghen beteren, opdat God hem ghenadich si ende voor plaghe ende pijn hoeden ende beschermen ende sijn sonden vergheven. Amen. De geïmpliceerde lezer van de Tafel is een zondaar, die door de tekst wordt opgeroepen van de dwalingen zijns weegs terug te keren en het pad dat deugdwaarts leidt te kiezen. Bij een auteur die behalve theoloog ook kapelaan was, verbaast het niet te lezen dat dit smalle pad via de sacramenten leidt, en dat de priester ervoor is om ons tot gids te zijn. Telkenmale beveelt de Tafel biecht en boete als het aangewezen redmiddel voor de zondaar aan; de penitentie is niet minder dan dat salichste ende dat beste cleinoet, dat God onse heer opter aerden liet na Sijnre doot.Ga naar eindnoot6. Schatbewaarder van dit kleinood is de priester, bij wie de zondaar zich moet melden omdat de priester die pijn der hellen inden veghevier verwandelt, ende in dien dat hi die pijn des vegheviers mindert mitten penitencien die hi settet; ende oec - dat alre meest is - tensi datse [namelijk de zonden] die priester absolveert, soe en werden se niet vergheven, want hi alleen die slotelen daer of hevet, tot welken God alle sondaren wiset.Ga naar eindnoot7. Maar hier schetst Dirc een ideaal; hij lijkt heel goed te weten dat de werkelijkheid soms anders is. Waarom zou een hoveling eigenlijk te biecht gaan? Doch op dit gebied wil Dirc van geen excuses horen, en maken zijn scherpe geest en dito pen de kortste metten. In een haast sarcastische tirade, onafhankelijk van enige bekende bron, voert hij de gewone gelovige sprekend in, die een reeks van smoezen bij de hand heeft om zijn laksheid in het biechten voor zichzelf goed te praten. Hier ontpopt zich Dirc van Delft wel heel duidelijk als een hofkapelaan die zijn pappenheimers kent: Die scrift wijst uut vele sticken, die die ghewarige penitencie pleghen te hinderen. Dat eerste is: wemoedicheit enighe duecht te bestaen, recht als een scuwe paert, dat voor een schim vliet. Dat ander is: scaemte te biechten. Datsi hem niet en scameden voor Gode te doen, dat scamen si hem voer enen mensche te segghen! Dat derde is: dat hem voer die scarpe penitencie scroemt: hoe soude ic vasten, want ic teder bin..., hoe soude ic aelmissen gheven, want ic | |
[pagina 191]
| |
behoeftich bin..., hoe soude ic mijn ghebet spreken, want ic cranc van herten bin... Dat vierde is: ghenoecht inden sonden, als aldus: ic moet spelen ende ic moet lachen, sal ic die werlt behaghen; ic moet in minnarschap leven, sal ic minen boel behouden. Dat vijfte is: hoep langhe te leven, als aldus: ick bin jonc, God sal mi sparen, als ic riper werde, so sal ic mi beteren; ic en sal, of God wil, niet cort sterven, want mijn ouders plaghen lang te leven... Wie het er, in weerwil van Dircs klemmende advies, op aan durft laten komen en zijn zieleheil in de waagschaal stelt door te volharden in de zonde en de priester te negeren, kan in de Tafel ook nog lezen wat hem te wachten staat. Als Dirc van Delft de hel behandelt, weet hij een uitermate levendig portret te schetsen van de eeuwige verdoemenis die een verdorven ziel zal ondergaan. Het blijkt dat Lucifer en zijn trawanten voor elke hoofdzonde zo hun toepasselijke straffen hebben (S li/176-199): Die hovaerdighen werden opghehanghen hoghe ende laghe, op ende neder laten schieten, want die hovaerdighe is altijt mit hoecheit sijns moets an verkeertheit sijns willens verhanghen. Die ghierighen wert pick, zwavel, tarre inden live ghegoten; want hem na aertscher haven so onmateliken dorstede, daerom moeten si den kelck der pinen weder overvloedich drincken. Die nidighen die doersteken hem selven mit groven strenghen, wantsi van haet ende van avegunsticheit hem selven pleghen te verteren. Die toornighen trecken hem selven die oghen uut ende willen hem selven verscoeren, wantsi in haer woedicheit so verblint werden, datsi ghien onderscheit der waerheden en connen bekennen. Die traechen legghen onder alle die voeten die hem pijn aendoen of doghen, ende werden van hem allen vertreden, wantsi die salighe tijt so onnutteliken overbrachten ende so die ghenade versuymden. Die gulsighe liden overgroten hongher ende | |
[pagina 192]
| |
dorst datsi daerof sterven willen, wantsi hoer lichaem so wel spijsden mit overaet ende dranc, ende haer lichaem daermede was verswaert, datsi den armen niet en spijsden. Die oncuuschen werden doer horen buuck ghesteken, recht als braden diemen specket, ende die wormen crupen doer haer ghemacht, wantsi hoir lichaem mit vulre, onnaerdigher ende onreyne begheerten reysden tot onsuverheden.Ga naar voetnoot* Maar eigenlijk is dreigen niet Dircs stijl. Als prediker en leraar lijkt hij meer vertrouwen te stellen in tact dan in kracht, en meer te verwachten van de vermaning dan van de boetepreek. Hoe dikwijls ook de Tafel wangedrag mag laken, de toon blijft meestal mild. Natuurlijk is hiermee niet gezegd dat Dirc van Delft ook in zijn mondelinge pastoraat altijd zachtzinnig is gebleven, doch waarschijnlijk lijkt dit wel - al was het alleen maar omdat hij in zijn eigen hoofdstuk Hoe dat die predicaers prediken sullen (S xxi) de zachte hand bepleit boven de harde lijn. Het is daarbij opvallend, en tekenend voor Dircs primaire gerichtheid op zijn hoge beschermheer,Ga naar eindnoot8. dat hiervoor als voornaamste argument wordt aangevoerd dat een felle toon een aangesproken vorst in toorn kan doen ontsteken. Dat met dit laatste wel niemand is gediend, licht de Tafel toe met een exempel over een filosoof die keizer Alexander de Grote scarpelick de les las om zijn extravagante kleding; Ende die keyser wert toornich ende dede hem die tonghe of sniden. Voor predikers-bij-heren is dan ook Dircs stelregel: si sullen totten heren gaen ende gheven hem haer misdaet in parabolen [= via gelijkenissen] te kennen mit suverliken reden, niet mit hardicheden, want dat en hoort niet ende het mochte meer scaden dan baten. Klaarblijkelijk was Dirc van Delft een hofkapelaan die, behalve zijn publiek, ook zijn eigen plaats terdege kende.Ga naar eindnoot9. Wel heeft het er alle schijn van dat Dirc zichzelf voor deze welbewuste | |
[pagina 193]
| |
mildheid geen geweld heeft hoeven aandoen. Palavers als van Hildegaersberch, die onophoudelijk verklaart zich enkel noodgedwongen te beheersen, zijn Dirc vreemd; veeleer lijkt in zijn geval de mildheid van zijn woorden te stroken met zijn aard. Ook op grond van eigen overtuiging is Dirc van Delft een prediker van liefde, niet van agressie; en dit niet alleen waar het zijn zondige gehoor betreft, maar zelfs ten aanzien van de vijanden van het christendom. Natuurlijk zijn de christenen als dragers van het enige ware geloof zijns inziens superieur aan joden en heidenen, maar dat betekent niet dat Dirc voor laatstgenoemde groepen minachting zal tonen, eerder een vorm van mededogen.Ga naar eindnoot10. Als hij bijvoorbeeld de joodse godsmoord bespreekt, laat hij weliswaar niet na de martelingen van de kruisiging te memoreren, doch toont hij - anders dan zo menig ander middeleeuws auteur - geen spoor van antisemitisme, en legt hij alle nadruk op de vergeving die Jezus zelf zijn moordenaars toedroeg.Ga naar eindnoot11. Ook tegenover heidenen is Dirc opvallend mild gestemd. Natuurlijk wil hij naar hun bekering streven, maar om die te bewerkstelligen verwacht hij meer van goedschikse dan van kwaadschikse methoden. Nergens in de Tafel vindt men dan ook enig spoor van wat men kruistocht-elan zou kunnen noemen. Weliswaar gaf God aan Judas Maccabaeus ook een zwaard ter verdediging van de goede zaak, maar uiteindelijk bereikte deze (een van de Negen Besten!) meer mitten gueden woirden ende sermoen, dan mit schilde of mit speer.Ga naar eindnoot12. Dirc beroept zich hierbij natuurlijk op het evangelie, dat hier op aarde net zomin recht doet mitten zwaerde, maar mit oflaet ende verghifnis der sonden (W xxxiv/123-125). Een rechtvaardige oorlog - verzet tegen een agressor - kent de Tafel (als laatste redmiddel) wel; een heilige oorlog niet.Ga naar eindnoot13. Geen woord maakt Dirc vuil aan oorlogen in Palestina, Pruisen, laat staan Friesland. Heraut Beieren heeft van de hofkapelaan weinig steun gekregen, eerder tegenwerking: heb uw vijanden lief, klonk het van Dircs kansel.Ga naar eindnoot14. En toch is Dirc geen prediker van het gebroken zwaardje, althans niet in zijn taalgebruik, dat voor een zo vredelievende geest wel zeer weinig zachtzinnig aandoet. Het wemelt in de Tafel namelijk van beelden uit de krijgssfeer: ridders, oorlog, wapens, vechten komen in grote frequentie voor.Ga naar eindnoot15. Nu is de beeldspraak van fysiek geweld voor christelijke geestkracht zo oud als de bijbel zelf, en in overvloed voorhanden in de geschriften van kerkvaders en theologen waarmee Dirc van Delft vanuit zijn studie zo vertrouwd was. Maar dat Dirc met deze beeldspraak in een traditie staat, verklaart op zichzelf nog onvoldoende waarom hij nu juist déze traditie zozeer in de Tafel heeft verwerkt, ja zelfs heeft uitgebouwd: herhaaldelijk werkt hij de militante beeldspraak van zijn bronnen verder uit. De mobilisatie van een zo uitgebreid ridderlijk beeldenarsenaal moet | |
[pagina 194]
| |
wel worden verklaard als een doelbewuste poging om het hofpubliek te bereiken: mocht de abstracte inhoud van Dircs denken voor de hovelingen dan wellicht wat hoog gegrepen zijn, door een en ander te concretiseren in beelden uit de martiale sfeer sloot de Tafel aan bij de belevingswereld van de ridderlijke gelovigen. Een goed voorbeeld uit vele is hier het lange hoofdstuk in het Somerstuc (xiv) waarin Dirc uitlegt wat de grote litanie inhoudt die men in de paasnacht pleegt te zingen. Hier komt de Tafel op het terrein, namelijk de liturgie, dat de auteur als hofkapelaan bij uitstek aanging, reden genoeg om extra werk te maken van deze materie. Dircs bronnen doen hem met alternatieve benamingen van genoemde litanie als die der zevenvoudige processie en die der zwarte kruisen toepasselijke explicatiemogelijkheden aan de hand. Maar Dirc heeft het hier niet bij willen laten, en heeft uit onbekende bron een derde explicatie toegevoegd, die er - zo ze al niet van zijn eigen hand is - door hem moet zijn bijgehaald omdat juist deze toelichting de harten van zijn ridderlijk gehoor sneller kon doen kloppen. Voor deze bijzondere gelegenheid heeft hij zelfs de kruistochtgedachte (zij het defensief geformuleerd) van stal gehaald: Derdewerf hiet dese letanie jaerlixe heervaert [= veldtocht], want wi dan alle der heilighen reliquien ende heilichdom opnemen, ende mitten priesteren in haren ghewade te striden trecken, als mit Gods help teghen die heyden die der kersten lant verstoren, teghen onsen openbare, ontseide [= verklaarde] vianden, die roven, moorden ende branden, ende oeck teghen die bose gheesten, die ons van Gods verhenghen [= in Gods bestel] dat water, onweder, brant, aerdbevinghe, sterft, plaghen, pestilencie, siecte toebrenghen, ende oec die beeste des veldes, die vruchts opter aerden verderven (S xiv/170-178) Zo voorgesteld wordt niet alleen de liturgie, maar heel het christelijke leven een strijd tegen de doodsvijand die de zonde is, of zoals Dirc het Job ook letterlijk nazegt: alle des menschen leven is een ridderscap of een strijt op aertrijck (W xx/450-451). Voor heraut Beieren mogen oorlogen als van de Maccabeeën in (ideëel) verband staan met de strijd tegen de heidenen, tot tegen de Friezen toe; voor Dirc van Delft zijn ze veeleer moreel symbool voor onse gheesteliken oorloch (S xl/83). Elders in het Somerstuc is een heel hoofdstuk op deze beeldspraak van de innerlijke oorlog in de menselijke geest gegrondvest; het beschrijft de zeven hoofdzonden als rechte helsche mordenaers, die den mensche an al sijn lede belegghen [= belegeren] ende mit swairre becoringhen die sinnen stormen [= bestormen] ende die consciencie beclymmen, persen ende pinighen, schenden ende vanghen, verwer- | |
[pagina 195]
| |
pen ende doden (xliii/32-36). De menselijke deugd wordt, in een dergelijke voorstelling van zaken, belaagd door de zeven helsce riddren der hoofdzonden en hun manschappen, sarjanten en wapenturen. Wat de mens in zo'n situatie te doen staat, behalve hopen dat God zijn burcht voor de allerhevigste belegering wil sparen? Voor een ridderlijk publiek ternauwernood een vraag: terugvechten natuurlijk. Gelukkig heeft een edele man van deuchden daartoe de al even strijdvaardige wapenrusting van de ridder Gods, zoals Dirc elders uiteenzet:Ga naar eindnoot16. Die vrede is sijn beenharnasch, want op die vrede machmen vast staen; doechtsamicheit sijn sijn sporen, want die verdiende duecht maect menigen man dat hij willigher is ende snelre dan van vresen of heren ghebot; guedertierenheit is sijn panser, want eens mans leven moet als een panser van menichvoudigher guedertierenhede ghebreit wesen; die wijsheit is der duecht helm, want die siet verre over; wairachtich ghelove is sijn scutte ende sijn boghe; reden is sijn zwaert; stantafticheit is sijn scilt; vast hoep is sijn paert; vrese is sijn breidel; eendrachticheit is sijn wapentuer; guet gherucht is sijn araut. Dit sijn die wapenen des lichts, want man die dese wapenen heeft anghedaen is starcker dan die die burgen beclymt, hi is scoenre dan die van verwen glymt.Ga naar voetnoot* Dit is het type beelden waarbij een hofpubliek zich iets kan voorstellen. Zijn absolute hoogtepunt bereikt de beeldspraak van de ridder Gods in Dircs hoofdstuk over het vormsel (S xxxiii). Dit sacrament werd door Jezus zelf voor kinderen ingesteld, want hise starcken woude in vroemheden der duechden vanden ghelove ende [om hen] gheestelike ridderen te maken, die onder syn bannier der ewangelien souden vechten jeghen vleisch, werelt ende bose gheest. Doch dit is nog maar het begin van wat Dirc, geheel op eigen initiatief en grotendeels op kracht van eigen creativiteit, een hoofdstuk lang zal volhouden. De gelovigen zijn Gods kempen, kampvechters die als Gods ridderen en mit des Heilighen Gheests craft bewapend seker ende duerich bliven inden strijt voer den name Ihesu. Wel moeten ze | |
[pagina 196]
| |
daartoe eerst het doopsel ontvangen, net zoals de ridder moet ymmer eerst ontfanghen wesen ten heervaert te varen, eer dat hi sijn wapen ende gesmide vanden heer ontfae. Het vormsel zet dan de bewapeningswedloop met de duivel voort; het wapent die mensche in ridderliker duecht gheestelic jeghen die sonden ende becoringhe te striden [...] het settet den Gods helm op des menschen hooft. Dit laatste beeld vormt de prelude tot een nog veel uitvoeriger expositie van de wapenen des lichts dan waarvan hierboven sprake was; ditmaal weet Dirc van Delft vijf verzen van Paulus (Efesiërs 6:13-17) tot ruim 170 regels militant proza uit te breiden. De ware ridder Gods verschijnt tot de tanden gewapend in de strijd tegen de drie legerscharen van de duivel, de wereld en het vlees: met een pantser van rechtvaardigheid, gesmeed uit en bijeengehouden door maliën en gespen als waarheid, liefde, hulp en andere; met beenplaten van bereidvaardigheid; met als schild de naam Gods en het geloof, verdeeld in de drie velden - ook Dirc kent heraldiek - van Gods macht, wijsheid en goedertierenheid. Op zijn hoofd prijkt de helm der hoop; in zijn hand heeft hij het zwaard van Gods woord, dat scherp snijdt door alle lust, hoogmoed, hebzucht, ijdelheid en geestelijke dwaling; hij draagt het schootkuras van intens geloof, en is gezeten op het paard van zijn rein lichaam, dat is beslagen met de hoefijzers der exempelen en gezadeld met verstand... Enzovoort, etcetera. Zo trekt een ridder Gods ten strijde. En bij ridderlijke strijd hoort eer. Dat aardse eer zijn waarde heeft, wordt ook door Dirc van Delft niet tegengesproken.Ga naar eindnoot17. Wel staat hij echter - en begrijpelijkerwijs - hoogst gereserveerd tegenover aardse eerzucht, die maar al te ijdel is in de tweeledige zin van zelfingenomen en vergankelijk; in het gunstigste geval is deze eer het kaf dat door het vagevuur van het koren in een goede ziel gescheiden wordt. Tegenover deze eer der werelt, en oneindig ver daarboven, plaatst Dirc in zijn pregnante beeldentaal de eeuwige eer die voor ridders van Jezus in het verschiet ligt: Cristus is coninc der coninghen ende heer der heerscappien, een vorst des vreden, een vader der toecomender werelt, een gherechtich loener sijnre ridderen die witachtelic [= naar Gods recht] striden; hi cronetse mit cronen, duerbaer gesteenten der glorien ende der eren, want hi verbeyt heeft opsiende [= heeft nauwlettend afgewacht] horen zeghe (W xx/451-456). Uiteraard is een dergelijke eer niet van deze wereld, maar gereserveerd voor het hiernamaals. De schoonheid van het eeuwige leven in de nabijheid Gods stelt alle aardse pracht volledig in de schaduw, en maakt dat het leven op aarde niet meer kan zijn dan dese besloten duuster verdrietlike werelt (W xxxv/10). Zelfs de opperste geneugten van het leven aan het hof betekenen volgens Dirc van Delft uiteindelijk niets, want alle der we- | |
[pagina 197]
| |
relt vroechde valsch is ende onstedich, cort ende bedriechlic (W lii/160-161). En ofschoon het schijnt nu wel die meeste const [= het hoogste levensdoel] te wesen, dat nu een man mitter werelt can leven (S xli/135-136), is dat natuurlijk niet waar het volgens de hofkapelaan om gaat. Doel van dit leven, is dat àndere leven te bereiken; niet de gemakkelijkste weg voorwaar voor wie - Dirc schrijft voor hovelingen - zozeer blootstaat aan de verlokkingen van al het aardse. In het hiernumaals goed te leven, vereist een uiterste aan zelfdiscipline, en wie zijn eigen geest de baas is, is in Dircs ogen dan ook vele malen sterker dan wie burghen bestormt of heydenen verwinnet.Ga naar eindnoot18. Aldus stuurt Dirc van Delft door middel van de Tafel aan op een grondige mentaliteitsverandering van zijn publiek, en een verandering die idealiter zou moeten leiden tot ander gedrag. De weg die hij de hovelingen wijst is voor hen in veel opzichten niet die van de minste, maar juist van de meeste weerstand. Doch indien zij bereid zijn hun hofkapelaan te volgen en in de volle zin des woords ridders van God te worden, dan stelt het slothoofdstuk van de Tafel hun, en heel typerend, een beloning in het vooruitzicht die zonder aardse weerga is: de overgang van grafelijk naar goddelijk hof. Want zelfs het mooiste hof blijkt niet van deze wereld:Ga naar eindnoot19. so sal in hemelrijc vruechde van buten omme groteliken werden ontfanghen overmits grote gunste ende vrientscap, die ons dan God sal betoghen. Hi sal ons een tafel decken der werscappen ende der eren inden palaes der scoenheden ende vruechden; dairop rechten spijs veel lones ende salicheit; dienstluden ons setten vol lieften ende eerbaricheit; tafelghenoten vol edelheit ende wairdicheit; seydenspul vol ghenuechten ende sueticheit; scone lichte ontsteken vol schinens ende claerheit. In deser hoechtijt te bliven boven tijt in ewicheit, daer salmen clinghen alle heil ende salicheit. Aldus so sel wi sitten in truwen ende in sekerheit, toevloet van allen guede, invloet van alre weelden, omvloet van alle der gaven, overloet van allen wunschen.Ga naar voetnoot* | |
[pagina 198]
| |
3. Schepping en scholastiekGeen hofauteur in Holland, en vermoedelijk zelfs geen hoveling, was zich zozeer bewust van de betrekkelijkheid van al het aardse (hofleven incluis) als meester Dirc van Delft. De blik van de hofkapelaan reikte in tijd en ruimte tot de Oneindigheid, en met zijn Tafel vanden kersten ghelove probeerde hij de hovelingen in die weidse blik te laten delen. Heel de schepping wordt in dit alomvattende boek uiteengezet, van erts tot arend en van de eerste tot de jongste dag. Vanaf het meest grootse tot het meest nietige wordt het universum doorgelicht: van het wezen Gods tot en met het niezen van de mens, met daartussenin beschouwingen over de ziel, de zondeval, de aard en hiërarchie der engelen, het leven van Jezus en de Antichrist, maar ook over geestelijke en wereldlijke rechtspraak, de liturgie, de positie van de paus, de regels van de ridderschap en de plichten van de boer. Ruime aandacht is er voor het gebied dat wij nu tot natuurwetenschap in ruimste zin zouden rekenen: aan bod komen onder andere de planeten, de vier elementen, de dierenriem, de correspondenties tussen menselijke gelaats- en karaktertrekken, het bloed, etcetera. En verder een scala aan ethische bespiegelingen over zaken als rente, standsverschil, onderwijs en opvoeding, liegen en groeten, dit alles vervat in een complete zonden- en deugdenleer. Er is niet veel of het komt wel ergens in de Tafel aan de orde. Gezien deze zeldzame verscheidenheid van onderwerpen, had Dircs Tafel makkelijk een allegaartje kunnen worden, een Middelnederlands pak van Sjaalman. Niets is echter minder waar. Het boek bestrijkt niet alleen een groot terrein, maar toont ook een grote greep, wat enkel mogelijk was doordat de geest van Dirc van Delft evenredig was aan de vlucht van zijn betoog. Dat de auteur de touwtjes van zijn boek met recht meesterlijk in handen heeft, blijkt al overduidelijk uit de weldoordachte compositie van de Tafel, die in deze vorm zonder gelijke is en wel van Dircs eigen ontwerp moet zijn. Ofschoon elk hoofdstuk op zichzelf een eenheid vormt, en de Tafel dus bij oppervlakkige beschouwing de verzameling kan lijken van respectievelijk zevenenvijftig (Winterstuc) en drieënvijftig (Somerstuc) hoofdstukken, blijkt bij nader toezien de ordening der hoofdstukken onderworpen aan een gestructureerd grondplan.Ga naar eindnoot1. Natuurlijk begint de Tafel bij God zelf. Het eerste hoofdstuk is aan Zijn natuur, Zijn naam en Zijn drievuldigheid gewijd. Dan gaat Dirc over op Gods scheppingskracht, en Zijn scheppingsarbeid aan de wereld, welke laatste vervolgens in haar stoffelijke samenstelling (in vier elementen) wordt ontleed. Hierna komt in het Winterstuc de mens centraal te staan, met zijn ziel en in zijn materiële existentie (complexieleer, fysiognomie, zeven levenstijd- | |
[pagina 199]
| |
perken), en daarna - en bovenal - als zedelijk wezen. Opeenvolgende hoofdstukken plaatsen de menselijke deugden in gesystematiseerd gelid, logischerwijs gevolgd door de al evenzeer gesystematiseerde menselijke zonden, waarvan de behandeling wordt ingeleid door een vertoog over het kwaad op zichzelf, de duivel, boze geesten en de zondeval. Hiermee ongeveer in het midden van het Winterstuc aangeland, behandelt Dirc hoe de mens zijn zonden kan biechten en er absolutie voor kan krijgen bij priester, bisschop of zelfs - voor de ernstigste vergrijpen - de paus. Dit brengt de auteur op Gods genade, zoals die volle gestalte kreeg in de menswording van Zijn zoon. Een reeks van daaropvolgende hoofdstukken is gewijd aan Jezus' leven, vanaf het huwelijk van Jozef en Maria tot en met het uitzwerven der apostelen. Dit centrale gedeelte van de Tafel (dat wordt ingeleid door een beschouwing over de vier evangelisten en hun heilige boeken) overschrijdt bij de Verlossing de grens tussen Winter- en Somerstuc.Ga naar eindnoot2. Na de hoofdstukken over het werk van de apostelen volgt (niet onlogisch) een drietal hoofdstukken over de drieledige staet der heiligher kercken, een zevental over de evenzovele werken van barmhartigheid, dan over de zeven getijden, de liturgie en de zeven sacramenten. Van hieraf wordt het hoofdstukschema minder strak, zonder daarmee wanordelijk te worden. Achtereenvolgens komt er een reeks hoofdstukken over exemplarische deugden en zonden uit de menselijke geschiedenis, alsmede een uitvoerig hoofdstuk waarin aan de hand van de stukken en regels van het schaakspel heel de maatschappelijke orde wordt uiteengezet. Na verleden en heden van de mensheid komt aan het slot ons aller toekomst aan de orde, met hoofdstukken over het menselijk sterven, Antichrist en eschatologie. Duidt deze structuur al op een doelbewuste ordening, ook de ettelijke kruisverwijzingen in Dircs tekst bewijzen dat de auteur zijn Tafel weloverwogen opzette. Het zijn vooral de vooruitwijzingen naar onderwerpen die nog aan de orde zullen komen die - meer nog dan de (veel talrijker) terugverwijzingen naar reeds behandelde kwesties - getuigen van Dircs compositorische beleid. Zo kondigt hij bij zijn beschrijving van het Heilige Land in het voorbijgaan aan dat hij nog zal behandelen hoe in de Jordaan Jezus werd gedoopt - en wijst daarmee vooruit naar maar liefst zestien hoofdstukken verderop.Ga naar eindnoot3. En bij de beschrijving van Christus' hemelvaart vermeldt hij: vander vroechden ende salicheit des hemels sal ic na segghen, als ic vanden ewighen leven sel int eynde scriven (S xv/247-249). Dirc houdt zijn woord - maar wel pas 440 prozabladzijden later. Ook al is het uiteraard denkbaar dat dergelijke kruisverwijzingen pas achteraf, dus toen de Tafel eenmaal was voltooid, door de auteur zijn ingevoegd, dit nogal academische voorbehoud doet aan het wezen van de zaak niets | |
[pagina 200]
| |
af: dat Dirc van Delft heeft nagestreefd zijn Tafel, ofschoon heel goed hoofdstuksgewijs en dus eclectisch leesbaar, een dieperliggende samenhang te geven. Het sterkst blijkt dit wel in het hoofdstuk dat in de editie-Daniëls het derde van het Somerstuc uitmaakt, en dat handelt over de zondag in midvasten die dominica in rosa wordt genoemd, omdat op deze dag de paus een gulden rose wijdt. De groeter hoechtijt waarmee dit ritueel gepaard gaat zal Dircs hofpubliek hebben geïnteresseerd: de paus geeft de roos na haar in processie te hebben rondgedragen immers aan den vroemsten [= dapperste] ridder die teghenwoordich in sijn hof is. Ende die ridder sit op sijn ghereyd [= zadel] mit alle sijnre cierheit [= praal] mitten heerscappen ende vorsten ende volck ende voirtse [= rijdt met de roos] om alle die stat. Ende van dier tijt so is die ridder in alle den hove te eerliker [= nog meer in aanzien] ende te waerdigher (S iii/11-15). Na aldus een uiterlijke beschrijving van dit ritueel te hebben gegeven, gaat meester Dirc over tot een omstandige symbolische expositie. De roos blijkt onder meer Christus te verbeelden (Roos van Jericho), maar ook de zondige gelovige aan wie, als doornen aan een roos, de zonden van het vlees aankleven, als overspul, onreinicheit, onsuverheit, oncuusheit, onscamelheit ende onreinige ghiericheit, aenbeden der afgoden, viantscap, kijf, aefgunsticheit, toorne, secten [= partijtwist], scelden, dootslaen, dronckenscap, werscap [= braspartijen]. Dircs vertoog blijft hiermee voor het hofpubliek uitstekend herkenbaar, en wordt zelfs enigszins onheilspellend als hij aansluitend verklaart: Ende die deser ghelike dinghen doet, die en sel dat rike Gods niet besitten. Wie aan het Hollandse hof mag na zo'n gezaghebbend vonnis nog op het eeuwige leven hopen? Maar Dirc zou de hofkapelaan niet zijn als hij op dit punt niet tevens de weg ten goede wees die, zoals we hebben gezien (§ 2), steevast via berouw en boete loopt. Ook daarvoor kan hij binnen zijn rozige beeldspraak blijven: Van desen doornen sel werden rose-bladen inden hof der penitencien ende inden acker ons herten gronts, als wi die omkeren willen ende graven mitten grave [= schop] der ware bekennisse onser misdaet ende mitten grave ware berouwe van alle onse quaet, mitten derden grave der ware scamete van al onse wercken. Ende als die wint die comt van zuden, die Gods ghenade doer onse ghedachten dringhet, soe beghinnet te vlieten die meyereghen onser tranen, die een guede lenten beghint te kundighen, dat alle sijn doorne der sonden beghinnen in doechts bladen verwandelt te werden. Men moet dus de akker van zijn hart omspitten met het tuingereedschap van het zelfonderzoek, en wachten tot de zuidenwind der goddelijke ge- | |
[pagina 201]
| |
nade de meiregen brengt van tranen vol berouw, en van doornen rozeblaadjes maakt. Maar nog is Dircs bloemrijke betoog hiermee niet uitgebloeid. De rozeknop is immers ook een zinnebeeld voor een ighelic innich ghelovich gheest, zoals Dirc deze vervolgens voorstelt als uit twaalf concentrische bladkransen samengesteld. Als Dirc hierna deze gecompliceerde rozeknop determineert, kan hij bij elke bladkrans memoreren dat hij daaraan al eens een afzonderlijk kapittel heeft gewijd, respectievelijk nog zal wijden. Omdat het typerend is voor de gestructureerdheid van zowel Dircs denken als zijn schrijven, loont het de moeite zijn vertoog hier op de voet te volgen. Dirc beziet de rozeknop van buiten naar binnen, en begint dan bij de twaalfbladskrans die de twaalf apostelen symboliseert; Ende hier sel ick nae een capittel of scriven. Dan volgen, in volgorde van opkomst en telkens als symbool verbonden aan een krans van evenzoveel blaadjes, de elf leerlingen die Jezus in Galilea beluisterden (Ende van desen [...] heb ic een capittel voor ghescreven), de tien geboden (van desen [...] heb ic voor een capittel lanc ghescreven), de negen koren der engelen (heb ic voor een cleyn capittel of gheseit), de acht zaligsprekingen (heb ic voor een capittel ghescreven), de zeven gaven van de heilige Geest (hier of heb ic voor een capittel ghescreven), de zes werken der barmhartigheid (van desen werck so sel ick nae een capittel of scriven), de vijf kruiswonden (daer wil ic nae of segghen, als ic vander passien ons liefs Heren scrive), de vier evangelisten en de vier kardinale deugden (heb ic in twie capittelen voir ghescreven), de drieëenheid (heb ic voir gheseit), de twee testamenten en tenslotte die ghele gulden knoop die midwaert in dese rose staet, dat is die overhertelike minne Gods [...] ende si ghift al die voirghenoemde bladen cracht ende leven.Ga naar eindnoot4. Systeem in de Tafel, systeem in de Schepping. Het eerste is door Dirc aangebracht; het tweede komt van God. Dat Dirc van Delft het systeem der schepping kent en het zelfs in zoverre doorschouwt dat hij het zijn lezers, letterlijk, diets kan maken, dankt hij uiteraard aan het vele onderwijs dat hij heeft genoten, en vooral aan het vele dat hij heeft gelezen. Weer zijn superlatieven op hun plaats: geen van de Hollands-Beierse hofauteurs had ook maar bij benadering zoveel gelezen als meester Dirc van Delft. Het is zeker niet uit intellectuele pronkzucht, maar om hierna nog toe te lichten redenen dat deze belezenheid overal van de Tafel afstraalt. De auteur is uiterst kwistig met verwijzingen; veelvuldig worden deze geformuleerd in algemene termen als Die leerars segghen... of Die meesters vraghen... (waarmee Dirc als het ware schijnt terug te grijpen op zijn studententijd), maar heel dikwijls ook gaat het om met naam genoemde bronnen. Onder deze bronnen neemt de bijbel (uiteraard) de absolute ereplaats in, gevolgd door kerkvaders en antieke auteurs, welke laatsten nog- | |
[pagina 202]
| |
al eens worden aangehaald als autoriteiten inzake praktische levensleer.Ga naar eindnoot5. Het behoort tot de grote verdiensten van de dominicaner pater Daniëls (die zijn wetenschappelijke leven aan de studie van de Tafel wijdde) dat hij naar Dircs bronnen een grondig onderzoek heeft ingesteld. Niet alleen heeft hij daarbij de meeste van Dircs verwijzingen thuisgebracht; ook is hij nagegaan waar Dirc bronnen gebruikt zonder dit met zoveel woorden te vermelden.Ga naar eindnoot6. Als resultaat van dit uiterst arbeidsintensieve onderzoek kan thans worden vastgesteld dat er in de duizend pagina's proza die de Tafel in de moderne editie (ook al van Daniëls!) beslaat, vrijwel geen bladzij is zonder connectie met een bron. Waar die laatste toch lijkt te ontbreken, moet bovendien worden gevreesd dat in tenminste een deel van de gevallen nog onvoldoende is gezocht - of zou het toeval zijn dat het hier zo vaak de ‘wereldse dimensie’ van de Tafel betreft, die door de Latijnse bronnen die door Daniëls zijn uitgekamd relatief het minst wordt bestreken? Met andere woorden: gaan achter zulke passages soms volkstalige bronnen schuil?Ga naar eindnoot7. Maar hoeveel resultaten hier ook nog te boeken zouden zijn, het is ondenkbaar dat zij de suprematie van de Latijnse geleerdentraditie binnen Dircs bronnenreservoir zouden kunnen aantasten. Door zijn scholing in de kerkelijke traditie las (en schreef?) Dirc van Delft waarschijnlijk even gemakkelijk Latijn als Middelnederlands, en waar het eerstgenoemde medium nu eenmaal autoriteit had in geloofszaken, putte Dirc voor de Tafel goeddeels uit Latijnse bron. Het is kenmerkend dat hij dit zelfs deed wanneer van de betrokken Latijnse tekst reeds een Middelnederlandse bewerking voorhanden was; greep heraut Beieren in zo'n geval bij voorkeur naar de volkstalige versie, de doctor in de theologie houdt vast aan het origineel. Hij baseert zich op De natura rerum en niet op Der naturen bloeme, op de Historia scolastica in plaats van op de Rijmbijbel, op het Elucidarium en niet op de Lucidarius, op het Ludus Scaccorum in plaats van op het Scaecspel, en op de Legenda aurea en Beka in de Latijnse versie.Ga naar eindnoot8. Het populariserende vertaalwerk van Maerlant en diens school was al even weinig aan Dirc besteed als het voor hem bestemd was.Ga naar eindnoot9. Soms zal Dirc niet eens hebben geweten dat er al een verdietsing in omloop was; dit was nu eenmaal niet het soort teksten waarmee men in de collegebanken kennismaakte. Maar ook als Dirc toevallig wist van het bestaan van enige Middelnederlandse vertaling of bewerking, kan hij er om redenen van filologische acribie van hebben afgezien hiervan gebruik te maken, suspect als in (zijn) geleerde ogen volkstalige geschriften over theologie nu eenmaal al gauw dreigden te zijn. Het is in dit opzicht tekenend dat áls Dirc al eens een tekst ter sprake brengt die in de volkstaal populariteit genoot, namelijk Dat boec vanden houte (handelend over het kruishout), hij zich als het | |
[pagina 203]
| |
ware haast om aan te tekenen dat is apocrifum, want men daer of niet veel onder den lerars en hout (S v/117-118). Dat wisten zijn parochianen dan ook weer. Doch terug naar Dircs bronnen in het algemeen. Zoals gezegd: vrijwel alle wijsheid in de Tafel is ontleende wijsheid. Wat dat betreft is Dircs Tafel in zekere zin net zo goed een compilatie als de Wereldkroniek van heraut Beieren, en schuilt ook hier de auteursoriginaliteit primair in de selectie uit de oneindige hoeveelheid bronnen. Een kardinaal verschil is echter dat terwijl de Heraut, behalve op het relatief smalle gebied van zijn superspecialisme, zich bij ontlening vrijwel woordelijk aan zijn zegsman houdt, de verwerking van autoriteiten bij Dirc van Delft wel zeer actief mag heten: hij hergroepeert, heroverweegt en herformuleert de gegevens van het eerste tot en met het laatste woord. En al heeft de Tafel dus tientallen bronnen, het is en blijft bij uitstek Dircs eigen, hoogstpersoonlijke werk. Dat Dirc - die uiteraard beter dan wie ook wist hoe zelfstandig hij zijn bronnen had verwerkt - het niettemin noodzakelijk acht zo dikwijls autoriteiten aan te halen, vindt (het zij nogmaals gezegd) niet zijn oorzaak in enig vertoon van geleerdheid zijnerzijds, noch in een minderwaardigheidscomplex. Veeleer is het Dircs bedoeling hiermee aan te geven dat de kennis die zijn Tafel uitstalt van de meest gezaghebbende herkomst is, en niet alleen het keurmerk draagt van zijn hooggeschatte doctorstitel, maar ook van de wetenschap waarin deze doctor was grootgebracht. De vele autoriteiten hoeven niet te compenseren wat Dirc zelf niet weet, maar geven meerwaarde aan hetgeen hij zegt. In dit verband is het ook kenmerkend dat bij Dirc een autoriteit altijd in positieve zin te pas wordt gebracht, ter adstructie en met instemming dus - nooit polemisch of met distantie.Ga naar eindnoot10. Hun achting voor autoriteiten betekent echter niet dat denkers als Dirc niet op eigen kracht wisten te redeneren. Integendeel: juist in de intensieve omgang met andermans geesteswerk was hun eigen intellect gescherpt, en het past in de beste tradities van de scholastiek dat Dirc ook hiervan ampel getuigenis aflegt. Er wordt veel geredeneerd in de Tafel, want Dirc zet niet alleen uiteen hoe de schepping in elkaar zit, maar ook waarom dit zo is. De redengevende bijzin, beginnend met het voegwoord want, ter motivering van de ratio achter de leer, behoort tot de meest gebruikte zinsconstructies in de Tafel. Hierin schuilt ook een van de meest wezenlijke verschillen met het werk van Hildegaersberch: want ofschoon laatstgenoemde bij gelegenheid dezelfde visie op Gods orde uitdraagt als de hofkapelaan, is het alleen de doctoer in theologia die begrijpt waarom die orde in elkaar steekt zoals ze doet.Ga naar eindnoot11. Daartoe is het voor een echte scholasticus niet voldoende om autoriteiten te vergaren; hij moet erop hebben gestu- | |
[pagina 204]
| |
deerd, en bij voorkeur over gedisputeerd. Het was op dit punt dat het scholastieke onderwijs dat Dirc van Delft zo grondig had genoten een toppunt van verfijning had bereikt: in het ontwikkelen van redeneringen gestoeld op de combinatie van auctoritas en ratio.Ga naar eindnoot12. Een hoofdrol was daarbij weggelegd voor het onderwijs dat lectio verenigde met questio, waarbij met een bijbelplaats als uitgangspunt werd geredeneerd aan de hand van een reeks vragen. Doel was langs systematische, logische weg de interpretatie van de betrokken passage scherp te stellen en liefst de erachter liggende bedoelingen Gods te duiden. De bijbel was en bleef daarbij het boek der openbaring, en de schepping zag men onverkort als gebaand langs de wegen Gods - boek en wegen waren echter volgens de scholastieke wijsbegeerte principieel doorgrondelijk voor wie in haar methoden was geschoold. In dit scholastieke onderwijs was Dirc van Delft nu als geen andere Hollander van zijn dagen thuis. Of hij ook aan het grafelijk hof lessen volgens deze methode verzorgde, weten we niet; feit is wel dat hij in deze geest ook vele stukken van de Tafel vorm gaf. Met name in het uitvoerige tekstgedeelte dat Dirc aan Jezus' leven wijdt, pleegt hij bij vrijwel elk nieuwtestamentisch feit de pas van het verhaal in te houden, teneinde de tekst op het scherp van de scholastieke modus legendi cum questionibus te ontleden, en door middel van vragen de diepere zin achter Jezus' leven en lijden duidelijk te maken.Ga naar eindnoot13. Veelal is het antwoord daarbij in drieën gestructureerd: het eerste antwoord nae der letter, dat wil zeggen conform de letterlijke interpretatie van de bijbelse feiten; het tweede na den ghelove, dat wil zeggen gericht op de geloofsleer; het derde is nae den gheest of nae den duecht, en heeft betrekking op de morele les die de gelovige uit het verhaal kan trekken. Als voorbeeld kan hier de passage dienen waarin Van Delft naar aanleiding van de geschiedenis van ongelovige Thomas onder andere de questi opwerpt of sinte Thomas daer an misdede, dat hi an ons Heren verrisenis soe seer twivelde.Ga naar eindnoot14. Ten antwoord meldt meester Dirc dat die lerars Thomas daarin ontsculdighen mit drie scone [!] reden. De eerste redenering verloopt volgens de letter, en is volgens Dirc ontwikkeld door Albertus Magnus: de apostel Thomas had tevoren al zoveel tekenen van Jezus' zwakte gezien, als dat Hi ghevanghen, gheslaghen, veroordelt, ghecruust was, dat hi te lancsamer te gheloven was vander macht sijnre Godheit. Daarom kon hij niet voetstoots aan Christus' almachtige wederkomst geloven, en in dit opzicht was Thomas niet zozeer ongelovig als wel traag van geloof. Die ander reden is naden gheloef, ende gheeft sinte Gregorius uut [= formuleert] daer hi seit aldus: Mi heeft veel min ghebaet Maria Magdalena, die rasch gheloofde, dan Thomas, die lang twivelde. | |
[pagina 205]
| |
| |
[pagina 206]
| |
Dit is bijbelonderricht op hoog niveau, onder leiding van een meester die weet waarom er in de Schrift staat wat er staat. Bovenstaande beschouwing is geen uitzondering in de Tafel, doch veeleer representatief voor Dircs wijze van beredeneren. Alleen al met de verschijningen van de wederopgestane Jezus verbindt hij drie van zulke kwesties, elk weer in drie redenen beargumenteerd. Zo splitst hij ook de behandeling van Christus' hemelvaart (S xv) in negen articulen, geordend naar de vraag wie hier opstijgt, waarvandaan, op welke wijze, met welke beloning, naar welke plaats, in welk gezelschap, met welk doel, waarom niet later (bijvoorbeeld op de Jongste Dag), en hoe zich hierbij de apostelen hielden... (Het topische vraagsysteem van Aristoteles werd door de scholastieke exegese als een geschenk uit de heidense hemel aanvaard!) Binnen de behandeling der negen vragen roept de ene vraag de andere op, zodat ettelijke beschouwingen weer uiteengaan in drie of meer onderdelen. De complete behandeling van alle articulen vergt meer dan vijfhonderdvijftig regels majesteitelijk en dwingend proza. Geen zee gaat een scholasticus als Dirc te hoog wanneer het gaat om redeneren over de bijbel. Betrof het in het voorafgaande nog relatief ‘voor de hand liggende’ discussiepunten als Thomas' ongeloof en Jezus' hemelvaart, menige in de Tafel aangesneden kwestie is van een diepgang die bij ons de scholastiek (en zeer ten onrechte) in de reuk van haarkloverij heeft | |
[pagina 207]
| |
geplaatst. Zes opeenvolgende questien rond de vraag waarom het kindje Jezus, ofschoon niet belast door erfzonde, toch werd besneden (W xli) is wel wat veel van het goede. Van eenzelfde niets-ontziende redeneerzucht getuigen Dircs zeven vragen rond de komst van de drie koningen bij Jezus' kribbe (W xlii), met onder andere de wellicht logische, maar voor ons toch rijkelijk vergezochte vraag hoe zij, toch van zo ver gekomen, zo snel al bij de boreling hun opwachting konden maken. Natuurlijk zijn ook hiervoor drie redenen, waarvan de letterlijke is, als Iberonimus seit, datsi saten op dromedarios, dat die snelste dieren sijn, wantsi meer weghes mogen lopen in enen dage dan een goet paert in drien dagen... In sommige van zijn questien doet Dirc van Delft nog wel eens denken aan de vragen waarmee in Max Havelaar de catechisant Frits Droogstoppel dominee Wawelaar tot wanhoop brengt. Maar uiteraard is hier al net zomin plaaggeesterij in het spel als antiklerikale ironie. Alles is Dirc volle ernst, en dat hij de beste krachten van zijn begaafde geest wijdt aan de discussie over dergelijke vragen komt doordat voor de scholastiek hierin het wezen van de theologie gelegen is. Alles draait hier immers om de duiding van Gods bedoelingen; geen feit of fenomeen is in de schepping zonder zin of reden. Dat alles in Gods schepping reden heeft, blijkt voor scholastici als Dirc vooral uit de samenhang die Zijn systeem vertoont. Die samenhang blijkt op zijn beurt weer uit de analogieën waarvan het in de schepping wemelt: in de herhaling toont zich de Meester. Soms is die symmetrie vrij evident: zo nacht en dag, zo winter en zomer, zo Oude en Nieuwe Testament en de tijden voor en na Christus' komst. Maar vaak vergt het ontdekken van de analogie - het werkwoord kan men hier letterlijk nemen: het gaat om het ontsluieren van een verborgen zin - het uiterste van de scholastieke denkkracht. De verbanden in de schepping zijn immers zeldzaam menigvuldig, en kunnen van de meest diverse aard zijn. In het scholastieke wereldbeeld nu is zo'n verband niet iets dat wordt geconstrueerd, bijvoorbeeld door een dichter, maar door een denker blootgelegd: het verband betreft niet een voor de gelegenheid gecreëerde, maar een door God bedoelde zin. Hoe meer van deze verbanden men waarneemt, hoe beter: de verfijning van de schepping komt des te stralender tot uitdrukking. Zo kunnen bijvoorbeeld in de Tafel zeer verschillende zaken (en om steeds andere redenen van subtiele correspondentie) als symbool voor Christus worden geduid: de arend, de leeuw, de fenix, de pelikaan, de graankorrel, de druif, de witte lelie, de rode en de gouden roos, bloemen in het algemeen, de spiegel, het bloed dat dorre takken weer doet bloeien, enzovoort. Behalve hun uiterlijke verschijningsvorm, blijken de dingen ook nog een diepere betekenis te hebben, die volgens deze theologie de wezen- | |
[pagina 208]
| |
lijke grond voor hun bestaan vormt: in de schepping geeft God miljoenen tekens van Zijn alomtegenwoordigheid. Het duidelijkst blijkt dit, bij Dirc van Delft en andere scholastieke denkers, in de eindeloze rijen van getalsovereenkomsten die schepping en geschiedenis bevatten. Het wemelt, in de bijbel en daarbuiten, van betekenisvolle drie- en zeventallen. Maar ook andere getalscorrespondenties kunnen worden opgemerkt. Zie bijvoorbeeld eens wat Dirc over het getal veertig weet te melden als hij moet beredeneren - uiteraard in drieën - waarom Christus veertig dagen lang in de woestijn bleef vasten:Ga naar eindnoot15. Theologici, die meesters inder godheit, seggen datse [= het getal 40] heilich is omdatse die Gods soon Cristus mit menigen exempel sijns levens wyede [= wijdde]: eerst in sijnre ontfangenis, want hi 40 weken in sijnre joncfrouweliker moeder lyve was; daerna in sijnre predicaedse [= prediking], doe hi 40 maende lange den volck den wech Gods lerende was; daerna in sijnre passien ende gecruusten doot, doe hi 40 uren lanc inden grave lach; daerna in sijn verrisenge, doe hi 40 dage lanck voer sijn jongheren [= de apostelen] op aertrijck bleef. Aldus schijntet billick te wesen, dat onse heer Cristus 40 dage inder woestinen penitenci van vasten woude aennemen. | |
[pagina 209]
| |
legen. Soe woude onse heer Cristus 40 dagen wesen inder wildernis opdat wi mitten getal van tienen alle dese vier voerseit souden verhogen [= vermenigvuldigen]; omdat wi vander werelt ende der tijt ons levens tienden Gode souden gheven ende dat gelove mitten tien geboden souden houden, hierom so sijn dese voerseide vier op viertigen mit tien verhoghet. Een dergelijk vertoog heeft in het scholastieke wereldbeeld bijna de status van een godsbewijs. Toont het immers niet overduidelijk aan dat er systeem zit in de schepping, en wel van een zodanige perfectie dat alleen aan goddelijke toeleg valt te denken? En naarmate men beter toeziet, blijkt de orde steeds verfijnder. Dit toezien en ontraadselen van de schepping is de taak van geleerde theologen, die de vruchten van hun denken vervolgens vergaren in een summa. De summa is de kroon op de scholastieke wetenschap: een encyclopedie waarin - als een kosmos in het klein - het totaal der schepping op systematische wijze staat vervat.Ga naar eindnoot16. Het genre is bij uitstek het werkterrein van geleerde dominicanen: van de heilige Thomas van Aquino bovenal, en van het op diens Summa theologiae berustende Compendium theologicae veritatis van Hugo Ripelin van Straatsburg. Laatstgenoemde summa was de hoofdbron voor Dircs Tafel, en het is in geen enkel opzicht overdreven om te stellen dat met die Tafel een Hollandse dominicaan op voor het niveau van de Europese volkstalen unieke wijze heeft getracht een summa te maken niet voor geleerde vakgenoten, maar voor hoofse leken. Wat hovelingen met deze Dietse summa moesten beginnen, zal ons in de volgende paragraaf nog bezighouden; hier is het van belang de onderneming te bezien op het niveau van auteur en werk. Voor Dirc van Delft moet het een formidabel karwei hebben betekend; niet alleen het materiaal voor zijn summa te vergaren, maar ook en vooral in de volkstaal te vertolken wat zo sterk aan de Latijnse wetenschap was gebonden. Wat moest Dirc bijvoorbeeld beginnen met de symbolische naamsverklaringen die met het Latijn als medium waren bedacht? Zo gaf Dircs hoofdbron, Ripelins Compendium, een uitleg van de naam van Jezus die haast te mooi was om niet over te nemen - maar hoe een duiding naar het Middelnederlands te transponeren die, met de Latijnse spelwijze als uitgangspunt en zelf in het Latijn gesteld, Jesus verklaarde als de symbolische synthese van Jucunditas, Eternitas, Sanitas, Ubertas en Satietas? Dirc van Delft was evenwel vindingrijk genoeg om hier zijn eigen uitleg te bedenken; in zijn Tafel wordt het Middelnederlandse Ihesus ontleed in Innicheyt, Heerlicheit, Edelheit, Scoenheit, UredeGa naar eindnoot17. en Slot - alle onderdelen uiteraard op hun beurt voorzien van een toepasselijke toelichting (W xli/186-221). | |
[pagina 210]
| |
Dircs Tafel is een reuzenwerk geweest, en ook wie heden ten dage (of men nu gelovig is of niet) in dit magnum opus rondkijkt, raakt - inderdaad: als in een kathedraal - onder de indruk van de durf, denk- en verbeeldingskracht die eraan ten grondslag liggen. In het nederige, vrome mensbeeld van de oorspronkelijke auteur wil dit natuurlijk zeggen, dat men ontzag voelt voor de grootheid Gods. Zelfs in de zonde blijkt systeem te zitten: niet alleen corresponderen de zeven hoofddeugden met zeven gaven van de Heilige Geest en zeven sacramenten, maar ook hebben ze hun spiegelbeeld in zeven hoofdzonden, die in relatie staan tot zeven daarmee corresponderende lichaamsdelen en worden gesymboliseerd door zeven beesten, zelf weer zinnebeeld van zeven duivelen die de zondaar op zeven toepasselijke wijzen kwellen, maar door Jezus op zeven momenten in zijn leven zijn bestreden.Ga naar eindnoot18. Ook het ogenschijnlijk absurde heeft zijn reden: want terwijl mannen als Hildegaersberch en Potter verontwaardigd constateren dat het in de wereld vaak juist de schurk naar den vleze gaat, weet Dirc van Delft waarom: omdat de boosaards ná dit leven enkel straf zullen ontvangen, moeten zij hier op aarde wel de beloning incasseren voor hun schaarse goede daden.Ga naar eindnoot19. Zo heeft hij voor alles een elegante theologische verklaring. Elegantie wil in dit verband zeggen, dat de duiding lijkt op andere, want dit impliceert immers verband in het kwadraat. Daarom zal Dirc ook niet zelden pogen om een ordening in vieren tot een rangorde in drieën om te smelten, of van zes- meer zinvolle zeventallen te maken.Ga naar eindnoot20. Met name drietallen hebben zijn voorkeur: God werkt bij hem vooral in trilogieën. Zo zijn er dan (alleen al in het Winterstuc en nog afgezien van de ontelbare zaken met drie redenen): drieëenheid, drie hemelse hiërarchieën met elk drie engelenkoren, drie bomen in het aardse paradijs, drie kleren van de ziel, drie hoofdregels der fysiognomie, drie goddelijke deugden en drie hoofdcategorieën zonden - en drie standen. Deze standentroika was al zo oud als de elfde eeuw, toen Adelbertus van Laon de mensheid onderverdeelde in vechters (adel), bidders (clerus) en werkers (boeren). Maar naarmate zich de burgerij sterker als ‘zelfstandige’ groepering profileerde, werd de oude drieslag uitgehold. Hoe een en ander te rijmen? Moest men realist genoeg zijn om een kwartaire sector te erkennen, en voortaan niet meer van driedeling te spreken? Of moest men de nieuwe stand veeleer beschouwen als een extensie van een van de oude, met name van de boeren, en aldus de oude driedeling handhaven? Afhankelijk van waar men zich bevond in tijd en ruimte en vooral milieu, werd met dit vraagstuk anders omgegaan.Ga naar eindnoot21. Maar intussen werd het in zoverre steeds meer een academisch probleem, als de opmars van stad en burgerij in de praktijk niet meer te stuiten bleek. Zo ook in Holland, | |
[pagina 211]
| |
waar de stedelijke macht weliswaar later tot ontplooiing kwam dan in de Zuidelijke Nederlanden, maar waar het complex rondom stad, burgerij en handel toch vanaf de veertiende eeuw een maatschappelijke realiteit van groot gewicht was, ook voor het hof, dat in zijn politiek meer en meer te rekenen had met stedelijke belangen. Zeker rondom 1400, toen Dirc aan het Haagse hof verbleef, was het daar een komen en gaan van zowel individuele burgers als van stedelijke overheden; voor het landsbestuur was de burgerij minstens zozeer een factor als de adel. Maar als Dirc van Delft in de Tafel de sociale orde Gods in kaart brengt, houdt hij onverkort vast aan de traditionele driedeling, en blijft de burger buiten beeld. Ook elders in de Tafel doet Dirc al het mogelijke om de nieuwe macht te verdonkeremanen; vaak gaat hij hierin zelfs nog verder dan zijn bronnen, die aan stad en koopman nog wel eens woorden willen wijden.Ga naar eindnoot22. Het is ondenkbaar dat Dirc dit deed uit wereldvreemdheid; hij was per slot in steden als Delft, Utrecht en Keulen getogen. Noch is er enige aanwijzing dat hij een persoonlijk motief had om burgers hun eigen plaats onder Gods zon te ontzeggen - behalve dan dat zo'n plaats de juist zo bevredigende driedeling der standen zou frustreren. Vermoedelijk was dit hem als motief voldoende: Gods orde ging voor alles, en de driedeling was Dirc te lief. De werkelijkheid werd ondergeschikt gemaakt aan de systeemdwang van de scholastiek. Maar bewees Dirc van Delft daar hertog Albrecht en diens hovelingen eigenlijk wel zo'n dienst mee? | |
4. De vroomheid van het hofHet was van Dirc van Delft bepaald een waagstuk, een Middelnederlandse summa te willen schrijven. Was die traditie niet te veel op het circuit van kerk, Latijn en wetenschap betrokken om zich te laten populariseren?Ga naar eindnoot1. In elk geval moest ten gerieve van het lekenpubliek van al te specialistische geleerdheid worden afgezien; Dirc van Delft mocht zelf wel als eerste zijn in de Tafel geformuleerde beginsel ter harte nemen, dat een leraar erop bedacht moet zijn dat sijn lessen te subtijl noch te swair niet en sullen wesen. Ende niet en sal hi lesen naden hoghen sinnen [= hoge niveau] die hi wel verstaet - want dan lase hi hem selven - mer nae simpelheit ende grofheit sijnre jongheren (S xx/79-82). Hoe aanzienlijk het Haagse hofpubliek sociaal gesproken ook mocht zijn, waar het de theologie betrof was het ongetwijfeld eens zo simpel ende grof als Dircs gehoor in universitaire kringen. Meer nog dan anders zou de meester inder Godheit hier op zijn knieën moeten zitten. Dirc heeft daartoe zichtbaar zijn best gedaan. Bij grondige vergelijking | |
[pagina 212]
| |
met zijn vele bronnen blijkt zonneklaar hoeveel geleerde stof door hem is weggelaten - en dit ongetwijfeld niet zozeer omdat het hém niet interesseerde, als wel omdat hij kon vermoeden dat de stof voor zijn lezers in de wereld minder interessant zou zijn. In dit licht zal bijvoorbeeld moeten worden verklaard dat de Tafel aan de mystiek geen woorden vuilmaakt: deze even intense als veeleisende vorm van spiritualiteit miste voor de wereld van het hof vrijwel alle relevantie.Ga naar eindnoot2. Om vergelijkbare redenen verklaart Dirc te willen afzien van een diepgaande behandeling van de positie van de geestelijkheid: want ic nu mit desen boec wairlike [= wereldlijke] lude leren wil, die ic tot ontsich [= ontzag] der kersten ghelove ende reverencie der kercken gaerne woude brenghen, so en wil ic vander paepscap ende clergie niet meer scriven (S xix/256-259). Op dergelijke wijze kunnen wij de auteur van de Tafel telkens te werk zien gaan: het al te moeilijke terzijde latend, en het wél geselecteerde aan vereenvoudiging onderwerpend; dit alles om maar optimaal begrijpelijk te zijn voor zijn publiek. In dit verband bepaald opmerkelijk is het vernuftig gebruik dat Dirc maakt van vergelijkingen en beeldspraak. Behalve theologische en esthetische doeleinden (respectievelijk van diepzinnig verband en fraaie stijl) dient zulk taalgebruik in de Tafel evident ook een didactisch doel. Door middel van vergelijking met het meer bekende, poogt Dirc het onbekende te verduidelijken. Veel van zijn beeldspraak is daarbij volkomen traditioneel; maar ook lijken vele vergelijkingen van Dircs eigen vinding. Dit laatste geldt vooral waar de Tafel religieuze zaken aan de hand van wereldse beelden veraanschouwelijkt. Dircs motief hiervoor laat zich gemakkelijk raden: het was een poging om zijn vertogen af te stemmen op het referentiekader van zijn hofpubliek. In dit verband hoort bijvoorbeeld zijn veelvuldig gebruik van krijgshaftige beelden thuis, waaraan in § 2 uitvoerig aandacht werd besteed; maar bij nader toezien blijken veel meer van Dircs beelden op de wereld van kasteel, bestuur en hof geïnspireerd te zijn. Ze moeten de auteur veel hoofdbrekens hebben gekost, want juist op dit punt konden Dircs universitaire bronnen hem uiteraard maar zelden bruikbare beelden aan de hand doen. Dat liberum arbitrium, de vrije wil, het derde onderdeel van de menselijke ziel is, wist Ripelins Compendium haarfijn uiteen te zetten; maar Dircs eigen creativiteit was ervoor nodig om dit abstracte begrip te verduidelijken met het beeld van de poortwachter van een kasteel (W xii/167-171): Dat derde is liberum arbitrium, dat hiet een vrijghemoet, dien God den mensche ghegheven heeft inden beghin te doen dat hij wil ende te laten dat hi niet en wil; ende mach wel gelijc wesen een poortyer die binnen den casteel is, dien men niet dwinghen en mach op [= open] te doen sonder sijn behaghen. | |
[pagina 213]
| |
Op overeenkomstige wijze vergelijkt de Tafel de verhouding tussen menselijke tong en geest met de functie van een ophaalbrug; de deugden gehoorzaamheid en hulpvaardigheid worden vergeleken met boden en gezanten; de apostelen met ridders; de door de milddadige geklede armen met herauten in huns heren wapenrok; ziel en rede met twee raadslieden; de zintuigen met wachters op de tinnen; fantasie met een paleiszaal, het heilige vuur dat de apostelen na Pinksteren uitstraalden met een bonten en purperen mantel wel te maten na haer recht alse groten heren ende vorsten, en godsdienstleraren (zoals Dirc zelf!) met hofmeesters die in plaats van spijs der zale geestelijke lering serveren.Ga naar eindnoot3. Ook licht hij zaken van geloof en kerk aan wereldse verhoudingen toe: zoals een koning in zijn leger banier en bazuinen voert, zo koning Christus in Zijn geestelijk leger kruis en kerkklokken; de priester hoort onder de bisschop zoals de ridder onder de hertog; de bisschop in processie is als een vorst op heervaart, krijgstocht; Maria Magdalena stond als een wachter bij Jezus' graf; aartsengel Gabriël knielde voor Maria als een jonc ridder en bracht zijn boodschap seer hoveschelick ende princelick over; de paus is Jezus' ruwaard, baljuw, stadhouder en rentmeester tegelijk.Ga naar eindnoot4. Het gebruik van dit soort beeldspraak was een aangewezen wijze om Dircs lessen voor de wereld aanschouwelijk te maken. Evenzeer een illustratieve functie vervullen in de Tafel de miniaturen, die men in de moderne teksteditie niet zal aantreffen, maar in de vroege handschriften van de Tafel des te meer.Ga naar eindnoot5. Vooral in het vroegste handschrift (dat te Baltimore berust) zijn ze talrijk en fraai: de eerste vierendertig hoofdstukken van het Winterstuc zijn daar voorzien van vijfendertig miniaturen, die tot de hoogtepunten van de Noordnederlandse boekverluchting worden gerekend. Waarschijnlijk zijn handschrift en miniaturen onder toezicht van Dirc zelf in een Utrechts atelier vervaardigd, zoals ook het eerste boek dat Dirc voor het Haagse hof geschreven heeft - helaas alleen vanuit de rekeningen bekend - vermoedelijk onder zijn persoonlijke supervisie in een professioneel schrijfcentrum werd vervaardigd. Vrijwel elk hoofdstuk van de Tafel wordt in dit handschrift van een miniatuur voorzien, hetgeen de lezers een welkome steun kan zijn geweest voor hun geheugen en hun tekstbegrip. Zo gaat Dircs nogal theoretische beschouwing over de ziel vergezeld van een afbeelding van de mens die levenloos ter aarde ligt, terwijl God, die de wereld draagt, boven hem zweeft; uit Zijn mond daalt, in de gedaante van een kind, de ziel in de mens neer. Op deze wijze veraanschouwelijkt soms het concrete beeld het rijkelijk abstracte woord. Maar de schitterende miniaturen in dit handschrift hebben niet alleen een didactische functie, doch eerst en vooral een esthetische. Het zijn de | |
[pagina 214]
| |
22. De Ziel ontvangt Gods inblazing (W xii, dedicatie-exemplaar).
| |
[pagina 215]
| |
vorstelijke afbeeldingen die hoorden bij dit, letterlijk, vorstelijke boek. Het gaat hier namelijk om niet minder dan het authentieke exemplaar van hertog Albrecht van Beieren, wiens wapen prijkt in de rechtermarge van het openingsblad. De kostbaarheid van het handschrift moet het voor later eeuwen zo begeerlijk hebben gemaakt - en in de onze juist voor Amerikanen betaalbaar - dat men het heeft bewaard, net zoals van heraut Beieren juist geïllustreerde handschriften behouden zijn gebleven. In zijn geval gaat het om autografen, eigenhandig door de auteur op schrift gestelde boeken dus; het Baltimore-handschrift van de Tafel is een prachtboek dat waarschijnlijk op basis van Dircs autograaf door professionele kopiïsten en illuminatoren werd vervaardigd, om wellicht nog juist voor Albrechts dood aan hem te kunnen worden aangeboden, misschien wel door de auteur zelf.Ga naar eindnoot6. Jammer genoeg ontbreekt aan dit dedicatie-handschrift de proloog; maar tot ons geluk bevatten andere exemplaren van de Tafel prologen die de bewoordingen van Dircs originele opdracht lijken te bewaren. De proloog op het Winterstuc kiest, geheel volgens de regels van de ars praedicandi [= preekleer], een bijbelplaats tot uitgangspunt: Anxt des heren, seit Salomon, is een beghinsel der wijsheit. Het woord anxt heeft hier natuurlijk de betekenis ‘ontzag’: het ontzag dat de mens zijn Schepper is verschuldigd, en dat hem - zo vervolgt de tekst - begerig maakt te weten wat God welgevallig is en wat niet. Dan gaat de proloog over in een toon waarin Dircs oorspronkelijke dedicatie aan hertog Albrecht lijkt te weerklinken: Daerom, waerdige lieve here, opdat ic iu moghe wisen ende leren dat ghi uwen God ende Scepper mede salt leren kennen ende oefenen [= vereren] ende oic bet te hoeden van [= voor] sonden, so heb ic iuwer eren ghemaect een tafel van den kersten ghelove ende der ewen [= wet]; ende also als [= ook omdat] ic gaern woude iu willich te dienst staen. Dat ghi [= moge u] desen tafel hebben somwijl in uwer hant, opdat ghi voir die oghen der moghentheit Gods, die ghi vruchten, bedencken ende ghehoeghen [= u herinneren] selt, hoe ghi Hem te wille moghen leven ende in kersten ewe ende ghelove houden - opdat ghi alle hinder ende quaet iuwer zielen moghen voorbicomen an dat anschijn der ewigher eren, daer ghi salich ende heilich an ziel ende an live mit alle iuwe vrienden ewelic moet leven ende regnieren. Amen. Deze passage is een nadere exegese waard, omdat hier op kernachtige wijze enkele belangrijke facetten van Dircs boek verwoord staan. De Tafel is mede ter ere van Albrecht gemaakt; met het in zijn dienst geschreven | |
[pagina 216]
| |
23. Het dedicatie-handschrift van de Tafel.
| |
[pagina 217]
| |
werk legt ook de beschermheer eer in. Maar het vergroten van Albrechts reputatie is zeker niet het hoofddoel van de Tafel; hoofddoel is veeleer het beoogde effect op Albrecht zelf. De Tafel dient vooral om de hertog zijn God en Schepper te doen kennen en tevens om hem bet [=beter] te behoeden voor zonden. Gemeten aan dit hoge doel blijven Dircs wensen alleszins gematigd: dat zijn heer het boek somwijl in handen moge nemen,Ga naar eindnoot7. om te overdenken hoe hij kan leven overeenkomstig de wil van God. Een bescheiden verlangen voorwaar, zeker ook in verhouding tot de beloning die Dirc van Delft zijn eerstaangewezen lezer kan toewensen als hij de Tafel goed verstaat: dat hij alle hinder ende quaet van zijn ziel moge overwinnen in het licht van de eeuwige eer (!), en in de hemel te midden van de zijnen moge voortleven en regeren. Ook het laatste woord is veelbetekenend: voor het verkondigen van de gedachte dat in het hiernamaals de laatsten de eersten zullen zijn, was Dirc van Delft te autoriteitsbewust en Albrecht te aanzienlijk. Mits laatstgenoemde goed wil lezen en wil luisteren, zal hij behalve de tijdelijke eer van heerschappij in Holland dus ook de eeuwige eer van hemels gezag kunnen smaken. Beleefd aanbevelend, aldus de proloog van het Somerstuc, enen oetmoedighen prediker, ghehieten broeder Dirc van Delf, meister inder heiligher scrift ende regent [=professor] inder universitaten van Arfordia [=Erfurt] ende van Colonia, int jair ons Heren dusent vierhondert ende vier. In de linkerbenedenmarge van het authentieke dedicatie-handschrift staat, tegenover hertog Albrechts wapentekening, de opdrachtgever zelf afgebeeld, op een wijze die bij dit soort middeleeuwse boeken vaker voorkomt, in monnikspij devoot geknield voor het gebed, en met een banderol waarop de tekst ‘Ghif mi, Heer, ware ghelove’. Mag men veronderstellen dat de aldus in hertog Albrecht geprojecteerde wens van Dirc van Delft en zijn boekverzorger daadwerkelijk in vervulling is gegaan? Of, directer geformuleerd: is Dirc van Delft erin geslaagd zijn Hollandse opdrachtgever op de door hem beoogde wijze te stichten? De vraag is heel wat makkelijker gesteld dan beantwoord. Wel niemand zal op voorhand het rendement van Dircs lessen durven overschatten: hoe hevig de hofkapelaan bijvoorbeeld ook heeft gefulmineerd tegen overspel, alles wijst erop dat ook tijdens Dircs verblijf aan het Haagse hof het echtbreken gewoon voortging. In het gunstigste geval zullen de hovelingen misschien wat meer werk hebben gemaakt van de penitentie die Dirc voor deze zonde passend achtte, al zal die eerder vorm hebben gekregen in giften en andere liefdadigheid dan in - wat hij tevens voorschrijft - zelfkastijding en de dracht van ruwharen kleding. Maar zouden wij de zaak hiermee als afgedaan beschouwen, en ons ertoe laten verleiden om aan zo'n enkele overweging algemene conclusies omtrent een betrekkelijke onverschilligheid jegens Dircs lering te verbin- | |
[pagina 218]
| |
den, dan maken we ons veel te gemakkelijk van de kwestie af. Het probleem is echter dat het ons voor een minder oppervlakkige benadering goeddeels aan houvast ontbreekt. Wat kunnen we welbeschouwd te weten komen over de vroomheid van de Hollands-Beierse graven, en bovendien: hoe daarna hun vroomheid te waarderen? Op voorhand is de kans hier levensgroot dat we hedendaagse normen omtrent ‘echt’ en ‘oppervlakkig’ geloof op de middeleeuwse situatie projecteren, met alle gevaren van dien. In onze sterk geseculariseerde eeuw is vroomheid vrijwel synoniem met een intense geloofsbeleving, waardoor we van de katholieke middeleeuwen nauwelijks anders meer verwachten, en al het andere al gauw naar religieuze laksheid vinden zwemen. Om een concreet voorbeeld te geven: het heeft voor ons, zacht gezegd, iets wonderlijks dat hertog Albrecht op gezette tijden de vrouwenabdij van Rijnsburg bezoekt om er te dansen ende hoveren met de nonnen, of om er met zijn pas verworven luipaard te gaan pronken.Ga naar eindnoot8. Dergelijke frivole feiten maken het ons moeilijk de protectie die de landsheer deze vrouwenabdij verleende zonder meer als blijk van vrome reverentie op te vatten. Zijn bescherming van het klooster Rijnsburg lijkt zo bezien niet veel meer dan het verplichte gebaar van een vorst die in feite weinig echte affiniteit had met religie. Maar al valt bezwaarlijk aan te nemen dat een man als Dirc van Delft van alle contacten tussen het hof en Rijnsburg even gecharmeerd is geweest, we moeten er toch op bedacht zijn dat wat voor ons haast onverzoenbaar is, in het middeleeuwse normbesef heel wel kan samengaan. Weer is het Huizinga geweest, die hier de middeleeuwse geest onnavolgbaar heeft gekarakteriseerd; hij portretteert een schare van wat hij noemt ‘devote wereldlingen’, laat-middeleeuwse aristocraten in wier persoon zich vroomheid en wereldzin in gelijke overdrijving hebben geuit. In de meeslepende woorden van Herfsttij der middeleeuwen: ‘In het middeleeuwsche bewustzijn vormen zich als 't ware twee levensopvattingen naast elkander: de vrome, ascetische opvatting heeft alle zedelijke gevoelens tot zich getrokken: des te bandeloozer wreekt zich de wereldzin, geheel aan den duivel overgelaten. Overheerscht een van beide geheel, dan ziet men den heilige of den teugelloozen zondaar; maar in den regel houden zij elkaar in wankel evenwicht met wijden doorslag, en ziet men de felle menschen, wier rood bloeiende zonden bij wijlen hun overstortende vroomheid des te heviger doen uitbarsten.’Ga naar eindnoot9. Uitbarstingen van ‘overstortende vroomheid’ zijn van de Hollands-Beierse graven niet bekend; is het aan hun nuchterheid of aan Huizinga's voorkeur voor het buitenissige te danken dat hun geloof in het licht van Herfsttij tamelijk gelijkmatig, om niet te zeggen: nogal gewoontjes lijkt? | |
[pagina 219]
| |
Hoofdprobleem is echter dat wij waar het de graven zelf betreft - toch wel anders dan in het geval van hun auteurs - niet beschikken over middelen om hun hoofd en hart te peilen. Door de aard der bronnen ingeperkt, zien we van de grafelijke familie alleen de uiterlijke daden; de motieven daarachter onttrekken zich voor ons goeddeels aan beschouwing. Was het bijvoorbeeld uit innige Mariadevotie of enkel voor de vorm dat hertog Albrecht in 1386 een spreker van de markgraaf van Meissen die van Onser Vrouwen sprac met het hoge bedrag van tien gulden beloonde?Ga naar eindnoot10. Kortom, het gevaar dat we op dit terrein verzanden in projectie dan wel in open vragen is allerminst denkbeeldig. Wie niettemin wil tasten naar een antwoord, vindt allerlei gegevens die erop duiden dat men aan het Hollands-Beierse hof actief met de godsdienst leefde. Ook al had men, voor zover bekend, dan niet zoals graaf Jan iv van Nassau en zijn gemalin de mystieke werken van Heinric Suso in de bibliotheek,Ga naar eindnoot11. men kocht toch regelmatig zijn (of haar!) getijden- en gebedenboeken. Ook heeft men aan het hof zeker over gedegen bijbelkennis beschikt; want om bijvoorbeeld een vertoog als van Dirc van Delft over de veertigtallen te kunnen volgen, moet men terdege thuis zijn in zowel het Oude als het Nieuwe Testament.Ga naar eindnoot12. Dat er op het hofterrein een kerk stond en kapellen waren, behoeft ternauwernood vermelding; en uit talrijke grafelijke gunsten en giften blijkt dat deze godshuizen de grafelijke familie zeer ter harte gingen, zoals ook hun bezoek eraan de gewoonste zaak ter wereld was.Ga naar eindnoot13. En waarom zou men ooit een man als Dirc van Delft aan het hof hebben verbonden als men niet een authentieke hang naar vroomheid had? Bovendien was de Tafel niet het enige vrome boek dat Dirc voor de grafelijke familie schreef; daaraan vooraf maakte hij een boek voor Margaretha, voor wie eerder al Willem de Biechtvader een devoot geschrift aan kostbaar perkament had toevertrouwd. Sprekender is wellicht nog de eerbied voor het religieuze in de profane sfeer; van geen Europese ridderorde is een zo godsdienstig inwijdingsritueel bekend als van Albrechts Orde van de heilige Antonius, met zijn lange lijst van gebeden en gezangen en priesterlijke zegening van het ordeteken.Ga naar eindnoot14. In deze geest zouden we kunnen doorgaan; maar eerder lijkt het opportuun de medaille op haar keerzijde te bekijken. Voor een scepticus valt immers op het bovenstaande heel wat af te dingen; zo iemand kan op goede gronden betwisten dat het zou duiden op een ander dan volstrekt plichtmatig geloofsleven. Zich geheel onttrekken aan geloofsverplichtingen was in de middeleeuwen nu eenmaal vrijwel ondoenlijk, en zeker waar het vorsten gold - het was eenvoudig ondenkbaar, ook voor henzelf, dat zij zich niets aan de Kerk gelegen zouden laten liggen. En, verdergaand in deze meer sceptische, tegengestelde geest, is er ook van alles dat | |
[pagina 220]
| |
lijkt te wijzen op een minder hoog geloofspeil in het Hollands-Beierse milieu. In de eerste plaats zijn er natuurlijk de talrijke zonden die door de goegemeente aan het hof tegen de kerkelijke regels werden begaan: woordbreuk, echtbreuk, wereldzin, misdaad, corruptie en bedrog lijken er aan de orde van de dag. Te denken geeft ook de vanzelfsprekende, haast routineuze wijze waarop men in geval van kleinere vergrijpen weer met het geloof in het reine meent te kunnen komen. De rekeningen maken ons hiervan getuige wanneer er geld aan te pas komt: zo vermelden ze bijvoorbeeld afkoopsommen voor het dansen van de graaf op vrijdag, en voor de keer dat Willem vi met riddersporen aan zijn laarzen in de kerk werd aangetroffen.Ga naar eindnoot15. Dergelijke kleine incidenten wijzen erop dat men de voorschriften van het geloof aan het Hollandse hof weliswaar ernstig genoeg nam om ervoor te willen betalen, maar nauwelijks om ernaar te leven, of althans: dat men een zekere neiging had er, sterk gezegd, op los te leven, en zo nodig achteraf de opgelopen schuld aan God te voldoen. Het lijkt haast wel of de hovelingen omtrent hun zieleheil in een soort van permanent onderhandelingsproces met het Opperwezen zijn verwikkeld; veel van hun vrome werken lijken eerst en vooral de aan hun stand verplichte aflaat voor de keren dat zij de teugels van hun vrije wil lichtvaardig hebben laten vieren. Zo is bijvoorbeeld de hofkapel waarin sinds 1400 Dirc van Delft zijn priesterlijke taken ging verrichten al in 1367 door Albrecht tot kapittelkerk verheven om te meerren den dienst ons Heren [...] in aflate onser sonden ende in meerringhe der salicheiden onser zielen.Ga naar eindnoot16. Het lijkt wellicht een daad van vrome eerbied - maar de spontaneïteit van deze vroomheid wordt toch op zijn minst genuanceerd als blijkt dat de kerkverheffing in feite Albrechts straf was voor zijn hardvochtige optreden jegens de heer van Adingen, die hij zonder proces had laten onthoofden, enkel op het (valse) gerucht dat diens burcht een wapenarsenaal zou herbergen bestemd voor een veroveringstocht in Henegouwen... Hier kwam dus de vroomheid na de wreedheid, en zo ging het vaker. Is het een middeleeuwse vorm van geestelijk evenwicht - zo volgens Huizinga - of toch eerder banaal marchanderen? In het algemeen is het opvallend hoezeer de religiositeit aan het Hollandse hof lijkt te worden gedomineerd door uiterlijke vormen. De vroomheid leeft in daden en gebaren. Wel moet hierbij terstond een eerder voorbehoud in herinnering worden geroepen: bij gebrek aan getuigenissen uit het grafelijke innerlijk - laat staan het onderbewuste - worden wij door de bronnen vooral met de neus op uiterlijke feiten gedrukt. Maar ook dit voorbehoud in aanmerking genomen, lijkt de omgang met de godsdienst aan het hof - en daar niet alleen - in vrij hoge mate een kwestie van uiterlijk vertoon.Ga naar eindnoot17. De grafelijke familie bezoekt de mis - | |
[pagina 221]
| |
Margaretha van Kleef zelfs elke dag - schenkt aalmoezen en gunsten (op kerkelijke hoogtijdagen doorgaans dubbel zoveel), geeft kleding aan de armen, enzovoort. Tot in Friesland verricht men vrome werken: in 1398 wordt ter nagedachtenis aan de gevallenen aldaar een decanaat met twaalf kanunniken gesticht, waaraan een gasthuys wordt verbonden waar in die eren Gods ende der sielen te genaden en onder de hoede van een wijf of twee dertien bedden voor driedaags logies gratis aan de armen ter beschikking staan. En zijn de kerken eenmaal gesticht, dan is het verfraaien van hun uiterlijk een zichtbare daad van geloof. Op kosten van de grafelijke familie restaureert men in de hofkapel de engelen, verguldt men de tabernakels, brengt glas-in-loodwerk aan en bestelt men bij een Akense meester een Mariabeeld.Ga naar eindnoot18. Nu betoont hofkapelaan Van Delft zich allerminst een tegenstander van zulke uiterlijke geloofshandelingen.Ga naar eindnoot19. En, in alle eerlijkheid gezegd, welke vorm van vroomheid zou men ook anders kunnen verwachten van lieden wier taak nu eenmaal zozeer in de wereld lag? Menselijke en kerkelijke liefdadigheid was de aangewezen weg waarlangs de rijken hun geloof gestalte konden geven,Ga naar eindnoot20. en dergelijke openbare goede werken dienden gelijkelijk God, gever en begunstigde. In het algemeen is Dirc, zoals ook al in § 2 bleek, een warm pleitbezorger van vroomheidsritueel. Centraal staan voor hem, de orthodoxe katholieke priester, werkheiligheid en sacramenten; in de Tafel is nog niets te merken van de meer verinnerlijkte geloofshouding zoals de Moderne Devotie die terzelfder tijd in Holland (maar niet aan het hof?) met zoveel succes verbreidde.Ga naar eindnoot21. Tot de belangrijkste uiterlijke blijken van geloof behoort voor een edelman de financiële steun aan godshuizen, en gezien Dircs bijzondere gerichtheid op Albrecht van Beieren wekt het geen verbazing dat de Tafel ook aan deze vorm van uiterlijke kerktrouw ruime aandacht schenkt.Ga naar eindnoot22. Op dit terrein lijkt ook Dircs daadwerkelijke invloed aanwijsbaar: het is immers uiterst waarschijnlijk dat de Utrechtse dominicaan en Erfurtse professor zelf een rol zal hebben gespeeld bij de door Albrecht en Margaretha gefinancierde stichting van een dominicanerklooster aan het Voorhout, gelieerd met de Utrechtse predikheren en in 1403 door het generaal kapittel van Erfurt goedgekeurd.Ga naar eindnoot23. Wellicht heeft Dirc ook nadien tot zijn genoegen mogen vernemen hoe het Haagse dominicanerklooster zich in de gunst van het hof mocht blijven verheugen, hetgeen onder andere gestalte kreeg in grafelijke schenkingen van turf, van vaten haring tijdens de vasten en een hengst voor de prior. Maar ook voor Dirc gelooft de mens niet bij gebaar alleen. In de zin waarin de banderol in het dedicatie-handschrift van de Tafel om ware ghelove bidt, is dit toch eerst en vooral een kwestie van de geest, een inner- | |
[pagina 222]
| |
lijke zaak. Behalve in een christelijke levenswandel vindt deze ware geloofshouding voor Dirc vooral uitdrukking in de vorm van (dorst naar) godskennis. De ware christen moet volgens hem niet enkel geloven en gehoorzamen, maar ook weten en begrijpen. Zoals we hebben kunnen zien, lijkt de Tafel meer nog op het laatste dan op het eerste ingericht; in de woorden van Daniëls is de auteur ervan ‘toch meer de doctor, die onderrichten, dan de prediker, die stichten wil’.Ga naar eindnoot24. Gevreesd moet worden dat Dirc van Delft nu juist op dit hoofdpunt te veel van de hovelingen vroeg. Als priester lijkt hij niet anders te hebben gedaan dan van hem verwacht mocht worden; maar als leraar ging hij in de Tafel toch wel erg ver. Als catechetisch werk is zijn Tafel vanden kersten ghelove immers diepgravender en moeilijker dan alle overige Middelnederlandse geschriften in dit genre; misschien is het zelfs het meest geleerde catechetisch studieboek van heel de Europese volkstaalletterkunde.Ga naar eindnoot25. Dit was om zo te zeggen de prijs die het geschrift betaalde voor zijn affiniteit met de traditie van de scholastieke summa - een verbondenheid die weliswaar ons literaire erfgoed op ongeëvenaarde wijze heeft verrijkt, maar waarvoor de lezers aan het hof in zekere zin tol hebben betaald. Of moeten we werkelijk aannemen dat hertog Albrecht en de zijnen oprecht belang stelden in Dircs twaalf argumenten voor Jezus' besnijdenis, of in zijn subtiele redenaties over vragen als waarom God niet reeds bij het begin der wereld Mens werd, waarom Hij slechts als Zoon en niet als Vader en/of Heilige Geest op aarde kwam, waarom Christus niet later ten hemel is gevaren, waarom de Heilige Geest nu juist als duif verscheen, en of de ster van Bethlehem wel een echte ster was, waarover drie tegenstrijdige wetenschappelijke waninge ende opiniën blijken te heersen?Ga naar eindnoot26. Was het voor het hof echt al Dircs moeite waard dat hij de Middelnederlandse woordenschat verrijkte met ontelbare neologismen ter verdietsing van het scholastieke vakjargon?Ga naar eindnoot27. Het is, voor alles wat wij verder weten van het Hollands-Beierse hof (en middeleeuwse hoven in het algemeen) ternauwernood aannemelijk te achten. Ondanks Dircs doordachte didactiek was en bleef de Tafel als theologisch handboek voor het hof dus vrijwel zeker te geleerd, zelfs als we veronderstellen dat de hofkapelaan er soms zelf bij zal zijn geweest om zijn eigen tekst van extra uitleg te voorzien. Het is natuurlijk gechargeerd, maar iets van de harde waarheid lijkt toch wel te moeten zijn dat wat aan Dirc van Delft het meest unieke was, aan hertog Albrecht en de zijnen nauwelijks besteed kan zijn geweest. Voor wat de hovelingen betreft waren zijn scholastieke beschouwingen vermoedelijk spreekwoordelijke parels voor zeer onhoofse dieren. En zelfs voor wie zoveel als middeleeuwers van allegorieën hielden, moet Dircs symbolentaal dikwijls door | |
[pagina 223]
| |
overdaad hebben geschaad, zo vernuftig als het dan ook was om (in het tweede hoofdstuk van het Somerstuc) Christus te zien vergelijken met de graankorrel, Maria met de akker, de Vader met de zaaier en Gods liefde met de ploeg; zeker waar deze vergelijking nog eens werd doorgetrokken tot wijsheid als ploegijzer, liefde voor God en medemens als de twee wielen, engelen, profeten en patriarchen als trekdieren, Gods barmhartigheid als ploegschaar en aartsengel Gabriël als ploeger... Stellig zal Dirc zijn hierboven geciteerde doel hebben gerealiseerd en met de Tafel ontzag en eerbied hebben ingeboezemd - maar of men zijn tekst ook echt kon en wilde volgen, blijft de vraag. Maar misschien was dit alles nog wel meer een probleem voor Dirc van Delft dan voor zijn hofpubliek; want op gevaar af door te draven, mogen we veronderstellen dat Van Delft zich intellectueel (en dus ook emotioneel, wat voor hem immers vrijwel hetzelfde was) aan het Haagse hof een tamelijke eenling heeft gevoeld. Misschien geeft dit tevens (een deel van) de verklaring waarom Dirc klaarblijkelijk minder dagelijks aan het hof verkeerde dan Albrecht in zijn aanstellingsbrief voor ogen lijkt te staan.Ga naar eindnoot28. Tevens is het de meest elegante verklaring voor het feit dat wij na 1404 in de grafelijkheidsrekeningen niets meer van Dirc van Delft vernemen. Het vermoeden lijkt gewettigd dat Dirc na hertog Albrechts overlijden in december 1404 het Haagse hof de rug heeft toegekeerd. Dat zou in elk geval niet onbegrijpelijk zijn: per slot was hij destijds aan het hof gekomen om zijn beschermheer van dienst te zijn, en was zijn relatie met Albrechts zoon en troonopvolger vast en zeker minder persoonlijk getint. Daar kwam nog bij dat de zeer ridderlijke Willem vi er niet de man naar was om koste wat het kost een gedoctoreerde theoloog aan zijn hof te willen houden; hij was wat dat betreft meer een vorst voor heraut Beieren dan voor Dirc van Delft. Als het op religieuze boeken aankwam, zal Willem vi wellicht voldoende hebben gehad aan Hildegaersberch, van wie hij zoals bekend een handschrift kocht; zijn kapelaan was er om mee naar Pruisen te nemen, of op geheime missie naar Friesland te sturenGa naar eindnoot29. - bepaald geen taken voor een geleerde als meester Dirc van Delft. En dus ging Dirc vermoedelijk weg uit Den Haag, waarmee hij ook voor ons uit beeld verdwijnt. Nog nergens is na 1404 van zijn imposante persoonlijkheid in enige bron een spoor gevonden - tenzij de (voorzichtige) veronderstelling van Axters juist is, en achter de preken die in een Brugs handschrift aan eenen notabulen doctuer, meester inder godheit ende religieus vander zelver [=dominicaner] oordene worden toegeschreven, de grote geest van Dirc van Delft schuilgaat.Ga naar eindnoot30. Zeker valt daarvoor veel te zeggen: niet alleen omdat het oordeel van Axters - om een typisch Van Delft-argument te gebruiken - op dit gebied zeer gezaghebbend mag he- | |
[pagina 224]
| |
ten, maar ook omdat de preken worden gevolgd door een hoofdstuk uit de Tafel (W xi). In de preken zelf klinkt bovendien een geluid dat heel goed van Dirc zou kunnen zijn: de beschouwingen over de natuur der engelen en de ratio daarachter verraden een scholasticus van formaat. Maar ook mist men facetten die voor de Tafel juist zo karakteristiek leken: geen ridders Gods, geen eeuwige eer, geen illustratieve vergelijkingen uit de hofsfeer, en anderzijds wel weer intense aandacht voor het mystieke zieleleven. Het is echter niet noodzakelijk om op grond van laatstgenoemde verschillen het auteurschap van de preken aan Dirc van Delft te ontzeggen. Het verschil tussen de Haagse Tafel en de Brugse preken kan namelijk eleganter worden verklaard vanuit het heel verschillende publiek. In de preken wordt bij herhaling een gehoor van beminde zusters aangesproken; het zijn kennelijk de teksten van een dominicaner gastprediker in een gemeenschap van kloostervrouwen. In zo'n milieu was Dirc van Delft wel zo op zijn plaats als aan het Haagse hof: niet dat de nonnen wél aan zijn geleerdheid konden tippen, maar zeker zullen ze meer ontvankelijk zijn geweest voor diepgravend godsdienstonderwijs. En ook ditmaal lijkt de meester dan zijn woorden op zijn leerlingen te hebben afgestemd; zijn onthaal zal bij de Vlaamse nonnen zeker minder vorstelijk, maar misschien dankbaarder zijn geweest. In wat minder sterkte bewoordingen kan iets dergelijks worden gezegd met betrekking tot het boek dat Dirc van Delft nog in zijn Haagse periode schreef. Ook de Tafel van den kersten ghelove heeft, na zijn eerste ontvangst in het milieu van aristocraten, blijkens de bewaarde handschriften uiteindelijk een intensief onthaal gevonden in begijnhoven en vrouwenkloosters.Ga naar eindnoot31. In dit milieu voorzag het werk beslist in een behoefte: het bood de volkstalige catechese-op-niveau die paste bij het geestelijk profiel van dit tegelijkertijd devote en ongeleerde nonnenpubliek. Aan het Hollandse hof getuigt inmiddels hoveling Dirc Potter van een heel andere mentaliteit. |
|