Het woord van eer. Literatuur aan het Hollandse hof omstreeks 1400
(1996)–F.P. van Oostrom– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
VI. Dirc Potter1. Ambtenaar met strafblad?Waar het een man betreft die later zo sterk rede en vrede zou bepleiten, begint Dirc Potters biografie in onze ogen rijkelijk agressief.Ga naar eindnoot1. In augustus 1400 heeft hij, opererend in een knokploeg van vrienden en familieleden (en waarvan ook enkele vrouwen deel uitmaakten) een andere groep hovelingen - waaronder enkele geestelijken - zo duchtig afgerost dat er twee doden en tenminste drie zwaargewonden vielen. De reden voor de vechtpartij laat zich, zoals zo vaak, slechts raden achter de naakte, uiterlijke feiten; op de achtergrond speelt hier vermoedelijk een vete zoals ze in het hofmilieu van Hoeken en Kabeljauwen schering en inslag waren. Ook was het niet zeldzaam dat men zo'n vete eigenhandig uitvocht, en zelfs doodslag hoefde daarbij niet oneervol te zijn, zolang men maar niet vanuit een hinderlaag doch in een eerlijk handgemeen voor eigen rechter speelde. Dit betekent echter niet dat de gebroeders Potter en hun handlangers in dit geval vrijuit gingen; integendeel, de rechtbank - in dit geval Albrecht van Beieren persoonlijk - had hier alle reden om met een fikse straf een voorbeeld voor rust en orde op het hofterrein te stellen. Die straf kreeg Potter dan ook opgelegd. Een grafelijke open brief van 30 november 1400 verklaart dat nu de raad er niet in is geslaagd slachtoffers en daders te verzoenen, zij zelf de voorwaarden voor een vergelijk zal vaststellen. Het is daarbij wel duidelijk dat Dirc Potter en de zijnen schuld dragen; hoe valt het anders te verklaren dat Dirc zijn verwondingen op geen der tegenstanders mag verhalen, terwijl omgekeerd de Potters wel een zware straf moeten voldoen? Het vonnis getuigt van een voor het toenmalige geloofs- en rechtsgevoel typerende combinatie van materiële en ideële boete. In de eerste plaats moet Potters partij zeshonderd Hollandse schild betalen (ofte wel dertigmaal het jaargeld dat Dirc van Delft aan het hof ontving...), waarvan één derde aan de graaf en de rest aan de magen der verslagenen. Maar ook het geestelijke krijgt zijn deel. De Potters moeten duizend zielemissen laten lezen voor hun gedode vijanden, verder de verslagenen inkopen in kloosterbroederschappen, en bovendien in eigen persoon (en dus niet via een daartoe ingehuurde plaatsvervanger) | |
[pagina 226]
| |
op bedevaart gaan naar Onze-Lieve-Vrouwe van Rocamadour in de Quercy. Tenslotte moeten ze met tweehonderd van de hunnen in de Haagse kerk een publieke voetval doen. Biechten, bidden en betalen waren voor het middeleeuwse rechtsgevoel niet steeds voldoende; dikwijls moest men zijn schuld belijden in een openbare zelfvernedering. Gegeven het allesbeheersende belang dat in het hofmilieu werd toegekend aan uiterlijk en aanzien, is het allerminst ondenkbaar dat de laatstgenoemde straf - de publieke voetval dus - de Potters nog de meeste moeite kostte. Zo'n middeleeuwse straf was dus niet mals. Maar ook bracht het toenmalige rechtsgevoel mee, dat na voldane schuld de zaak was afgedaan; men ging in zo'n geval noch officieel, noch moreel met een strafblad door het verdere leven. In het geval van Dirc Potter blijkt dit overduidelijk. Nauwelijks drie weken nadat hij het grafelijk aandeel in de boete heeft betaald, wordt hij door dezelfde hertog Albrecht beloond wegens de diensten die hij aan de landsheer heeft bewezen; en dit is nog maar een voorbode van wat Potter verder nog aan grafelijke gunst te wachten staat. Dat tegenwoordig iemand met een misdaad als die van Potter op zijn kerfstok het nog net zo ver zou kunnen brengen als hij, kan, alle reclassering ten spijt, gevoeglijk worden uitgesloten - zeker waar Dirc Potter (net als zijn broer Pieter, die mogelijk hoofddader bij de aanslag was) het onder Albrechts opvolger Willem vi blijkt te hebben gebracht tot baljuw van Den Haag, met andere woorden tot een hoge functie in de rechterlijke macht! Als baljuw van Haagambacht moest Potter in zijn ambtsgebied in naam van de graaf misdadigers vervolgen, en deze berechten in een vierschaar van welgeboren mannen.Ga naar eindnoot2. In die functie had hij onder andere de jurisdictie over doodslag en vechtpartijen; wie hiervoor in Haagambacht werd vervolgd, had aan Dirc Potter in elk geval een baljuw die van wanten wist. Waarschijnlijk was het Haagse baljuwsambt voor Dirc Potter nevenfunctie, of althans: hij heeft in de periode dat hij als baljuw optrad (1408-1416) menigmaal diensten op ander gebied verricht. Uit het belang daarvan blijkt eens te meer hoezeer deze Potter, reeds onder hertog Albrecht maar nog meer onder diens opvolgers, in grafelijke gunst geraakte. Hij was, al voor 1400, zijn loopbaan aan het hof begonnen als eenvoudig klerk op tresorie en kanselarij; doch hij zou zich tot diplomaat ontwikkelen. In opdracht van de landsheer, maar ook wel in naam van diens vrouw of van de grafelijke raad, bereisde hij binnen- en buitenland; het laatste tot in Rome toe, waar hij in 1411-1412 verbleef voor een vertrouwelijke missie waarvan de inhoud tot op heden geheim is gebleven. Het kan als compliment voor Dirc Potter worden uitgelegd: hij wist te zwijgen.Ga naar eindnoot3. Maar ook was hij waar nodig terdege van de tongriem gesneden: niet voor niets zal hij bijvoorbeeld hebben behoord tot het Hollandse gezantschap dat met Friesland over vrede onderhandelde.Ga naar eindnoot4. | |
[pagina 227]
| |
Doch meer nog dan discretie of welsprekendheid kwam een ander talent Potter van pas: hij kon schrijven. Schrijven zat de Potters in het bloed. Reeds Dircs vader was klerk in grafelijke dienst geweest, en ook zijn broers vervulden dergelijke functies, zoals trouwens ook zijn zoon Gerrit dat later zou gaan doen. Maar hoezeer wellicht ook door erfelijkheid en milieu tot schrijven voorbestemd, Dirc zal het toch eigenhandig hebben moeten leren, en daartoe hebben schoolgegaan. Het lijdt geen twijfel dat die scholing (aan het hof of in het dorp Die Haghe?) in zijn geval meer dan elementair moet zijn geweest. Dirc Potter blijkt later namelijk, en zeker voor een leek, een ontwikkeld man; uiteraard niet zo geleerd als meester Dirc van Delft, maar met een geestelijke bagage die er bepaald mocht zijn. Ten dele zal hij die ontwikkeling in de praktijk des levens hebben opgedaan; maar gedeeltelijk ook zal hij haar op school hebben verworven. Dit laatste geldt in elk geval waar het zijn basisvaardigheden betrof, in casu goed kunnen lezen, schrijven en rekenen, alsmede een gedegen scholing in Latijn. Op andere terreinen kan Potter eveneens in de schoolbanken zijn onderwezen, maar ook al doende hebben (bij)geleerd: op het gebied van rechtskennis bijvoorbeeld, en bestuurskunde, en wat de talen betreft naast uiteraard zijn moedertaal (die hij, als we mogen afgaan op zijn letterkundig werk, naar believen meer en minder kon verduitsen) ook vertrouwdheid met het Frans, vermoedelijk Italiaans en wellicht ook Engels. Dat we van Potters talenkennis een vrij hoge dunk kunnen hebben, wordt meer nog dan door Dircs reizen gewettigd door zijn literaire werk. Want ofschoon naar school gegaan ter voorbereiding op een ambtelijk beroep, heeft hij op school ook schone letteren leren waarderen. Getuige zijn latere werk was het vooral de Latijns-klassieke letterkunde waarmee hij daar vertrouwd raakte, en ook later bleef verkeren. Vooral het oeuvre van Ovidius is door Potter grondig bestudeerd, een en ander inclusief het complex aan pseudo-Ovidiana en commentaren dat in de middeleeuwen rondom diens werk was samengeklonterd. Maar Potter liet het niet bij lezen; hij ging ook schrijven, en ook dit zowel op letterkundig als op administratief gebied, Wanneer hij voor het eerst als literator in ons beeld komt, is hij sociaal al tamelijk gearriveerd: zijn eersteling, Der minnen loep, dateert van na zijn reis naar Rome, dat wil zeggen van omstreekts 1411-1412. In Italië lijkt Potter zich nogal te hebben geërgerd, met name aan de losse (homofiele) zedenGa naar eindnoot5., maar lijkt hij tevens het idee te hebben opgedaan voor zijn eerste dichtwerk. Was het in de diplomatieke kringen waarin hij te Rome verkeerde wellicht bon ton om in lege uurtjes literatuur te schrijven, en wilde de Hollandse gezant het thuisfront bij zijn terugkomst verrassen als man van de culturele wereld? Doch wat ook voor Potter de meest eigenlijke aanleiding of drijf- | |
[pagina 228]
| |
24. Rekening gesigneerd door T(heodoricus) Potter de Loo.
| |
[pagina 229]
| |
veer is geweest, het resultaat is duidelijk genoeg. Hij schrijft zijn letterkundig werk als hobby, niet in opdracht; geen van zijn geschriften laat zich duiden als dienstbetoon aan vorst, vorstin of andere aanzienlijken. De enige personen die Potter als lezers met zoveel woorden aanspreekt, zijn zo te zien relaties in zijn private sfeer: een minnentlike schone, een lieve zoon, zijn vrienden.Ga naar eindnoot6. Natuurlijk zou het naïef zijn om zulke toegesproken lezers voetstoots als Potters werkelijke publiek te proclameren; maar anderzijds moet worden geconstateerd dat niets in Potters leven of werken erop duidt dat hij met zijn letterkundig werk iets anders heeft beoogd dan zijn pennevruchten presenteren aan een in eerste instantie kleine kring van vrienden en familieleden - voor wie hij dan om zo te zeggen niet enkel heeft geknokt, maar ook geschreven. Waar het zijn ambtelijke penwerk betrof, schreef hij steeds in dienst van hogerhand; maar voor zijn literaire werk lijkt dit niet in dezelfde mate op te gaan. Daar schrijft Potter niet in opdracht, noch om geld, en misschien zelfs niet uit wederdienst of in de hoop op (verdere) protectie, maar eerst en vooral omdat hij daar aanleg en zin toe heeft, dus als culturele zelfverwerkelijking.Ga naar eindnoot7. Zo gebruikelijk als dit voor hedendaagse schrijvers moge zijn, zo opmerkelijk is het aan het middeleeuwse hof; en als wij Potter hier goed taxeren, dan is hij een van de vroegste ‘zelfstandige’ auteurs in onze literatuurgeschiedenis. Zelfstandigheid lijkt ook het kenmerk van Potters omgang met zijn bronnen, waarvan het traceren al heel wat onderzoekers hoofdbrekens heeft gekost. Dircs laatste werk is daarbij nog het minste probleem: de Mellibeus lijkt vrij volgzaam uit het Frans vertaald.Ga naar eindnoot8. Des te meer problematisch zijn echter de bronnen van Potters overige werken. De Blome der doechden heeft duidelijke banden met een Italiaans werk onder dezelfde titel, Fiore di virtú, maar wijkt daarvan soms ook grootscheeps af. Dit laatste geldt niet minder voor Der minnen loep, die weliswaar sterk schatplichtig is aan vooral Ovidius en de middeleeuwse commentaren op diens werk, maar tevens een rijkelijk eigenzinnige indruk maakt.Ga naar eindnoot9. Nu is het nooit te laat om onvermoede bronnen te ontdekken, en de weg der vakgeschiedenis is geplaveid met leerzame voorbeelden hiervan. In het bijzonder voor het nog slecht beschreven (want onafzienbare) genre van de middeleeuwse zonden- en deugdenleer waarin de bronnen van de Blome thuishoren, zijn wellicht nog spectaculaire vondsten te doen. Maar er zijn ook hooibergen zonder spelden. Van dit laatste lijkt de bronnenproblematiek van Der minnen loep een voorbeeld; de traditie van de hoofse Minnerede is als weinig andere in kaart gebracht, en ondanks dat blijft Potters eersteling een tamelijke eenling. Misschien dat het al met al toch tijd wordt om te leren leven met het feit, dat Dirc Potter er desgewenst geen been in zag een geheel eigen literaire koers te varen. Die onafhankelijkheid, zelfstan- | |
[pagina 230]
| |
digheid - let wel: op basis van traditie! - die in zekere zin ook moderniteit mag heten, zal een rode draad in dit hoofdstuk blijken. Want ofschoon (of juist doordat?) Dirc Potter hoveling was als weinig anderen, valt hij in veel opzichten met geen van de overige Hollandse hofauteurs te vergelijken. Soms doet hij - om maar eens hoog in te zetten - veeleer denken aan zijn iets oudere tijdgenoot Chaucer, die eveneens een uiterst vrijmoedige bewerker van zijn middeleeuwse en klassieke bronnen was, en van wie men eveneens vermoedt dat hij oorspronkelijk enkel dichtte als tijdpassering naast zijn werk als ambtenaar en diplomaat, en dit dan niet zozeer om naar de gunst van deze of gene vorst te dingen, maar eerder om een kleine hofkring van vrienden en bekenden te plezieren.Ga naar eindnoot10. En hoe gevaarlijk zulke parallellen mogen zijn, het is niet ondenkbaar dat voor Dirc Potter min of meer hetzelfde gold. In elk geval blijkt ook hij, met name in zijn eerste werk, behalve zedenmeester ook een rasverteller, en behandelt hij een onderwerp dat zeer zeker op belangstelling in particuliere kring kon rekenen: de liefde namelijk, en dan zowel in mooie als in verboden vorm. | |
2. Lessen in liefdeIn de vier boeken van Der minnen loep (‘De ontwikkelingsgang der liefde’) komt Dirc Potter met verhalen over beroemde en minder bekende liefdesparen, en dit alles in het kader van een - met een groot woord - liefdestheorie. Die theorie leert ook wat liefde niet mag zijn: noch de gecke, dat wil zeggen overijlde, liefde die Potter in het eerste boek behandelt, noch de ongheoerloefde liefde voor (bijvoorbeeld) bloedverwanten, joden en heidenen van boek 111 kunnen bij hem genade vinden. De twee andere boeken laten zien wat echte liefde is. In boek ii stelt Potter de goede minne centraal, zoals die tussen man en vrouw idealiter langs vier stadia verloopt (en hier doet Potters werk zijn titel eer aan): de ontluikende genegenheid bij eerste aanblik-in-gezelschap; de verdere toenadering in de intieme omgeving van tuin of prieel; de stoeipartijen in het slaapvertrek; tot en met de coïtus in bed. Dit laatste stadium reserveert Der minnen loep voor de huwelijksliefde, de gheoerloefde minne, waaraan het vierde en laatste boek is gewijd. Op het eerste gezicht lijkt Potters liefdesopvatting hiermee even braaf als traditioneel. Met name de voorstelling van liefde als een langzaam groeiproces in de richting van de ultieme (lichamelijke) vereniging in de echtelijke sponde geldt bij ons als ouderwetse opvatting. Maar ouderwets is nog niet dadelijk middeleeuws; en wanneer we enerzijds Potters liefdes- | |
[pagina 231]
| |
conceptie niet bezien tegen de onze, maar tegen haar eigen achtergrond, en anderzijds zijn boek wat beter lezen, dan blijkt Der minnen loep niet half zo braaf of triviaal als we aanvankelijk dachten. Om dit te gaan inzien, is het eigenlijk al voldoende eerdere gedeelten van dit boek in herinnering te roepen. Met name in ii, i en iii, 4 bleek overduidelijk dat de ons zo vertrouwde koppeling van huwelijk en liefde in kringen van het middeleeuwse (Hollandse) hof allerminst vanzelfsprekend was. Maar Dirc Potter legt wel degelijk een zwaar oorzakelijk verband tussen houwen en trouwen: bij hem krijgt, als het goed gaat, ware liefde haar bekroning in een echtverbintenis. Niet voor niets is voor deze huwelijksliefde het complete vierde boek bestemd; en ook al zal hierna nog blijken dat daarbij een fikse adder onder het gras schuilt en kunnen we bovendien van mening verschillen over de vraag in hoeverre heel Der minnen loep in het teken van de huwelijksliefde staat,Ga naar eindnoot1. het is toch zonneklaar dat de auteur de beoefenaars der goede minne van het tweede boek toewenst dat zij in het huwelijk nog lang en gelukkig zullen leven.Ga naar eindnoot2. Natuurlijk stond Dirc Potter met deze ‘romantische’ huwelijksvisie niet alleen. Hofkapelaan Dirc van Delft bijvoorbeeld dacht (uiteraard) niet anders, en als ideaal was het liefdeshuwelijk de middeleeuwse aristocratie in ridderromans al vaker voorgehouden. Maar de tamelijke vanzelfsprekendheid waarmee Potter enerzijds liefdes- en huwelijkspraktijk verbindt en anderzijds vrijwel voorbijgaat aan het huwelijk als sociaal arrangement (bedisseld door families), maakt zijn liefdesconceptie vergelijkenderwijs toch vrij opmerkelijk, vooral waar het hier gaat om een leke-auteur die zelf (gehuwde!) man van de hoofse wereld was.Ga naar eindnoot3. Als Willem van Hildegaersberch over het huwelijk dicht, zwijgt hij over liefde; als het Haags liederenhandschrift de lof van de liefde zingt, blijft het huwelijk buiten beeld; Der minnen loep is lofdicht op liefde en huwelijk tegelijk. Juist omdat Dirc Potters huwelijksvisie ons zo bekend voorkomt, zouden wij haast vergeten dat zij ooit in zekere zin ‘modern’ kan zijn geweest. Misschien is modern hier overigens niet de meest pregnante karakteristiek, en moeten we - als men per se naar een etiket wil omzien - nog eerder denken aan... burgerlijk. Het huwelijk als politiek contract was immers eerst en vooral het (historisch alleszins verklaarbare) machtsinstrument van een aristocratie die het huwelijk gebruikte om gebied, gezag en goederen zoal niet te vermeerderen, dan toch te consolideren. Hoe zal echter de huwelijkspraktijk zijn geweest in middeleeuwse kringen die zich minder om gezags- en bezitsverlies hoefden te bekommeren, eenvoudig omdat ze minder te verliezen hadden? Het betreft hier een zeer complexe vraag, waaraan in dit bestek onmogelijk recht kan worden gedaan.Ga naar eindnoot4. Zéér simplificerend kan evenwel worden gesteld dat men tegenwoordig | |
[pagina 232]
| |
aanneemt dat in zulke kringen inderdaad - en ongetwijfeld tot genoegen van de kerk - meer ruimte was om de partnerkeuze bij een huwelijk te laten leiden door de privé-gevoelens van de jongelui, dit alles uiteraard in de vurige hoop dat de voorkeur van hun hart niet zou botsen met het standsgevoel van ouders of omgeving, dan wel met andere familiebelangen. Macro-historisch bezien is het déze ‘christen-burgerlijke’ huwelijksopvatting die, mét de stand waaraan zij was verbonden, in later eeuwen toonaangevend is geworden, tot in de hoogste kringen toe: een vrij zeldzaam voorbeeld van ‘gestegen cultuurgoed’.Ga naar eindnoot5. Ook in Der minnen loep heeft deze huwelijksvisie sporen nagelaten; in zijn kijk op liefde en huwelijk was Dirc Potter al een beetje burgerlijk. Wel kost het enige moeite - en is het ook allerminst zonder gevaar - om aan deze man, een hoveling pur sang, de secretaris van opeenvolgende graven en (op het einde van zijn carrière) de bezitter van een adellijke titel, een landgoed en een dubbele naam, burgerlijke ideeën toe te schrijven. In volgende paragrafen zal deze paradox ons nog geregeld bezighouden. Voorlopig, blijvend binnen de context van Der minnen loep en ons dus beperkend tot Potters liefdesopvatting, kan worden gesteld dat boek en ideeën weliswaar niet volbloed-aristocratisch zijn, maar daarom niet minder elitair. Potter verklaart onomwonden dat het een proefondervindelijk feit is (proefelic dincg) dat de minne haar goede invloed enkel kan uitoefenen op edele geesten, en niet op een huusbacken jonghe, wiens ongheslepenre tonghe de liefde net zo snel zou kunnen verjagen als zij ontloken is, en zonder dat zo'n ongelikte beer het zich zelfs maar zou aantrekken: Tfel is dicke, 't en mach niet doer [...] Een zwijn soude des weynich achten, Datmen lelyen trade [= zou trappen] int slijck (i, 1321-1343). Als Potter elders zegt dat handwerkslui van echte liefde niets begrijpen, toont hij zich hofsnob als geen ander (i, 215-220): Ledighe luden moghen minnen;
Maer die sijn lijftocht moet winnen
Mit aernste ende mit hantarbeyde,
Wil die volghen der minnen zede,
So blijft hi slechs daer by verloren.
Arme luden, wacht u daer voren!Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 233]
| |
25. Handschrift van Der minnen loep.
| |
[pagina 234]
| |
Maar het is de moeite waard hier goed op Potters woorden te letten. Wie wél tot ware liefde zijn uitverkoren, noemt hij ledighe luden, een ‘leisure class’ dus, die zich niet zozeer door geboorte als wel door welstand onderscheidt: wie met ernst en handarbeid zijn brood verdient, kan geen goede minnaar zijn. Verderop neemt Potter nog de moeite de afgekeurde beroepen nader te specificeren; en als hij daarna van adeldom en (echte) liefde rept, zorgt hij er nauwlettend voor, behalve nobel bloed ook het edele hart als voldoende (en eigenlijk primaire) kwalificatie te vermelden. Het citaat is nogal lang, maar hoogst illustratief - ook al omdat het met woorden als wijsheid en list termen gebruikt die verderop nog kernbegrippen in Potters gedragsmoraal zullen blijken te zijn (ii, 665-695): Want rude menschen van grover aert,
Die sommighe volghen des ploeghes staert,
Die ten water varen visschen,
Die tvleysch houden opten disschen,
Smede die dat yser bluffen,
Spitter, delver mit horen muffen,
Monick, schipper, waghenaren,
Tymmerluyden, molenaren,
Plackers ende die vetten die huden,
Ende anders vele der ambochtsluden,
Van sulken en heb ic nye ghehoert
Dat se die minne ye heeft ghemoert
Als sy die edel luden doet.
Daeromme seg ic uut minen moet,
Dat minne daer wy dus off lesen,
Moet een edel zake wesen,
Wantsy mit nyemant ghemeen en heeft
Dan mitten ghenen die edelic leeft
Off daermen guede daden off hoirt
Off die is van goeder gheboort,
Off die van naturen edel sijn
Ende van duechdentliken schijn;
Reyn, cuysch, subtijl van sinnen,
Die eerbaer sijn ende tru van binnen,
Lustelic, guet, van finen aerde,
Off betemelijc sijn ten zwaerde
Ende der wapen gaerne behaghen,
Off die hoir liefde heymelic draghen
Ende huefsch sijn in horen manieren
| |
[pagina 235]
| |
Ende die hem zedelic regieren
Mit wijsheit ende mit zueter list.Ga naar voetnoot*
Dirc Potter beziet de liefde met een scherp ontwikkeld standsbesef, doch niet formeel-juridisch: de telgen van de hoge burgerij kunnen bij hem evengoed als edellieden hoofse minnaars zijn. Amon was rijck, edel ende van huefscher tonghe (ii, 3924); Floridamas was niet rijck, mair wail gheboren (ii, 1838); Astenborch was eens rijckes burghers kint (ii, 3306) - en allen figureren in Der minnen loep als toonbeelden van goede minne. Ook standsverschil hoeft in Der minnen loep tussen twee goede minnaars geen overwegend bezwaar te zijn - waarbij twee zaken nog in het bijzonder treffen: ten eerste dat de man bij Potter steeds van lagere komaf is dan de vrouw; ten tweede dat de verteller duidelijk met zulke minnaars sympathiseert. Zo stelt hij dat Anazartes, jonkvrouw van edelre stam, ten onrechte haar aanbidder Isis, van slechter burgher aert gheboren versmaadde om zijn nederige komaf, en portretteert hij als toonbeelden van goede minne de liefde tussen Cydippe (edele komaf) en Aconsius (edel karakter) en die tussen Quintillianus (van rijke, lage adel) en de koninklijke Penella.Ga naar eindnoot6. Liefde en standsverschil, een thema dat vooral in later eeuwen nog zoveel inkt zal doen vloeien, speelt soms ook in Der. minnen loep een rol, en op zodanige wijze dat wel duidelijk wordt wat Potter ervan denkt: mits binnen een elite van ledige luden blijvend, mag enig standsverschil niet onoverkomelijk zijn, zelfs niet voor een huwelijk.Ga naar eindnoot7. Net als de voorbeeldige edelman Orphaen uit het vierde boek prefereert Dirc Potter bij de keuze van een huwelijkspartner duecht voer die gheboerte (iv, 1131). Hij ziet er zelfs voordelen in, wanneer de man de mindere partij is: des te ijveriger zal hij voor de vrouw zijn best doen, en des te minder vlug zal hij vervallen tot de trouweloosheid waaraan mannen zo gemakkelijk ten prooi raken.Ga naar eindnoot8. Waar het op aankomt, is dat de harten in harmonie zijn; als dat zo is, kan wat Potter betreft de vrouw van koninklijken bloede zijn en de jongeman eens coopmans soon (ii, 73-74). | |
[pagina 236]
| |
In de liefde is Dirc Potter dus nog wel geen democraat, maar toch enigermate liberaal. Die liberaliteit spreidt hij ook op ander gebied ten toon - waarmee we, na de relativering van zijn traditionalisme, terechtkomen bij de beloofde nuancering van zijn ogenschijnlijke braafheid. Dat Dirc Potter lang niet zo'n strenge zedenmeester is als hij op grond van de eerste alinea van deze paragraaf kon lijken, blijkt wel heel duidelijk in het derde boek, waar hij de verboden liefde portretteert. Met name treft daarbij hoe Potter over incest spreekt - een kwestie waarover hij niet alleen zeer uitvoerig is, maar waaromtrent hij een zelfs voor onze begrippen vérgaande tolerantie lijkt te huldigen.Ga naar eindnoot9. Uiteraard is incest tegen Gods gebod, en is het een vreemt faetsoen (iii, 1224) als moeder en zoon, broer en zus of vader en dochter samenleven. Bovendien ziet men er maar zelden (!) iets goeds van komen, zoals Potter met verschillende verhalen illustreert. Maar anderzijds: al waersi beter uuten sinne dan daer in, 't is doch lieft (322-323); en liefde die wel degelijk kan vloeyen uut een reyne beke (631), en volghet der naturen (311). Ergo: ofschoon men incest beter kan vermijden en het uiteraard een zonde is, men macher wat off maken (310) - mits men tussen verwanten maar niet verder gaat dan de derde graet (312-316), wat blijkens het tweede boek betekent dat men zich kan overgeven aan een fikse vrijpartij op bed, onder het uitwisselen van lieve woordjes, liefkozingen en het betasten van de borstkijns mits die niet te vast besloten zijn (ii, 1299-1323) - zolang men maar niet voor de geslachtsdaad tussen de lakens kruipt... Incest is niet het enige geval waarin Potter begint met het theoretische verbod te proclameren, maar allengs geporteerd blijkt voor een rekkelijke interpretatie van de regels. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor zijn standpunt omtrent ‘vierdegraads’ geslachtsverkeer. Officieel is dit aan het huwelijk voorbehouden; pas dan is er immers sprake van gheoerloefde minne in de volle, vrije zin des woords. Ook draagt het niet weinig bij tot de huwelijksvreugde, zo stelt Der minnen loep, als men de gemeenschap uitstelt tot men echt getrouwd is. Maar dat het vlees hier dikwijls zwak is, weet het tweede boek maar al te goed. Ettelijke van de exempelverhalen die Potter daar van de goede minne vertelt, klimmen onmiskenbaar op tot en met de vierde trede van lichamelijkheid. Voor Potter hoeft dit hun classificatie als goede, zelfs voorbeeldige minne niet in de weg te staan - of, zoals hij naar aanleiding van de geschiedenis van Sabina en Floridamas opmerkt:Ga naar eindnoot10. Daer was trouwe ende trouwe was daer,
Die minne was guet ende vreuchden baer.
Al was sy inden vierden graet,
So ghedaen en was niet quaet.
| |
[pagina 237]
| |
Wel nog duidelijker blijkt Dirc Potters vrijzinnigheid in het vierde boek. De steunpilaar van de huwelijksliefde, zo zet hij daar omstandig uiteen, is de onvoorwaardelijke trouw; al gheertmen oec bij wilen nuwe, Trou moet bliven opten stal (202-203). Doch de concessieve bijzin over denkbare ‘nieuwe’ begeerte is nog maar een opmaat voor alle ontrouw die Potter in het vervolg van het vierde boek voor mogelijk blijkt te houden. Sterker nog: in theorie verbiedt hij overspel, in de praktijk tilt hij er niet zo zwaar aan - met dien verstande, dat het de getrouwde man is die over de schreef gaat. Want als het overspel tot kinderen leidt, zijn die van hem immers bastaards zonder aanspraak op nalatenschap, terwijl bij een getrouwde vrouw niet kan worden uitgemaakt wie de echte vader is en onecht kroost bijgevolg ten volle meedeelt in de erfenis...Ga naar eindnoot11. Maar belangrijker nog dan de juridische rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling van man en vrouw in overspel, lijkt voor Potter het verschil op het gebied van beider eer (we komen er hierna nog uitgebreid op terug). Begaat een gehuwde dame echtbreuk, dan verliezen zij én haar echtgenoot hun goede naam; is het de man die zich te buiten gaat, dan betekent dit voor niemand eerverlies - hooguit een zonde, waarvoor de man zich tegenover God zal hebben te verantwoorden, maar niet jegens zijn medemensen, zelfs zijn eigen echtgenote niet.Ga naar eindnoot12. Om deze redenen moet een vrouw volgens Dirc Potter haar ziel in lijdzaamheid bezitten wanneer haar man eens overspelig blijkt, en niet pogen zijn echtbreuk met gelijke, laat staan dubbele munt betaald te zetten. Ook moet ze geen geloof hechten aan kwade geruchten over haar eega, want sulck gheloven lichtelick is duck [= dikwijls] ende menichfoudelic groet jammer ende schade gheschiet (iv, 1681-1683). Vooral moet een vrouw ook niet haar mans gangen nagaan; zulk gedrag heeft werkelijk totaal geen zin, leidt enkel tot frustratie en zal zich niet zelden tegen haarzelf keren (iv, 1843-1960). Om aan te tonen dat hij ook dit laatste niet uit zijn duim zuigt, vertelt Potter verscheidene verhalen, gegrepen uit het leven van wantrouwige echtgenotes die hun achterdocht duur moesten bekopen. Zo verhaalt hij onder andere een geschiedenis die zich te Schiedam zou hebben afgespeeld - Dat weten noch wel sommighe lyede - waar eens de heer des huizes een verhouding met de dienstmaagd had (iv, 1971-2032). Het meisje verklapte het haar meesteres, die daarop haar man op heterdaad wilde betrappen en met het dienstertje van bed verwisselde op een nacht dat mijnheer weer eens zou schuinsmarcheren. De man meende dat hij het meisje trof daer hi vrolic mede leeft; hi ghinc weder in sijn ghelach [‘nam weer zijn intrek’]. Dadelijk hierna - hoe dit kan, zegt Potter er niet bij - vertelt hij zijn nachtelijk avontuur aan zijn beste vriend, en inviteert deze voor hetzelfde logies: ‘Gaet ghi mede aldair, ende veinst u recht off icket waer; Ghi vint die | |
[pagina 238]
| |
dure [= de deur, letterlijk of dubbelzinnig?] noch open staen’... Zo gezegd, zo gedaan; de vriend vervoegt zich in dezelfde sponde, Ende was oick der vrouwen bi; Si meende, twaer hair man gheweest, So dat hoir lief was totter feest! Potter kan er kennelijk wel om lachen, om dit erotisch dubbelspel - maar toen het uitkwam, was in Schiedam de vrouw de eerloze partij; Eerlois is sy nu gheworden [...] Si waende verschalken horen man, mer si bleef selve in die pan [= zat zelf met de gebakken peren] ende wort gheschent in horen daghen, dat seker billicx is te beclaghen. Zo kreeg de vrouw de kous op de kop; ze had er beter aan gedaan in haar eigen bed te blijven en haar man zijn pleziertje met de meid te gunnen, al ging ook hij niet vrijuit: het gaf geen pas dat hij zijn liefje zomaar aan zijn vriend ter beschikking stelde... Met enig mannelijk overspel heeft Potter echt geen moeite. Een vrouw kan de ontrouw van haar echtgenoot daarom ook maar het best dulden; Ist dat u man ontruwelic leeft, als u deynct in uwen sinne, Bewiset hem dair om ghene onminne; verwint [= overwin het] mit goetheit, off ghi moecht (‘als u kunt’; iv, 2216-2219). En laten we wel zijn, zo tekent hij nuchter aan: hoeveel mannen leefden niet met meer dan één vrouw zonder dat er enig probleem van kwam? Ook voor deze stelling schudt Potter precedenten uit zijn mouw: aartsvader Jacob voorop, maar ook anonieme anderen: heidense heren ende oick ander mannen wael hebben wel twintig, dertig, veertig, honderd of zelfs tweehonderd vrouwen gehad, altoes bereyt te haren live, dat is waer, hoet u verwondert, en ook menig christenman heeft in de praktijk toestemming gekregen voor het feit dat hij met twee of drie vrouwen verkeerde.Ga naar eindnoot13. Met dit alles krijgen we wel een wat andere kijk op Dirc Potters moraal dan zich aanvankelijk liet aanzien. In feite is hij nogal libertijns en liberaal, met name waar het mannelijk gedrag betreft - al is ook voor hem niet alles geoorloofd: liefde voor een jodin, of homoseksualiteit is uit den boze, wil men zich niet verlagen tot het niveau van Italianen, die - hoewel in hun land juist zulke prachtige vrouwen zijn - geen groter genoegen lijken te kennen dan de herenliefde.Ga naar eindnoot14. Maar de goede minnaars zoals die volgens Potter met name in het Duitse rijk (en dus ook in Holland) ruimschoots voorhanden zijn (ii, 721-722), kunnen wat hem betreft hun gang gaan. Zijn voorkeur gaat er natuurlijk naar uit dat zij de deugd eerbiedigen en de zonde schuwen; maar kunnen ze de zonde toch niet laten - verlokkend als die dikwijls is - dan is het Dircs advies het bij een kleine, vergeeflijke zonde te laten, en - als ook dit niet lukt - de zonde in elk geval geheim te houden: | |
[pagina 239]
| |
Sonde te doen is menschelic,
Die te beteren is godlic.
Moetet emmer ghesondicht sijn,
Soe laet ons doen cleyn sondekijn,
Diemen heet ghenadelic.
Ende wye van moede is so rijck,
Dat hi moet minnen van naturen,
Die minne doch sulke creaturen
Als hi mit eren minnen mach
Ende scuwe den groten blinden slach,
Ende vlye dat hatelicke woert,
Daermen so vele leets off hoert.
Ende moetet anders emmer wesen,
Soe bid ic vriendelic dien ende desen,
Dat sijt also heymelic schicken,
Dat die melders niet en micken,
Op dat die weelde blive verholen
Ende die sonde Gode bevolen;
Maer punctet, off ghi moecht, daerbij,
Dattet sonder sonde si.Ga naar voetnoot*
Bovenstaand citaat (zijnde het slot van het derde boek) toont Dirc Potter ten voeten uit. Natuurlijk is het verkieslijker als men de zonde nalaat; en Potter zal niet vergeten met deze vrome wens te eindigen. Doch hij kan zich terdege indenken dat men soms voor zonde zwicht, zelfs voor een doodzonde - waarbij het eigenlijk nog het belangrijkste is te zorgen dat de buitenwereld er niet de lucht van krijgt. Heimelijkheid is dan ook bij voortduring Potters parool; het is een hoofdmotief in alle boeken van Der minnen loep.Ga naar eindnoot15. Zulke geheimhouding staat immers borg dat men, terwijl men de perken van de officiële moraal te buiten gaat, toch goed bekend blijft staan. Als minnaars hiervoor zorgen - waarbij de vrouwelijke eer zeker zoveel zorg verdient als de mannelijke - hebben ze, wat Dirc Potter betreft, verder plein pouvoir. | |
[pagina 240]
| |
In feite gaat Der minnen loep nog een stap verder, en is Potter zelfs bereid advies te geven aan de minnaar die tegen de zin van zijn aanbedene zijn zin wil doorzetten. Wel is daarbij lichamelijke overweldiging taboe, want ook Potter trekt zijn grenzen. Maar slimme trucjes horen bij het spel der liefde, en zonder list vaart niemand wel.Ga naar eindnoot16. In de eerste plaats kan list als een variant op helen worden beschouwd: vaak zijn het listen die de zonde aan het oog van de buitenwereld helpen onttrekken, en zodoende schande voorkomen en de eer bewaren. Maar ook kan list worden gebruikt om de vrouw - want doorgaans is zij het die door de man moet worden misleid, niet andersom - over de streep, en vooral: in bed te krijgen. Potter presenteert deze amoureuze listigheid als noodgreep; maar het onmiskenbare plezier waarmee hij in boek 11 uitvoerige verhalen over liefdeslist vertelt, wettigt het stellige vermoeden dat hij zulke slimmigheden niet alleen als laatste redmiddel beschouwde, maar veeleer als de welhaast noodzakelijke, en in elk geval hoogst vermakelijke ingrediënten van menige goede minne. Pronkstuk onder de listverhalen is wel de geschiedenis van Neptanabus en Olympia (11, 3067-3191). Eerstgenoemde was in swarten consten vroeder dan yemant anders diemen wiste. Toen hij vanuit Libië naar Macedonië kwam, vatte hij liefde op voor de koningin van dit gebied, de beeldschone Olympia. Op de toon van de gezaghebbende ziener waarvoor hij ook in Macedonië al spoedig werd aangezien, begon Neptanabus de koningin onthullingen te doen over wat de toekomst voor haar echtgenoot koning Philippus allemaal in petto had. De voorspelbare reactie van koningin Olympia was, of de wijze meester ook iets wist van wat háár nog zou kunnen overkomen? Neptanabus had het antwoord al gereed: ‘Vrouwe,’ sprac hi, ‘mit groter eeren
Suldi uwen tijt toe bringhen.
Die Goden hebben vreemde dinghen
Mit u te schaffen inder tijt,
Ic wil dat ghy des seker sijt.
Een God heeft u hert ende sin ghegheven
Ende wil natuerlic mit u leven,
Ende hi sal in wonderliker formen
Te nacht in dese camer stormen;
Mer weest sonder anxt ende blijde.
Hij sal comen bij uwer zijde
Ende winnen an u een kint,
Dat vanden Goden sal sijn ghemint
Ende sal alle die werlt dwinghen
| |
[pagina 241]
| |
Datmenre ewelic off sal singhen.
Wanneer hi coomt, so swijcht al stille
Ende laten doen al sinen wille.
Die Goeden willen dattet ghescie;
Want sulck wonder en gheschiede nye.’
Die vrouwe sprac in soeten schijn:
‘Der Goden wille, dat is die mijn,
Dier en can ich niet weder staen.’Ga naar voetnoot*
Het vervolg van de gebeurtenissen laat zich raden. Tovenaar Neptanabus herschept zich in een luisterrijke draak, getooid met beeldschoon menselijk hoofd waarop een gulden kroon; des nachts vliegt hij door het venster de slaapkamer van de koningin binnen: Daer ghinc hi bijder schoenre legghen
Ende dede des ic en can ghesegghen.
Sij waende dattet was een God;
Maer neen, hi hilt mit haer sijn spot.
[...]
Hadde hijt mit consten niet ghemaect,
Hi en hadder nymmermeer an gheraect!Ga naar voetnoot†
Het kind dat uit de bijslaap van Neptanabus en Olympia werd geboren, zou (conform de profetie van de biologische vader) weldra wereldberoemd worden: het was immers Alexander de Grote. Maar de list van Neptanabus was hiermee nog niet ten einde. Toen het gerucht de ronde begon te doen dat koningin Olympia in gezegende toestand verkeerde, liep ook de mare mee dattet God selve dede; ende wes die goden plaghen te voegen, Daer liet hem een yghelic mede ghenoegen. Sterker nog: haar buiten- | |
[pagina 242]
| |
echtelijke zwangerschap kwam de reputatie van de vorstin enkel ten goede - hoer eer floreerde veel te meer! Wel was Philippus aanvankelijk vertoornd; mer doe hi vanden Goden vernam, die zake hem doe wail bequam; hi dochte, God deet hem te eren... En zo kon Neptanabus zijn gang blijven gaan; hij kon zich zelfs veroorloven Olympia te visiteren onder het goedkeurend oog van haar gemaal... De moraal die Potter aan dit verhaal verbindt (11, 3192-3206)? Dustanighe saken, wilt versinnen,
Sijn der vrouwen eer mede ghesterket,
Off ghi yet zwackes werct.
Eert die vrouwen, waerde man,
Ende die sulker konsten niet en can
- Als nyemant huden sdaghes en doet -
Die werde bedacht in sinen moet
Dat hi der vrouwen ere wachte
Mit anderen liste ende ghescachte,
Als men vele wel heeft ghevonden
Noch huden ende in ouden stonden,
Dier ic u een deel wil saghen.
Want zuete woirden doen behagen,
Daer wy rade uut nemen moeghen,
Die te schimpe ende te aernste doghen.Ga naar voetnoot*
Zoete woorden; zo typeert Dirc Potter hier zijn eigen werk, voor liefdesadviezen die te schimpe ende te aernste doghen. De ‘Schimpf’ lijkt in Der minnen loep nauwelijks minder van belang dan de ernst, getuige alleen al boertige verhalen als de bovenstaande. Het lijkt Dirc Potter minstens zoveel te doen om smakelijke verhalen als om nuttige lessen; de Lust zum Fabulieren is alom in Der minnen loep te proeven. Daarmee is Potter, voor onze begrippen, van alle Hollandse hofauteurs wel de meest ‘literaire’ schrijver, en stellig de meest humoristische; want al kan Hildegaersberch soms geestig uit de hoek komen en bevat ook het Haags liederenhandschrift enkele komische gedichten, geen werk wordt zozeer als Der minnen loep beschenen door een glimlach. Wel is het daarbij niet altijd mak- | |
[pagina 243]
| |
kelijk ernst en luim te scheiden; want om de humor van Der minnen loep te kunnen vatten, zou men in feite bij een voordracht van destijds aanwezig moeten kunnen zijn,Ga naar eindnoot17. de knipoogjes van de verteller moeten kunnen opvangen, toespelingen moeten kunnen begrijpen, taalnuances beter moeten aanvoelen en minder vaak onzeker moeten zijn omtrent de precieze interpretatie van de meer serieuze tekstpassages, die dikwijls lastig genoeg zijn. In feite geldt voor heel onze middeleeuwse letterkunde dat de humor voor ons vaak nog moeilijker te peilen is dan de ernst; maar we moeten ons toch wel zeer vergissen als niet Dirc Potter een van de geestigste auteurs zou zijn, zeker in Holland.Ga naar eindnoot18. De verteller van Der minnen loep heeft een rijkelijk ironische kijk op zijn personages en hun handelen. Maar ook is voor hem - zoals hierboven bleek - de moraal die hij zelf propageert alleszins rekbaar: een list, een leugentje om bestwil, een kleine zonde hier of daar - hij kan het wel waarderen. Ook die moraal is trouwens met een forse schimpscheut aangelengd (of eigenlijk: gekruid); we moeten lang niet al Potters lessen even ernstig nemen. De auteur lijkt het hele menselijk bedrijf ietwat spottend te bezien, vooral waar dat bedrijf op liefdes schijnbewegingen betrekking heeft.Ga naar eindnoot19. Ook zichzelf kan hij daarbij soms op de hak nemen; zeker waar hij zich voorstelt als iemand die in de liefde door schade en schande is wijs geworden en niet zelden tevergeefs naar de gunst van vrouwen heeft gedongen, dan wel door vrouwen - en vooral door zijn echtgenote? - op zijn kop is gezeten. Dergelijke passages hebben allerminst de toon van zelfbeklag die Hildegaersberch zo graag mag aanslaan, maar veeleer die van zelfironie.Ga naar eindnoot20. Nu is dit alles zonder twijfel eerst en vooral een literair spel. Het moge ons ervoor behoeden Potter te gemakkelijk als de vrolijke hoveling te portretteren. De wijze waarop hij trouwens in zijn werk liefde voor joden naar de brandstapel verwijst, en anderzijds het incident waarmee dit hoofdstuk opende, kunnen volstaan om duidelijk te maken dat met Dirc Potter misschien wel eens te lachen, doch soms ook niet te spotten viel. Maar toch is Der minnen loep zozeer in ironie gedrenkt - hoe moeilijk ook te destilleren - dat het niet te gewaagd lijkt om achter het werk een hofauteur te willen zien die het (liefde)leven luchtig nam, een man die op basis van Ovidius, de kerkleer, hoofsheid en praktijkervaring een amoureuze gedragsmoraal had samengesteld die zich liet leven en liet leren - zeker als men bereid was enige innerlijke tegenstrijdigheden op de koop toe te nemen, en naar bevind van zaken bij te sturen. Want wie van Dirc Potter hetzelfde coherente leersysteem verwacht als bij Dirc van Delft te vinden is, doet hem onrecht. Anders dan voor Van Delft, was dwingende systematiek voor Potter geen doel op zichzelf; en ietwat gechargeerd zou | |
[pagina 244]
| |
men kunnen zeggen dat hij inzag dat consequentie niet zelden tot de duivel leidt. Ook inconsequenties nam Dirc Potter zoals ze kwamen, daarbij een ruime marge houdend tussen praktijk en theorie (zie boven), en zijn opvattingen van flink wat ambivalentie voorziend. Dit laatste blijkt vrij duidelijk uit Potters kijk op vrouwen.Ga naar eindnoot21. Aan de ene kant steekt Potter hun sekse op vele plaatsen in Der minnen loep eerbiedig in de hoogte; ook al mag de man dan meer, de vrouw is voor hem vaak kroon der schepping. Soms lijkt Potter zelfs uitgesproken prat te gaan op de hoge achting die hij het zwakke geslacht toedraagt. Maar aan de andere kant kan hij ook duchtig foeteren op het gedrag van vrouwen, en klagen over hun aangeboren neiging om mannen te koeioneren. Leer ze Dirc Potter kennen, de vrouwtjes, die vroukijn zoals hij ze herhaaldelijk noemt. In dit nogal ambivalente vrouwbeeld weerspiegelt Der minnen loep niet alleen de idealistische, hooggestemde visie op de vrouw die tot de stereotiepen van de hoofse code behoort, maar ook - wat dat betreft had Potter zijn Ovidius goed gelezen - een vorm van misogyn cynisme; zoals het boek in het algemeen niet enkel (liefdes)idealen propageert, maar ook uitvoerig werk kan maken van minder fraaie praktijken, tot de verboden liefde toe. Daarbij lijkt Potter zich er terdege van bewust, dat hij in het belichten van zulke schaduwzijden ver gaat, en doet hij op verschillende plaatsen in zijn werk moeite, om zich voor zijn vrijmoedigheid - met name bij de dames - te excuseren.Ga naar eindnoot22. Wat dat betreft hoeft het ook niet gehéél gespeeld te zijn, als hij zich in later werk voor Der minnen loep een beetje lijkt te verontschuldigen. | |
3. Deugd en redeHoeveel tijd verstreek alvorens Dirc Potter na Der minnen loep de rest van zijn oeuvre te boek stelde, is onduidelijk. Zelf wekt hij de indruk dat het heel wat jaren zijn geweest, wanneer hij in het eerste hoofdstuk van zijn tweede werk, de Blome der doechden (‘Bloem der deugden’), Der minnen loep als jeugdzonde lijkt af te doen (11/24-28): Van werltlijker mynnen ende van menschelijker ijdel liefde die uut vleyschelijker becoringhen hoeren oerspronc nempt, daer heb ic in een boec dat ic in jonghen tijden maecte te Rome veel aff ghescreven, ende meer dan Gode, als ic duchte, bequaem is. Ende off ich daer aen ghesondicht hebbe, soe bid ic der ontfermherticheit Gods dat sij mij dat wille vergheven.Ga naar voetnoot* | |
[pagina 245]
| |
Maar het zou bepaald naïef zijn als we Potters woorden hier naar de letter zouden nemen. Hoe zou zich dat bijvoorbeeld laten rijmen met het feit dat Potter in Der minnen loep, dat klaarblijkelijk een jeugdwerk is, zichzelf juist profileert als een ervaren man op leeftijd, die met zijn liefdesleerboek jonge minnaars van dienst wil zijn? In feite speelt Dirc Potter in beide werken een retorisch spel met lezers en zichzelf. In Der minnen loep stileert hij zich in de rol van bedaagde vrouwenkenner, teneinde (de lessen van) zijn boek de extra relevantie van praktijkervaring mee te geven. In de Blome der doechden neemt hij afstand van zijn eersteling, teneinde (gunstige) stemming te maken voor zijn nieuwe, kennelijk superieure boek. Op Potters autobiografica valt dus nauwelijks staat te maken.Ga naar eindnoot1. Wel lijkt het vrij zeker dat zijn twee latere werken, dat wil zeggen de reeds genoemde Blome der doechden en de Mellibeus die in het zogenaamde Rekemse handschrift op dit werk volgt, vlak na elkaar tot stand gekomen zijn. De beginletters van de hoofdstukken van het eerstgenoemde werk vormen immers met die van het tweede een doorlopend acrostichon, dat erop wijst dat beide teksten niet alleen in het Rekemse handschrift (van circa 1485), maar van meet af aan een tweeluik hebben gevormd: diric potter van der loo uten hage heeft mi gemaect; god si es [= hierom] gheloeft ende ghebenedijt van als [= alles], amen.Ga naar eindnoot2. Met Potters dubbele naam geeft dit acrostichon een zogenaamde terminus post quem voor beide werken prijs: ze moeten dateren van na 25 maart 1415, als Potter door de graaf van Holland wordt beleend met de hofstede Ter Loo (bij Voorburg) en zich voortaan, ongetwijfeld omdat dit extra deftig klonk, Dirc Potter vander Loo gaat noemen. Ook beschikken we in dit geval over een evidente terminus ante quem: 30 april 1428 namelijk, sterfdatum van de auteur. Tussen deze twee jaren vallen Potters beide latere werken te dateren; dat wil zeggen minimaal vier en maximaal zestien jaar na Der minnen loep, dat uit de jaren 1411-1412 dagtekent.Ga naar eindnoot3. Maar of de termijn van Potters literaire zwijgzaamheid nu kort of langer moet worden getaxeerd, de wending in zijn schrijverschap blijft hoe dan ook opmerkelijk. Niet alleen hanteert hij in zijn latere werken de prozavorm, en zijn er na de in hoofdzaak Latijnse bronnen van Der minnen loep nu Italiaanse (Fiore di virtú) en Oudfranse (Livre de Mellibee) originelen in het spel;Ga naar eindnoot4. minstens zo opmerkelijk is een zekere verandering van geest. Het is vooral in het reeds geciteerde eerste hoofdstuk van de | |
[pagina 246]
| |
Blome der doechden dat Potter, ook als we topiek en retoriek als het ware incalculeren, zichzelf van zo'n wending bewust toont, en zijn lezer erop voorbereidt dat hij iets anders aangeboden krijgt. In overeenstemming met deze suggestie van inkeer is de Blome der doechden inderdaad een ander werk dan Potters eersteling. Niet alleen gaat hier niet langer alle aandacht uit naar liefde, en is het terrein van Potters beschouwingen tot de complete leer van deugd en zonde uitgebreid, maar ook wordt de ethiek in het latere werk veel nadrukkelijker in een vroom perspectief geplaatst. Het doel van Der minnen loep was te leren wat liefte is ende wat minne sy (1, 134), opdat de lezers goede minnaars zouden worden; bij de Blome gaat het om niet minder dan het onderscheid van alle goed en kwaad, en is het Potters doel de lezers naar het hemelrijk te gidsen. Hiertoe is de Blome (dit conform de Italiaanse Fiore en aanverwante teksten) ingedeeld in opeenvolgende tweeluiken van onderling tegengestelde deugden en zonden: te beginnen met Minne en Haat, vervolgens Blijdschap en Droefheid, Vrede en Toorn, enzovoort, een twintig paren in getal, waaronder Waarheid en Leugen, Ootmoed en Hovaardij, Reinheid en Onkuisheid en Geheugen en Vergeetachtigheid. Alleen het laatste deugdkapittel, over Soberheid, mist een zondige tegenhanger; wilde Potter net als in Der minnen loep in majeur eindigen? Ook binnen de hoofdstukken is Potters aanpak enigermate systematisch: hij begint steeds met een korte omschrijving van het behandelde begrip, parafraseert vervolgens uitspraken terzake van christelijke en klassieke autoriteiten, bespreekt een dier dat door zijn eigenschappen de betrokken deugd of zonde treffend symboliseert, vertelt een of meer exempelen waarin we het begrip geïllustreerd zien, om steevast af te sluiten met een - soms vrij onbenullig - versje van vier regels, waarin hij de lezer oproept de deugd in kwestie te huldigen, dan wel de zonde in kwestie te vermijden. Dit alles toont toch wel een andere Dirc Potter dan ons in de vorige paragraaf tegemoet trad, en lijkt inderdaad te duiden op een zekere inkeer aan zijn kant. Zo'n verandering van opvattingen valt ook op verschillende concrete punten aan de Blome af te lezen. Zo is het list-begrip hier veel minder positief geladen: kon Potter in Der minnen loep de liefdeslisten nog bepaald waarderen en het zelfs een eigenschap van hoofse lieden noemen dat ze (behalve met wijsheid, waarover nader in § 4) met zoeter list door het leven gaan, in de Blome is list een valscher const, een werktuig van leugen en ontrouw.Ga naar eindnoot5. Was Potter ten tijde van de Blome inderdaad strikter van moraal geworden? Ook het standpunt dat hij nu ten aanzien van overspel inneemt, wijst in die richting: niets blijkt nog van de begripvolle tolerantie - om niet te zeggen: het inlevingsvermogen - waarmee de (gehuwde) auteur van Der minnen loep tegenover echtbreuk bleek te | |
[pagina 247]
| |
staan.Ga naar eindnoot6. En fungeerde in de proloog van Der minnen loep vrouw Venus nog als een soort van opdrachtgeefster voor de dichter, de Blome der doechden stelt eenvoudig vast: Venus is vol valscheit [...] een yeghelick sy stercmodich ende wacht hem dat hij in horen gordel niet ommevanghen en werde (82/11-13). Maar toch laten zich in de Blome bij nader toezien ook heel wat parallellen met Potters eerdere werk signaleren - en niet de onbelangrijkste. Men kan bijvoorbeeld stellen dat de ‘heuristiek’ van beide werken identiek is, omdat zij in beide gevallen via oppositionele paren werkt. Destijds werd minne in soorten geclassificeerd, en wel in twee, onderling antithetische duo's: dwaas en goed, geoorloofd en ongeoorloofd.Ga naar eindnoot7. In de Blome is het aantal oppositionele paren, met de verbreding van het morele schootsveld, weliswaar aanzienlijk uitgebreid; doch het grondbeginsel is hetzelfde. In de proloog verhaalt Dirc Potter over een ontmoeting met een tuinman - ongetwijfeld even gefingeerd als die met Venus in de proloog van Der minnen loep -, die op onoordeelkundige wijze doende is onkruid en mooie bloemen in één mand te stoppen. Aan Potter nu de taak om hier, als kenner van wat er (moreel) zoal groeit en bloeit, goed en kwaad te scheiden - en ook ditmaal gaat dat via tegenstellingen, en is zijn motivering voor het gedetailleerde portret van zonden dat zo de deugd des te beter uitkomt.Ga naar eindnoot8. Wat beide boeken eveneens gemeen hebben, is dat deze systematiek in de praktijk meer de lijn blijkt van Potters componeren dan van zijn eigenlijke schrijven. De systematisering vormt het kader om zijn lessen enigszins geordend aan te bieden; zien we nader toe, dan blijkt hij nogal eens van zijn hoofdlijn af te wijken, niet alleen door zijn wat associatieve schrijftrant - ook in dit opzicht was de ene Dirc de andere niet - maar ook doordat de grens tussen twee tegengestelde hoofdstukken soms sterk vervaagt.Ga naar eindnoot9. Het is verleidelijk om, indachtig ook zijn eerste werk, te menen dat de ware Potter te weinig zwart-wit dacht om met zwart-wit schema's uit de voeten te kunnen. In elk geval was hij, ook in de Blome, eigengereid genoeg om de strakke systematiek bij tijd en wijle los te laten. Hij heeft zich ook allerminst geroepen gevoeld om van alle hoofdstukken evenveel werk te maken; want terwijl sommige vrijwel plichtmatig worden afgedaan (definitie, autoriteiten, diersymbool, exempel, versje) en ten nauwste tegen de traditie van de Fiore aanleunen, zijn er andere die een zeer bevlogen indruk maken en waar Potter veel meer zelfstandig aan het woord lijkt.Ga naar eindnoot10. Die zelfstandigheid kenmerkt hier ook Potters houding jegens het geloof. Zeker in vergelijking met Dirc van Delft, maar ook in die met Hildegaersberch, valt op hoe weinig plaats Potter inruimt voor de traditionele | |
[pagina 248]
| |
katholieke middelaar tussen gelovige en God: de priester. Het lijkt haast wel of Potter meent het als gelovige wel zonder priester af te kunnen, ja sterker nog: alsof hij een uitgesproken aversie jegens de priesterstand koestert. Het is daarbij frappant (en stelt ook het bovenstaande in wat ander licht) dat terwijl Potter in Der minnen loep de geestelijke en de wereldlijke staat nog als twee alternatieve levenshoudingen naast elkaar plaatst (daarbij niet onder stoelen of banken stekend aan welke kant hij zelf staatGa naar eindnoot11.), hij in de Blome eigenlijk nog verder lijkt te gaan en de geestelijkheid liefst geheel uitrangeert. Hoe onmiskenbaar de Blome ook behoort tot het genre van de geestelijke letterkunde en doortrokken is van christelijke moraal, het belet de auteur niet om jegens de geestelijke stand een vrij vergaande anti-houding aan te nemen. Het begint alweer in de proloog, waar Dirc Potter niet zonder zelfbewustzijn verklaart dat ook een leek als hij met gezag over geloofszaken kan redeneren: Hoe wael ic ken dat ic gheen doctoer en ben, noch gradeert in godlijken scriften, soe salmen doech mijn leer ontfanghen daer sij doecht ende waerheit in hebben [...] Hierom wilt van eenen stompen [=simpele] man die wereltlijc is also vriendelijc die worde van saligher leeringhe ontfaen, als ghij bij wilen van eenen hoghen gheleerden gheestelijken man ontfaet wijslijke exempel van cleijnre salicheit [...] Nu en houde ic mij doch niet voer eenen gheleerden, mer voer eenen leerenden man, die gherne als ic den tijt hebben moechte uut mijnre daghelijcscher hanteringen [=bezigheden in] der cancelrien van Hollant, daer ic die minste [=laagstgeplaatste] in was, plach te oeffenen [=bestuderen] boeke der heiliger scrifften, ende oec mede der poeten. Ende off een mensche wat goets wiste dat den ghemeynen luden verhoelen were, soude hij dat sijnen lieven vrienden niet op doen [=bekendmaken], die den wech der salicheit daer bij vinden mochten? (8/22-9/5) Zou Potter met zijn verklaring van wat hij niet is: doctoer, hoghe gheleerde gheestelijke man en gradeert in godlijken scriften, soms direct verwijzen naar de enige man die dat, voor zover bekend, aan het Hollandse hof wél was, met andere woorden naar Dirc van Delft? Het is een uiterst verleidelijke gedachte, ook al moeten we aannemen dat de zeergeleerde theoloog toen Potter deze woorden schreef al zo'n tien jaar weg was van het hof.Ga naar eindnoot12. Ook in Der minnen loep komt een passage voor die als een verwijzing naar Dircs persoon kan worden uitgelegd: als Potter namelijk zegt dat van de vele zaken die in de praktijk der liefde het daglicht niet kunnen verdragen, en weten die van Delf niet al (1, 943). De tekstuitgever P.J. Leendertz | |
[pagina 249]
| |
wist in 1845 weinig met de regel aan te vangen: ‘Ik houd het voor een spreekwoord, ofschoon ik het nergens anders heb aangetroffen’.Ga naar eindnoot13. Maar tegen de achtergrond van Potters kring bezien is het zeker zo'n aanlokkelijke gissing om in het vers niet een toespeling te lezen op de mogelijke naïveteit van Delftenaren in het algemeen, maar op die van één Delftenaar in het bijzonder. Doch wat hier ook van zij, het is duidelijk dat Dirc Potter ook voor de ontwikkelde leek een rol ziet weggelegd als leidsman in geloofszaken. Deze opvatting komt ook in het vervolg van de Blome volop tot uiting: want ofschoon het hele traktaat draait om de juiste christelijke levenshouding, en niet minder dan de weg wil wijzen waarlangs men hier op aarde richting hemelrijk kan wandelen, komen de priesterlijke sacramenten niet of nauwelijks ter sprake. De gereglementeerde geloofsweg dus die voor auteurs als Dirc van Delft en Hildegaersberch eerstaangewezen is (om niet te zeggen: alleenzaligmakend), laat Dirc Potter simpelweg links liggen, en daarmee ook de priester. En als de Blome al eens geestelijken laat figureren, dan is het steevast in een negatieve rol. Wel moet men, om hier scherp te zien, zich niet verkijken op de (enige) tekstuitgave van de Blome, waarin de editeur, de pater franciscaan Stephanus Schoutens, het leeuwedeel van Potters kritiek op de geestelijkheid onder volstrekt stilzwijgen heeft weggelaten. Neemt men de moeite terug te gaan naar het (ook al enige) handschrift van de tekst, dan blijkt de Blome doorspekt met kritische opmerkingen aan het adres van geestelijke personen. Ook blijkt dan dat de twintigste-eeuwse tekstbezorger Schoutens een middeleeuwse voorganger heeft gehad: in de marge van het handschrift heeft men juist bij zulke passages herhaaldelijk ‘regie-aanwijzingen’ genoteerd als slaet over en tot hier. Kennelijk - en niet onbegrijpelijk - was het de bedoeling dat de tekst bij de refterlezing in het Maastrichtse franciscanerklooster waarvoor het handschrift was bestemd, zou worden gevrijwaard van onvriendelijkheden over geestelijken. Zoiets kan echter moeilijk Potters bedoeling zijn geweest, van wie we mogen aannemen dat hij zinsneden als de volgende niet voor niets heeft opgeschreven:Ga naar eindnoot14. [Ontrouw, valsheid en boosheid hebben alle mensen besmet] ende namelijc boven al die gheestelijke staet daer ons hoeft aen staet; daer uut coempt alle boesheit ende ontrouwe ende boverie [=schurkachtigheid] diemen ter werelt hantieren mach. Want die grote clergie ende subtilheit der sinnen die sij ghebruyken, en wil niet lijden [=toestaan] dat sij simpel sijn, mer vol alre loesheit ende cloecheit ende listicheit... | |
[pagina 250]
| |
Dirc Potter moge dan een overtuigd pleitbezorger van christelijke deugden zijn, met geestelijken heeft hij weinig op. Ook in dit opzicht lijkt hij de meest moderne auteur aan het Hollandse hof te zijn: want ongeacht of men daarvoor steeds de wel zeer suggestieve term ‘Moderne Devotie’ mag gebruiken, het staat vast dat in de late middeleeuwen sprake is van een ontwikkeling naar geloofsbeleving en -praktijk buiten de priester om.Ga naar eindnoot15. De oorzaken van dit hoogst belangrijke proces, dat men - door de historische groothoeklens bekeken - zelfs kan zien doorlopen tot in de Reformatie, zijn, zoals steeds in dergelijke gevallen, veelledig en complex. Als factoren spelen onder andere mee: een stijgende weerzin tegen de dubieuze levenswandel van bepaalde geestelijken (voor wie leer en eigen leven soms wel twee volledig onafhankelijke zaken leken), alsook het bezwaar dat hun lessen nogal eens te moeilijk en vooral ook te weinig concreet toepasbaar waren voor de gewone gelovige.Ga naar eindnoot16. Het gevolg van een en ander was, ook bij Potter, dat men er steeds minder voor voelde om de geloofsbeleving als het ware afhankelijk te maken van priesterlijke bemoeienis, en juist ging streven naar een meer eigen (en dus ook: meer verinnerlijkte) band met God en geloof. De moderne laat-middeleeuwse leek durft en wil als gelovige meer op eigen benen staan. Zo kennen we Dirc Potter weer: de zelfstandige. Men houde bij dit alles echter wel de juiste proporties in het oog. De ware cultus van het eigen ik was, toen hij schreef, nog ruim vijf eeuwen ver. Als elke middeleeuwer was ook Potter vast verbonden met traditie, en daarover veeleer trots dan gefrustreerd. Ook is geen werk dat hij schreef zonder voorname bronnen, en figureren er in de Blome bij de vleet citaten en parafrases van christelijke en klassieke autoriteiten. En wil Potter maar niet al te graag in zijn eigen lezerskring van vrienden als nieuwe autoriteit fungeren? Doch in dit | |
[pagina 251]
| |
laatste schuilt ook een ontwikkeling, en in dit opzicht zet de lijn van Der minnen loep zich met de Blome veeleer voort dan dat zij wordt afgebroken: de leek en hoveling werpt zich niet enkel op als kenner van de liefde, maar ook als deskundig in geloofszaken. Weer is de proloog een teken aan de wand, in zoverre Potter zich hier, onder ruiterlijke erkenning van eigen beperkingen ( ...geen universitaire graad, ... meer een lerende dan een geleerde, ... simpele leek, ... eenvoudige kanselarijklerk) toch ook durft presenteren als iemand die weet wat goed voor anderen is. Dit zelfbewustzijn baseert Potter, hier meer nog dan in Der minnen loep, op zijn belezenheid in boeke der heiliger scrifften ende oec mede der poeten. Maar als men nader toeziet hoe hij met deze boeken omspringt,Ga naar eindnoot17. dan blijkt hij niet alleen tot uiterst vrije bewerking in staat, maar ook tot het uiten van een onafhankelijke mening. Zo parafraseert hij in het hoofdstuk over Ongehoorzaamheid de heilige Gregorius, Chrisostomus en Augustinus voor de weergave van de opvatting dat ongehoorzaamheid wel eens morele plicht kan zijn, omdat wat een mens met tegenzin en kwaad geweten doet, zelden wel gedaan is. Op het stuk van (on)gehoorzaamheid meent dienaar Potter evenwel minstens zo deskundig te zijn als de genoemde autoriteiten: Doch soe dunct mij op die correctie ende verbeteren mijnre doctoren, hoe een minsche wel doet ende goet, al ist teghen sijnen wille ende hij oec daer al strumende [=tegenstribbelend] toe gaet, ten can ymmer niet quait wesen.Ga naar eindnoot18. Zelfs op een gebied dat als weinig andere door de traditie was afgegraasd, de geschiedenis van Troje, heeft Potter zo zijn eigen mening. Niet uiteraard over wat er in dat verre verleden feitelijk is gebeurd: daarvoor lijkt hij evengoed als heraut Beieren te willen vertrouwen op het gezag van Jacob van Maerlant en diens Historie van Troyen.Ga naar eindnoot19. Heel anders dan bij de grote Maerlant luidt echter Potters oordeel over sommige hoofdfiguren uit het Trojaanse drama. Koningin Hecuba van Troje geniet de twijfelachtige eer hierbij voorop te gaan. In de Blome figureert zij tussen niemand minder dan Nero en Herodes als een prototype van quaetheit, de fundamentele boosaardigheid dus van mensen die bewust het kwade doen.Ga naar eindnoot20. Met deze scherpe veroordeling van die boese Hecuba wijkt Potter sterk af van de traditie, die voor de kuise echtgenote van de nobele koning Priamus van het grootse Troje doorgaans een goede rol ziet weggelegd. De enige smet op Hecuba's blazoen is dat zij 's nachts de Griekse held Achilles naar het paleis van Troje heeft gelokt onder het valse voorwendsel van onderhandeling over een mogelijk huwelijk tussen hem en de Trojaanse prinses Polyxena, met de bedoeling om hem daar door Paris uit een hinderlaag dodelijk in zijn hiel te kunnen laten treffen. Ridderlijk is anders; maar Jacob van Maerlant doet al het mogelijke om Hecuba's gedrag | |
[pagina 252]
| |
in dezen te vergoelijken. Aangezien Hecuba nog pas zo kort tevoren haar lieve Hector, steun en toeverlaat van Troje, door Achilles' hand had zien sneuvelen, was het volgens Maerlant wel begrijpelijk dat zij zon op wraak jegens de dader:Ga naar eindnoot21. Al wast dat sy hem verriet
Dies en wondert my recht niet,
Noch en sprekes haer niet te scande.
Maar Potter is hier een heel andere mening toegedaan. Het feit dat Hecuba met haar beraamde aanslag op Achilles het grondrecht van onschendbaarheid bij onderhandelingen met voeten trad, is voor hem - niet voor niets jurist en diplomaat! - een onvergeeflijke zonde, en de quaetheit ten top gedreven: Seker: was dat ghene quaethede, Soe en weet ic niet wat quaetheyt es (ML 1, 3116-3117). Hecuba mag dan de naam hebben kuis te zijn geweest, haar schending van de diplomatieke vrede was veel erger dan wanneer zij zich eens een minnaar zou hebben veroorloofd (1, 3175-3188): Boesheit nyemant en is bequaem.
Noch prisic bet een vrouwen naem
Die zedich waer ende goederhande
Ende truwelic droech der minnen bande
Ende van nyemant arch en sprake,
Maer saghe an hoirs selfs zake
Ende hadde een weynich overghetreden
Der eren pat in menschelicheden
Mit enen vrunde ende niet meer,
Dan datmen bewisen soude eer
Eenre valscher lozer verraderinne
Die wreet ende nydich waer van sinne
Ende oick soe hatelic waer ende wanschapen
Dat nyemant en begheerde bij haer te slapen!Ga naar voetnoot*
Zo getuigt Dirc Potter al in Der minnen loep van zijn zeer sterke antipathie tegen de koningin van Troje, waarbij hij zich bewust is dat dit in- | |
[pagina 253]
| |
druist tegen de algemene opinie: Doch heet sij goet onder den wiven; Maer daer en willix niet bi bliven (1, 3107-08). Potter is kennelijk tot onafhankelijk oordelen in staat, en wil het weten ook. Zo lijkt hij ook een andere hoofdrolspeler uit de Trojaanse geschiedenis duidelijk anders te waarderen dan Maerlant: Odysseus namelijk, ofte wel (in het Middelnederlands) Ulixes. Ditmaal zijn de rollen echter omgekeerd: de man die Maerlant zwart maakt, oogst bij Dirc Potter waardering.Ga naar eindnoot22. Bij zijn bewerking van het Ovidiaanse verhaal van Achilles en Deïdamia heeft Potter ingelast - en ook hier lijkt de Historie van Troyen de meest gerede bron - hoe Odysseus erin slaagde met een list (!) de travestie van de grootste Griekse strijder te ontmaskeren: toen Ulixes zich als reizend koopman voordeed en zijn waren voor de jonkvrouwen ten toon spreidde, was het alleen die ene, breedgeschouderde jonkvrouw die enkel oog had voor het fraaie zwaard tussen de vele snuisterijen...Ga naar eindnoot23. Het spreekt (en pleit?) voor Potters onafhankelijke denktrant dat hij, na het inktzwarte portret van Ulixes bij Maerlant te hebben gelezen, deze Griek nog in zo'n positieve rol kon laten figureren. Het is daarbij wel duidelijk wat Potter zo in Ulixes wist te waarderen: zijn slimheid. Bij Maerlant - toch allesbehalve antirationalist - is die slimheid ontaard in sluwheid, een steelse lafheid die de echte ridder onwaardig is; voor Potter daarentegen is het feit dat Ulixes die subtijlste van rade in het Griekse leger was, eerder een aanbeveling. Daarmee brengt de kleine zijstap naar Ulixes in Der minnen loep ons terug op een hoofdspoor in de Blome: Potters bijzondere aandacht en waardering voor de rede. Het is een aandacht die pas bij nader toezien volop zichtbaar wordt: want de deugd der rede is niet zozeer het voorwerp van één afzonderlijk hoofdstuk in de Blome,Ga naar eindnoot24. als wel een rode draad door de meeste hoofdstukken heen. Meestal als Potter moeite doet de juistheid van een bepaald oordeel of gedrag te motiveren, is het met een beroep op deze rede. De Blome kent, zeker voor aardse zaken, geen beter argument dan dat een bepaalde visie mach wel op reden staen (102/29). Zo is het ook de rede die, naast God, bewerkstelligt dat het kwaad niet blijvend zegeviert: onrecht bijvoorbeeld mach ene wile staen, mer sij en mach niet dueren, want sij is tegen Gode ende teghen reden (76/18-19). Maar rede is een veel algemener faculteit. De rede helpt een mens het zijne permanent te bewaken: hi is wijs die tsijne mit reden bescut (41/35). Aldus is rede enerzijds beschermer van het goede in de status quo, en anderzijds de leidraad voor toekomstige (zelf)verbetering: wie der reden ghebruyct, sal ghesalicht worden; ende wie gheen reden gebruict die en heeft gheen eere (94/19-21). Met eer (op aarde) en zaligheid (in de hemel) vormt rede zo de driehoek van Potters moraalfilosofie: de eerste twee zijn doel, het laatste middel tot die twee. Zo kan heel de goede mens worden getypeerd als | |
[pagina 254]
| |
26. Auteur en tuinman uit de proloog van Blome der doechden.
| |
[pagina 255]
| |
een adept van rede: die goede set sijn dinghen al op reden ende mate (94/19). In het laatste citaat blijkt tevens de nauwe band tussen rede en mate. Potters moraal vrij parafraserend kan men zeggen, dat het in de rede ligt dat men mate betracht; het een impliceert het ander. Nu is de deugd der mate een oude bekende in het hoofse waardensysteem; men hoeft er slechts het Haags liederenhandschrift op na te lezen.Ga naar eindnoot25. In de wijze evenwel waarop Dirc Potter het mate-begrip hanteert - allerminst als enige overigens - komt dit beginsel een spilfunctie toe voor het totale menselijk handelen, waarmee het in zekere zin wordt teruggebogen naar zijn klassieke oorsprong: het idee van het gulden midden. De connectie met de rede wordt daarmee eens zo duidelijk: het letterlijk meest redelijke spoor is in de Blome doorgaans de middenweg. Tussen twee extremen, bijvoorbeeld vrijgevigheid en sparen, soe is best een redelijc middel ghehouden (84/25-26); omgekeerd is onmatigheid vrijwel synoniem met onredelijkheid. Dirc Potter is wars van alle extremen, en eist dat een mens zichzelf en zijn impulsen onder ‘redelijke’ controle heeft. Heel duidelijk blijkt deze instelling uit Potters houding tegenover geweld en daarmee samenhangende intense emoties zoals wraak en woede. Zonder uiteraard het pacifisme aan te hangen toont hij in dezen toch een uiterste reserve.Ga naar eindnoot26. Het Blome-tweeluik over vrede en toerne spreekt hier duidelijke taal. Het waarschuwt vrijwel doorlopend tegen overijlde woede, en uit alles blijkt dat Potter veel meer vertrouwen stelt in verdraagzaamheid. Wel zijn er enkele gevallen waarin men mit reden [...] ende mit eeren oorlog mag voeren; maar zo enigszins mogelijk dient men wraak, woede en geweld te mijden. Hoofdargument daarvoor is niet zozeer de christelijke naastenliefde of de huisvrede, als wel - en ook dit is typisch Potter - dat toorn zich meestal tegen de vertoornde keert, die in zijn woede onberaden, dus onredelijke dingen doet, waarvan hij nadien spijt krijgt: Het heeft die menige quaet gedaen hem selven in erren moede (27/13). Een wijs mens - en dat is voor Potter de volmaakte mens - weet zijn woede te verbergen; hij is wijs die sijnen tornighen moet bedwinghen can; hi en condt doch nummer meer soe vele in toerne vervolghen noch vercrighen mit wraeke als u mit onrecht aff ghetoghen is (27/30-32). Als overtuigd aanhanger van de rede is Potter sterk gekant tegen geweld. Men zal zich herinneren dat geweld ook zo ongeveer het enige middel bleek te zijn dat hij in Der minnen loep afwijst om een vrouw in bed te krijgen: een leugentje om bestwil of een list (kortom: slimheid) kan door de beugel, maar kracht is uit den boze. En ook buiten de (strafbare) sfeer van molest blijkt heel duidelijk - en in vergelijking met het Haags liederenhandschrift heel opmerkelijk - dat voor Potter hoofse minne het zeer wel kan stellen zonder ridderlijke lichaamskracht. Ook in dit opzicht | |
[pagina 256]
| |
wordt de liefdesleer van Der minnen loep in de Blome tot een complete levensleer verbreed: denken, niet vechten is bij Potter het parool. Doch nog sterker dan in de Blome is dit facet van Potters gedragsmoraal aanwezig in het werk dat na de Blome in het Rekemse handschrift staat genoteerd: de Mellibeus. De oorspronkelijke bron van dit derde boek van Potter is het Latijnse Liber consolationis et consilii (‘Boek van troost en raad’) Van de dertiende-eeuwse jurist Albertanus van Brescia. Dit invloedrijke werk werd al spoedig in het Frans vertaald, en het is deze Franse vertaling die, behalve Chaucer, ook Dirc Potter tot hoofdbron heeft gediend bij zijn bewerking van de Mellibeus. Mellibeus is de naam van de hoofdfiguur van het verhaal (dat eigenlijk meer een opeenvolging van monologen en gesprekken is), die wordt getroffen door vijandelijke verwoesting van zijn huis en haard, alsmede de verkrachting van zijn dochter. Zijn eerste reactie schreeuwt om wraak; maar zijn echtgenote raadt hem aan zich eerst met bevriende adviseurs te verstaan. Hun raad is weliswaar niet unaniem, doch neigt in meerderheid naar gewelddadige represailles; maar wederom is het de vrouw van Mellibeus die hem tot bedachtzaamheid aanspoort. In een lang vertoog weet zij haar man te overtuigen dat het beter is met zijn vijanden in onderhandeling te treden, en in plaats van bloedige genoegdoening materiële en politieke schadeloosstelling te zoeken. Zo gezegd, zo gedaan. Prudentia beoefent stille diplomatie, Mellibeus opent vredesbesprekingen, de vete wordt verzoend, en iedereen is, letterlijk en figuurlijk, te-vreden. De Mellibeus is een boek op twee niveaus. In de eerste plaats is er het letterlijk niveau, dat de rechtvaardigheid (of beter, maar dan niet in de moderne zin: de redelijkheid) van gewelddadige vergelding tegenover vijanden betreft - een niet onbelangrijke problematiek tijdens de middeleeuwen: vooral binnen het genre van de vorstenspiegel waaraan het boek van Albertanus sterk verwant is, maar ook op het meer individueel-menselijke niveau van de keuze tussen conflict- en harmoniemodel. Maar zeker voor deze individuele dimensie, is de tweede ‘laag’ van het boek eens zo belangrijk. Op dit niveau verbeeldt de Mellibeus een innerlijk conflict, dat zich in ieders geest afspeelt tussen boze aanvechtingen en goede krachten. Op dit niveau gelezen, is het boek een pleidooi voor innerlijk gemoedsrust, voor het beheersen van emoties en het controleren van de eigen geest door mate, raad en rede. Nu wij de Mellibeus kunnen plaatsen tegen de achtergrond van Potters eerdere werken, is het niet meer zo verwonderlijk dat hij zich in dit geval voor zijn doen volgzaam aan zijn bron heeft gehouden. Het verfranste boek van de Italiaanse baljuw (!) Albertanus lag immers duidelijk in Potters lijn? Waar het een lans brak voor de minnelijke schikking boven gewelddadige wraak strookte | |
[pagina 257]
| |
het volkomen met Potters opvattingen over oorlog en vrede; waar het pleitte voor stoïcijnse rust en redelijkheid was het geheel in de geest van Potters rede en mate. De geestverwantschap tussen beide wordt ook treffend geïllustreerd doordat de heldin van Mellibeus de naam draagt van het kernbegrip uit Potters handelingsethiek: (vrouwe) Prudentia, ofte wel wijsheid. | |
4. Wijsheid en succesIn het programma dat Dirc Potter voor mens en moraal ontvouwt, staat wijsheid bovenaan. Wijsheid is, in de persoon van vrouwe Prudentia, de schutspatroon van Mellibeus; heel dit traktaat is op de definitie van wijs gedrag gericht. Ook in de Blome der doechden wordt de deugd der wijsheid als een eigenschap van de eerste rang voorgesteld. Het aan wijsheit gewijde hoofdstuk behoort (met zijn tegenhanger dwaesheit) tot de meest bevlogen kapittels van de Blome,Ga naar eindnoot1. en uit alles blijkt dat voor Potter wijsheid niet zomaar een deugd naast andere is, maar een overkoepelende waarde, die als het ware heel het menselijk gedrag moet reguleren. Al in de eerste zin noemt Potter - daarbij de allegorie waarop de Blome rust weer opnemend - wijsheid een bloem die overdraecht [=overheerst] in allen specerien, daer vele vuylre bloemen crachten mede ghedoot wart (39/35-36). Nog duidelijker blijkt het algemene deugdkarakter van de wijsheid in een passage verderop in hetzelfde hoofdstuk, die als deugdenlitanie zonder gelijke in de Blome is. Wie wijs is, blijkt daar weinig minder dan volmaakt: Hi es wijs die wijslijck leeft; hi es wijs die Gode boven al mint; hi es wijs die quaet gheselscap haet; hi es wijs die Gode ontsiet ende Sijne gebode hout, want ontsiech van [=ontzag voor] Gode is beghinsel alre wijsheit. Hi es wijs die hem ghenoeghen laet; hi en wijs die sonden haetet; hi es wijs die hem niet alte vele en onderwint [=op zich neemt]; hi es wijs die sijnen vrient inder noot bijstaet; hi es wijs die den quaden casteyet; hi es wijs die den goeden stercket, want hi doet Gode lieve. Hi es wijs die tsijne mit reden bescut. Hi es wijs die sijnen heer tot doechden hier ende ginder, ende wat quaet die heer bij sinen rade [=op zijn advies] doet, compt op sijnre sielen. Hi es wijs die in sijnen dinghen mate hout; hi es wijs die hem selve niet te vele en beroempt; hi es wijs die Gode sijnen scepper danct van alle dat Hij hem verleent hevet. Hi es wijs die hem selven wel besiet ende hi es wijs die dij toecomende dinghen besorghet [=zorgvuldig behar- | |
[pagina 258]
| |
tigt]. Hi es wijs die ghene ijdel worde spreket, want bijden worden merct men den man ende verneempt wat hij in heeft. Hi es wijs die die heilighe kerck eert; hi es wijs die doecht van goeden luden segget, want een man worter bi ghemint ende liefghetael [=populair]. Hi es wijs ende wel gheleert, die alle dinck ten besten keert. (41/29-45) Zelfs in Der minnen loep, dus op het stuk der liefde, blijkt wijsheid het parool. Waer liefte staet in enighen hoecken, daer sullen list ende wijsheit altoes in hulpe sijn bereyt, formuleert Potter het zelf ondubbelzinnig (ML ii, 3796-3798), en elders blijkt de wijsheid in combinatie met de zoete list basisvoorwaarde om tot de kring van goede minnaars te kunnen worden uitverkoren: de echte minne is alleen bestemd voor hen die hem zedelic regieren mit wijsheit ende mit zueter list.Ga naar eindnoot2. En aangezien, zoals praktijkman Potter heel goed weet, die luden en sijn niet even wijs (ii, 1233), is het zijn dringende raad te zorgen dat men aan de goede kant van de streep verblijft: syet dat gy wijslick leeft (i, 1244)! Zonder wijsheid vaart in de liefde niemand wel; men oogst dan ófwel de mislukking van een in aanleg misschien goede liefde, óf vervalt zelfs tot de ongheoerloefde (verboden) of gecke minne.Ga naar eindnoot3. Potters amoureuze typologie is in dit bredere verband extra veelzeggend: als er niet ook een vierde boek op stapel had gestaan, had hij vast en zeker de tegenhanger van de dwaze minne uit het eerste boek wijse minne gedoopt; nu omvat de ‘wijze’ liefde, als het goed is, zowel de goede minne van boek ii als de gheoerloefde van boek iv. Maar wijsheid spant ook in Der minnen loep de kroon. Dit alles riekt opvallend sterk naar burgermoraal. In de zeer uitgebreide literatuur die op dit gebied voorhanden is, wordt wijsheid vaak als sjibbolet van burgerethiek voorgesteld.Ga naar eindnoot4. Natuurlijk past bij zoveel generalisatie ook veel nuancering: niet alle geleerden zijn het eens, en in elk geval is wijsheid een deugd die als sapientia reeds wortelt in bijbelse, klassieke en middeleeuws-aristocratische ethiek, en dus allerminst door de burgerij is uitgevonden. Maar om uit dien hoofde alle wijsheid in hetzelfde platte vlak te projecteren, bevredigt evenmin; het lijkt immers onloochenbaar dat het aloude wijsheidsbegrip in burgerlijk milieu een nieuwe lading krijgt, en anders wordt geaccentueerd dan daarvóór, en met name bij middeleeuwse aristocraten gebruikelijk was. De ontwikkeling wordt haast gesymboliseerd door een verandering op het niveau van het Latijn: niet langer is het zozeer sapientia, als wel prudentia wat de toon aangeeft. Wijsheid in deze zin is veel minder een filosofische dan een pragmatische categorie; in onze termen is de gevoelswaarde eerder ‘verstandigheid’ dan wijsheid in de meer beschouwelijke zin, om niet te zeggen ‘slimheid’, ‘handigheid’. Wijsheid blijkt vooral verzamelnaam voor het vermogen | |
[pagina 259]
| |
om in de praktijk van het aardse leven (en met behoud van zieleheil) adequaat te handelen. Bij dit alles blijft voorop staan dat de (christelijke) deugd moet worden nageleefd; maar slagen op aarde is een goede tweede.Ga naar eindnoot5. In deze geest komt wijsheit ook bij Potter voor. Zoals hierboven al vrij duidelijk kon blijken, is ook bij hem de wijsheid niet de Donum sapiencie, dat hiet die gave der wijsheit die als één van de zeven gaven van de Heilige Geest bij Dirc van Delft verschijnt,Ga naar eindnoot6. maar veeleer levensslimheid: de prudentia van Mellibeus, de const en rede van de Blome en zelfs de zueter list van Der minnen loep, kortom: de wijsheid waarmee de stereotiepe burger zich door het leven poogt te slaan. Misschien is ‘leven met beleid’ nog wel de beste parafrase van Potters wijsheidsleer; beleid dat staat of valt met aan wijsheid geparenteerde begrippen zoals voorzorg, mate, raad en rede. Hoe sterk in Potters moraalfilosofie de rationele dimensie overheerst, is inmiddels overduidelijk gebleken: het verstand verschaft de mens, zoal niet een paspoort voor de hemel, dan toch een leidraad voor aards succes. Het laatste woord is hier niet voor niets te pas gebracht. De wijsheidnieuwe-stijl is namelijk in hoge mate een strebersmoraal, een pragmatische ethiek waarmee men naar positieverbetering (op amoureus, materieel en/of sociaal gebied) kan streven. De connectie met de burgerij wordt daarmee ook begrijpelijk: het was nu eenmaal vooral deze stand die in de late middeleeuwen een wereld had te winnen. Anders dan bij de oude adel was hier niet de consolidatie of versterking van verworven posities het parool, maar het bevechten van een ‘nieuwe’ plaats onder de maatschappelijke zon. Bij dit streven konden noch geboorte, noch militaire kracht de burger helpen; dit bleven vooralsnog typisch ‘adellijke’ instrumenten. De burger moest het hebben van zijn eigen handigheid, zijn ‘burgerslimheid’: voor hem was zijn verstand hoofdmiddel om vooruit te komen. Maar het is niet alleen het traditionele type van de expansieve handelsman die van de ratio afhankelijk is; iets dergelijks geldt bijvoorbeeld voor bepaalde lieden in een adellijk milieu, met name voor degenen die niet door geboorte (of uitzonderlijk militair talent) tot aanzien in die kring zijn voorbestemd, en niettemin positie willen verwerven. De meest probate methode was in zo'n geval het medebrengen van fortuin, waarmee men hoge heren aan zich kon binden; een handelwijze waarover in veel hofliteratuur ten zeerste wordt geklaagd, maar die telkens weer borg stond voor vorstelijke gunst. Zo ook in Holland, waar de Amsterdamse koopman Willem Eggert (en eerder al de bastaard Willem Snickerieme/Duvenvoorde) door middel van de financiering van het landsbestuur zichzelf voor de graaf onmisbaar wist te maken.Ga naar eindnoot7. Maar Willem Eggert had (dank zij zijn handelstalent) een fabelachtige rijkdom weten te verwerven, waarmee hij zich wist ‘in te kopen’ in de Hollands-Beierse hofkring; wat | |
[pagina 260]
| |
moest echter een ambitieuze jongen doen die nog niet met geld of voorouders kon schermen, maar wel ambitie had om aan het hof vooruit te komen? Als we Dirc Potter mogen geloven: wijs worden, en met alle inzet van verstand werken aan zijn carrière. Het is begrijpelijkerwijs vooral in de Blome der doechden dat Potter hiervan blijk geeft. Was in Der minnen loep slimheid nog beperkt tot middel om in sexualibus vooruit (en vooral: in bed) te komen, in Potters tweede werk blijkt de auteur in het algemeen gefascineerd door aards succes. Wel verfoeit hij hen die zich met geld entree bij heren weten te verschaffen: coempt een man van cleynen state ter heren hove ende hij rijck van haven is, soe willen die heren mit hem eten [...], want die rijke hebben ghemeynlijken macht ende moet om haers goets wille, ende sijn ghesien ende ghehoecht bijden heren; laten ze liever rustig thuisblijven, in plaats van aan het hof te komen om hun zin door te drukken of om hogher te rijsen!Ga naar eindnoot8. Maar dat hij in het milieu van heren liefst alle macht in oude, vertrouwde handen zou willen laten en geen plaats zou zien voor nieuwkomers, is al evenmin Dirc Potters standpunt. Verbetering van aanzien en positie, en dat niet zelden aan een vorstenhof, is een rode draad in tal van zijn moralisaties ex exempelen. Zo heeft naar Potters zeggen de (rationele!) deugd ghedenckenisse [=herinnering] menich arm man gebracht tot groter consten (gaat het hier om een ambtelijk-juridisch geheugen voor precedenten?), ende daerna tot groten state, werdicheit ende eeren. Ook dank zij sedicheit is menigeen opghetoghen geweest tot groten stade ende hoger werdicheit. Ook onderdanicheit heeft menigen man van cleynen state groet gemaect, en hetzelfde geldt voor const: wij sient alle dagen in allen eynden, dat die constenaren van cleercgien of van anderen tijtlijken dinghen verheven worden, ende sij tot groten state endé weerdicheit comen.Ga naar eindnoot9. Onder de exempelen van een geslaagde (hof)carrière is een even curieus als typerend voorbeeld Potters verhaal over een Romeinse filosoof, die nu juist de eenzame versterving van de woestijn had opgezocht om zich te bezinnen op de vraag wat wijsheid was.Ga naar eindnoot10. De keizer kwam voorbij, en legde hem dezelfde vraag voor; waarop de filosoof de vorst een briefje meegaf met als opschrift: Wat du doen sulste, dat doe wijslijck - ende voersie dat eynde. Thuisgekomen liet de keizer het filosofisch kattebelletje herscryven in sconen groten litteren, en de spreuk in het paleis aanslaan. Het bleef de keizer goed gaan; zozeer zelfs dat jaloerse edelen een moordaanslag beraamden. Ze betrokken zijn barbier in hun komplot, die voor goed geld bereid bleek niet enkel 's keizers baard, maar ook zijn keel te snijden; doch toen hij in de keizerlijke vertrekken de spreuk van wijsheid zag, bedacht hij wat dat eynde, de uitkomst van zijn daad zou zijn, en biechtte alles op. De schuldigen werden gestraft, de barbier werd vrijgesproken, en | |
[pagina 261]
| |
de keizer liet de filosoof werdelijken [=met veel eerbetoon] te hove halen, ende verhief hem in groeter eren; ende hielten bij hem sijn leven lanc in alsulker werdicheit als sijn [eigen] broeder, des hij wael verdient hadde mit sijnre goeder leeren. Dus vercreech hij mit wijsheit dat hij mit groten goede nummermeer vercreeghen en soude hebben (42/36-40). Wie leeft naar wijsheid, komt er wel, lijkt Potter hier en elders te willen zeggen - ook aan het hof. Maar een exempel van een tijdelijk woestijnasceet en een Romeinse keizer bewijst nog niet dat de hier gepropageerde wijsheid ook met succes toepasbaar was voor een carrière op de vroeg-vijftiende-eeuwse duingrond van het Haagse gravenhof. Beter dan door welke woorden van Dirc Potter ook, lijkt dit evenwel te worden gestaafd door de daden van... Dirc Potter zelf, wiens leven wel het beste voorbeeld lijkt van de praktijksuccessen van zijn eigen theorie.Ga naar eindnoot11. Dirc Potter was dan weliswaar geboren hoveling - zijn vader had het al gebracht tot secretaris van hertog Albrecht - maar niet van een afkomst die welhaast positie garandeerde. Logisch genoeg, gold in de professionele ambtelijke hofrangen geen erfopvolging; zou Dirc Potter zijn vader zelfs maar willen evenaren, dan zou hij dat persoonlijk moeten bewijzen. Misschien al met het (vaderlijk) oog hierop ging Potter reeds op jeugdige leeftijd naar school, waar hij - als we hem op zijn latere woorden mogen geloven - een vlijtige leerling moet zijn geweest. De leerschool van de hofpraktijk bracht hem de kennis bij die moeilijk uit boekjes te verwerven viel, bijvoorbeeld omtrent de procedures en de terminologie van ambtelijke zaken. Tenminste vanaf 1385 is Dirc als hofambtenaar in grafelijke dienst; de professie waarin hij, meer dan veertig dienstjaren later, ook zou overlijden. Dirc Potter is begonnen als eenvoudig klerk ter tresorie. Het eerste levensteken dat wij van hem krijgen is op 12 november 1385, als hij wordt uitbetaald voor het overpennen van de rekeningen van dat jaar. Met zulke weinig spectaculaire taken zal hij in de stilte van de rekenkamer doende zijn gebleven tot zich in 1400 het gewelddadige voorval voordeed waarmee dit hoofdstuk opende. Zoals reeds eerder opgemerkt, heeft het (helpen) doodslaan van enkele grafelijke dienaren, en dit ondanks Potters kennelijke schuld daarbij, Dircs loopbaan in de grafelijke dienst allerminst gedwarsboomd. Nog geen half jaar later krijgt hij als tresoriersklerk een bijzondere beloning wegens bewezen diensten. Weer anderhalf jaar later, op 19 november 1402 om precies te zijn, krijgt Potter van hertog Albrecht de hofstede die hij aan het Noordeinde bewoont in persoonlijk eigendom, dit om dienst willen [...] die hi tot vele tijden gedaen heeft [...] ende noch doen sal. Hertog Albrecht heeft zich hiermee in Dirc Potter niet vergist: de man bleef diensten verrichten. In januari 1403 blijkt hij inmiddels tot meesterklerk te zijn opgeklommen, en mag hij namens de graaf van Hol- | |
[pagina 262]
| |
land zijn eerste oorkonde signeren. Kort daarop moet zijn taakgebied zich hebben uitgebreid tot de juridische sfeer, waarnaast hij echter aan tresorie en kanselarij verbonden blijft. Op 29 augustus 1408 krijgt hij de verantwoordelijke positie van baljuw te Den Haag, in welke functie hij namens de landsheer straffen oplegt, benoemingen regelt en boeten int. Het baljuwsambt was al in de eigen tijd berucht om zijn fraude-gevoeligheid; corruptie lijkt onder baljuwen schering en inslag te zijn geweest.Ga naar eindnoot12. Of ook Dirc Potter zich als baljuw heeft misdragen, blijft voor ons verborgen; steekpenningen bleven ook toen buiten de boeken. In elk geval is Potters ster in de eerste decennia van de vijftiende eeuw blijven rijzen. Ook ging Dirc Potter reizen: als grafelijk gezant en diplomaat bereisde hij binnen- en buitenland. Hij onderhandelde met Friesland over vrede, met Hollandse dorpen over bedijking en met de stad Dordrecht over handelsrechten, en verbleef langer dan een jaar in Rome voor een kwestie die zoals gezegd geheim was en dat tot op heden is gebleven. Ook heeft hij namens de graaf van Holland - inmiddels, na Albrechts overlijden in december 1404, Willem vi - een bezoek gebracht aan de Duitse keizer, vermoedelijk om het pad te effenen voor de erfopvolging door Jacoba. Ook de Engelse koning kreeg Potter op bezoek: zo verbleef hij aan het hof te Londen in 1404 in opdracht van mijn lieve vrouwe van Hollant, en in 1413, nu als de officiële secretaris van de Hollandse graaf, om schadeloosstelling te eisen voor Engelse kaperij van Hollandse schepen. Enzovoort, etcetera; Dirc Potter was van een eenvoudige grafelijke klerk tot onwaardeerlijke dienaar en vertrouweling opgeklommen. De passende beloning daarvoor werd hem tussen 1410 en 1415 gegeven: hij werd verheven in de (lagere) adelstand, en door de graaf beleend met de hofstede Ter Loo, (nog steeds) gelegen aan de Bezuidenhoutseweg. Misschien dat ook zijn huwelijk hierbij een handje heeft geholpen: want als de (eigenlijk te schaarse) tekenen niet bedriegen, dan zou Dirc Potter via een echtverbintenis met Elisabeth, jonkvrouwe Van der Does, al voor hij Der minnen loep schreef aan Hoekse adel zijn vermaagschapt.Ga naar eindnoot13. Maar in hoofdzaak moet het toch aan Dircs persoonlijke aanleg, inzet en verdienste te danken zijn geweest dat hij na 1415 door het leven kon als de edelman Dirc Potter vander Loo. Zijn kracht lag daarbij voornamelijk op het vlak van verstand en dienstbetoon; en gezien het bovenstaande is er weinig reden om de deugden die de Blome in het bijzonder om hun carrièrewaarde aanbeveelt - geheugen, onderdanigheid, const, wijsheid en de daarmee verbonden gematigdheid en rationaliteit - niet in ruime mate bij de auteur zelf aanwezig te veronderstellen. Niet alleen op religieus gebied, maar ook sociaal gesproken lijkt Dirc Potter heel wel voor zichzelf te hebben kunnen zorgen; en zorgen is daarbij ongetwijfeld te verstaan in | |
[pagina 263]
| |
de sterk reflectieve, rationele zin waarin de Blome zelf - natuurlijk onder het hoofdstuk wijsheit - zegt dat wie sonder sorghe slapen gaet [...] sonder eer opstaet (40/11-12). Om eer was het de hoveling te doen, en Dirc Potter wist bepaald waar hij het over had. Deze persoonlijke achtergronden van de schrijver geven ook uniek reliëf aan een op zichzelf al unieke passage in de Blome, waarin Potter zich duidelijker dan vrijwel elke Middelnederlandse auteur uitlaat over de criteria voor adeldom.Ga naar eindnoot14. Het betreft hier een zowel emotioneel als rationeel betoog in het hoofdstuk over edelheit, dat (met zijn tegenhanger de onedelheit) als tweeluik door Potter vermoedelijk onafhankelijk van de Fiore-traditie is ingevoegd. Nu we al vrij goed bekend zijn met Potters werk en leven, kost het des te minder moeite aan te nemen dat hier de auteur geen verdere bron of zegsman heeft gehad. Wel is de kern van zijn betoog volkomen traditioneel: ware adel is de zieleadel, en blauw bloed is niets waard zonder een nobel hart.Ga naar eindnoot15. Maar reeds spoedig neemt het vertoog een vlucht die Potters persoonlijke betrokkenheid verraadt. Dit kan niet beter worden getoond dan door zijn uiteenzetting hier op de voet te volgen, te beginnen met een lang, maar tevens interessant citaat. Die luyde heiten wel [=gelden wel als] edel omme dat sij van edelen gheslechte ghecomen sijn; al sijn sij onedel van natueren ende van wercken, des en sien sij niet aen [=dat maakt niets uit]. Och, het scilt [=scheelt] alte veel: edel te wesen ende wel gheboren! Dat heiten welgheboren luyde die vanden scilde [=van adel] gheboren sijn, ende hebbent van horen ouderen [=ouders] ende niet van hem selven. Het is die menighe van edelen ouderen gheboren die een edel ader niet en heeft aen sijnen lijve [=in zijn lichaam], ende is soe rechte onedel als hij wesen mach: van onghenade, van oneerbarheit, van ghiericheit, van onscamelheit [=onbetamelijkheid], van bloedicheit, van onwetentheit, van onbequaemheit, van vuylen seden, van quaden regimente [=inblazingen], van onkuysheit, van vuylen onnutten worden, ende wreet, lelic, onsinnich, vol verraderie, moerdadich ende alre boesheit vol. | |
[pagina 264]
| |
tijt der ouder natuere hadden, noch die doecht ende dat vordel die hoer ouders plaghen te hebben. Ende hoe coempt dan die edelheit meer te eerven [= meer erfelijk] dan die doecht, of manheit, of scoenheit, of lelicheit of ander sake dier ghelijke? Het zal duidelijk zijn: Dirc Potter heeft weinig op met erfelijkheid in het algemeen, en al helemaal niets met de erfelijkheid van adellijke titels. Veeleer is hij een voorstander van het omgekeerde: dat iemand op grond van eigen verdienste in de adelstand wordt opgenomen. Allen zo kan immers worden gegarandeerd dat adeldom bij de juiste lieden berust? En als belangrijk nevenargument stelt Potter dat het in goede, oude tijden niet anders toeging, en dat de stamvaders van oude adel ooit ook nieuwkomers zijn geweest. Daartoe vervolgt hij met een reeks van in zijn ogen historische precedenten, zoals Julius Caesar (een Romeinse burgerzoon), Karel Martel (een bastaard), de Engelse kroon (afkomstig van een verdreven Trojaan), etcetera. Van eigen, Hollandse bodem ontleent Potter (zonder bronvermelding) aan de kroniek van de Clerc uten Laghen Landen de geschiedenis van een greve van Hollant (= Floris v) die om de uitgedunde gelederen van zijn ridderschap te versterken op Pinksteren de veertig alre rijcste huyslude van zijn land ontbood daer hij enen hoghen hof mede hielt, ende hij sloechse allen ridder nader maeltijt ende gaff hem scilde ende wapene daer huden daghes [= tegenwoordig] sonder twivel veel af sijn die van dien gecomen sijn [= van die adel afstammen], ende overmits [= wegens] outheit der tijt soe verre gheleden is dat sij menen alle van coninghen ende greven | |
[pagina 265]
| |
ghecomen wesen... Ende dit hebben sommighe voertijts benomen mit wil [= opzettelijk belet] datmens inden croniken [= kronieken] niet en heeft moeghen setten, omdat [= opdat] mens hem niet te verwijt segghen en soude [= niet zou nadragen] - hoewel dattet hem groet eer waer, ende in anderen landen dicke gheschiet is ende noch daghelijx ghesciet. (90/5-13) In het vervolg van zijn beschouwing blijft Potter deze viool bespelen. Ware adel is een innerlijke kwestie; de schijn van uiterlijke afkomst bedriegt maar al te vaak, zowel ten goede als ten kwade. En ook in dit geval weet Potter, zoals altijd in de Blome, aan de dierenwereld symbolen te ontlenen: hij vergelijkt adeldom met de sperwer, waarvan de soorten die zich nestelen in struiken de beste zijn ende veel nutter ten weytspele [= jachtvermaak] dan die ander die inden hoghen castelen wonen - waaruit maar weer eens mag blijken dat sij bij wijlen beter sijn die van laghen, slechten [= eenvoudige] bloede sijn dan vele die uut hoghen gheslechten ghesproten sijn (90/47-91/3). Een exempel rondt dan de verhandeling af, dat gaat over Sallustius, die ofschoon van simpele komaf, om zijn deugdzaamheid tot lid van de senaat van Rome werd benoemd. Hiertegen werd bezwaar gemaakt door Tranquillius, een edelman die was ghenedert ende ghedaelt overmits [= wegens zijn] roekeloesheit ende quaden regimente des levens (91/39-40). Doch Sallustius antwoordde ferm: ‘Du, Tranquilli, hebs onrecht ende sprekes op mij onbillik ende sonder reden. Ic ben gheboren van enen oetmoedighen armen gheslechte, ende ben gheedelt bij gunste der goden om mijn lieflijke weldaden ende om der doecht die mij ingheboren is, soe dat allen die van mij comen hem verhogen sullen der edelheit ende vordele die hem van mij comen sal wesen. Ende du, mitter oneerbarheit dijns lijfs ende mitter vuyler onnutticheit dijns levens, hebste dijselve onedel ende oneerbar gemaect, ende allen die van dij comen sullen voertaen besmet ende onsuver wesen bij dij, omder lelicheit dijnre onedelre daden, soedat sij hem ewelijck bedroeven sullen als sij dijnre ghedencken.’ (91/42-92/2) Deze fiere repliek bevestigde de overige senatoren in de juistheid van hun keuze; Sallustius kreeg groten lof vander antworde, ende hij wart noch vele hogher verheven. Ende die ander wart versteken [= verbannen] ende sterf in armoede ende in onsalicheit, nae sijn verdienten (92/3-5). Beloning naar verdienste dus we weten inmiddels wie het zegt. En hoeveel rancune Potter ook jegens de oude adel lijkt te koesteren, zijn mooiste beloning zal toch | |
[pagina 266]
| |
zijn adellijke status zijn geweest. Wat dat betreft is hij volop een conformist; maar anderzijds - een echte tegenstelling is het trouwens niet - is hij een nieuwkomer in hoge kringen. Het resultaat is een fascinerende, vrij complexe persoonlijkheid, waarin ambitie en frustratie beide aanwezig zijn, evenals zelfbewustzijn en nederigheid. Ambitie moet de motor achter Potters carrière zijn geweest; assimilatie was de smeerolie. Zoals ook Potter zelf terdege blijkt te weten, moet wie in dienstbaarheid vooruit wil komen, zijn plaats kennen: ende bistu oec onthouden [= in dienst] totten vorsten huyse, en verheffe dij niet hoegher dan dijn heer dy hebben en wil, ende laet dij die here selver opheffen nae dijn verdiente, als hij doch sculdich is te doen (58/38-40). Daarom zijn domme mensen ook niet geschikt als dienaars, want sy en souden haer styve knyen niet bueghen [= buigen] en connen, noch oec worde gheven die bequaem waren; daerom ist best laten wijse bijden beesten, want ghelijc mynt ghelijc.Ga naar eindnoot16. Dit is dus domheid; het tegendeel daarvan, de wijsheid, vergt volgens Potter buigzaamheid. Die buigzaamheid jegens zijn heer moet hij zelf menigmaal hebben opgebracht, want Dirc Potter heeft in zijn lange ambtenarenleven heel wat heren moeten dienen. Begonnen onder hertog Albrecht, is hij - net als heraut Beieren en (in zekere zin) Willem van Hildegaersberch, maar anders dan Dirc van Delft - ook Albrechts zoon Willem vi blijven dienen. Toen deze na zijn dood in juni 1417 door Jacoba van Beieren werd opgevolgd, bleef Dirc Potter als secretaris haar steun en toeverlaat. Hij trekt met gravin Jacoba's leger ten strijde tegen haar oom Jan - maar als laatstgenoemde met geweld en geld de grafelijke waardigheid over Holland naar zich toetrekt, gaat Potter schijnbaar probleemloos in diens dienst over, zoals hij toen Jan van Beieren eenmaal vergiftigd was, de nieuwe heer - diens aartsvijand - Jan iv van Brabant terzijde is gaan staan. En als in 1425 hertog Philips van Bourgondië bestuursvoogd over Holland wordt, wordt Dirc Potter vander Loo van een Beiers zelfs Bourgondisch secretaris, en krijgt hij een forse salarisverhoging als beloning voor verleende hulp bij Philips' Hollandse annexatiestreven...Ga naar eindnoot17. Men heeft als commentaar op Potters carrière wel gezegd: hij diende de staat, niet een persoon.Ga naar eindnoot18. Maar er is niet al te veel boosaardigheid voor nodig om, mede op grond van Potters letterkundig werk, hier aan te tekenen dat hij wel degelijk ook een persoon diende: de persoon Dirc Potter namelijk. Voor een man van zijn positie hield dat in: flexibel en geduldig kunnen zijn, een stelregel die Potter al in Der minnen loep verkondigt in bewoordingen die ons langzamerhand veel minder kleurloos voorkomen dan zij bij eerste lezing kunnen lijken: | |
[pagina 267]
| |
Daerom, syet dat gy wijslijck leeft
Ende wacht den tijt mit sachten moede:
Het sal u wael vergaen te goede.
(1, 1244-1246)
Laet u gheen wantroest verdoren,
Ende wacht den tijt mit wijsen sinne.
Ghi wervet entelijc uwen wille.
(1, 1318-1320)
Hier komt ook weer de Potter van de Mellibeus in het beeld. Wijs leven impliceert, behalve geduld, ook lijdzaamheid en zelfs zachtmoedigheid - en dat niet uit slapheid, maar uit berekening van eigen kansen. Misschien had Potter wat dat betreft in 1400 leergeld betaald: erop los slaan kon de dader evengoed treffen als de tegenstander. In elk geval toont hij zich (zoals in § 3 reeds bleek) in zijn letterkundig werk een warm pleitbezorger van de rationele boven de fysieke benadering, en wars van elke agressie. In het Blome-hoofdstuk over stercheit stelt hij dat sterkheid in maten en soorten bestaat, en dat er bijvoorbeeld mensen voor sterk doorgaan die daghelijx in wapene rijden ende orloch speel [!] hanteren, of vanwege eenighe zeghe die sij ghehadt moghen hebben in strijde, in storme, in campe of in velde (49/27-30). Maar eigenlijk is dat niet wat Potter onder kracht zou willen verstaan. Voor hem is kracht bovenal kracht van verstand, en als toepasselijk diersymbool wijst hij hier op de leeuw, die (ofschoon lichamelijk ijzersterk) zijn sporen met de staart uitwist, om als het enigszins kan de gewelddadige confrontatie met zijn vijanden te mijden ende niet vechten, ten sij bij noede (50/2). Dit is kracht volgens de slimme Potter; de sterke leeuw gedraagt zich als een sluwe vos. En: het is meerre wijsheit [!] als het noot is te vlien [= vluchten] daer gheen verweren en staet, dan op ghelove dijnre crachten mit wille [= vrijwillig] inder doet te gaen (50/8-10). Daar dacht heraut Beieren wel anders over; doch in Potters opvatting van daadkracht staan niet wapens centraal, maar hersens. Het contrast tussen Dirc Potter en de Heraut is zo bezien niet minder groot dan tussen hem en Dirc van Delft. En zo ‘ouderwets’ als deze beide andere auteurs ons in vorige hoofdstukken voorkwamen, zo ‘modern’ oogt vergelijkenderwijs Dirc Potter. Het is niet zozeer zijn persoonlijke succes dat hiervoor tekenend is; per slot maakten heraut en hofkapelaan op hun terrein ook ‘carrière’. Het is vooral de pragmatisch-rationele mentaliteit van Potter die moderner lijkt, en meer in het bijzonder ook de wijze waarop hij als (voor zijn tijd) individualist de gulden middenweg poogt te (doen) begaan - zeker als we bij | |
[pagina 268]
| |
hem literatuur en leven durven vervlechten. Gelovig zonder veel acht te slaan op priesters, elitair zonder veel onderscheid te maken tussen adel en burgerij, voorstander van diplomatie zonder de oorlog geheel af te wijzen, dienaar zonder van één heer, en minnaar zonder van één vrouw afhankelijk te willen zijn - en dat alles vanuit een fiks opportunisme en met een vast vertrouwen in de rede als leidraad voor het leven. Dat Potter al met al moderner lijkt dan zijn wel zo idealistische, maar ieder op hun eigen wijze rijkelijk eenzijdige en ouderwetse collega-auteurs aan het Hollands-Beierse hof, kan niet afdoende worden verklaard uit het gegeven dat hij nu eenmaal tien jaar na Dirc van Delft schreef, of vijf jaar na de Heraut, of circa zeven na het overlijden van Hildegaersberch. Zijn (relatieve) moderniteit is niet in de eerste plaats een kwestie van zijn (relatieve) jeugd, doch eerder van zijn persoonlijke instelling en achtergronden. Er moeten er meer zijn geweest zoals hij: zeker in de ambtelijke rangen die welhaast overal, en zeker aan het laat-middeleeuwse hof, een ideale springplank bieden voor sociale mobiliteit.Ga naar eindnoot19. Wat dat betreft is Dirc Potter slechts de representant - zij het voor het Noorden vroeg, en hooggeplaatst - van een hele groep nieuwkomers aan het Hollandse hof: professionele lekeambtenaren die zich als vakkundige beleidsmedewerkers steeds meer onmisbaar maakten, en, dicht als zij zaten bij het vorstelijk vuur, een positie wisten te verwerven die op het oog misschien niet spectaculair was, maar wel een basis bood voor comfortabel (hof)leven.Ga naar eindnoot20. Mannen als Dirc Potter waren dan wel niet zo chic als oude adel, niet zo geleerd als vele geestelijken, niet zo beroemd als de beste ridders, noch zo rijk als sommige burgers - maar wel zo invloedrijk en benijdenswaardig. Binnen deze nieuwe ambtenarenelite munt dan op zijn beurt Dirc Potter uit omdat hij als enige, tijd, talent en zin had om zijn ideeën op te schrijven, ons daarmee een kostbaar kijkje gunnend op de mentaliteit van mensen zoals hij.Ga naar eindnoot21. En ook als schrijverstype is Dirc Potter vrij modern: vooral omdat in zijn persoon een auteur de pen voert die dit naar het schijnt niet in opdracht doet, maar meer bij wijze van culturele zelfverwerkelijking.Ga naar eindnoot22. De hoge ambtenaar die af en toe een boekje schrijft, hoeft daarvoor geen beroep te doen op vorstelijke ondersteuning, doch kan zich ook als literator zelf redden. Ook als ‘zelfstandig letterkundige’ lijkt Dirc Potter de eerste aan het Haagse hof te zijn - en bovendien, in zekere zin,Ga naar eindnoot23. tot aan zijn verre ambtgenoot Constantijn Huygens, ook de laatste. |
|