Het woord van eer. Literatuur aan het Hollandse hof omstreeks 1400
(1996)–F.P. van Oostrom– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 269]
| |
VII. Hofliteratuur1. Balans en perspectiefDit boek behandelt Middelnederlandse literatuur tegen de achtergrond van het hof. Het socio-culturele perspectief bepaalt zowel de afbakening van het studieobject als de wijze waarop dit object vervolgens wordt benaderd.Ga naar eindnoot1. Om met het laatste te beginnen: de plaatsing in de context van het hof heeft enkel waarde als men de teksten dan ook vrij nadrukkelijk tegen die achtergrond interpreteert, en bijvoorbeeld signaleert dat er vergaande correlaties zijn tussen Dirc Potters letterkundige geschriften en zijn ambtelijke positie. Maar hoe treffend zo'n bevinding ook mag zijn, het gevaar is er niet minder om dat onze kijk op de literatuur te zeer projectie wordt van wat we van de historische context (menen te) weten, en omgekeerd - dat ons beeld van de historische situatie te zeer wordt ingegeven door wat we in de literatuur (menen te) lezen. Noch het ene, noch het andere gevaar zal in dit boek altijd afdoende zijn vermeden. Een vergelijkbare winst- en verliesrekening valt op te maken met betrekking tot het eerste hierboven genoemde punt: de keuze van de literaire teksten die ons object van onderzoek hebben gevormd. Ter sprake kwamen (in hoofdzaak) teksten die in de omgeving van het Hollands-Beierse hof zijn ontstaan; die teksten vrijwel allemaal, en nagenoeg geen andere. Dit houdt in dat hier teksten op elkaar zijn betrokken, die bij een andere letterkundige benaderingswijze van elkaar gescheiden zouden blijven: de kroniek komt naast het theologische compendium te staan, omdat beide aan hetzelfde hof en voor hetzelfde gravenhuis geschreven zijn. Zo'n nieuw verband maakt zeker ook nieuw inzicht mogelijk - al was het maar dat men kan zien dat de religieuze motivering die de Heraut zijn oorlogspropaganda meegeeft geen steun krijgt van de hofprediker. Maar ook in onderzoek is het vaak zo, dat wat men in de breedte wint, niet zelden van de lengte afgaat. In dit geval betekent het, dat door de sociologische optiek het genre-perspectief vervaagt. Concreet: we vergeleken Dirc van Delft hier wel met de Heraut, maar niet of nauwelijks met andere auteurs van Middelnederlandse theologische handboeken - zodat we hem wel kunnen plaatsen aan het hof, maar minder in de kerk. | |
[pagina 270]
| |
Nu betreft het bij dit alles wel tekorten - maar daarom nog geen onherstelbare. In andere studies, van andere onderzoekers, kan (en zal hopelijk) wat in dit boek onderbelicht gebleven is, scherpere contouren krijgen. Als ideaal zou men zich zelfs een meerdimensionaal ‘model’ kunnen denken, waarbij het platte sociale vlak dat in dit boek wordt uitgetekend, expansie krijgt via de dimensies van ruimte, tijd en genre. Het Haags liederenhandschrift zou dan bijvoorbeeld niet alleen worden gerelateerd aan de amoureuze omgangsvormen van het Haagse hof, maar ook worden vergeleken met de contemporaine Vlaamse poëzie van Gruuthuse en de veel oudere minnelyriek van Hendrik van Veldeke, en dit alles niet alleen tegen de achtergrond van wisselende historische omstandigheden, maar bijvoorbeeld ook op het autonoom-literaire niveau van formele rijm- en verstechniek. Maar ook binnen het ‘tweedimensionale’ kader van dit boek is nog lang niet alle ruimte ingevuld; en alvorens we een poging zullen doen om het voorafgaande van enkele globale conclusies te voorzien, is het niet meer dan eerlijk ons ook van deze leemten rekenschap te geven. Zo is er, om een eerste lacune aan te duiden, in het voorafgaande alleen systematisch aandacht geschonken aan de nieuwe literaire werken die in het Hollands-Beierse hofmilieu tot stand kwamen - belangrijke bronnen ongetwijfeld, doch allerminst alleenzaligmakend als het erom gaat de toenmalige literaire cultuur te portretteren. Men schreef aan het hof immers niet alleen nieuwe teksten; men las of beluisterde ook oude. Om een meer compleet beeld van de literaire cultuur aan het Hollands-Beierse gravenhof te verkrijgen, zou dan ook zo systematisch mogelijk moeten worden nagegaan van welke oudere (Middelnederlandse) teksten in dit milieu handschriften aanwezig waren. Het zou dus idealiter niet enkel moeten gaan over de literatuur die aan het hof ontstond, maar over alle literatuur die er in omloop was. Als eerste aanzet tot een dergelijk onderzoek kan worden vastgesteld dat met name de belangstelling voor het werk van Jacob van Maerlant in kringen van het laat-veertiende- en vroeg-vijftiende-eeuwse Hollandse hof onverflauwd lijkt. Achter menige in dit boek besproken auteur rees de gestalte van de vader der dietse dichtren algader gezaghebbend op; in feite kan voor alle auteurs aannemelijk worden gemaakt, zo niet bewezen, dat zij het werk van Maerlant kenden. Het duidelijkst geldt dit wel voor heraut Beieren, die als geen andere Middelnederlandse auteur met Maerlants oeuvre vertrouwd bleek, van Alexanders geesten tot en met de Spiegel historiael, en inclusief daartussenin ontstane werken als Historie van Troyen, Rijmbijbel en Der naturen bloeme. Maar ook Dirc Potter kent zijn Maerlant. Dircs kennis van de Historie van Troyen is zo goed als zeker, en voor | |
[pagina 271]
| |
andere van Maerlants werken (Alexanders geesten, Der naturen bloeme) zeer waarschijnlijk. Ook Willem van Hildegaersberch is als dichter bij Maerlant in de leer gegaan, en misschien wel grondiger dan alleen zijn evidente ontleningen aan diens Strofische gedichten en Spiegel historiael kunnen doen uitkomen. En zelfs Dirc van Delft, ofschoon qua wetenschappelijke portuur zeker de meerdere van Maerlant, lijkt zich niet te goed te hebben gevoeld om aan laatstgenoemde een en ander te ontlenen.Ga naar eindnoot2. Het is natuurlijk denkbaar dat al deze auteurs geheel onafhankelijk van elkaar hun kennis van Maerlants werken hebben opgedaan. Maar het is ook allesbehalve uitgesloten dat zij (voor een deel) dezelfde boeken hebben geraadpleegd: de handschriften van Maerlants werken namelijk waarvan we mogen aannemen dat ze aan het hof van de nazaten van Maerlants hoogste beschermheer, de Hollandse graaf Floris v, voorhanden waren. Het zou de moeite waard zijn na te gaan of er onder de vele thans nog bekende handschriften van Maerlants werken exemplaren zijn die als voormalig eigendom van het Hollandse hof in aanmerking komen. Een zeer tot de verbeelding sprekend voorbeeld is hier het fraaie handschrift van de Rijmbijbel dat op de Koninklijke Bibliotheek berust, en dat blijkens de miniaturen omstreeks 1400 in hetzelfde (Utrechtse?) scriptorium tot stand moet zijn gekomen als het dedicatie-exemplaar van Dirc van Delfts Tafel van den kersten ghelove en het getijdenboek van Albrechts tweede gemalin. Op vergelijkbare gronden laat zich het mogelijke boekenbestand van het Hollands-Beierse hof nog uitbreiden met (onder andere) handschriften van Saksenspiegel en Beka's Cronike, teksten waarvan het eigenlijk haast niet denkbaar is dat men ze aan het hof niet zou hebben bezeten. Zo zal met name het handschriftenonderzoek nog een belangrijke bijdrage kunnen leveren voor de reconstructie van het toenmalige boekenbezit van het hof.Ga naar eindnoot3. Maar ook binnen onze bewuste beperking tot de meest originele uitingen van Hollands-Beierse hofliteratuur, is het voorafgaande nog verre van volledig. Déze beperking is niet zozeer verkozen als wel noodgedwongen; soms laat het bronnenmateriaal eenvoudig niet meer inzicht toe. Zo weten we op grond van de rekeningen dat Dirc van Delft, voor hij de Tafel schreef, ten behoeve van Albrechts (tweede) echtgenote een ander boek vervaardigde - maar hoe graag we ook anders zouden zien, het lijkt erop dat deze tekst inmiddels van de aardbodem is weggevaagd. Niet minder fascinerend en frustrerend is de aan Dirc van Delft verwante (auteurs)persoon van Willem de Biechtvader. Blijkens de rekeningen fungeerde deze leesmeester (= bijbelleraar) van het Haarlemse karmelietenklooster in de jaren voor Van Delft aan het hof verscheen, als biechtvader van hertog Albrecht en diens familie. Vooral op hoogtijdagen was Willem vaste gast, | |
[pagina 272]
| |
zoals op kerstavond 1388, toen hij mijns heren ende sijns ghesyns biecht ghehoert hadde. Maar ook heeft deze Willem voor het hof geschreven: de rekeningen van 1395-1396 maken melding van een flinke gift aan broeder Willem, mijns heren biechtvader voor mire vrouwen boec, dat mijn vrouwe [= Margaretha van Kleef] hem bevolen hadde te doen maken, en waarvan kort daarop op last van dezelfde Margaretha een kopie werd vervaardigd voor de Vrouwe van Kruiningen.Ga naar eindnoot4. Het lijkt alsof ook deze tekst inmiddels spoorloos is verdwenen - tenzij een recente en vernuftige redenering steekhoudt, die het boek van Willem de Biechtvader identificeert met een Middelnederlandse (lees)prekenverzameling die in talrijke handschriften is overgeleverd, onder welke boeken zich dan zelfs nog de authentieke exemplaren van Margaretha van Kleef en de Vrouwe van Kruiningen zouden bevinden!Ga naar eindnoot5. Het minste dat men hier zal moeten erkennen, is dat de twee handschriften qua uitvoering uniform zijn aan de eerste exemplaren van Dirc van Delfts Tafel, waaronder het dedicatie-exemplaar daarvan - maar het onomstotelijke bewijs is daarmee nog niet geleverd. Vooralsnog is ten aanzien van deze prille hypothese in dit boek voor een terughoudende opstelling gekozen, op gevaar af dat nader onderzoek zal uitwijzen dat een extra hoofdstuk over de preken van Willem de Biechtvader op zijn plaats ware geweest. Is er in dit geval feitelijk sprake van alles of niets, in ander verband is er wel iets, maar veel te weinig. Zoals in 1, 4 en 111, 1 al bleek, zijn we over de meer lichtvoetige dichtkunst aan het hof veel minder goed geïnformeerd dan wenselijk zou zijn, waardoor het nu kan lijken of het literaire klimaat (nog) veel ernstiger was dan het waarschijnlijk is geweest. De oorzaak is bekend: het minder pretentieuze genre werd in de eigen tijd maar zelden opgeschreven; het was zo vluchtig als het luchtig was. Het is dan ook een toevalstreffer als we toch iets kunnen achterhalen van de teksten die op dit gebied in omloop waren. Het vereist het perkament van een ambtelijk register en het humeur van Pieter Potter om ons bijvoorbeeld te laten delen in een drinklied zoals dat met melodie en al aan het Hollands-Beierse hof moet hebben geklonken.Ga naar eindnoot6. Net als zijn meer beroemde broer was Pieter Potter klerk in grafelijke dienst, waarnaast hij ook in wijn deed en een herberg dreef. De beide werksferen, van inkt en drank, vervloeiden met elkaar toen Pieter Potter bij het pennen aan een archiefstuk een liedje opschreef waarin wordt opgeroepen om de treurnis met een goed glas weg te spoelen: | |
[pagina 273]
| |
27. Het drinklied van Pieter Potter.
| |
[pagina 274]
| |
Wir willent vreulich singen ‘ho!’,
Und vreuwen uns des wijnez train;
He maicht vil manich hertse vro.
Dar um wil wirs nicht avelain;
Scheynck yn, und la diin truren stain!Ga naar voetnoot*
Het lijkt wel zeker dat wij hier te doen hebben met een zeldzaam specimen van een tekstgenre dat aan het Haagse hof veel meer verbreiding kende: het populaire lied.Ga naar eindnoot7. Het woord populair is hier in dubbele betekenis bedoeld: courant én volks. Want hoe verheven het hof ook boven volkse kringen van zijn tijd en regio moet zijn geweest en zich ongetwijfeld ook moet hebben gevoeld, het heeft deze adel niet belet om zich bij tijd en wijle - en waarschijnlijk vaker dan de bewaarde teksten kunnen getuigen - te verpozen met voor onze begrippen rijkelijk platvloers vermaak. Zo bevatten de fragmenten waarin de hooggestemde composities van de hofmusici Fabri en Boy staan opgetekend ook een aantal Franse deuntjes die in hun melodie al vrij wat minder pretentieus zijn, en in hun inhoud uitgesproken frivool. Of zou men bijvoorbeeld het liedje over Marion uit Arras, wier pantser door haar snel vermoeide vriendje Colin niet naar tevredenheid werd opgewreven, soms anders dan scabreus moeten verstaan?Ga naar eindnoot8. Marion d'Arras,
a fait taluas
par Colin frotter.
Et quant il est las,
recreus et mas,
il s'en voelt alieer;
Et celle a plorer
et li demander:
‘Amis, ou t'en vas?
Il te faut hurter,
quoy qu'il doibt couster,
encore cha bas.’Ga naar voetnoot†
| |
[pagina 275]
| |
28. Rekening met vrome spreuk en scatologische tekening.
Nu bewijst het simpele voorkomen naast de liederen van Fabri en Boy in dezelfde Leidse fragmenten nog niet onomstotelijk dat ook dit lied aan het Hollandse hof ten gehore is gebracht. Maar laten we vooral niet te snel op grond van de inhoud het tegendeel veronderstellen. Ook in Holland sloten het hoofse en het triviale elkaar niet uit. Dat zelfs een zo doodernstig spreker als Willem van Hildegaersberch twee nogal platte boerden op zijn naam heeft staan, mag hier een volgend teken aan de wand zijn.Ga naar eindnoot9. Gevoel voor het grove naast het gewijde was kennelijk niet iets waarvoor men zich aan het hof wenste te schamen: zo prijkt bijvoorbeeld in de luxueuze beginletter van een van de rekeningen, en onder de vrome La- | |
[pagina 276]
| |
tijnse spreuk dat alles vergankelijk is behalve God, een tekening van twee honden die verlekkerd staan te roeren in een ketel die vanuit een paar opengesperde billen van verse inhoud wordt voorzien...Ga naar eindnoot10. Dit scatologische voorbeeld verplaatst ons eens te meer naar de sfeer die wel bij uitstek ambiance blijkt te vormen voor het meer volkse hofvermaak: het carnaval, ofte wel de vastelavondviering. Hoezeer deze ook in haar ontstaan en voortleven verbonden moge zijn met juist de stedelijke cultuur der late middeleeuwen, ook het Hollands-Beierse hof blijkt van vastelavondpret niet vies. Volgens Van Foreest is de carnavalstijd ‘het hoogtepunt van de genoegens ten hove’;Ga naar eindnoot11. uit de rekeningen blijkt dat men zich vooral in februari duchtig kan laten gaan. Er worden (spot)toernooien gehouden, feesten gegeven, er wordt gedanst, en in 1415 komen alrehande personen van vrouwen ende mannen alse monnekene spelen [= voor monnik spelen] tho hove inder zaleGa naar eindnoot12., wat wel niet zal hebben ingehouden dat ze devoot hebben staan zwijgen... In elk geval zijn er bij de vastelavondviering aan het Haagse hof ook teksten ten beste gegeven, zoals het in de rekeningen geboekte optreden van sprooksprekers ondubbelzinnig getuigt. Het is wel bijzonder te betreuren dat we deze teksten moeten missen. Het beneemt ons het zicht op een aspect van het ‘literaire’ hofleven dat allesbehalve marginaal kan zijn geweest. Misschien is het in de toekomst nog eens mogelijk hier iets verder te komen, door nadere verkenning van een mogelijke relatie tussen het Hollandse hof en het even eenvoudige als fameuze handschriftje waaraan Verwijs in 1876, nogal romantisch, de titel Van vrouwen ende van minne heeft verbonden.Ga naar eindnoot13. Het boekje werd in 1821 aangetroffen tussen bescheiden van de abdij Egmond, met welke kloosterlijke herkomst zich de grof-amoureuze inhoud niet zonder een knipoogje laat rijmen. Nu is het allesbehalve zeker dat de Egmondse antecedenten van het boekje al uit de tijd van ontstaan dagtekenen; wel lijkt de Hollandse herkomst tamelijk zeker, evenals de datering omstreeks 1440 en het feit dat het handschrift afschriften bevat van vrij wat oudere teksten. Combineren we deze gegevens met het sterk Duits gekleurde taaleigen van teksten in het boekje, dan naderen we op zijn minst de invloedssfeer van het Hollands-Beierse hof; een associatie die nog wordt versterkt door de inhoud van het handschrift: enkele gedichten uit het genre van de cour d'amour, een stukje Willem van Hildegaersberch, korte minnemijmeringen in de stijl van het Haags liederenhandschrift, een fel antiboerenlied dat het in ridderkringen zeker goed zal hebben gedaan en... vastelavondteksten, waaronder het beroemde gedicht over de Blauwe schuit. Dit laatste stelt ons wel voor een uiterst pikant probleem: moet aan de trits uit de ondertitel van Pleij's beeldbepalende monografie over die tekst naast literatuur, volksfeest en burgermoraal nu ook (Hollands) hofvermaak worden toegevoegd? | |
[pagina 277]
| |
Doch tot zover. Behalve het aanduiden van een aantal concrete perspectieven bedoelt het bovenstaande vooral duidelijk te maken, hoezeer ons beeld van de Hollands-Beierse hofliteratuur nog door nieuw onderzoek zal kunnen worden verrijkt. Dit neemt niet weg dat reeds nu enkele conclusies kunnen worden getrokken. De eerste conclusie is er een van welkome verrassing. Zonder de resultaten van deze studie ook maar in enig opzicht te willen ophemelen, mag toch worden gesteld dat het Hollands-Beierse gravenhof, ook literair, meer allure blijkt te hebben gehad dan men tot nu toe aannam. We hadden dit eigenlijk kunnen voorspellen, of op zijn minst kunnen vermoeden: per slot bleek ook de muziekcultuur aan dit hof bij nadere bestudering aanmerkelijk virtuozer dan verwacht, en verraste ook de produktie van beeldende kunst de specialisten door onverwachte kwaliteit.Ga naar eindnoot14. Nu blijkt hetzelfde hof dus ook als centrum van literair leven geenszins de zompige negorij te zijn waarvoor het middeleeuwse Holland om zijn bodemgesteldheid vaak wordt versleten, doch op het peil te staan van de internationale hofcultuur van zijn tijd. Wat had men ook anders kunnen verwachten van een dynastie die erin slaagde zich door huwelijken aan de grootste vorstenhuizen van het toenmalige Europa te verbinden?Ga naar eindnoot15. In feite geldt wat voor de politiek en op cultureel gebied voor de muziek opgaat, ook voor de literatuur aan het Hollands-Beierse hof: zij neemt een geenszins onbeduidende positie in tussen enerzijds de Frans en anderzijds de Duits georiënteerde wereld van haar dagen, wordt vanuit beide cultuursferen beïnvloed en neemt aan beide deel.Ga naar eindnoot16. Wat dat betreft maakt het Haagse hof nog eerder deel uit van het internationale cultuurleven binnen de Europese elite, dan dat het met instellingen of personen uit de eigen regio drager zou zijn van een specifiek-Hollandse cultuur. Niet dat er geen sprake was van cultureel contact tussen hof en ‘provincie’; daarvoor stond alleen al de (literaire) voertaal van het Middelnederlands, al dan niet voorzien van Duitse kleuring, borg. Ook is het alleszins waarschijnlijk dat stijl en staat van het Haagse hof bevorderend hebben gewerkt voor het cultuurleven bij Hollands lagere adel en gezeten burgerij. Een dichter als Willem van Hildegaersberch bijvoorbeeld, is van meerdere publieksmarkten thuis, en maakt daarmee duidelijk dat het Haagse hof als literair centrum in Holland echt geen eiland was. Ook hebben terzelfder tijd milieus buiten het Haagse hof, met name die van stedelijke overheden, eigen culturele activiteiten ontplooid.Ga naar eindnoot17. Zo heeft Dordrecht eigen musici in dienst, en sticht menige stad in deze tijd haar eigen muziekschool. In gepubliceerde rekeningen komen zelfs enkele stadssprekers voor: Godekijn, den spreker van Tricht (1383) en Bertelmees, den sprekere van Delf (1404).Ga naar eindnoot18. Ze vormen echter een minieme minderheid in vergelijking | |
[pagina 278]
| |
met de sprekers met een dienstverband bij adellijke heren. Bovendien lijken de stadsmusici en -sprekers niet in de laatste plaats in dienst om in opdracht van het stadsbestuur hoog-adellijke relaties te behagen. Van een geheel eigen, stedelijk cultuurleven lijkt in het laat-veertiende-eeuwse Holland nog weinig sprake, zeker niet waar het de literaire kunst betreft. Zelfs het toneel, dat naar alle waarschijnlijkheid bij uitstek een stedelijke aangelegenheid is geweest en dat in elk geval zou worden, lijkt vooral te floreren als hertog Albrecht en de zijnen op bezoek komen, al zijn er ook vermeldingen van specifieke ‘stadse’ toneelvertoningen en moeten we bovendien bedenken dat juist gelegenheden waarbij de vorst betrokken was in onze bronnen zijn geboekstaafd. We staan in feite omstreeks 1400 op de drempel van de eeuw die ook in Holland de culturele opmars van andere milieus dan hoge adel zou beleven. Eigenlijk is het onder het Beierse gravenhuis voor het laatst dat het vorstelijk hof in Holland literair toonaangevend mag worden genoemd. Maar intussen is het dat nog wel. In geen andere kring is in het Holland van omstreeks 1400 ook maar bij benadering zoveel literair leven aanwijsbaar; en al zal hierbij de onevenwichtige bronnensituatie ons beeld helpen vertekenen, het lijkt toch meer dan waarschijnlijk dat het Beierse hof als centrum van (literaire) cultuur inderdaad alle andere personen en instellingen in het toenmalige Holland verre in de schaduw stelde. Maar voor we hier gaan overdrijven, past anderzijds de erkenning dat het Haagse hof zich als literair centrum weer niet kan meten met de grote buitenlandse hoven van zijn tijd: voor zowel het Engelse als het Franse koningshof, en evenzeer voor het hertogelijk hof van Bourgondië kan een veel grotere literatuurproduktie worden aangetoond.Ga naar eindnoot19. Ook hier geldt dat alles naar zijn maat is, en dat Holland ook rond 1400 een klein landje was. Maar in alle bescheidenheid spreekt het op politiek en literair gebied een woordje mee, en laat het als centrum van Middelnederlandse literatuur andere toenmalige hoven (Gelre, Brabant) achter zich.Ga naar eindnoot20. En als we de Haagse hofcultuur onder de Beierse graven vergelijken met eerdere periodes aan ditzelfde hof, dan valt te constateren dat het cultuurleven aan het grafelijk hof van Holland nooit eerder zulke bloei bereikte, en dat van het literaire hofleven vermoedelijk iets dergelijks mag worden gezegd. Op zijn minst doet dit laatste niet onder voor de eerdere literaire bloeiperiode onder Floris v, zijn onmiddellijke voorgangers en hun kring.Ga naar eindnoot21. Wel is de Hollandse hofliteratuur, om deze interne vergelijking nog wat nadere contouren te verlenen, op het breukvlak van veertiende en vijftiende eeuw duidelijk anders geaard dan in de late dertiende. Vooral is zij meer gevarieerd: want terwijl in de jaren van graaf Floris Jacob van Maerlant haast literaire alleenvertegenwoordiging lijkt te bezitten of op zijn minst op eenzame | |
[pagina 279]
| |
hoogte staat (en bijgevolg auteur is voor een schare opdrachtgevers), is tijdens de Beierse periode onder één mecenaat een keur van auteurs actief. Met name blijkt het inmiddels mogelijk dat men vanuit heel verschillende achtergrond de pen voert: lijkt de literatuur in de dagen van Maerlant nog een monopolie van de geestelijkheid, naarmate de veertiende eeuw verstrijkt zien we steeds vaker leken zich als letterkundige manifesteren. In Beiers Holland valt hier te wijzen op een dichter-moralist als Hildegaersberch (die nog de frustratie van de leek lijkt mee te zeulen), een historicus als heraut Beieren, en vooral de ambtenaar Dirc Potter, die vanuit een uitgesproken zelfbewustzijn als leek en literator naar buiten treedt. Deze verbreding van het auteurspotentieel brengt als vanzelf een meer gevarieerd tekstenaanbod met zich mee. Zo'n meer ‘open’ literaire situatie is overigens niet alleen karakteristiek voor de laat-veertiende-eeuwse Hollandse hofliteratuur, maar een algemeen kenmerk van de middeleeuwse literatuur in deze periode.Ga naar eindnoot22. Maar er is niet alleen sprake van het nieuwe dat zich aandient naast het oude; er is wel degelijk ook sprake van het afsterven van literatuurvormen die in de dertiende eeuw nog in groot aanzien stonden. Het duidelijkst geldt dit wel voor een genre dat nog tijdens Maerlant populair moet zijn geweest, en dat in de decennia daarvoor (met de lyriek) welhaast het literaire rijk alleen had: de ridderroman. Voor menigeen vormt deze ridderepiek, het immense verhalencomplex rondom vorsten als koning Artur en Karel de Grote, de middeleeuwse hofliteratuur bij uitstek, en zeker niet geheel ten onrechte. Maar niettemin komt het genre op het letterkundige palet van het Hollands-Beierse hof vrijwel niet voor. Natuurlijk: Dirc Potter refereert in Der minnen loep aan Perchevael en Tristan op een wijze die bekendheid van deze verhalen bij zijn publiek veronderstelt, en er lopen aan het Haagse hof (adellijke?) bedienden rond met namen als Wailwin, Perchevael en Lancelot.Ga naar eindnoot23. Maar welbeschouwd zijn deze sporen van ridderepiek toch nogal mager, en lijkt het genre niet meer erg produktief. Niet dat men grote koningen als Artur en Karel de Grote is vergeten: als twee van de Negen Besten leven ze nog wel degelijk in roemvolle herinnering voort. Maar hieruit spreekt tevens een ontwikkeling: zij zijn als grote vorsten voorwerp van historische verering, maar niet langer spilfiguren van romantische ridderepiek. Nu betreft het hier allerminst een exclusief Hollands-Beiers fenomeen; veeleer loopt het hof ook hiermee in de pas met de ontwikkeling aan grote buitenlandse hoven.Ga naar eindnoot24. Het lijkt daarom gerechtvaardigd voor de nadere verklaring van deze teruggang in het genre van de ridderepiek een beroep te doen op hypotheses die in dit verband ook elders opgeld doen. Met name is daarbij een tweeledige verklaring gangbaar, die een binnen- en een buiten-literaire invalshoek ver- | |
[pagina 280]
| |
toont. In eerste instantie binnen de literatuur blijvend, is er niet veel sensationelers aan de hand dan dat ook het middeleeuwse literatuurpubliek op gezette tijden aan iets nieuws behoefte had. Meer toegespitst: na twee eeuwen lang het literaire klimaat te hebben gedomineerd, raakte de ridderepiek in de loop der veertiende eeuw aan hoven uit de mode. Bij deze ‘romanmoeheid’ speelde naast een zekere thematische slijtage, heel opmerkelijk, ook een verandering in vormvoorkeur een rol: het hof schepte meer en meer behagen in korte gedichten.Ga naar eindnoot25. In Holland toont Willem van Hildegaersberch zich heel duidelijk van deze smaakverandering bewust, zoals hij in Van feeste van hylic uitspreekt:Ga naar eindnoot26. Want goet ghedicht ende niet te langhe,
Een schoen vertreck van nyewen sanghe,
Dat heeftmen gaern ter heren hove.Ga naar voetnoot*
Klaarblijkelijk was ook het Hollandse hofpubliek langzamerhand breed uitgesponnen verhalen moe, en had men een voorkeur voor het korte en het nieuwe. Novelle was hiervoor, ook letterlijk, het woord; en ook al laat Dirc Potter het niet vallen - laat staan dat hij zou zeggen dat hij de mode uit Italië heeft - dat Der minnen loep, met zijn zestig korte liefdesverhalen in een raamvertelling van elfduizend verzen, met deze ontwikkeling verband houdt, lijkt onloochenbaar. De moderne laat-middeleeuwse hofsmaak vroeg om tempo en om variatie; vanuit een dergelijke esthetica valt te begrijpen dat de ellenlange ridderromans, hoe majesteitelijk ook, terrein verloren. Maar het is niet alleen een min of meer formele smaakverandering die hier een rol speelt. Er is ook een wijziging van inhoudelijke belangstelling in het spel: een zekere afkeer van de oude ridderromantiek, die misschien nog wel zijn charme had als jeugdlectuur (ook toen al!), maar aan volwassen literatuurliefhebbers allengs minder te bieden had. Zo komt tevens de ‘buiten-literaire’ verklaring van het afsterven der ridderromans in het vizier. Belangrijke externe ontwikkelingen hadden gemaakt dat de wereld van het laat-veertiende-eeuwse hof bij lange na niet meer dezelfde was als de hofwereld die twee eeuwen terug de ridderroman had gecultiveerd. Met name de opkomst van de geldeconomie, en - hiermee verbonden - het stijgende belang van stad, burgerij en handel hadden de oude machtsverhoudingen danig omgewoeld. Feodaliteit was niet langer, of althans niet overal, de ruggegraat van het maatschappelijk bestel; behalve met va- | |
[pagina 281]
| |
zallen had een vorst steeds meer te rekenen met niet-aristocratische partijen. In Holland bijvoorbeeld, verdrong moderne bestuursadel de oude adelsfamilies uit de vorstelijke raad - de achtergrond van Hoekse en Kabeljauwse twisten -, om vervolgens zelf weer concurrentie te ondervinden van de professionele ambtenarenelite die zich als bestuurstechnocratie (Dirc Potter!) voor de landsheer even onmisbaar wist te maken als destijds de ridderschap dat had gedaan. Als het land te wapen moest, huurde men stedelijke beroepsmilitie in; wie vroeger ridder zou zijn geworden, werd nu veelal ambtenaar.Ga naar eindnoot27. Vitale politieke beslissingen werden bovendien steeds minder in de vorstelijke raadskamer genomen, maar veeleer in een soort statenvergadering, waarin de steden voor de vorst de belangrijkste gesprekspartner vormden. Zelfs voor zijn meest ridderlijke daden, zoals een krijgstocht tegen Friesland, was de graaf van stedelijke steun afhankelijk. Dat in een dergelijke wereld Arturromans - om ons hiertoe te beperken - uit de mode raakten, laat zich denken. Wat kon nog de waarde zijn van verhalen over een koning die aan het hoofd van een ridderlijke Tafelronde een vrederijk bestuurde? Ooit had dit model de idealen kunnen belichamen van een feodale riddermaatschappij; nu was het zelfs als utopie niet langer bruikbaar. De orde die in de Arturroman werd geschilderd: vorst aan het hoofd, ridders om hem heen, geen burger te bekennen en de stad, zo al in beeld, hoogstens als hofleverancier van wapens en gewaden, was te ver van de realiteit verwijderd om zelfs nog maar als dichterlijke wensdroom relevant te kunnen blijven. Slechts wie het krijgstoneel naar verre streken ging verleggen, naar Pruisen of naar Friesland, kon nog iets van de ridderlijke droom in leven laten; maar in het Haags liederenhandschrift wordt reeds voelbaar dat het ideaal op zijn laatste benen loopt,Ga naar eindnoot28. terwijl heraut Beieren alle zeilen bij moet zetten om ridderlijkheid op het voortoneel van de wereldgeschiedenis te houden. Dat het in de politieke werkelijkheid rond 1400 volkomen anders toeging, is bekend en begrijpelijk. Men hoeft zich dan slechts in een man als Potter te verplaatsen om zich te kunnen indenken hoe van die kant over de riddercultus van Arturromans werd geoordeeld: een verweesd spel, met uiterst weinig werkelijkheidsbelang. In het centrum van de macht moest men inmiddels denken, schrijven, onderhandelen; zich met de wapens te bewijzen was daar niet langer doel op zichzelf. Niet de ridder, maar de ambtenaar was als bewaker van de orde aangesteld, en de vorst bestuurde niet na raadpleging van baronnen, maar in een krachtenspel met steden. De Arturroman was een anachronisme geworden, en kon niet meer model staan voor een hof van Eden. Maar wat dan? | |
[pagina 282]
| |
2. Chaos, tekst en eerZoals de late veertiende eeuw aan het slot van de vorige paragraaf werd voorgesteld, was het een dynamische, maar ook een complexe tijd; een tijd van gisting, maar ook van verwarring. Ontelbaar zijn de publikaties van historici waarin de veertiende eeuw wordt afgeschilderd als een eeuw van chaos, dit dan veelal in schril contrast met de stabiele orde van de dertiende. Beroemde crises wettigen deze voorstelling van veertiende-eeuwse zaken: de pest, het Schisma, de Honderdjarige Oorlog, om slechts de meest tot de verbeelding sprekende te noemen. Haar hoogtepunt bereikte deze beeldvorming in het succesvolle boek van Barbara Tuchman, die in the calamitous fourteenth century zelfs a distant mirror zag voor ons eigen, niet minder turbulente tijdsgewricht.Ga naar eindnoot1. Wie kritisch blijft, kan deze zienswijze niet weergeven zonder haar tevens te relativeren - niet alleen voor onze tijd, maar ook (en daar gaat het hier om) voor de veertiende eeuw. Er is niet al te veel cynisme voor nodig om te stellen dat naar believen elke periode uit de wereldgeschiedenis als chaos kan worden afgeschilderd. Zeker als men op schaal van eeuwen denkt, is het aanbod aan spectaculaire spanningen, crises en mislukkingen altijd ruim genoeg om na suggestieve selectie het beeld van totale waanzin te kunnen oproepen. Wat dat betreft is de polarisatie in chaotische en geordende tijden zeker evenzeer een poging van historici om orde in hun eigen chaos te scheppen. En toch, en zonder dat we de beschikking hebben over een objectieve bloeddrukmeter voor het verleden, zal moeten worden toegegeven dat de tweede helft van de veertiende eeuw voor West-Europa wel een uiterst veelbewogen periode was. Zo ook in Holland, waar behalve alle internationale perikelen die hierboven werden aangestipt, ook nog eens Hoekse en Kabeljauwse twisten woedden en - deels hiermee samenhangend - het machtsstreven der steden voor permanente spanningen garant stond. Vooral gold een en ander aan het hof, waar men enerzijds volop verwikkeld was in alle wereldpolitieke controverses, en anderzijds de interne adellijke tweespalt en de stedelijke expansie aan den lijve ondervond. Dat dit idee van verontruste laat-veertiende-eeuwse Hollandse adelskringen niet alléén historische projectie is, maar op zijn minst ten dele strookt met de beleving van destijds, wordt juist door de Hollands-Beierse hofliteratuur aannemelijk gemaakt. Wederom is het hier zaak simplisme te vermijden: hoe zou een zo gevarieerd tekstencorpus, van zo verscheidene auteurs, duizenden bladzijden proza en vele tienduizenden verzen in omvang, zonder onverantwoorde generalisatie op de noemer van één (al dan niet bezorgde) grondtoon kunnen worden verenigd? Maar ook ditmaal lijkt een aarzelend ‘en toch...’ gewettigd. Hoe gevaarlijk het ook moge | |
[pagina 283]
| |
zijn om met begrippen als tijdgeest, grondstemming, levensgevoel en dergelijke te werken, op vele plaatsen in de Hollands-Beierse hofliteratuur komt onmiskenbaar een gevoel van onvrede tot uitdrukking. Veelvuldig luchten de auteurs hun misnoegen over wantoestanden in hun eigen tijd en kring. Voor Willem van Hildegaersberch geldt dit wel heel uitdrukkelijk: hij doet bijna niet anders. Maar ook de overige auteurs lijken te lijden aan de eigen tijd. De tijdkritiek is in hun teksten dik gezaaid; nu is een woord met doorgaans negatieve bijbetekenis. De vorsten leven niet meer naar hun eigen wetten, klaagt Dirc van Delft; de sociale verhoudingen (namelijk de verschillen!) zijn zoek, sombert het Haags liederenhandschrift; grootspraak geeft vaak de toon aan, stelt Dirc Potter; en wie het machtigst is ten hove, vindt nu het meest gehoor, treurt zelfs de zo gezagsgetrouwe Heraut.Ga naar eindnoot2. In contrast hiermee betekent ‘vroeger’ meestal ‘beter’: toen stond de dichtkunst nog in ere (Hildegaersberch), toen wisten minnaars nog wat trouw was (Haags liederenhandschrift), toen was een woord nog iets waard (Dirc van Delft), toen leefden ridders nog voor eer (heraut Beieren) en kozen heren nog de juiste dienaren (Potter).Ga naar eindnoot3. Het lijkt of de Hollandse hofauteurs zijn bevangen door een misschien niet altijd even uitgesproken, maar toch unaniem gevoel van neergang. Natuurlijk laten zich ook deze overwegingen makkelijk wegwuiven. Is zulke kritiek niet een topos van alle literaire tijden? Meer nog dan boeren, klagen dichters altijd. Alleen al de auteur wiens tijdsgewricht model zou staan voor voorspoed, Jacob van Maerlant dus, klaagt zelf maar al te dikwijls dat vroeger alles beter was. En toch... de welhaast vanzelfsprekende toon waarop de Hollands-Beierse auteurs telkens weer verklaren dat het met hun wereld bergafwaarts gaat - en daarbij allerminst de indruk wekken een tegendraadse opinie te verkondigen - laat zich enkel rijmen met de veronderstelling dat ook hun publiek zich van een zekere malaise bewust was. En wie de geschiedenisboeken opslaat, kan de tijdgenoten daarin moeilijk geheel ongelijk geven.Ga naar eindnoot4. Maar nog afgezien van de vraag hoe gerechtvaardigd zulk onbehagen over de toestand in de eigen wereld kan worden gevonden in het perspectief van andere eeuwen, hoofdzaak is dat wij constateren dat de Hollands-Beierse hofliteratuur uiting geeft aan een vrij fundamenteel gevoel van verontrusting. Wellicht kan dit nog worden toegelicht aan de behandeling van één complete tekst, en wel het gedicht Vanden scepe, deel uitmakend van het oeuvre van de sprookspreker Augustijnken, al dan niet van Dordt.Ga naar eindnoot5. Het vers staat opgetekend in het Haags liederenhandschrift; en het geeft bepaald te denken dat juist dit zo oerhollandse gedicht zo'n sombere noot vormt tussen zoveel (‘Duits angehauchte’) hoofse blijdschap. Hollands is het decor op en top: in een inleiding zoals we die ook bij | |
[pagina 284]
| |
Willem van Hildegaersberch veelvuldig tegenkomen, vertelt de dichter hoe hij bij zonsopgang eens ging wandelen langs de Merwede. Hij ziet een bootje liggen dat hem stroomopwaarts brengt naar het meest betoverende schip dat hij ooit zag. Een dame die (in dit soort gedichten vrijwel stereotiep) ter plekke aanwezig blijkt, geeft de verwonderde passant uitvoerig tekst en uitleg. De (natuurlijk allegorische) kogge blijkt gebouwd uit alles wat men zich aan goeds kan denken, en bemand met de complete schaar van hoofse deugden: Bescheidenheid, Standvastigheid, Zedigheid, Trouw, Gerechtigheid, Mate en Vrijgevigheid. Doch zo mooi als alles oogt, het gaat de kogge geenszins voor de wind, geënterd als zij dreigt te worden door vijanden als Jaloezie, Leugen, Schaamteloosheid, Ontrouw, Boze Opzet en Hebzucht. Nu blijkt dat deze schurken zelfs de heren in hun greep hebben, zit er voor het schip niets anders op dan weg te varen, hoogstens nog hopend op betere tijden voor een nieuwe landing. De zegsvrouw van de dichter stelt zich voor als Vrouwe Medelijden (Ontfermicheit), en hoopt dat haar uitleg via hem de heren zal bereiken; ‘want ghi bi heere ende bi vrouwen te sine plecht’. Dan vaart het schip stroomafwaarts, om met de rivier ook Holland te verlaten, nagestaard door de bedroefde dichter. Het schip heet Sekerheyt... Maar Augustijnken zou geen middeleeuwse dichter zijn als hij niet een poging deed om het zeilschip Zekerheid alsnog aan wal te brengen. Indien de heren maar bereid zijn om de bakens te verzetten, kan het schip van de ideaalstaat alsnog in Hollandse haven binnenlopen: ‘Och, ghi heeren van hogher aert [...] Pijnt u, dat ghi se weder haelt!’ Weliswaar lijkt onze dichterlijke loods van deze kentering van het maatschappelijk tij niet al te zeker - maar dat is voor hem geen reden om er niet op aan te sturen. Dit principiële geloof in de omkeerbaarheid ten goede is, niet minder dan onzekerheid, een belangrijke constante in de Hollandse hofliteratuur. In dit geval betreft het zelfs een constante van (vrijwel) de hele middeleeuwse literatuur: want schaarse uitzonderingen daargelaten, heeft alle middeleeuwse literatuur in beginsel een opbouwende intentie. De dichters mogen nog zo somber zijn, zij zien het nimmer als hun taak het bij kritiek te laten, doch altijd om een uitweg uit het dal te wijzen. Deze positieve literatuuropvatting is heden ten dage niet iets dat middeleeuwse letterkunde aantrekkelijk maakt; het zijn dan ook juist de meer cynische en tragische werken uit de middeleeuwse letterkunde die bij ons het meest in tel zijn. De rest zweemt voor ons kunstbesef te veel naar zedenmeesterij, braafheid en naïveteit. Maar wat wij er nu van vinden - en vooral: hoe deze zo andere voorkeur kon ontstaan - hoeft hier niet de vraag te zijn; in dit bestek kunnen we ons beperken tot de zakelijke vaststelling dat de middeleeuwse literatuuropvatting, veel sterker dan de onze, idealistisch | |
[pagina 285]
| |
en belerend is. Literatuur - misschien ruimer: het geschreven woord - wil in de middeleeuwen leidraad voor het leven zijn, en de auteur een gids. Niet dat ‘mooi schrijven’ toen geen doel was; maar naast de esthetische functie van teksten is de ethische bijzonder prominent.Ga naar eindnoot6. Auteurs brengen het publiek waarden bij, en formuleren normen die naar hun oordeel waard zijn nageleefd te worden. Of ze daarbij nu vergeten waarden in herinnering roepen, nieuwe normen propageren, of een bekende doctrine nog eens willen inscherpen, is secundair; primair is het alomvattend streven, door middel van het (letterkundig) woord lezers en luisteraars tot steun te zijn. De middeleeuwse literatuuropvatting was dus moralistisch, en didactisch; zo ook in Holland, en zeker ook in de decennia rond 1400, een tijdperk dat wel niet geschapen was voor optimisme, maar des te meer voor idealisme. Juist in de verwarrende veertiende-eeuwse tijden was er behoefte aan (ideologisch) houvast, en schrijvers en dichters waren er om hierbij de helpende hand te bieden. Alle Hollands-Beierse hofauteurs willen hun publiek iets leren, en sturen via deze lessen aan op wat zij zien als positieve beïnvloeding van gedrag en mentaliteit - of dat nu als minnaar is of als bestuurder, als ridder of als christen.Ga naar eindnoot7. Zo werpen ook de Hollandse hofauteurs, elk op hun eigen wijze, zich op als wereldverbeteraars, of op zijn minst als gids naar betere tijden. Let wel: elk op zijn eigen wijze - want wie ze naast elkaar plaatst, ziet dat het heil in heel verschillende richting wordt gezocht. Wie durft, kan hierin eens te meer een teken zien van de onzekerheid waaraan men toentertijd ten prooi kan zijn geweest. In elk geval is er sprake - zelfs als we ons beperken tot de in teksten vastgelegde ideologieën! - van een veelheid aan recepten, oude zowel als meer moderne. Auteurs als heraut Beieren en Dirc van Delft houden, met de verheerlijking van ridderschap en orthodox geloof, aan traditionele modellen vast, zoals ook het Haags liederenhandschrift met zijn hoofse didactiek een oud waardenstelsel propageert. En ook Willem van Hildegaersberch, hoewel van meer moderne snit, pleit voor het herstel van goede oude tijden. De enige van wie men werkelijk kan zeggen dat hij, literair-ideologisch gesproken, met iets nieuws komt, is Dirc Potter; met dien verstande dat hij dit nieuwe bepaald niet van de daken roept, en eerder poogt om binnen oude kaders nieuwe accenten te leggen. Zo bezien is de Hollands-Beierse hofliteratuur niet vrij van enig conservatisme. Weliswaar achten haar auteurs een mentaliteitsverandering noodzakelijk, doch de oude waarden hebben daarbij allesbehalve afgedaan. Integendeel: ter bestrijding van de maatschappelijke malaise zoeken de schrijvers het meestal in restauratie, nooit in revolutie. Hoe zou het ook anders kunnen, waar het auteurs betreft die deel uitmaken van de kringen van het hof? In zoverre | |
[pagina 286]
| |
had Huizinga bepaald geen ongelijk: de laat-middeleeuwse hofliteratuur wil tegen verontrustende desintegratie een dam opwerpen.Ga naar eindnoot8. Men schrijft er voor de oude orde, en hecht (dus) aan oude waarden. Een sjibbolet van dit aloude waardenpatroon is eer. Eer is de term voor wat wij (besef van) goede reputatie zouden kunnen noemen; het gaat hier om het aanzien dat men in zijn omgeving heeft, en om - niet minder belangrijk - de wijze waarop men dit aanzien zelf beleeft. De preoccupatie met dit aanzien neemt in de Hollandse hofliteratuur de vorm aan van een ware cultus; in de teksten van het Hollands-Beierse hof komt het begrip eer, zonder enige overdrijving gezegd, duizenden malen voor. In de voorafgaande hoofdstukken bleek telkenmale dat eer een sleutelfunctie toekwam in het begrippenarsenaal van de betrokken auteur. Voor Willem van Hildegaersberch is het maatschappelijk verval synoniem met het verlies van ere, en is eerherstel (via een algemeen ethisch reveil) waar het om gaat. De absolute waarde van de liefde in het Haags liederenhandschrift is gelegen in de ere waar zij, voor man en vrouw, toe leidt. Voor heraut Beieren is de ridderlijke eer alfa en omega van de beschaving, en ook voor Dirc Potter is behoud (liefst: toename) van eer iets waarop het individu, in liefde en daarbuiten, bij voortduring bedacht moet zijn. In feite is eer voor alle auteurs het hoogste doel op aarde. Daarboven verheft zich enkel nog hemelse zaligheid - en het is zonder meer karakteristiek dat Dirc van Delft deze laatste als eeuwige eer omschrijft. Wel blijkt dat eer voor de Hollandse hofauteurs, bij nader toezien, verschillende nuances heeft. Voor de een (Willem van Hildegaersberch) staat of valt ze met morele deugdzaamheid, voor de ander (de Heraut) met ridderlijke wapenfeiten, voor een derde (Dirc Potter) met verstandig sociaal manoeuvreren. Net als in later tijd bijvoorbeeld ‘vrijheid’, blijkt eer een vlag waaronder heel verschillende ideeën kunnen varen. Maar minstens zo typerend als de verscheidenheid-van-invulling, is het feit dat eer steeds bovenaan staat. Over de middelen moge men klaarblijkelijk van mening verschillen, het doel is en blijft onverkort het publieke aanzien; en ook al tekenen zich hier en daar symptomen van begripsverwarring af, eer is nog steeds het alomvattend kernbegrip voor welzijn. Niet voor niets heet bij Augustijnken de kapitein van het symbolische schip van staat Vrou Ere. Zonder eer vaart niemand wel, en ook het omgekeerde geldt: wie het voor de wind gaat, verwerft eer. Overal waar Ere, als personificatie of abstractie, in de Hollands-Beierse hofliteratuur voorkomt, is zij de Vrouwe (of de Koning, of de som) van alle aardse deugden, en wordt zij dadelijk onder God en zieleheil gesteld. In hun verheerlijking van eer zijn alle Hollands-Beierse auteurs, elk op hun wijze, met het traditionele, aristocratische waardenpatroon verbonden. | |
[pagina 287]
| |
Met dit alles openen zich vrij weidse perspectieven, met name in de richting van de culturele antropologie. In deze discipline maakt men vaak onderscheid tussen shame culture en guilt culture.Ga naar eindnoot9. Het gaat hier om een begrippenpaar dat dient om culturen te typeren, uitgaande van de vraag wat in een samenleving het meest te vermijden valt: een (innerlijk) besef van eigen schuld, dan wel de ervaring van (publieke) schaamte (schande). Het onderscheid laat zich ook ten positieve formuleren; in dat geval spreekt men van gewetens- tegenover eerculturen. Ook dan gaat het erom, wat in een bepaalde cultuur de uiteindelijke toetssteen voor menselijk doen en laten is: het innerlijk geweten, of de reputatie in de groep. Laat men zich leiden door de waardering die men in de buitenwereld oogst, of bovenal door eigen drijfveren? Zeker als de alternatieven zo worden geformuleerd, zal duidelijk zijn dat het een het ander niet volledig uitsluit, en dat beschavingen in feite nooit pure schaamte- of schuldculturen zijn. Toch blijkt het begrippenpaar dikwijls met vrucht te kunnen worden gehanteerd: niet als een onverbiddelijke keuze, maar veeleer als een tussen twee (theoretische) uitersten verlopend spectrum, waarbinnen het mogelijk is cultuurmilieus te rangschikken als meer of minder geoccupeerd met eer en schande, respectievelijk met geweten en schuld. En zelfs als men het ontbreken van het een niet voetstoots wil vertalen in de dominantie van het ander - waartoe inderdaad niet altijd reden is - dan nog kan het een interessante vraag zijn hoe het in een bepaald milieu bijvoorbeeld met de beleving van eer en schande gesteld is. Als wij dit nagaan voor het Hollands-Beierse hofmilieu en daartoe om te beginnen afgaan op de literaire teksten, dan lijkt deze cultuur een treffend voorbeeld van een intense shame-culture. Publieke erkenning, eer, blijkt hier immers de hoogste waarde in het aardse leven, en openbare schande (eerverlies) is tot elke prijs te mijden. Niet dat de Hollandse hofauteurs geen enkel besef van geweten of schuld zouden kennen; vooral in hun beschouwingen over de christelijke zedenleer komt een term als consciencie bij herhaling voor.Ga naar eindnoot10. Dat het juist in deze context is dat de stem van het geweten klinkt, hoeft geenszins te verbazen: vooral het christendom heeft met zijn nadruk op 's mensen individuele zondigheid tegenover God, enorm veel bijgedragen - vooral ná de Reformatie - aan de ontwikkeling van de vrij ver gaande guilt-culture waarin wij ons heden ten dage bevinden. Maar een andere factor is hier niet minder invloedrijk geweest: de geleidelijke ontwikkeling namelijk in de richting van een meer open, mobiele maatschappij, waarin de kansen tot zelfverwerkelijking steeds minder afhankelijk werden van de weig waarin men was geboren, en dat wil tevens zeggen van de (on)mogelijkheden die de omgeving voor het individu zag weggelegd. In een (theoretische) volmaakt open samenle- | |
[pagina 288]
| |
ving bestaan er geen barrières voor zelfontplooiing: de weg die men begaat is daar onafhankelijk van afkomst, sekse of externe dwang. In een dergelijke cultuur wordt als vanzelf de innerlijke drang voornaamste drijfveer van het menselijk handelen: de buitenwereld legt immers weinig of geen restricties op. In een sterk gesloten maatschappij daarentegen, waar de sociale controle groot is en het leven verregaand wordt gereglementeerd door de omgeving, is het oordeel van de buitenwereld als vanzelf belangrijker, en wordt de vraag naar eigen wensen, zeker als deze haaks op de conventies zouden staan, steeds minder opportuun. Het duidelijkst geldt dit wel voor mannen in een heroïsche maatschappij, die eenvoudig verplicht zijn zich met de wapens te handhaven. Een man die niet kan vechten is daar (zeer bijzondere gevallen daargelaten) eerloos, terwijl wie op ‘het veld van eer’ grootse daden verricht, alom in aanzien staat. Krijgshaftige eerzucht is waar het in een dergelijke cultuur om draait; voor de militair gewetensbezwaarde is er hoegenaamd geen plaats. Wanneer wij de zaak zo bezien, wordt tevens begrijpelijk dat het van alle Hollandse hofauteurs juist Dirc Potter is, die nog het meest enkele trekken van een gewetenscultuur lijkt te vertonen.Ga naar eindnoot11. Zonder zich als calvinist avant la lettre te ontpoppen, betoont hij zich in zaken van ethiek en moraal toch het minst gevoelig voor de externe autoriteit van de priester, en lijkt hij zoveel mogelijk te willen varen op het kompas van eigen oordeel. Dit relatieve individualisme bleek ook typerend voor Dirc Potters sociale opvattingen, en eveneens voor zijn gedrag in de praktijk des levens, waarin hij aan het hof een uitzonderlijke carrière wist te maken, daarbij schijnbaar niet of nauwelijks gehinderd door zijn relatief bescheiden geboorte. En waar Potter evenzeer gereserveerd staat tegenover ridderkrijg, en voor zover bekend enkel voor zijn eigen zaakjes heeft gevochten, lijkt hij zich vrij aardig te onttrekken aan het oude ridderlijke waardenpatroon, en niettemin te slagen. Gemeten aan de normen en de mogelijkheden van zijn tijd, zette Potter vrij ver zijn eigen zin door, met eigenwijsheid als zijn leidraad en met de rede als zelfregulerende instantie. Daarbij schrikt hij er zelfs niet voor terug, de overtreding van maatschappelijke regels toelaatbaar te achten; in dat geval helpt het verstand om (meestal met een list-tot-geheimhouding) de goede naam naar buiten te bewaren. Het blijkt dat Potter niet onverdeeld van zins is zich door de norm van wat maatschappelijk wel en niet aanvaardbaar is, de wet te laten voorschrijven. In zoverre schuift hij in het spectrum tussen eer en geweten een eindje in de laatste richting op. In elk geval is Potters eergevoel sterker geïnternaliseerd, om een in dit verband courante vakterm te gebruiken.Ga naar eindnoot12. Maar anderzijds, en bepaald niet minder veelbetekenend, blijkt bij dit alles zonneklaar, hoe belangrijk ook voor Potter het maatschappelijk aan- | |
[pagina 289]
| |
zien is. Elke gedachte aan een openlijke provocatie is hem vreemd; hij beperkt zich ertoe in het verborgene zijn eigen weg te gaan. Waar Potter de grens van het toelaatbare overschrijdt of zelfs maar nadert, baart de angst voor het oordeel van de buitenwereld hem nog de meeste zorgen. Met besef van zonde jegens God lijkt hij wel te kunnen leven; maar de schande van publieke diskwalificatie is hem een gruwel. Niet zozeer dat men een zonde zou begaan lijkt hij fataal te achten, maar dat anderen zoiets te weten zouden komen. Ook Potter zit de cultus van de eer dus volop in het bloed. Hoe zou het ook anders kunnen, voor wie zoals hij moest leven in een hofcultuur? Zo'n betrekkelijk kleine, exclusieve en gesloten gemeenschap, verkerend in een beperkte ruimte en geleed volgens een subtiele hiërarchie van individuen die elkaar doorgaans persoonlijk kennen, vormt een welhaast ideale voedingsbodem voor een eercultuur pur sang. Men leeft aan het hof in concurrentie om alles: ambten, gunsten, bezit, titels, liefjes, enzovoort. Het geluk van de een is al gauw de pech van de ander, en omgekeerd. In dit licht wordt ook de voor onze begrippen welhaast pathologische angst voor kwaadsprekers begrijpelijk die zo dikwijls uit de hofliteratuur naar voren komt.Ga naar eindnoot13. Natuurlijk: de tirades tegen niders, roemers, schalken en dergelijke meer zijn literaire topoi. Maar als topoi zijn ze alleen zo levenskrachtig geworden omdat zij wortelden in een sociaal-psychologisch fundament van extreem statusgevoel en sociale controle, met andere woorden: in een eercultuur. In zo'n cultuur, die drijft op reputatie, kan het woord de mensen maken, maar ook breken: de erenrede van een heraut, maar ook de roddel van een nider kan doorslaggevend zijn. Het gevoel van eigenwaarde valt in feite samen met het publieke oordeel; wie zich bespot ziet, moet zich wreken - of zich doodschamen. Eer is alles; hofcultuur is shame-culture, of, zoals het Haags liederenhandschrift dicht:Ga naar eindnoot14. Vrou Eere zeghet dus mi:
Lof of hof daer ich niet en zi,
Daer moet Vrou Sceemte buten staen.
Her Erentrijch spreect na mijn verstaen:
Vrou Eere, Vrou Sceemde moeten hoven,
Sal men den hof mit eeren loven.Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 290]
| |
Zoals uit deze spreuk al blijkt, is eer behalve het begrip voor individuele goede naam ook een omschrijving voor het aanzien van het hof in zijn geheel. Alles wijst erop, in literatuur en harde werkelijkheid, dat aan het Hollands-Beierse hof behalve een intern-individueel, ook een extern-collectief eergevoel werd hooggehouden. Iets dergelijks moet - om ons tot één, belangrijk voorbeeld te beperken - een drijvende kracht zijn geweest achter de Friese expedities van hertog Albrecht en Willem vi. In onze ogen was het misschien een zinloze verspilling van geld en energie, een betere zaak waardig; maar voor wie dacht zoals deze aristocraten, was er geen betere zaak dan de eigen eer. De wijze waarop de Friezen zich tot dan toe aan het Hollands gezag hadden weten te onttrekken, was een schandvlek op het grafelijk blazoen; en het feit dat het lijk van graaf Willem iv, in plaats van eervol te zijn begraven, nog altijd op vijandelijke bodem lag was een haast magisch symbool van Hollands collectieve schande. Natuurlijke hebben bij de Friese oorlog ook andere motieven meegespeeld. Men had, zoals in iv, 4 reeds werd gesteld, vermoedelijk behoefte aan een externe vijand om de interne gelederen te sluiten; en voor de steden (leveranciers van geld en mankracht) stonden er handelsbelangen op het spel. Maar het door economie bepaalde politieke bedrijf van tegenwoordig mag ons niet het zicht benemen op andere dan materiële factoren in het politieke verleden. Niet alle oorlogen uit de wereldgeschiedenis kwamen primair voort uit winstbejag, noch was de doortocht naar de Hanze voor Holland hoofdreden om de strijd met Friesland te hervatten. Het allesbeheersende eergevoel waarvan deze cultuur juist in haar letterkunde blijk geeft, lijkt veeleer, en zeker voor de vorsten zelf en mannen als hun herauten - Beieren voorop - een primair krijgsmotief te zijn geweest. En ook de Friezen wisten wat eer en schande was. Toen op zondag 27 augustus 1396 de eerste Hollandse oorlogsvloot voor de Friese kust verscheen, maakte zich uit de Friese gelederen een vrouw los die het strand opliep en bij de branding haar rokken optilde om onder de uitroep ‘Hier zijn jullie welkom!’ de Hollanders haar blote kont te tonen.Ga naar eindnoot15. Het bracht het Hollandse bloed tot koken; zo'n blijk van minachting, en dan nog van een vrouw, was een schanddaad die niet ongewroken mocht blijven. Een regen van pijlen werd op de Friezin afgevuurd, krijgslieden zetten de achtervolging in en sneden de vrouw in stukken; en cent mille pièces ou plus, zoals Froissart met zin voor detail weet te vermelden. Het lijkt niet al te ridderlijk; maar eer ging hier voor alles. Nu kan men zich voor een schanddaad met de wapens wreken, maar evenzeer met woorden. Schelden is in een cultuur van eer en schande een vervaarlijk middel; schelden doet daar wel degelijk pijn, omdat het de reputatie van het slachtoffer publiekelijk schandvlekt.Ga naar eindnoot16. Toen troonpreten- | |
[pagina 291]
| |
29. De scheldbrief tegen Jan van Beieren.
dent Jan van Beieren in 1419 om Dordrecht streed, genoot hij daarbij steun van graaf Johann 111 van Nassau-Dillenburg. Ter vergoeding van diens kosten zegde Jan van Beieren, op belofte van zijn vorstelijke eer en trouw, een vergoeding van 5000 Rijnse guldens toe, die hij echter naliet te betalen. De krachtsverhouding Nassau-Beieren liet de gedupeerde graaf niet toe de schending van dit herenakkoord gewapenderhand te wreken. Doch zijn wraak was zoet in woord en beeld. Hij stelde een zogenaamde scheldbrief op, waarin hij zich persoonlijk richtte tot vrijwel heel de keizerlijke adel benevens Hollands steden, en Jan van Beierens woordbreuk publiekelijk aan de kaak stelde. Toppunt was wel de tekening waarvan de scheldbrief vergezeld ging, en waarop Jan van Beieren, afgebeeld in vol ornaat, een zwijn aan de staart omhoog tilt om zijn zegel (met het Hollands-Beierse wapen) op het varkensachterste te drukken. Een versje in de ons inmiddels vertrouwde mengtaal zet deze vroeg-vijftiende-eeuwse spotprent kracht bij, en legt aan Jan van Beieren de volgende woorden in de | |
[pagina 292]
| |
mond: ‘Hier sta ik voor het achterste van dit zwijn, en druk daarop mijn zegel; [...] niets zijn nog langer waard mijn eed van trouw en eer; een dwaas is hij die mij blijft dienen.’Ga naar eindnoot17. Zijn 5000 gulden heeft Jan van Nassau voor zover bekend nimmer ontvangen, maar in elk geval had hij zijn vijand danig in zijn eer gekrenkt. Een dergelijke omgang tussen vorsten moge in onze ogen op de rand van kinderachtig zijn; ooit was het bloedige ernst. In een cultuur die zozeer werd beheerst door factoren als traditie, geboorte, status en vertoon, viel iemands zelfrespect zo goed als samen met zijn reputatie. Daarom was de luister van het Haagse hof ook niet zozeer de persoonlijke hobby van hertog Albrecht en zijn opvolgers, als wel een middel om binnen het graafschap hun gezag te schragen en daarbuiten Holland en zijn hof in tel te laten zijn. De hele Hollands-Beierse hofcultuur kwam niet in de laatste plaats tot stand om duidelijk te maken dat men daar, juist in een periode van verwarring en verval, de hoge, oude waarden van de adel nog in ere wist te houden. Het is, al in de eigen tijd, niet onopgemerkt gebleven. In zijn gedicht Von dem pfenning laat de laat-veertiende-eeuwse Oostenrijkse auteur Peter Suchenwirt een nobele grijsaard aan een dichter uitleggen aan welke hoven de kunsten nog in aanzien staan. Eerst komt uiteraard de Duitse keizer; maar al gauw verschijnt ook hertog Albrecht in het beeld: ‘Wol auf, mit mir gen Holant, Tzu hertzog Albrecht, wie der lebt; Dez mut nach grossen eren strebt, Worhaft und milt, bey mannes mut!’Ga naar eindnoot18. Suchenwirt kon het weten; als meest beroemde en bereisde heraut-auteur van heel de middeleeuwen had hij tussen Praag en Den Haag zo ongeveer alle hoven van niveau bezocht. En inderdaad: men leefde aan het Hollands-Beierse hof voor eer. De literatuur kwam daarbij de bijzondere taak toe, het hofpubliek op de weg naar eer tot gids te zijn. Vandaar ook dat de dichters, in de woorden van Hildegaersberch Vrou Eren knechten zijn (lxxxiii/32). Maar behalve voorbeeld, is de Hollands-Beierse hofliteratuur ook een boegbeeld voor de eercultuur waarin zij functioneerde. Door het literaire leven te bevorderen, toonden de Hollands-Beierse vorsten dat zij ook in dit opzicht wisten hoe het aan hoven hoorde. Met de kunst aan het hof legden de vorsten eer in. Niet voor niets legt Suchenwirt in het hierboven geciteerde gedicht direct oorzakelijk verband tussen een eervol, vorstelijk leven en bescherming van de kunsten. Ook Hildegaersberch wist het maar al te goed (lxxxiii/83-87): Waer vrou Eren vriende hoven,
Daer sietmen dichters conste loven
Ende ander constenaers daer by.
Dat doet - het is een melodi
Die den goeden toebehoert.
| |
[pagina 293]
| |
Aldus de niet weinig voor eigen parochie (s)prekende Willem van Hildegaersberch. Maar ook een zo filosofische geest als meester Dirc van Delft verklaarde dat de Tafel vanden kersten ghelove niet alleen uit liefde, maar ook ter ere van hertog Albrecht was geschreven, terwijl voor de Hollandse kroniek van heraut Beieren wel zeer evident is dat hier een luisterrijke geschiedschrijving bijdraagt tot de eer van vorst en gewest. Dit brengt ons op de voor de hand liggende vraag, in hoeverre eigenlijk de graven zelf de hand hebben gehad in de literatuur die aan hun hof ontstond. | |
3. Vorst en auteurNu in de vorige paragraaf alle aandacht is uitgegaan naar eer, lijkt het niet meer dan redelijk hier te beginnen met een vraag voor het geweten. De vraag is: wat rechtvaardigt eigenlijk de gezamenlijke behandeling van de teksten in dit boek, als deel uitmakend van één en dezelfde literaire situatie, gecentreerd rondom de Beierse graven van Holland? Waren auteurs en teksten wel voldoende op elkaar en op de vorst betrokken om ze als kring te mogen behandelen? Of moeten we, vrij cynisch, constateren dat er veeleer sprake lijkt te zijn van een serie onafhankelijke literaire initiatieven, die niet meer gemeen hebben dan dat hun geestelijke vaders, de auteurs, ongeveer in dezelfde tijd en ruimte leefden? Met andere woorden: is er eigenlijk wel sprake van een literaire hofcultuur rondom een vorst?Ga naar eindnoot1. Deze aarzelingen zouden hier niet zo worden uitgemeten als ze niet een kern van waarheid zouden bevatten. Men moet zich van de samenhang van de Hollands-Beierse Hofliteratuur zeker geen overdreven voorstelling maken - noch thematisch, noch historisch. Er is zeker geen sprake van een middeleeuwse voorloper van de Muiderkring, waarvan de leden in doorlopend persoonlijk contact staan en elkaar op gezamenlijke avondjes uit eigen werken voorlezen. (In werkelijkheid was de Muiderkring trouwens veel minder kring dan hij door latere eeuwen is voorgesteld!)Ga naar eindnoot2. Maar de Hollands-Beierse hofauteurs kennen elkaar wel degelijk. Het netwerk van alle relaties en connecties bloot te leggen, is hier onbegonnen werk; gekozen wordt daarom voor exemplarische behandeling. Deze kan het best worden volvoerd vanuit de jongste auteur van het gezelschap: Dirc Potter. Om te beginnen, dat hij Willem van Hildegaersberch heeft gekend, kan veilig worden aangenomen.Ga naar eindnoot3. Met name in de latere jaren, waarin Hildegaersberch vaste gast was aan het Haagse hof, bekleedde Potter daar een hoge vertrouwensfunctie, die het vanzelfsprekend maakt dat hij wel eens tegenwoordig is geweest als Willem (bijvoorbeeld met Kerstmis | |
[pagina 294]
| |
1407 of Pinksteren 1408) het woord voerde voor de graaf en zijn gezelschap. Ook Dirc van Delft zal voor Potter geen onbekende zijn geweest. Een witte raaf als hij zal bij zijn hofbezoeken in (tenminste) de periode 1399-1404 niet aan het opmerkzame oog van Potter zijn ontsnapt. Bovendien bevatten Potters werken enkele plaatsen waar hij aan Van Delft en diens opinies lijkt te refereren. Vermoedelijk heeft Dirc Potter dus net zo goed gelegenheid gevonden om in de hofkapel naar Dirc van Delft te luisteren als in de grote zaal naar Hildegaersberch. En heraut Beieren? Hebben Potter en hij elkaar gemeden, geheel verschillend als zij bijvoorbeeld dachten op het stuk van oorlog en vrede? Het laat zich moeilijk denken dat zij intieme vrienden zijn geweest; maar wel heeft Potter blijkens de rekeningen in april 1409 van de Heraut een paard in leen gekregen, waarmee hij naar Frankrijk is gereisd.Ga naar eindnoot4. Kennelijk had de dynamische diplomaat meer haast dan het paard van de Heraut gewend was; de rekening vermeldt althans dat Potter het ros ofgereden ende up die reyse verdorven heeft... Nu impliceert het lenen van een paard nog niet een persoonlijke band, laat staan - wat voor ons het belangrijkste is - literaire invloed. Toch lijkt Dirc Potter ook voor zijn boeken leentjebuur bij de Heraut te hebben gespeeld. Zo stemmen de verhalen over Semiramis en Lucrecia met haar Vergilius die hij in Der minnen loep vertelt tot in details met Beierens Wereldkroniek overeen, en lijkt hij zijn Blome-kennis over de oorlogsbuit van Hannibal al evenzeer aan de Heraut te danken.Ga naar eindnoot5. Gelukkig genoeg valt hier dus het (vrijwel-)bewijs van Potters bekendheid met het werk van de Heraut te leveren, maar eigenlijk zou de bewijslast bijna mogen worden omgekeerd, of althans: het zou minstens zo vreemd zijn als een Hollandse hoveling die naar zijn eigen zeggen voortdurend met zijn neus in de boeken zat, nooit een blik zou hebben geworpen in de kronieken die in dezelfde jaren aan hetzelfde hof tot stand werden gebracht. Wat dat betreft hoeft het ook zeker niet te verbazen dat Potter als kenner van het hoofse liefdeleven op de hoogte blijkt van soeticheit van sanghe, van melodien ende die genoechten van instrumenten, van dansen ende des ghelijcs (BD 79/20-21) waaraan hij een wellustverhogende werking toeschrijft, en kunnen we ook zonder dat hij met zoveel woorden naar bepaalde gedichten verwijst gevoeglijk aannemen dat hij poëzie als van het Haags liederenhandschrift, Fabri en Boy terdege kende. Er lijkt, kortom, voldoende reden om de Hollands-Beierse hofauteurs, bij alle erkenning van hun individualiteit, te beschouwen als leden van dezelfde culturele kring. Maar hoe was binnen die kring ieders afstand tot het onomstreden middelpunt, de vorst, in casu de graven Albrecht en Willem vi? In de eerste plaats is er natuurlijk sprake van formele afhankelijkheid: alle auteurs staan tot de graaf van Holland in een verhouding van | |
[pagina 295]
| |
betaalde dienstbaarheid. Toch is ook op dit formele vlak al sprake van belangrijke verschillen. Heraut Beieren en Dirc Potter zijn volledig in grafelijke dienst, voor Dirc van Delft is het hofkapelaanschap vermoedelijk eerder een deeltijdfunctie, en het dienstverband van Hildegaersberch is meer ‘free lance’. Nog sterker zullen de betrekkingen tussen vorsten en auteurs hebben verschild op het - wel zo belangrijke - informele vlak.Ga naar eindnoot6. Van Willem van Hildegaersberch bijvoorbeeld, zou men kunnen betwijfelen of hij ooit persoonlijk met de landsheer heeft gesproken: hij kwam aan het hof, zegde voor de grafelijke dis zijn zegje, en vertrok. De Hollands-Beierse vorsten hebben Willem ongetwijfeld als dichter gewaardeerd, maar hebben zich als persoon waarschijnlijk weinig met hem ingelaten. Meer persoonlijk zal de band zijn geweest tussen graaf Albrecht en Dirc van Delft. In de eerste plaats betrof het hier een duidelijke protégé, wiens opleidingskosten door de graaf waren gedragen. Maar vooral de functie die Van Delft na 1399 aan het Haagse hof is gaan vervullen, gaf alle aanleiding tot persoonlijk contact: wie met zoveel achting wordt aangesteld om voor onsen dienre ende familiaer in de hofkapel te leren ende te predicken zal allicht wel eens tot de gesprekskring van de vorst zijn doorgedrongen. En indien Dirc van Delft ook als Albrechts biechtvader is opgetreden - wat niet te bewijzen valt, maar wel goed denkbaar is - dan is zijn band met de landsheer zelfs uitgesproken intiem geweest. Nauw lijkt ook het contact tussen heraut Beieren en de graven te zijn geweest. Op 5 december 1405 speelden Willem vi en de Heraut een partijtje schaak, waarbij de laatste won, en een aardige geldprijs incasseerde. Eerder dan uitzondering of toeval lijkt deze schaakontmoeting karakteristiek voor de persoonlijke verstandhouding die zich laat denken tussen de krijgshaftige graaf (fanatiek Pruisenreiziger en Frieslandvaarder) en zijn ervaren, ridderlijke dienaar. Over de band tussen opeenvolgende graven en Dirc Potter tenslotte hoeft geen twijfel te bestaan: wie door de vorst belast wordt met geheime missies en als zijn onderhandelaar en secretaris optreedt, staat zeer dicht bij de troon. Wat dat betreft zou het niet meer dan vanzelfsprekend zijn als de Beierse graven van Holland Potters literaire werken hadden gelezen. En toch ontbreekt daarvoor elke nadere aanwijzing. Misschien moeten we zelfs verder gaan, en veronderstellen dat Potters teksten primair voor andere (lagere) kringen aan het hof waren bestemd. Het minste dat kan worden gezegd is dat Potter zijn boeken niet aan de vorsten opdroeg - waarmee we lijken uit te komen op de paradox dat juist hun meest eigenlijke dienaar literair gesproken het verst van de graven verwijderd is geweest. In zekere zin is deze laatste indruk symptomatisch voor het totale beeld. Hoe dikwijls de personen die bij ons als letterkundige te boek staan | |
[pagina 296]
| |
ook in relatie tot de landsheer in de administratieve bronnen mogen figureren, nooit is het als auteur in grafelijke dienst. (Een uitzondering vormt hier uiteraard Willem van Hildegaersberch, die enkel als voordrachtskunstenaar bij de graaf verschijnt, maar verder dan ook buiten beeld blijft). Was de grafelijke bemoeienis met het letterkundig werk van ondergeschikten inderdaad zo minimaal? In elk geval zijn er geen aanwijzingen dat ooit een Beierse graaf van Holland om de totstandkoming van enig literair werk zou hebben gevraagd; van een rol als opdrachtgever in meest letterlijke zin is voor deze vorsten tot op heden niets gebleken.Ga naar eindnoot7. Dit schijnt wel het geval te zijn voor hun echtgenotes: want voor de grote dames van het Haagse hof kan wél een meer actieve bemoeienis met het boekenbedrijf worden aangetoond. De getijdenboeken die veelvuldig in de rekeningen staan vermeld, worden meestal voor vrouwen aangekocht; en in 1398 is sprake van een man van Utrecht die mire vrouwe een boec verluchten soude.Ga naar eindnoot8. De vrouwe in kwestie is Margaretha van Kleef, sinds 1394 de
30. Margaretha van Kleef, actief opdrachtgeefster?
| |
[pagina 297]
| |
tweede gemalin van hertog Albrecht, en vooral voor haar persoon zijn er vrij sterke aanwijzingen van directe interventie in wat wij, in ruime zin, het letterkundig leven zouden kunnen noemen - met name op het gebied van vrome teksten. Al in 1395 wordt op Margaretha's instigatie 3 gulden betaald van enen boeke dat min vrouwe hadde doen scriven. Luttele weken nadien is er sprake van het intrigerende (verloren of toch bewaarde?) boek van broeder Willem, die dan wel mijns heren biechtvader mag zijn geweest, doch schreef ten behoeve van de hertogin:Ga naar eindnoot9. Item bi mijnre vrouwen bevelen by broeder Willem, mijns heren biechtvader, gegeven tot miere vrouwen boec dat mijn vrouwe hem bevolen hadde doen maken, 10 ny gulden. De precieze bewoordingen van deze post zijn extra aandacht waard. Niet alleen geschiedt de uitbetaling van 10 nieuwe guldens op bevel van Margaretha; ook heeft zij broeder Willem bevolen het boek (naar men mag aannemen: de tekst) te maken. Een dergelijk voorbeeld van directe opdracht-tot-schrijven aan een auteur is uit de mannelijke lijn van het Hollands-Beierse vorstenhuis onbekend. Voor Margaretha's doen lijkt deze actieve tussenkomst in tekst- en boekproduktie evenwel niet ongewoon te zijn, in zoverre dat in haar betrekkingen met Dirc van Delft zich de geschiedenis met Willem de Biechtvader lijkt te herhalen. Ook Dirc van Delft komt aan het hof als hi jegens den hoichtide bi mynen here pleecht te comen, en is aangesteld door hertog Albrecht; maar zijn eerste (niet meer bewaarde) boek was in 1400 bestemd voir mynre vrouwen, dat hi hoir ghemaict ende gebrocht hadde al bereit. En toch is het boek dat van Dirc van Delft wél is bewaard, de Tafel van den kersten ghelove, opgedragen aan hertog Albrecht van Beieren zelf, draagt het dedicatie-exemplaar diens wapen, en wordt het uitdrukkelijk aan de hertog ter persoonlijke lezing aanbevolen:Ga naar eindnoot10. Daerom, wairdige, lieve here, opdat ic iu moghe wisen ende leren dat gi uwen God en Schepper mede salt leren kennen ende oefenen, ende oic bet te hoeden van sonden, so heb ic iuwer eren ghemaect een Tafel van den kersten ghelove ende der ewen; ende also als ic gaern woude iu willich te dienst staen. Dat ghi [=Moge gij] dese tafel hebben somwijl in uwer hant... En zoals de Tafel van den kersten ghelove door Dirc van Delft als lectuur aan hertog Albrecht werd aangeboden, zo presenteerde bij gelegenheid van nieuwjaar 1409 heraut Beieren zijn Hollandse kroniek met nadruk als een leesboek aan diens opvolger Willem vi: | |
[pagina 298]
| |
31. Vorst en auteur: hertog Albrecht en Dirc van Delft.
| |
[pagina 299]
| |
Ende hebbe deez teghenwoirdige historie ghecopeleert [=samengesteld] zo ict alre cortste mochte; wilcke cronike ic u, hertoge Wilhelm, grave van Hollant, uwer wairdicheit dair in te lesen om dachcortinghe scencken moete tot enen nyen jair... Er is al met al geen reden om de Hollands-Beierse graven betrokkenheid bij het literaire leven aan hun hof te ontzeggen, ook al mag voor hun vrouwen - althans voor één van hen - een meer actieve rol worden verondersteld. De graven bestelden dan misschien geen nieuwe letterkundige geschriften, ze werden op zijn minst geacht deze boeken te lezen, al was het maar somwijl (getuige Dirc van Delft) en als dachcortinghe (volgens heraut Beieren). Dat ze dit ook daadwerkelijk déden, hoeft niet in twijfel te worden getrokken; waarom zou hertog Albrecht anders een boekenkist hebben bezeten en zou zijn zoon Willem vi het boek met vele schoonre sproken die Willem van Hillegairtsberge gemaeckt hadde hebben aangeschaft? Dat ook de hoogste heren aan het hof hun boeken zouden lezen, heeft de auteurs zo al niet direct aan het werk gezet, dan toch in elk geval beïnvloed. Voor Dirc van Delfts Tafel kon worden aangetoond, dat hij bij het schrijven volop rekening hield met Albrecht van Beieren als beoogde eerste lezer;Ga naar eindnoot11. en als Willem van Hildegaersberch maar half zo publieksbewust was als hij zelf zegt, dan heeft hij zich bij vrijwel elk gedicht gerealiseerd dat het de graaf welgevallig moest zijn. Bovendien komt een van de hoofdthema's in Willems repertoire wel zozeer overeen met het grafelijk belang dat men er haast iets van zou denken: in elk geval zal Hildegaersberchs herhaalde oproep tot herstel van rust en orde onder het gezag van de door God beschermde soeverein bij zowel Albrecht als Willem vi in goede aarde zijn gevallen. Niet minder zal dit hebben gegolden voor het onthaal dat de Hollandse kroniek van heraut Beieren bij Willem vi vond: niet alleen geeft het slot van deze kroniek een uitermate gunstig beeld van deze vorst en van zijn vader, maar ook komen de hele anciënniteit en kwaliteit van Holland en zijn gravenhuis hier fraaier uit de verf dan ooit tevoren of nadien. Niet voor niets stelt de hierboven geciteerde proloog graaf Willem in het vooruitzicht dat hij zijn wairdicheit dair in te lesen vindt; als de Heraut zijn heer inderdaad bij wijze van nieuwjaarsgeschenk met deze kroniek heeft weten te verrassen, dan moet dat een meer dan aangename verrassing zijn geweest. De Beierse graven van Holland lijken dus wel degelijk de literatuur aan hun hof te hebben bevorderd en beïnvloed; er kan zonder meer worden gesproken van een letterkundig mecenaat. Men dient zich echter goed te realiseren wat het mecenaat in dit geval (vooral) heeft ingehouden, en wat | |
[pagina 300]
| |
vooral ook niet. Het was niet zo dat de graven hofauteurs plachten te commanderen, laat staan te dicteren; evenmin lijken zij ten aanzien van of door middel van de literatuur bewust beleid te hebben willen voeren. Als de voorafgaande hoofdstukken iets duidelijk maken, dan is het wel hoezeer ook in de(ze) middeleeuwse situatie de auteur het letterkundig perspectief bepaalt. Van alle Hollands-Beierse hofauteurs kan immers worden gezegd dat zij pro domo pleiten: de Heraut verheerlijkt in zijn werk de ridder, de hofkapelaan de priester en de ambtenaar de dienaar. Maar hoe belangrijk deze auteursdimensie moge zijn, dit houdt niet in dat het publiek wel buiten beschouwing kan blijven; ook het hofmecenaat behoort tot de historische context zonder welke deze teksten niet goed te begrijpen zijn. Dat mecenaat is hier een mecenaat op zekere afstand, zodat we misschien beter nog - met een meer verfijnde term - van patronage zouden kunnen spreken. In de omgeving van de graven verkeren dienaren die, naast hun onmiddellijke taken, ook als letterkundige de pen voeren, en de vruchten van hun arbeid (meestal) aan hun broodheer aanbieden. Of laatstgenoemde van tevoren van hun activiteiten wist of hen daartoe zelfs aanzette, is op zichzelf geen oninteressante vraag, maar staat los van het feit dat zijn rol er is: de bescherming die hij bepaalde lieden biedt, stelt hen in staat boeken te schrijven, die, als ze gunstig worden ontvangen, voortgezette gunst bevorderen. Dienst en wederdienst zijn hier met elkaar verbonden; het wederzijds belang is tegelijkertijd concreet en vaag. Men zou er verkeerd aan doen om bij gebrek aan spectaculaire bewijzen van het tegendeel te concluderen dat voor de Hollands-Beierse hofliteratuur de graven zelf van bijkomstig belang zijn geweest. Integendeel, hun rol was een primaire, en wel in de klassieke zin waarin het mecenaat doorgaans functioneert. Mecenaat maakt mogelijk. Door te gaan resideren in Den Haag, een hoge staat te voeren, en aan het hof de literatuur (en nog wel in het Middelnederlands) een plaats te gunnen, schiepen de Beierse graven van Holland omstandigheden die de totstandkoming van Middelnederlandse teksten mogelijk maakten. Niet in de laatste plaats werkte daarbij bevorderend, dat na de moeilijke aanvangsjaren van het Beierse bewind voor vele decennia een situatie intrad van relatief stabiele gezagsverhoudingen, met een krachtig vorst als hertog Albrecht aan het hoofd, bij zijn dood natuurlijkerwijze opgevolgd door zijn daartoe voorbestemde zoon Willem vi. En ook al was bepaald niet alles pais en vree, het Beierse bewind zat in elk geval gedurende een halve eeuw stevig in het zadel. Ook dit droeg bij tot een klimaat waarin de kunst kon gedijen. De vorstelijke rol was dus vooral voorwaardenscheppend; en volgens de bekende onderscheiding uit de logica zijn deze voorwaarden niet voldoende, maar wel noodzakelijk geweest. Hoezeer dit laatste het geval was, kan blijken uit | |
[pagina 301]
| |
hoe het de hofliteratuur verging toen aan die voorwaarden niet langer werd voldaan. | |
4. Het einde‘Eigenlijk hebben slechts twee Vorsten uit dit Huis over Holland geheerscht,’ schreef W.G. Brill reeds meer dan een eeuw geleden, doelend op Albrecht en Willem vi als Beierse graven van Holland.Ga naar eindnoot1. De bewoordingen zijn aan de krasse kant, maar toch niet slecht getroffen. Noch de Beierse voorganger van hertog Albrecht in Holland, Willem v, noch de opvolgers van Willem vi hebben in het graafschap een bewind gevoerd dat kans zag zich te consolideren. En zo moeizaam als de Beierse heerschappij was aangevangen, zo woelig was het einde van de dynastie. Reeds toen op 31 mei 1417, de sterfdag van Willem vi, zijn dochter Jacoba de grafelijke waardigheid over Holland erfde, geschiedde dit onder dreiging van Bourgondische annexatie.Ga naar eindnoot2. Niet in de laatste plaats speelde hierbij een rol, dat een vrouw wellicht in naam gezag over het graafschap kon bekleden, maar moeilijk metterdaad. Een huwelijk met een sterke man was de voor de hand liggende oplossing; maar in dit opzicht had Jacoba's vader met de Brabantse hertog Jan iv nauwelijks een slechtere keuze kunnen doen. Als veertienjarige was Jan wel allerminst de uiterlijke belichaming van gezag die Holland nodig had; en zijn innerlijke eigenschappen schijnen deze zwakte eerder te hebben onderstreept dan goedgemaakt. Tot overmaat van tegenslag bleven Jan en Jacoba kinderloos, zodat het hele diplomatieke steekspel om pauselijke dispensatie voor dit huwelijk tussen neef en nicht te krijgen - waarvoor natuurlijk ook Dirc Potter in het geweer kwam - achteraf bezien verspilde moeite was geweest. Nauwelijks was Jacoba van Beieren gravin van Holland geworden, of haar oom, hertog Albrechts jongere zoon Jan van Beieren, wierp zich als ruwaard over Holland op. Hij deed daartoe zelfs afstand van zijn Luikse bisschopszetel, en trok met een leger tegen Jacoba op. Het Hollandse graafschap was - hoe kon het ook anders - intern verdeeld; de Kabeljauwse steden zagen wel perspectief in een bewind van deze pretendent. Het lukte Jan van Beieren de macht naar zich toe te trekken; per verdrag van 1419, gearrangeerd vanuit Bourgondië, kwam Holland onder gedeeld gezag te staan van hem en Jan iv. In de praktijk had Jan van Beieren hiermee het rijk alleen; de zwakke Jan iv had aan zijn eigen Brabant de handen meer dan vol, en de in echtgenoot en Holland teleurgestelde gravin Jacoba week uit naar Engeland. Er kwamen nieuwe kansen toen Jan van Beieren in 1425 overleed, nadat men kans had gezien vergif aan zijn gebe- | |
[pagina 302]
| |
denboek te strijken.Ga naar eindnoot3. Was het Jacoba die achter de aanslag zat? In elk geval was de moord vanuit Engeland beraamd... Maar zo Jacoba al mocht hebben gehoopt op deze wijze haar positie in Holland te herkrijgen, dan bleek dit vruchteloos. Zij zelf werd door de oppermachtige hertog Filips van Bourgondië in het Gentse Gravensteen gedetineerd, terwijl het officieel gezag over Holland toeviel aan Jan iv van Brabant, die niet meer dan een Bourgondische marionet was. Na in mannenkleren uit Gent te zijn gevlucht, bracht Jacoba nog wel een leger op de been waarmee zij de strijd tegen Filips de Goede
aanbond; het was echter een zeer ongelijke krachtmeting, die in 1428 met de Zoen van Delft op een pijnlijk vergelijk voor Jacoba uitliep. De hertog van Bourgondië werd ruwaard over Holland, en Jacoba, nog slechts in naam gravin, trok zich terug op het slot Teylingen, vanwaaruit zij in 1433 afstand deed van al haar Hollandse rechten. Van toen af behoorde Holland officieel tot het reusachtige Bourgondische im-
32. Jan van Beieren.
| |
[pagina 303]
| |
perium. Dat het niet eerder was ingelijfd was in feite sinds 1417 slechts uitstel van executie geweest. Tegen deze turbulente achtergronden is het wel begrijpelijk, dat van een bloeiend letterkundig leven aan het Haagse hof in deze periode weinig valt te merken. Het lijkt wel of ook in dit opzicht slechts twee Beierse graven over Holland hebben geregeerd. Jacoba zal wel anders hebben gewild, doch niet gekund; na te zijn grootgebracht in Henegouwen, heeft zij ook als gravin van Holland nauwelijks aan het Haagse hof geleefd. Wel is bekend dat zij op slot Teylingen boeken had, waaronder Engelstalige, over geschiedenis en medicijnenGa naar eindnoot4. - maar dat zij daarin las tijdens haar (bijna-)verbanning, of in gezelschap haar verdriet verdreef met de drie zancboeken van discant [= meerstemmige liedboeken] die zij bezat, was nog wel iets anders dan dat zij zou hebben gefungeerd als het stralend middelpunt van een (literaire) hofcultuur. Wat dat betreft viel in Den Haag van Jan van Beieren meer te verwachten gedurende de korte periode (1419-1425) dat hij daar de scepter zwaaide. Doch deze jaren waren weinig geschikt om een literaire hofcultuur in bloei te houden. Voor zover de politieke situatie al stabiel was, vroegen economische recessie, geldontwaarding en natuurrampen (zoals de Sint-Elisabethsvloed van 1421) meer aandacht dan goed was voor het literaire leven. Toch was het Jan van Beieren letterlijk zijn eer te na als cultuurvorst verstek te laten gaan; vandaar dat in zijn regeerperiode het Haagse hof in dit opzicht bepaald nog niet verkommerde.Ga naar eindnoot5. Als stralende ster tussen de kunstenaars die onder Jans mecenaat in Den Haag verbleven, mag niemand minder dan Jan van Eyck worden genoemd.Ga naar eindnoot6. In de drie jaren (1422-1424) die meyster Jan den maelre met zijn gezellen aan het hof verkeerde, zal hij zijn penselen vast niet hebben laten rusten - maar niets is uit zijn Haagse tijd bewaard gebleven. De gedachte dat Van Eyck een zaal of een kapel van het grafelijk paleis van Holland kan hebben beschilderd, is even gegrond als tergend, bij gebrek aan concrete resten. Op het raakvlak van beeldende kunst en letterkunde valt tijdens Jan van Beieren te wijzen op het boek met onbekende inhoud dat Van Eycks vakbroeder Hendrik de Schilder (Heynrich melre) voor Jans echtgenote (!) met gouden initialen heeft verlucht; het is bekend uit de rekeningen, maar moet sindsdien verloren zijn gegaan.Ga naar eindnoot7. Ook is een heuse dichter bij de laatste Beierse graaf van Holland in Den Haag gesignaleerd: Barthelemi, vermoedelijk dezelfde Bartolomeus die reeds onder Albrecht en Willem vi als Bertelmeus de spreker in de rekeningen figureert.Ga naar eindnoot8. Maar al met al lijkt het letterkundig leven aan het Haagse hof reeds duidelijk tanende. Met name is opvallend dat de komst van reizende artiesten uit oostelijke streken zeldzaam wordt;Ga naar eindnoot9. had onder de grote graven van weleer hun regelmatige | |
[pagina 304]
| |
bezoek een drijvende kracht gevormd achter heel het Middelnederlandse literaire leven aan het hof, nu moest men het zonder zulke vitale impulsen stellen. Misschien is een en ander symptomatisch voor het feit dat het Haagse hof al onder Jan van Beieren sterker onder Franse culturele invloed geraakte - een ontwikkeling die nadien, onder de Bourgondiërs, op voor de Middelnederlandse letterkunde welhaast wurgende wijze zijn beslag zou krijgen. Van deze stijgende Franse invloed legt ook het enige letterkundige werk getuigenis af dat vrijwel zeker in de allerlaatste jaren van de Beierse heerschappij aan het Haagse hof tot stand kwam: meyster Jan Froissarts cronyke, getranslateert uten Franssoyse in onser duytscher tonghen by Gerijt Potter vander Loo.Ga naar eindnoot10. Of moet het werk toch al als eerste (en dan tevens laatste) vrucht van de Bourgondische hofcultuur in Holland worden gezien? Wat hiervan zij, deze Froissart-vertaling door de zoon van Dirc Potter markeert op haast symbolische wijze continuïteit én stremming van de literaire cultuur aan het Hollands-Beierse hof. Waar de auteur een Potter vander Loo is, belichaamt hij - net als zijn vader trouwens, die zoals bekend ook in Bourgondische dienst trad - de voortzetting van een traditie, zowel binnen de familie als aan het Haagse hof. Dat Froissart werd gekozen, is niet minder veelbetekenend: het monument van ridderschap dat bijna een halve eeuw geleden, toen reeds als bolwerk van een tanende cultuur, door de Henegouwse meester-historiograaf voor verre familieleden van Jan van Beieren was opgericht. Wie tegenwoordig in de Haagse Koninklijke Bibliotheek de imposante codex van Gerrit Potters Middelnederlandse vertaling van dit werk ter hand neemt, bevindt zich zo dicht als dat maar mogelijk is bij een Hollands herfsttij. Evenzeer symbolisch lijkt in dit verband het feit dat Potters vertaling onvolledig is; zijn er boekdelen verloren gegaan, of is de onderneming al in de eigen tijd in schoonheid gestorven? In elk geval is Gerrit Potters taalgebruik symbolisch voor de wending aan het hof: want zo Duits als het werk van zijn vader klinkt, zo Frans is de taal van deze zoon. De vertaling wemelt van de Franse bastaardwoorden: aariergaerde, apparencie, balengier, desesperacie, examineren, frontiere, injurie, cabaret, conquesteren, murmuracie, oistayge, pavays, sustineren, travalye, vitalie, enzovoort. Men moet hier niet te snel klaarstaan met het oordeel dat het de onkunde van Gerrit als vertaler is geweest die hem zo vaak in arren moede naar een leenwoord heeft doen grijpen. Daarvoor zijn er namelijk te veel plaatsen waar hij Franse woorden gebruikt zonder dat het origineel ze in de pen geeft: dissimulacie als equivalent voor sans fraude, exceptie voor reservacion, kyvaedse tegenover noise, presentacie tegenover offre, solaisse voor reviel, getransfereert voor envoié, visiteren te- | |
[pagina 305]
| |
33. De Froissart-vertaling van Gerrit Potter; openingsminiatuur.
genover véoir, en dergelijke meer. Hier moet iets anders aan de hand zijn: het Frans was in Haagse kringen wederom bon ton, en de Franse mode werd weer toonaangevend. Zo symboliseert het taalverschil tussen vader en zoon Potter vander Loo het verschil tussen de Beierse en de Bourgondische hofcultuur in Holland. Voor de Middelnederlandse letterkunde aan het Haagse hof betekende deze wending naar een Frans-Bourgondische invloedssfeer zonder meer een terugslag. Wat ooit zo stimulerend was geweest, in casu de taalverwantschap tussen autoriteiten en autochtonen, werd nu weer teruggedraaid; de waterscheiding trad weer in zoals die in de Henegouwse periode had bestaan. En ook in ander opzicht keerde de Henegouwse situatie terug: met de Bourgondiërs kreeg het graafschap heren die zo min mogelijk voet op Hollandse grond zouden zetten. Geen moment zullen ze hebben overwogen om, zoals eertijds hertog Albrecht, residentie in Den Haag te kiezen; er was niets voor, en alles tegen. In het perspectief van hun traditie en hun politiek mocht Holland voor de Bourgondiërs dan | |
[pagina 306]
| |
een (zoveelste) parel aan hun kroon zijn, evenzeer was het een uithoek. Uithoek was Den Haag ook cultureel, voor hen die aan een hofleven gewoon waren dat zelfs dat van koningen de loef afstak. Voor het Haagse hof bleef een en ander niet zonder gevolgen.Ga naar eindnoot11. Weliswaar bleef er onder leiding van een Henegouwse stadhouder een ambtelijke staf aanwezig, en was het hof, volgens de toenmalige term, hotel voor incidentele bezoeken van de Bourgondiërs aan Holland; maar nu Den Haag niet langer residentie was, miste het hof een ziel. En hof zonder vorst, betekende tevens hof zonder het ware hoofse leven, en zonder literatuur. De overlevering bevestigt ook dit laatste: in Gerrit Potters vertaling van Froissart (circa 1430) bezitten wij waarschijnlijk het laatste literaire werk dat voor lange tijd aan het Hollandse hof tot stand zou komen. Ruim twee generaties van literaire bloei waren eraan voorafgegaan; een periode die, allerminst toevallig, samenviel met het verblijf van Beierse graven in Den Haag. Om deze periode heen heerst aan het Hollandse hof tweemaal de (Middelnederlandse) literaire stilte, een stilte die welhaast werd opgeroepen door een ver, vreemd en Franstalig landsbestuur - eerst van de Henegouwers, later van de Bourgondiërs. Hoe het hierna de werken van de Hollands-Beierse hofliteratuur verging, is soms bijna tragisch voor wie met de voorafgaande hoofdstukken heeft meegeleefd. Een echte toekomst aan het Haagse hof was niet meer voor hen weggelegd. Wel werd een handschrift van Dirc van Delfts Tafel, ongetwijfeld om de mooie miniaturen, nog ingelijfd in de Bourgondische boekerij; doch daarin zal het hoogstens op zijn uiterlijke, en niet op zijn innerlijke waarde zijn geschat.Ga naar eindnoot12. Om naar hun inhoud te kunnen voortleven, waren de teksten aangewezen op een publiek buiten het Haagse hof. Soms bleven ze ook daar verbonden, zoals in een handschrift van circa 1480 dat zowel Der minnen loep als werk van Hildegaersberch bevat.Ga naar eindnoot13. Maar ook raakten de teksten, langs maar zelden naspeurlijke weg, soms ver verstrooid. Een laat-vijftiende-eeuws handschrift van Der minnen loep, voorzien van simpele illustraties, zal met zijn kleine formaat en met zijn slappe kaft uitstekend op zijn plaats zijn geweest in de handbagage van een reizend particulier. Veel meer op drift geraakte het enige nog bekende handschrift van Potters andere werken: het franciscanenklooster te Maastricht moest om uit de Blome der doechden te kunnen voorlezen heel wat passages, vooral over de geestelijkheid en de onkuisheid, in de marges van slaet over-aanwijzingen voorzien.Ga naar eindnoot14. Het boekje met de hoofse composities van Fabri en Boy werd grotendeels versneden; van heel het repertoire aan minnepoëzie was het enkel het Haags liederenhandschrift dat in de adelsbibliotheek van de Bredase Nassau's (en later: de Oranjes, en nog later: de Koninklijke Bibliotheek) een veilig onderkomen vond. | |
[pagina 307]
| |
Kwantitatief en kwalitatief gesproken is het Dircs Tafel nog het best vergaan. Van deze tekst werd in v, 4 zelfs gesteld, dat haar tweede leven in het milieu van nonnen en begijnen haast meer in harmonie was met de inhoud dan toen het werk nog aan het Haagse hof werd gebruikt; in elk geval was dit tweede leven uitgesproken intensief.Ga naar eindnoot15. In feite heeft de Tafel zelfs een derde leven doorgemaakt: als enige van heel de Hollands-Beierse hofliteratuur heeft deze tekst namelijk de drukpers gehaald. Maar vraag niet hoe. In de (vermoedelijk Utrechtse) incunabel van dit zogeheten Tafelboec zijn alle geleerde uiteenzettingen uit de tekst van Dirc van Delft geschrapt: wat overblijft is het ‘kale’, verhalende stramien waarop het boek berust, ontdaan van vrijwel alle scholastieke beschouwingen. Juist wat de Tafel van den kersten ghelove ooit zo uniek maakte, is in het Tafelboec verdonkeremaand; wat dat betreft is het nauwelijks te betreuren dat uit de proloog ook de namen van Dirc van Delft en hertog Albrecht van Beieren zijn weggelaten. Het geval is karakteristiek. Wilde de Hollands-Beierse hofliteratuur in de vijftiende-eeuwse Nederlanden een groter publiek bereiken, dan moest ter wille van de kwantiteit de kwaliteit worden gewijzigd, om niet te zeggen: verlaagd. Voor de meeste van deze teksten nam men daartoe niet eens de moeite; want zoals gezegd heeft alleen het werk van Dirc van Delft voldoende eeuwigheidswaarde ingeboezemd om in gedrukte vorm lezers te bereiken. Van andere teksten uit het Hollands-Beierse hofmilieu resteren weliswaar nog exemplaren uit de incunabelperiode, doch het zijn (alsof er inmiddels geen boekdrukkunst bestond) nog altijd handschriften: hun publiek was en bleef klein genoeg om met de ganzeveer bediend te kunnen worden. Eén voorbeeld hiervan tot besluit. Ook toen het Hollands-Beierse gravenhuis allang was uitgestorven, werden de kronieken van de Heraut nog steeds gelezen. Dit geschiedde echter in heel ander perspectief. Zo heeft in 1476 een kopiïst van de Wereldkroniek met pijnlijke precisie de vele uitvallen van de Heraut tegen de vuile, heidense Friezen geneutraliseerd, of zelfs in hun tegendeel verdraaid. In zijn versie van de wereldgeschiedenis strijdt Pepijn van Herstal tegen dat heydensche volck in plaats van dat hij oerloogde zere jeghen dat heiden Vriesche diet [=gespuis] ende jeghen haren hertoghe Rabout; is de bekeringsarbeid van Willibrord in Friesland meer succesvol, en zijn de bewijsstukken voor de Friese vrijheid - waarvan de zegels volgens de Heraut als boter zouden smelten in de zon - wel degelijk voorhanden.Ga naar eindnoot16. Nu had deze Scheen Wissenz. van Kerckwerf, als zoon van iemand met de voornaam Wisse, waarschijnlijk zo zijn eigen redenen om het voor de Friezen op te nemen - maar dat is een ander verhaal. Hier is het van belang te constateren, dat hij in elk geval niet meer de motieven had die destijds heraut Beieren hadden gedre- | |
[pagina 308]
| |
ven. Voor deze late lezer had de Wereldkroniek allang geen waarde meer als propaganda voor een kruistocht in het Noorden, met als doel wraak en riddereer. Wat in de vroege vijftiende eeuw aan het Hollands-Beierse hof auteur en opdrachtgever had bezield, kon later in diezelfde eeuw lezers in een heel ander milieu onmogelijk belang inboezemen. De Beierse kronieken waren nu enkel nog boeken over geschiedenis. Het woord van eer werd meer en meer woord van weleer. |
|