Algemeen letterkundig lexicon
(2012-....)–Anoniem Algemeen letterkundig lexicon– Auteursrechtelijk beschermdepithetonEtym: Gr. epi-tithenai = erop-zetten, erbij-zetten. Aanduiding voor een versierend of karakteriserend adjectief dat bij een substantief (of een eigennaam) wordt gevoegd. Men maakt onderscheid tussen verschillende types. 1. Het epitheton necessarium (Lat. noodzakelijk) duidt een kenmerk aan dat nodig is om de referent correct te identificeren. Bijv. Karel de Goede ten opzichte van Karel de Grote. 2. Het epitheton ornans is niet noodzakelijk om verwarring te vermijden en heeft dus ‘slechts’ een versierende (Lat. ornans) functie. Het wordt ook wel eens ‘vast epitheton’ of ‘eigenschapsepitheton’ genoemd omdat het een vast en algemeen kenmerk aangeeft. Zo draagt in de klassieke oudheid de godin Athene het epitheton ornans ‘Parthenos’ (maagd) en de dageraad heet bij Homerus altijd ‘rozenvingerig’. Omdat dergelijke epitheta vaak voorkwamen in de epische poëzie van Homerus, heeft men het wel eens over ‘homerisch epitheton’ (niet te verwarren met de homerische vergelijking). Op gelijkaardige wijze heet in de Middelnederlandse letterkunde de vos Reinaert ‘die felle metten roden baerde’ en ridder Walewein ‘der avonturen vader’. Bepaalde verbindingen kregen een conventioneel karakter, waarbij soms het adjectief behouden bleef ook al speelde het in het zinsverband geen nuttige rol of was het zelfs met de samenhang in strijd. Zo noemt Ovidius in de metamorfose van Philemon en Baucis de god Mercurius ‘caducifer’ (= die de herautstaf draagt), ook al is deze incognito en bijgevolg zonder zijn attributen op aarde verschenen. 3. Met ‘épithète de nature’ bedoelen we bepaalde geijkte uitdukkingen in de omgangstaal die een intrinsieke eigenschap aanduiden. Dergelijke collocaties komen in de buurt van het pleonasme: bijv. ‘de blauwe lucht’, ‘het rode bloed’, ‘het groene woud’, ‘het scherpe zwaard’ en ‘het edele ros’. Zo spreekt P. van Ostaijen van ‘witte sneeuw’ (VW, Poëzie, dl. 1, p. 22). 4. Het individualiserend epitheton (Fr. épithète de caractère of epithète rare), ook wel ‘wisselend’, ‘zeldzaam’ of ‘toevalligheidsepitheton’ genoemd, treft door zijn originaliteit. Het komt – vergeleken met het epitheton ornans – vaker voor in de Nederlandse letterkunde. Bijv. ‘O krinklende, winklende waterding’ (G. Gezelle, ‘Het schrijverke’, 1857). Vooral in de tijd van Tachtig hadden veel schrijvers onder invloed van het impressionisme voorkeur voor het individualiserend karakteriseren van objecten. Kloos schrijft: Ik droomde van een kalmen, blauwen nacht. De vier hierboven aangeduide categorieën zijn niet steeds duidelijk te onderscheiden. Sommige gevallen kunnen verschuiven van de ene naar de andere categorie, zoals men kan zien aan het epitheton ‘kantieke schoolmeester’ (uit L.P. Boons Kapellekensbaan, 1953) dat van individualiserend versierend is geworden. Lit: W. Kramer, ‘Het epitheton als stijlwaarde’ in Litterair-stilistische studiën (1950), p. 5-15 E. van den Berg, ‘Van wiganten, onvervaerde helden en fiere ridders: epithetische persoonsaanduidingen in de Middelnederlandse ridderepiek’ in De nieuwe taalgids 81 (1988), p. 97-110 M. Noailly, Le substantif épithète (1990) G. Ueding (red.), Historisches Wörterbuch der Rhetorik, dl. 2 (1994), kol. 1314-1316.
|