Algemeen letterkundig lexicon
(2012-....)–Anoniem Algemeen letterkundig lexicon– Auteursrechtelijk beschermdsprookjeProzavertelling die gewoonlijk door mondelinge overlevering (zie ook orale literatuur) is blijven bestaan en waarin fantastische, wonderbaarlijke of metafysische feiten en gebeurtenissen het genre bestemmen tot een overwegend fictionele tekst (fictie). Heksen, sprekende dieren (dierensprookje) of dingen, kabouters, feeën, draken, trollen, tovenarij etc. vormen de elkaar afwisselende bestanddelen van het sprookje. Daarom wordt het genre ook tot de fantastische literatuur gerekend. Sprookjes laten tal van oude cultuurresten zien op het gebied van rechtspraak, geloof, bruidwerving, huwelijksceremonieel e.d. die uit verschillende cultuurperioden stammen, maar in de overlevering zijn samengesmolten. Er zijn relaties met de sage, de fabel-1 en de legende (vgl. respectievelijk De ridder met de zwaan, Roodkapje en de wolf en St. Joris en de draak). Vroeger werden sprookjes dan ook beschouwd als verbleekte heidense mythen, tegenwoordig rekent men het sprookje tot een oudere fase in de geestelijke ontwikkeling van de mens. In tegenstelling tot de mythe is het sprookje niet religieus, in tegenstelling tot de legende en de sage mist het een historische achtergrond. Al is over de oorsprong en de betekenis van het sprookje nog onvoldoende bekend, duidelijk is wel dat het veelal een symbolische of allegorische, soms ook psychologische rol heeft gespeeld. Het belangrijkste kenmerk van het genre is de ongebreidelde fantasie: kabouters, heksen, sprekende dieren en planten maken deel uit van de sprookjeswereld. In tegenstelling tot de sage kent het sprookje een complete osmose van realiteit en bovennatuurlijke wereld. Het heeft geen lokale kleur of tijdsaanduiding en kent over het algemeen een happy end(ing) (Märchenglück). Formeel kenmerkt het sprookje zich door zijn eenvoudige zinsbouw, structuur en karaktertekening. Het bevat vele herhalingen en heeft een formuleachtige inleiding (‘Er was eens …’) en slot (‘En ze leefden nog lang en gelukkig’). Dit alles maakt het genre zo geschikt als kinderliteratuur, hoewel het daar oorspronkelijk niet voor bedoeld was en de inhoud vaak een gruwelijk karakter heeft. Wat die inhoud betreft, deugd wordt beloond en kwaad gestraft, d.w.z. dat deugd en kwaad in een duidelijke zwart-wit-verhouding staan en dus goed herkenbaar zijn. In de structuur van de vertelling komt dit tot uitdrukking in het patroon: opdracht - tegenstand (van het kwaad) - overwinning op het kwade - happy end (overwinning van het goede). In de loop der tijden werden diverse verzamelingen sprookjes aangelegd, deels op grond van mondelinge tradities. Uit de 9de eeuw stamt bijv.de bekende Arabische sprookjesverzameling Duizend-en-een-nacht, waarin de verhalen in een kadervertelling tot één geheel zijn verenigd. Einde 17de eeuw werd door Charles Perrault een verzameling van nu algemeen bekende sprookjes (o.m. De schone slaapster, Roodkapje, Blauwbaard, De gelaarsde kat, Assepoester en Klein Duimpje) aangelegd onder de titel Contes de ma mère l'oye (1697). Maar pas in de romantiek ontstond er belangstelling op groter schaal, vooral onder invloed van de idee dat op die manier een bijdrage geleverd zou kunnen worden aan de reconstructie van de ‘volksgeest’. Onderzoekers legden toen de sprookjes vast die eeuwenlang mondeling overgeleverd waren. Beroemd zijn de Kinder- und Hausmärchen (1812-1814), verzameld door Jacob en Wilhelm Grimm. In België werden verzamelingen aangelegd door Amaat Joos (Vertelsels van het Vlaamsche volk, 4 dln., 1889-1892) en door Victor de Meyere (Vlaamsche vertelschat, 4 dln., 1925-1933). Nederlandse sprookjesverzamelingen werden onder meer aangelegd door Cornelis Bakker (Noord-Holland), Dam Jaarsma en Ype Poortinga (Friesland). Een onmisbaar hulpmiddel bij het onderzoek naar sprookjes is de zgn. Aarne-Thompson-typenindex. Het onderscheid in literaire genres dat de literatuurwetenschap maakt op grond van zgn. kenmerkende eigenschappen is voor vroegere tijden enigszins problematisch: in de middeleeuwen bijv. maakte men zo'n onderscheid in genres niet. Men kan in een verhaal dat we nu een sprookje noemen hetzelfde thema of motief tegenkomen als in een fabel, een legende, een sage, een dierenverhaal of een ridderroman; vaak worden die dan veralgemenend sprookjesmotieven genoemd. In veel Middelnederlandse teksten bijv. komen sprookjes in geadapteerde vorm voor (bijv. Roman van Walewein, Torec, Parthonopeus van Bloys, Lanceloet en het hert met de witte voet en Karel ende Elegast). Wij stellen dan dat sprookjesmotieven zijn verwerkt in de toen populaire vorm van de ridderroman, maar dreigen te vergeten dat wij deze motieven meestal alleen maar kennen in de vorm waarin zij de laatste paar honderd jaar zijn verzameld, opgetekend en ingedeeld. Naast het volkssprookje onderscheiden we het kunst- of cultuursprookje. Het gaat dan om sprookjes die niet uit de overlevering zijn opgetekend, maar naar het voorbeeld van volkssprookjes zijn geschreven en deze soms in hun verhaaltrant dicht benaderen. Zij zijn van jongere datum en dragen duidelijk het stempel van de dichter. Zij kenden een bloei in de negentiende eeuw, tijdens de romantiek, en hebben vaak een satirisch of moraliserend karakter. Bekende sprookjesschrijvers zijn Hans Christian Andersen (1805-1875), Clemens Brentano (1778-1842) en Wilhelm Hauff (1802-1827). Voor het Nederlandse taalgebied kunnen we o.m. vermelden: het symbolisch sprookje De kleine Johannes (1887) van F. van Eeden, Psyche (1898) en Fidessa (1899) van Couperus en de bundel Sprookjes (1949) van G. Bomans. In modernere cultuursprookjes komen vaak ideologische vragen aan bod (bijv. L.P. Boon, Blauwbaardje in wonderland en andere grimmige sprookjes, 1957). Lit: J. de Vries, Het sprookje (1929) M. Lüthi, Das europäische Volksmärchen (200511;1947) M. Ramondt, Sprookjesvertellers en hun wereld. Van Primitivisme tot Symbolisme. Vier sprookjesstudiën (1948) W. Hasselblatt, Das Wesen des Volksmärchens und des modernen Kunstmärchens (1956) V. Propp, Morphologie du conte (1970) T.W.R. de Haan, Nederlandse volkssprookjes (1977) Sprookjesnummer van Bzzlletin 10 (1982), 92 V. Klotz, Das europäische Kunstmärchen (1985) Märchen und Fantasy, themanummer Lili (1993) J. Zipes, Fairy tales and the art of subversion (1995) N.L. Canepa (red.), Out of the Woods. The origins of the literary fairy tale in Italy and France (1997) T. Dekker, J. van der Kooi & Th. Meder, Van Aladdin tot Zwaan kleef aan. Lexicon van sprookjes: ontstaan, ontwikkeling, variaties (1997) Th. Meder, Een zoen voor Sneeuwwitje. Over de veranderlijkheid van sprookjes (1998) St. S. Jones, The fairy tale. Magic mirror of the imagination (2002) J. Zipes, Breaking the magic spell. Radical theories of folk and fairy tales (20022) Chr. A. Jones & J. Schacker (red.), Marvelous transformations. An anthology of fairy tales and new critical perspectives (2012) M. Tatar (red.), The Cambridge companion to fairy tales (2014) M. Warner, Once upon a time. A short history of fairy tale (2016).
|