Algemeen letterkundig lexicon
(2012-....)–Anoniem Algemeen letterkundig lexicon– Auteursrechtelijk beschermdvoordrachtDe mondelinge realisatie van een (literaire) tekst in een situatie waarin die tekst niet individueel gelezen wordt, maar met een publiek erbij ten gehore wordt gebracht. Het ziet ernaar uit dat voordracht een ruimere betekenis heeft dan declamatie, omdat bij die laatste term noties als kunstzinnigheid, toon, mimiek en gebaar een grotere rol spelen. Declamatie wordt doorgaans verbonden met literatuur (speciaal poëzie) en dat hoeft voor voordracht niet het geval te zijn omdat daaronder ook de lezing of het betoog verstaan kan worden. In de middeleeuwse situatie onderscheidt men voordracht van voorlezen. Voordracht was lange tijd de belangrijkste vorm van tekstoverdracht. Veel mensen konden weliswaar lezen, maar waren onvoldoende in staat zelfstandig een tekst tot leven te brengen; vandaar dat men afhankelijk was van iemand die als voordrager of voorlezer (jongleur, minstreel, sprookspreker) optrad. In geval van voordracht lag de tekst absoluut niet vast: vaak kenden de toehoorders de inhoud van de tekst al, maar kon de voordrager, ook omdat hij uit het hoofd vertelde, bewust of onbewust variëren en improviseren. In een voorleessituatie is die ruimte er niet: de luisteraar is nog onvoldoende in staat de tekst zelfstandig te lezen, maar heeft wel de notie dat de tekst is zoals die er staat. Alle Middelnederlandse epiek die geschreven is in gepaard rijm was primair bedoeld om voorgedragen of voorgelezen te worden. Deze teksten bevatten veel voordrachts- en voorleeskenmerken in de vorm van een lombarde of een paragraafteken en interrupties van een ‘ic’ die zich als verteller c.q. auteur van de tekst presenteert. De verhalen rond Karel de Grote (chanson de geste, Karelroman) kunnen als een typisch voordrachtsgenre worden beschouwd. De vorm van de oudste overgeleverde Middelnederlandse teksten, zoals Het Roelantslied en Renout van Montalbaen, vertoont nog sporen van mondelinge voordracht en wellicht ook van mondelinge overlevering: grenzen van zinnen en bijzinnen vallen meestal samen met versgrenzen, zodat de teksten vrij gemakkelijk uit het hoofd te leren en voor te dragen zijn, terwijl het voor de toehoorders vrij eenvoudig is om het verhaal te volgen. Ook de stijl sluit hierbij aan door de regelmatige herhaling van formuleringen, motieven en verhaalpatronen. Daarnaast vallen stereotype (persoons)aanduidingen en andere vaste formules op. Een ervaren voordrager beschikte over een heel arsenaal van deze formules, die als hij de draad kwijtraakte tijdens de voordracht - met of zonder handschrift als geheugensteun - een hulpmiddel kon zijn om het verhaal in rijmende verzen voort te zetten. Doorgaans worden deze teksten echter niet tot de orale literatuur gerekend, omdat zij in de ons overgeleverde vorm niet zonder schrift tot stand gekomen zijn. De meer gecompliceerde klassieke roman, Oosterse roman en Brits-Keltische roman waren primair bedoeld om voor te lezen. Pas met het proza begint een luisterpubliek plaats te maken voor een individuele lezer. Uit het feit dat de prozaroman in de Nederlanden pas in de loop van het eerste kwart van de 16de eeuw doorbreekt, mag men opmaken, dat voordracht of voorlezen tot die tijd gebruikelijk bleef. In de 18de en 19de eeuw werd bij tal van gelegenheden voorgedragen, vooral in genootschappelijk verband, maar ook in de huiselijke sfeer, zoals het ‘avondje’ bij de familie Stastok bewijst (N. Beets, De familie Stastok, ed. Van Zonneveld, 1984). Er bestond dan ook een uitgebreide literatuur over het voordragen van poëzie en proza. Men sprak in die tijd bij voorkeur over ‘uiterlijke welsprekendheid’, waarover bijv. B.H. Lulofs schreef De declamatie; of de kunst van declameren of reciteren en van mondelinge voordracht of uiterlijke welsprekendheid in het algemeen (1848). Daarin zijn ook afbeeldingen opgenomen over houding en gebaren bij de voordracht. Dergelijke richtlijnen zijn nog steeds actueel, want in tal van retorica-instituten waar welsprekendheid wordt beoefend, worden ze in moderne vorm nog aangeleerd. In 1961 verscheen Moderne welsprekendheid, een handboek voor mondelinge taalbeheersing van M. Weller en G. Stuiveling, een moderne opvolger van Lulofs' boek.
Houdingen en gebaren bij de voordracht. [bron: W. van den Berg, Een bedachtzame Beeldenstorm (1999), p. 102].
Lit: E. Faral, Les jongleurs en France au Moyen Age (1910; reprint 1970) J. Rychner, La chanson de geste, essai sur l'art épique des jongleurs (1955) W.P. Gerritsen, ‘Corrections and indications for oral delivery in the Middle Dutch Lancelot manuscript’ in Neerlandica manuscripta, essays presented to G.I. Lieftinck (1976), p. 39-59 M.J.M. de Haan, ‘Lezen en luisteren in de 13e en 14e eeuw’ in A. Demyttenaere e.a. (red.), Literatuur en samenleving in de middeleeuwen (1976), p. 83-99 N. Voorwinden & M.J.M. de Haan (red.), Oral poetry. Das Problem der Mündlichkeit Mittelalterlicher epischer Dichtung (1979) R. Knorringa, Het oor wil ook wat (1980) W. Kuiper, ‘Lombarden, paragraaf- en semiparagraaftekens in middelnederlandse epische teksten’ in Spektator 10 (1980-81), p. 50-85 W. van den Berg, ‘Sociabiliteit, genootschappelijkheid en de orale cultus’ in M. Spies (red.), Historische letterkunde. Facetten van vakbeoefening (1984), p. 151-170 F. Holthuis e.a. (red.), ‘Henk van Ulsen en de voordracht van literatuur’, speciaal nummer van Parmentier 1 (1989) W. van den Berg, ‘Op weg naar welsprekendheid: Een beredeneerd overzicht van negentiende-eeuwse geschriften rond (uiterlijke) welsprekendheid’ in De Negentiende Eeuw 16 (1992), p. 206-224 G. Ueding (red.), Historisches Wörterbuch der Rhetorik, dl. 9 (2009), kol. 1194-1204 S. Peters, Der Vortrag als Performance (2011).
|