Algemeen letterkundig lexicon
(2012-....)–Anoniem Algemeen letterkundig lexicon– Auteursrechtelijk beschermdrede(voering)Etym: Lat. oratio < orare=spreken, een redevoering houden. Mondelinge voordracht van een tekst door één persoon, gericht tot een bepaald publiek. In het huidige medialand hoeft dat publiek niet meer lijfelijk aanwezig te zijn, maar dat was anders in de tijd van ontstaan van het literaire genre van de redevoering, de klassieke oudheid. Toen was het een betoog, door een redenaar uitgesproken, met de bedoeling toehoorders voor een zaak (causa) te winnen. Op basis van de indeling van Aristoteles en de ideeën in Cicero (De oratore) onderscheidt men drie soorten redevoeringen: 1. het genus iudiciale, de gerechtelijke pleitrede; 2. het genus deliberativum, de politieke rede; 3. het genus demonstrativum, om iemands gedrag te prijzen of af te keuren. In later tijd werd hier de gewijde rede (preek; sermoen) als apart genre aan toegevoegd. Bij de voorschriften onderscheidt men een leer van de stof (materia) en een leer van de verwerking (tractatio) van de stof. Tot de materia behoort de vraag naar de feitelijke situatie (quaestio) alsmede het punt van de geloofwaardigheid of waarschijnlijkheid, kortom: het geheel van feiten en meningen.De antieke rede verliep volgens een vast schema: inleiding (exordium), centraal gedeelte (corpus-2), slot (conclusio, peroratio). In de peroratio (Lat. slotrede) herhaalt de redenaar in het kort zijn stelling en de daarbij behorende bewijzen, en probeert hij door het aanwenden van ethos en pathos zijn toehoorders voor zich te winnen. Volgens de regels van de retorica ontstaat een redevoering in vijf fasen, de officia oratoris (taken van de redenaar), waaraan de intellectio voorafgaat, d.i. het vaststellen van de hoofdvraag der causa (zie ook constitutio) en van de graad van verdedigbaarheid van de eigen partij, evenals het algemene inzicht in de mogelijkheden van gedachtelijke ontwikkeling. De vijf bewerkingsfasen (tractatio) zijn: 1. Inventio, het vinden van de stof, o.m. via de bekende vragenreeks (een mnemotechnische hexameter): quis, quid, ubi, quibus auxiliis, cur, quomodo, quando? 2. Dispositio, het ordenen van de gedachten om een duidelijke en overzichtelijke voorstelling mogelijk te maken. 3. Elocutio, het verwoorden van de stof, rekening houdend met de virtutes dicendi (ook virtutes elocutionis genoemd), d.w.z. de eisen van de stijlleer. 4. Memoria (Lat. geheugen), het van buiten leren van de rede. 5. Pronuntiatio (Lat. rede in het publiek), het uitspreken van de rede met de gepaste intonatie en gebaren. Er is een nauwe samenhang tussen 1, 2 en 3: ze gelden voor geschreven en gesproken teksten. De bij de elocutio horende virtutes dicendi (kwaliteiten van het zeggen, stijlkwaliteiten) waren: puritas (taalzuiverheid), perspicuitas (duidelijkheid), ornatus(sierlijkheid) en aptum (aangepastheid aan onderwerp, toehoorders, situatie). In het retoricaonderwijs richtte men zich in het bijzonder op de pleitrede, omdat men vond dat ieder die zich op dit uiterst belangrijke terrein van de rechtspraak retorisch goed ontwikkeld had, zich ook op andere gebieden en in andere situaties als terzake kundig zou kunnen manifesteren wanneer hij daar het woord zou moeten voeren. Vanaf de romantiek worden de voorschriften minder streng. De in zijn tijd invloedrijkste redenaar en theoreticus van de welsprekendheid in Nederland, J.H. van der Palm (1763-1840), legde zich vooral toe op het goed verzorgde taalgebruik (puritas) en hij paste alle hem ten dienste staande stijlfiguren toe (ornatus). Hij streefde naar helderheid (perspicuitas), eenvoud en levendigheid, maar bezat nog niet het karakteristieke woord, de bondigheid en bewogenheid die na hem bij velen in zwang kwamen. In de 19de eeuw, waarin de orale traditie nog sterk doorwerkt, schrijft de Groningse hoogleraar B.H. Lulofs De kunst der mondelinge voordracht of uiterlijke welsprekendheid (1848), waarvan in 1877 door J. van Vloten nog een nieuwe editie wordt uitgegeven. Volgt men de praktijk van de 19de eeuw in haar verdere ontwikkeling, dan kan men zien dat er in een stuk als de toespraak tot de hoofden van Lebak in Multatuli's Max Havelaar (1860) een zekere tweesporigheid valt waar te nemen. Enerzijds is er nog iets van de oude retorische plechtstatigheid (vgl. ‘luisterend naar de woorden van mijn mond’ e.d.) gecombineerd met een grote hoeveelheid traditionele stijlfiguren, anderzijds doet de toespraak tamelijk modern aan door de directheid, de emotionele inslag en de inbedding in de vertelsituatie die het betoog van onderbrekingen voorziet. Men ziet hier een verschil tussen deze (geschreven) literaire vorm van iemand als Multatuli en de oorspronkelijke orale vorm van de pleitrede e.a. uit oudheid en renaissance. Het is symptomatisch voor de romantiek dat er enerzijds een terugdringing valt waar te nemen van de invloed van de retorica en dat er anderzijds een diversiteit van traditionele stijlmiddelen gehandhaafd wordt. Die verschuiving blijft ook kenmerkend voor de 20ste eeuw, zoals blijkt uit politieke toespraken, populair-wetenschappelijke causerieën en tal van andere toespraken en redevoeringen. In Amsterdam werd aan de benoeming als hoogleraar letterkunde van G. Stuiveling het hoogleraarschap toegevoegd van dat van de taalbeheersing. In die hoedanigheid hield hij zich bezig met het opleiden van studenten in het spreken in het openbaar. Samen met M. Weller publiceerde hij het 'handboek voor mondelinge taalbeheersing' Moderne welsprekendheid (1961). Synoniemen zijn betoog en oratio. Varianten van de rede(voering) zijn de causerie, de lezing-1, de voordracht, de speech, de tafelrede en de lijkrede. Ook de apologie en de oratio pro domo kunnen soms beschouwd worden als vormen van redevoeringen, evenals de toespraak. Lit: Recherches rhétoriques, themanummer van Communications (1970) H.F. Plett, Einführung in die rhetorische Textanalyse (19732) Ch. Perelman, Retorica en argumentatie (1979) G.J. Vis, ‘Van Groningen tot Luik: de beginjaren van het academisch handboek voor Nederlandse letterkunde en welsprekendheid’ in De negentiende eeuw 12 (1988), p. 180-204 W. van den Berg, Een bedachtzame beeldenstorm (1999), p. 89-114 G. Ueding (red.), Historisches Wörterbuch der Rhetorik, dl. 7 (2005), kol. 698-790 Th. Anz, Handbuch Literaturwissenschaft, dl. 2 (2007).
|