Algemeen letterkundig lexicon
(2012-....)–Anoniem Algemeen letterkundig lexicon– Auteursrechtelijk beschermdlijkredeDoorgaans lovende redevoering (behorende tot het genus demonstrativum) gehouden ter gelegenheid van het overlijden of de begrafenis van een bepaald persoon. Als dusdanig is ze een onderdeel van de mortuaire literatuur. Er bestaan een aantal synonieme termen. Men spreekt ook van grafrede. Vanuit het Grieks stamt de term epitaphios (‘tot de begrafenis behorend’) en de Latijnse variant ervan epitaphius, maar deze zijn enigszins verwarrend door de gelijkenis met epitaaf of grafschrift. Met een Latijnse term kan men het hebben over een laudatio funebris (‘lofrede bij een begrafenis’) of oratio funebris (‘redevoering bij een begrafenis’). Het genre gaat terug op een retorische traditie in de oudheid. In het oude Griekenland werd de lijkrede uitgesproken bij de openbare begrafenis of herdenking van burgers die voor het vaderland hun leven hadden gegeven. Dit gebeurde door een van staatswege aangeduide redenaar. Het beroemdste voorbeeld is de rede van Pericles, opgetekend door Thucydides. Bij de Romeinen werd de lijkrede zeer lovend (vandaar laudatio funebris) en soms zelfs vleierig, volgens het principe ‘de mortuis nil nisi bene’ (over de doden alleen maar goeds). Ze werd soms echt uitgesproken, soms alleen schriftelijk verspreid. Naast de overledene werden ook zijn voorvaders en hun moedige daden geprezen. Aldus vormen deze laudationes een voorname bron voor de antieke biografie en geschiedenis. Het genre ontwikkelde zich in de Franse renaissance tot de ‘oraison funèbre’, voorzien van veel Latijnse citaten en retorische versieringen; het kende een hoogtepunt met Bossuet (bijv. Oraison funèbre de Henriette-Marie de France, reine d’Angleterre, 1669). Een bekend fictioneel voorbeeld is de sterk retorische lijkrede van Mark Antony voor Julius Caesar in Shakespeares gelijknamige tragedie (1599). In de Nederlandstalige letterkunde is het genre van de lijkrede weinig beoefend. Als het voorkwam, volgde het dezelfde regels die golden voor het lijkdicht of de elegie: eerst de laus (lofprijzing), dan de luctus (rouw) en tenslotte de consolatio (troost). Een van de laatste beoefenaren van de literaire grafrede is J. Kinker met zijn ‘Inleidende aanspraak’ (proloog) voorafgaande aan de ‘Treurzang’ ter gelegenheid van de dood van Washington (1800). Lit: R. Lattimore, Themes in Greek and Latin epitaphs (1942) S.F. Witstein, Funeraire poëzie in de Nederlandse renaissance (1969) W. Kierdorf, Laudatio funebris (1980) G.J. Vis, De verlichte muze (1982), p. 119-126 B. Boge & R.G. Bogner (red.), Oratio funebris. Die katholische Leichenpredigt der frühen Neuzeit (1999) G. Ueding (red.), Historisches Wörterbuch der Rhetorik, dl. 5 (2001), kol. 145-151.
|