Encyclopaedisch handboek van het moderne denken (2 delen)
(1931)–A.C. Elsbach, H.T. de Graaf, H.J. Jordan, K.F. Proost, G.H. van Senden– Auteursrecht onbekend
[pagina 169]
| |||||||||||||||||
PPaedagogiekElk levend organisme groeit, d.w.z., het bereikt zijn vollen wasdom eerst eenigen tijd na zijn geboorte. Deze groeiperiode heet jeugd; zij is bij de verschillende diersoorten van zeer verschillenden duur en beteekenis. Bij de warmbloedige dieren begint zij altijd met een toestand van grooter of kleiner hulpeloosheid, die den jonggeborene tijdelijk in een toestand van afhankelijkheid plaatst, welke bescherming, hulp en leiding noodig maakt. Hiervoor zijn door de natuur aangewezen zijn ouders, voor 't minst de moeder, en bij de in groepen levende dieren ook de soortgenooten. Hoe hooger men komt, hoe langer die periode duurt, hoe meer hulp en leiding noodig zijn. Er is echter in dit opzicht een werkelijk reusachtig verschil tusschen den mensch eener- en ook de hoogst ontwikkelende dieren anderzijds, en wel niet alleen quantitatief - geen dier heeft ook maar bij benadering een zoo lange jeugd als de mensch en nergens is de aanvankelijke hulpeloosheid zoo groot - maar ook qualitatief, want de mensch is niet alleen een physisch, maar essentieel een geestelijk, zedelijk en sociaal wezen en zijn groei als zoodanig is dus verreweg de belangrijkste en stelt ook de zwaarste eischen. Vandaar dat de term ‘opvoeding’ de verzamelnaam voor die bescherming, hulp en leiding, tot den mensch beperkt moet blijven; hem ook op dieren toe te passen is een misbruik, dat men aan de engelsch sprekende volken, die nu eenmaal onder ‘education’ ook, ja overwegend ‘onderwijs’ verstaan, behoort over te laten. Op dien onevenredig langen duur van de menschelijke jeugd nu berust zoowel de gezinsvorming als de noodzakelijkheid der opvoeding. Deze behoeft dus niet te worden beredeneerd; zij is een natuurnoodzakelijkheid en de ‘negatieve’ opvoeding, die Rousseau in zijn Emile wel aanbeveelt, maar niet in toepassing brengt, is de onnatuurlijkheid zelve. Daarop berust ook het recht van het kind op opvoeding, omdat gelijk de ervaring, alle theorieëen ten spijt, overtuigend leert, het aan zichzelf overgelaten of veiwaarloosde menschenkind verbastert, ja in extreme gevallen niet eens een mensch wordt, maar een wild dier. De opvoeding is daarom ook onvermijdelijk; overal, waar onvolwassenen met volwassenen in aanraking komen, oefenen zij op de ontwikkeling der laatsten, of zij willen of niet, invloed uit - ten goede of ten kwade. Terecht noemt dan ook E. Krieck de opvoeding ‘een fundamenteele functie, die overal en ten allen tijde door de menschheid wordt uitgeoefend.’ Bij het uitoefenen dezer functie laat de mensch zich leiden door zekere opvattingen omtrent hetgeen in dezen behoorlijk is. Bij den primitieven mensch, en tot op zekere hoogte ook nog bij het gros der ‘beschaafden’, berusten deze grootendeels op traditie | |||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||
en conventie. Daar echter bij stijgende cultuur de moeilijkheden der opvoeding steeds grooter worden en zich ook het kritisch denken ontwikkelt, kon 't niet uitblijven, of althans de meer ontwikkelden begonnen na te denken over doel, methoden en hulpmiddelen der opvoeding, en zulks te meer, omdat meer en meer eensdeels bepaalde personen met bepaalde deelen der opvoeding werden belast (oorsprong der school), anderdeels de opvoeding in de politieke sfeer werd getrokken. Zoo ontstond naast de practische opvoeding, de paedagogie, het getheoretiseer erover, de opvoedingsleer of paedagogiek (het fransche ‘pédagogie’ voor beide te gebruiken is reeds taalkundig onjuist). Deze heeft noodzakelijkerwijze eeuwen lang een dilettantisch karakter gedragen, gelijk zij grootendeels nog doet. Zelfs de grondlegger der moderne P., Rousseau, noemde zijn boek bescheidenlijk ‘un recueil de réflexions et d'observations’. (1762) Toch ligt in dit ‘observations’ reeds de kiem der moderne wetenschappelijke P. Want Rousseau stelde uitdrukkelijk den eisch, de opvoeding te baseeren op nauwkeurige studie van het kind en gaf zelf het goede voorbeeld. Dieper reeds groeven zijn groote opvolgers Pestalozzi (1746-1827) en diens leerling Fröbel (1782-1852), waarbij de eerste het kind meer als atoom der maatschappij, de tweede meer als individueele persoonlijkheid opvatte, terwijl Schleiermacher (1768-1834), van de ethiek uitgaande, een philosophische synthese zocht. Dan onderneemt een ander leerling van Pestalozzi, Herbart (1776-1841), Kants discipel en opvolger te Königsberg, de stoute poging, de P. tot zelfstandige wetenschap te verheffen, geflankeerd door twee hulpwetenschappen, de psychologie en de ethiek. Sedert heeft de strijd over de vraag, of de P. een wetenschap is of daartoe kan verheven worden, en zoo ja, of zij een practische (toegepaste) of theoretische, descriptieve of normatieve wetenschap is, resp. moet zijn en hoever haar zelfstandigheid reikt, niet gerust; practisch is zij ten minste in zooverre opgelost, als de P. zich nu overal een plaats aan de Universiteit heeft veroverd, in Nederland een nog zeer, zeer bescheidene, in Amerika reeds lang een zeer ruime en eervolle. Verschillende tijdsomstandigheden hebben er voorts toe medegewerkt, dat opvoedkundige vraagstukken en gezichtspunten thans een zeer groote plaats innemen in het moderne denken. Met de studie der P. is in ieder geval haar zelfstandigheid toegenomen; de reeds van Plato en Aristoteles stammende meening, dat zij een onderdeel is der Politiek, vindt men nauwlijks meer, hoogstens nog wordt zij ingedeeld bij de philosophie. Maar ook de kring der hulpwetenschappen breidt zich uit en daar inderdaad aan de opvoeding ‘niets menschelijks vreemd is’, laat die kring zich schier naar willekeur uitzetten; de voornaamste zullen echter wel altijd blijven ethiek, hygiene en sociologie, maar vooral psychologie. De groote opleving der wetenschappelijke psychologie in de 19e eeuw is aan de P. vooral ten goede gekomen, sedert | |||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||
zich daaruit, omstr. 1880, als afzonderlijke tak van wetenschap de Paedologie (Kinderpsychologie, Kinderstudie, Kinderforschung, soms ook Paedotechniek genoemd) heeft ontwikkeld, die een wetenschappelijke basis heeft gegeven aan het theorema van Rousseau, dat het kind niet is een volwassene in zakformaat, maar een wezen sui generis, welks ontwikkeling eenige goed te onderscheiden phasen doorloopt, en die een onontbeerlijke hulpstudie is geworden voor iederen paedagoog, den practicus zoowel als den theoreticus. Tot de hulpwetenschappen behoort echter zeker niet de Onderwijsleer of Didaktiek; dat zij in de handboeken bijna regelmatig daarmede verbonden voorkomt, berust alleen op het feit, dat van oudsher de beroepsopvoeders, de onderwijzers, het meest bij de P. geïnteresserd zijn. In hoeverre zij als een onderdeel der P. beschouwd moet worden, hangt af van de vraag naar de verhouding tusschen Opvoeding en Onderwijs. Dit brengt ons tot de vraag naar den omvang van het begrip ‘opvoeding’. Onderzoeken wij het gemeene spraakgebruik, dan ontdekken wij spoedig, dat dit ruimer en enger opvattingen toelaat. De ruimste opvatting is wel die van Krieck, volgens welke alle menschen levenslang mekaar opvoeden, waarbij vergeten wordt, dat de paedagogische verhouding wel een bilaterale is, maar geen conversibele: wie opgevoed wordt, staat tegenover hem, die opvoedt, altijd als de onrijpe tegenover den (relatief) rijpe. Omdat er ook onder volwassenen onvolgroeide en vergroeide individuen voorkomen en de geestelijke mensch nooit ‘af’ is, kan men hier wel analoge verhoudingen aantreffen, en wanneer dan de hulp en leiding van dien aard zijn, dat hij, die daarvan profiteert, daarvoor een deel van zijn zelfstandigheid opoffert, dan moge men van paedogogische procédé's spreken, maar het groote verschil blijft, dat die onzelfstandigheid slechts een partieele is en geen gevolg van het jong-zijn, dus geen natuurnoodzakelijkheid. Bovendien, en dat is het voornaamste: opvoeding is niet een agglomeraat van maatregelen, maar een continue werking en een eenheidsbegrip. Wij houden dus met Schleiermacher e.a. daaraan vast, dat de chronologische grens der opvoeding samenvalt met het einde der jeugd. Dat tot dit complex ook allerlei onvermijdelijke onbewuste, latente en onopzettelijke inwerkingen behooren, werd reeds aangestipt en komt straks nog uitvoeriger ter sprake. Daar de practische opvoeder daar in ieder geval rekening mede moet houden, zal ook de theorie er zich mede hebben bezig te houden, wat zij dan gelukkig ook in toenemende mate doet. Niet minder dan de vigeerende psychologie heeft de P. uit te gaan van de totaliteitsidee: de menschelijke persoonlijkheid is een eenheid, die zich niet in stukken laat verdeelen. Daaruit volgt evenwel niet, dat alles aan haar even essentieel is. Het meest essentieele in den mensch is dat, wat hem het meest van het dier onderscheidt; terecht kent dan ook het spraakgebruik een engere | |||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||
opvatting van het begrip ‘opvoeding’, volgens welke daaronder verstaan wordt de vorming van den zedelijk-religieuzen mensch, de karaktervorming, of, om met Kohnstamm te spreken: de gewetensvorming. Deze is dan ook het eigenlijke object der P., wanneer men haar zuiver van haar hulpwetenschappen afscheidt. Van deze engere opvatting worden wij ons terstond bewust, wanneer wij ‘opvoeding’ en ‘onderwijs’ als tegenstellingen tegenover elkaar plaatsen, bv. als wij zeggen: ‘een onderwijzer moet niet alleen onderwijzen, maar ook opvoeden’. Subtiel, en voor de Duitschers zelf moeilijk te vatten, is het onderscheid tusschen ‘Erziehung’ en ‘Bildung’, waarvoor men ten onzent tegenwoordig ‘vorming’ begint te zeggen, met het gevolg, dat ongelijksoortige dingen vermengd worden. Beter ware om, gebruik makende van den rijkdom der nederlandsche taal, Opvoeding (i.e.z.) en Opleiding te onderscheiden, zoo, dat het object der eerste is de zedelijke persoonlijkheid, van de tweede de ‘bruikbare’ mensch van Kerschensteiner of de amerikaansche ‘efficiency’. De dragers der opvoeding zijn zoowel de opvoedelingen als de opvoeders. Want de eersten spelen daarbij geenszins een bloot passieve rol; integendeel, zonder hun medewerking worden geen wezenlijke en blijvende resultaten verkregen en voor het effect der opvoeding is in laatste instantie alleen beslissend, hoe de opvoedeling daarop reageert, wat weer in hooge mate afhankelijk is van de gevoelens die zijn opvoeders hem inboezemen. Daar met toenemenden leeftijd de onzelfstandigheid afneemt, neemt in dezelfde mate het aandeel, dat de opvoedeling in zijn eigen opvoeding neemt, toe, en de opvoeding heeft juist tot taak, dit proces te bevorderen, hetgeen men uitdrukt door te zeggen, dat de opvoeding geleidelijk, en ten slotte geheel, moet overgaan in de zelfopvoeding. Het opgevoed-worden is dan ook primair een individueele aangelegenheid. Niet alzoo het opvoeden. Wel vinden wij ook hier individuen, in de eerste plaats de natuurlijke opvoeders, de ouders, en wel de vader niet minder dan de moeder, en voorts de onderwijzers en andere leiders der jeugd; maar daaromheen bevindt zich nog een wijde kring van min of meer ‘verborgen opvoeders’ (de term stamt van Waitz, Herbart's besten leerling, 1852). Hun invloed draagt echter veel meer een massaal dan een individueel karakter; hij gaat minder uit van de individuen dan wel van de kringen en gemeenschappen, waarin de opvoedeling verkeert, als: gezin en school, kerk en staat, stand en volk. Het kenmerkende van die massale invloeden is hun assimileerend karakter; iedere menschengroep, hoe ook gevormd, eischt van zijn leden een zekere gelijkvormigheid, en zulks volstrekt niet alleen instinctief of ondergronds, maar ook opzettelijk en soms zeer drastisch, men denke slechts aan het groenen en aan de wijze, waarop stands- en nationale vooroordeelen vaak worden ingescherpt. Voorts zijn alle opvoeders, en is dus de geheele opvoe- | |||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||
ding, in hooge mate afhankelijk van het bestaande cultuurpeil. Dit brengt ons op de leer van het milieu. Volgens het bovenstaande zijn er verschillende milieu's; uit paedagogisch oogpunt zijn daarvan de belangrijkste gezin, school, kerk en staat. Van deze is alleen het gezin een natuurlijk verband; de betrekking van ouders en kinderen is de eenige onopzegbare. Daarom is ook alleen het gezin primair opvoedingsinstuut, wat het op zichzelf nog geenszins stempelt tot het beste, maar alleen tot het machtigste opvoedingsmilieu. Het dichtst nadert hiertoe het internaat, het opvoedingsgesticht; voorts het zgnd. ‘derde milieu’, het terrein der vrije jeugdvorming, en dan de Kerk. De dagschool daarentegen is primair opleidingsinstituut. Wel oefent zij ook als zoodanig sterke paedagogische werkingen uit, maar deze zijn andere, of althans anders geaccentueerd dan die van het gezin, maar juist daarom als aanvulling van de laatste vrijwel onontbeerlijk. Over den Staat zie hieronder. Gewoonlijk echter verstaat men onder ‘milieu’ het gansche complex van de van buiten op den opvoedeling inwerkende invloeden, om dan milieu- en erfelijkheidsfactoren tegenover elkaar te stellen en de vraag op te werpen, welke de machtigste zijn: in ruimeren zin dus de vraag naar de macht der opvoeding. Die vraag is met de tegenwoordige hulpmiddelen wetenschappelijk niet op te lossen, hoezeer men ook daarnaar gezocht heeft en zoekt. In ieder geval gaat het om een meer of minder; redeneering en ervaring bewijzen om strijd, dat de opvoeding van den mensch niet alles maken kan wat zij wil, dat zij een natuurlijke grens vindt in de aangeboren persoonlijkheid van den opvoedeling met al haar goede en slechte eigenschappen, maar ook dat deze, en het geheele karakter, geenszins onveranderlijk zijn en dat geen opvoeding geheel zonder uitwerking blijft. Eenzijdige studie voert licht tot eenzijdige opvattingen; de theoretici der opvoeding zijn meest geneigd de macht der opvoeding te over-, de beoefenaars van erfelijkheids- en afstammingsleer haar te onderschatten. Vooral in de vorige eeuw heeft ontijdige populariseering van de gewaande resultaten der erfelijkheidsleer, en een ongelukkige term als ‘erfelijk belast’, tot veel ongerechtvaardigd pessimisme en paedagogisch défaitisme aanleiding, gegeven; thans weten wij, dat erfelijkheid vooral beteekent een zekere praedispositie, een kans of kansen, waarvan de verwerkelijking echter van de omstandigheden afhangt. Waaruit terstond volgt, dat de opvoeding tot taak heeft de goede kansen te vermeerderen en de kwade te bestrijden. Er komt bij, dat de erfelijkheidsfactoren, en vooral juist de geestelijke, zoo uiterst moeilijk te onderscheiden zijn; van zijn geboorte, ja van de conceptie af, is de mensch aan allerlei milieu-invloeden blootgesteld en telkens blijkt, niet het minst bij schijnbaar gedenatureerde kinderen, dat veel wat aanvankelijk ontwijfelbaar aangeboren scheen, op rekening van milieu-invloeden kan of moet | |||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||
gesteld worden. En onder deze laatste zelve is het nooit uit te maken, welke de beslissende zijn geweest, noch, hoe groot het aandeel was der zelfopvoeding. De veranderlijkheid van het karakter en de realiteit van zgn. ‘bekeeringen’ worden tegenwoordig ook door de wetenschap erkend. Voor de groote macht der opvoeding pleit de rijke ondervinding opgedaan met de zgn. ‘Fürsorgeerziehung’, bij welker objecten bijna altijd een defect in de opvoeding te constateeren valt, en waarvan de resultaten, als zij goed geleid wordt, in 't algemeen niet ongunstig en vaak verrassend gunstig zijn. Met dat al blijft het resultaat der opvoeding, zoowel in haar geheel als van de afzonderlijke maatregelen, steeds volstrekt onzeker; alle opvoeden is een werken op hoop van zegen. Daardoor wordt echter de verantwoordelijkheid van den opvoeder geenszins verminderd; het scheppen of kiezen en onderhouden van een zoo gunstig mogelijk opvoedingsmilieu blijft voor zijn rekening. Volgens de meeste theoretici is geen goede opvoeding mogelijk zonder behoorlijke en welbewuste doelstelling. Of dit in de praktijk wel heelemaal uitkomt, zij hier in 't midden gelaten; in ieder geval is de vraag naar het doel der opvoeding van groot gewicht voor de theorie. De beantwoording dezer vraag is echter geheel afhankelijk van die naar wezen en bestemming van den mensch, d.w.z. van ieders levensbeschouwing. De wetenschap is dus evenmin in staat als bevoegd om daarvan een algemeen geldige definitie op te stellen. Dit maakt echter het wetenschappelijk onderzoek niet overbodig, want dit werkt ophelderend en misschien ook verzoenend, wanneer blijken mocht, dat de tegenstellingen in praxi niet zoo scherp zijn als de theorie wil doen vermoeden. Een nader onderzoek, waarvoor hier de plaats ontbreekt, voert altijd tot het resultaat, dat ook de meest uiteenloopende beschouwingen dit gemeen hebben, dat zij het doel van de opvoeding, waaronder in dit verband natuurlijk alleen de opzettelijke kan bedoeld zijn, buiten de opvoeding zelf leggen, m.a.w. dat alle menschelijke opvoeding slechts een voorloopig, een inleidend karakter draagt. Is dit doel de zedelijke volmaking, zoo kan zeker de eene mensch die den ander niet geven; ligt het in de eeuwigheid, zoo ligt het eerst rechts buiten menschelijk bereik. De doelstelling heeft practisch dan ook vooral deze beteekenis, dat van haar afhangt de geest, die de geheele opvoeding doortrekt en de appreciatie van de aangewende middelen. Verhelderend werkt hier ook de boven opgestelde onderscheiding tusschen Opvoeding (i.e.z.) en Opleiding; aanvaardt men die, dan kan men zeggen: Opvoeding is dat, waarop de mensch als individueele persoonlijkheid recht heeft, Opleiding dat, waarop de maatschappij recht heeft. Want deze, zelfs Natorp, de grondlegger en peetvader der moderne ‘Sozialpädagogik’ erkent het nadrukkelijk (bl. 96), heeft alleen belang bij onschadelijke en bruikbare menschen, maatschappelijke onbruikbaarheid is | |||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||
echter geenszins onvereenigbaar met hoog zedelijk gehalte. De ‘Sozialpädagogik’ heeft ongetwijfeld groot gelijk, wanneer zij aan het gemeenschapsbegrip een centrale stelling in de P. toewijst: de mensch kan alleen in en door de gemeenschap met andere menschen worden opgevoed; hij is essentieel gemeenschapswezen en moet dus als zoodanig en daartoe worden opgevoed. Maar zij heeft de strekking den opvoeder weerloos te maken tegen de assimileerende milieu- invloeden, die toch waarlijk uit hun aard niet karaktervormend zijn, want zij wil, dat hij tot maatstaf neme het belang der gemeenschap, en zich tegenover haar verantwoordelijk gevoele, terwijl toch voor den opvoeder qua talis het belang van den opvoedeling primeert, al dient hij ook, dit dienende, met bewustheid de gemeenschap. Er kunnen natuurlijk tijden en volken zijn, die het noodig maken, de gemeenschapsidee ook in de P., sterk naar voren te brengen, en zulke tijden beleven wij thans ongetwijfeld en misschien heeft geen volk dit meer noodig dan het onze. Maar daar staat tegenover, dat de ‘Sozialpädagogik’ bijna onvermijdelijk voert tot Staatspaedagogiek, ook al camoufleert men die onder de benamingen van ‘staatsburgerlijke opvoeding’ of derg., want van alle gemeenschappen beschikt de Staat over verreweg de sterkste machtsmiddelen, reeds door zijn onmisbaren invloed op de organisatie der Opleiding, en zijn oude pretentie, al van Plato en Aristoteles stammende, dat hij het eigenlijke subject zoowel als doelwit der opvoeding is, dat aan hem de jeugd behoort en dat alle individueele opvoeders slechts zijn mandatarissen zijn, heeft hij nooit opgegeven en handhaaft hij in onze dagen in Italië en in Rusland - en schoon in gansch andere vormen, feitelijk ook in het huidige Amerika - krachtiger dan ooit. De opvoedingsmiddelen, die den opvoeder ten dienste staan, zijn ondergeschikt aan zijn persoonlijkheid; daarom is het eerste en beste, wat de opvoeder voor zijn opvoedelingen doen kan te werken aan zijn eigen volmaking. Zij laten zich onderscheiden in primaire en secundaire opvoedingsmiddelen. Tot de eerste behooren voorbeeld, oefening-gewenning en tucht (wilsoefening). a. De werking van het voorbeeld berust op de instinctieve nabootsingszucht, die bij geen dier zoo sterk is als bij den mensch. Haar werking is onweerstaanbaar; daarop berust de boven besproken macht der onopzettelijke en latente opvoeding, die hoogstwaarschijnlijk veel grooter is dan alle opzettelijke opvoeding. Ten onrechte meent de publieke opinie, dat daardoor de zelfstandigheid bedreigd wordt; de nabootsing is veeleer voor het kind het sterkste en meest onmisbare hulpmiddel voor zijn zelfontwikkeling tot zelfstandigheid. Want behalve zuigen, schreeuwen en strampelen, 't eenige wat hij bij zijn geboorte kan, verwerft de mensch geen enkele physische of psychische vaardigheid dan met behulp van afzien en nadoen; maar hij gaat daarbij selectief te werk, instinctief bij voorkeur dat nabootsende, wat hij voelt of denkt, dat voor | |||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||
zijn ontwikkeling dienstig is. Deze onweerstaanbaarheid legt een zware verantwoordelijkheid op de opvoeders; zij kunnen nooit genoeg acht geven op zichzelven, op hun woorden niet minder dan op hun daden, vooral wanneer zij bedenken, dat haar werking zich ook uitstrekt op gedachten, gevoelens, opvattingen. De nabootsing wordt het meest gewekt door de bewondering; vandaar het gevaar, van het slechte en de twijfelachtige waarde van het afschrikkende voorbeeld, omdat het kind zoo vaak bewondert wat niet bewonderenswaardig is. Bewondering en nabootsing worden even goed gewekt door afwezige, als door aanwezige, door reëele als door overleden of fictieve personen; vandaar de taak der opvoeding om nauwgezet toezicht te houden op de lectuur en de kameraadschappen der ,kinderen b. Onder oefening is hier te verstaan, zelfoefening: ‘alle werkelijke vorming’, zegt Kohnstamm terecht blz. 123, is ‘zelfwerkzaamheid’. De opvoeder doet dan ook niets dan de gelegenheden tot oefening scheppen en aanbevelen, desnoods met eenigen dwang, en haar bevorderen door aanwijzingen en voordoen. De vrucht der oefening is de bedrevenheid, de bekwaamheid, welke omgekeerd alleen door oefening verkregen wordt. Deze heeft echter bij den mensch haar doel nooit in zichzelf. Want daar de bedrevenheid hierin bestaat, dat de doelmatige bewegingen ‘vanzelf’ geschieden en de ondoelmatige uitgeschakeld worden, zoo worden daardoor krachten uitgespaard en vrijgemaakt, die nu voor hooger doeleinden kunnen, en daar de mensch zoowel als de menschheid op voortdurenden vooruitgang is aangelegd, ook moeten worden aangewend. - Gewenning heeft met oefening de herhaling gemeen en de overheveling naar het onbewuste, maar bevat meer passieve elementen en brengt daardoor eigenaardige gevaren mede. Zij kan ontaarden in africhting of dressuur, die, schoon als inleiding nuttig, met het wezen der opvoeding in strijd zijn, omdat zij den groei niet bevorderen maar vastleggen of verkrachten. Zij kan ook voeren tot sleur of tot het aannemen van slechte gewoonten. Desniettemin is de aankweeking van (goede) gewoonten een noodzakelijk opvoedingsmiddel. Want om twee redenen moet een groot, ja het overgroote deel onzer goede handelingen ‘vanzelf’ gaan, 1. omdat onze omgeving althans eenigermate op ons moet kunnen rekenen (en wij op ons zelf) en 2. om de bovengenoemde reden, dat krachten moeten worden vrijgemaakt voor hoogere vorming. - Toch zijn deze middelen nog niet voldoende, zij kunnen van den mensch hoogstens maken een goedwerkenden deugdenautomaat, reeds daarom ontoereikend, omdat deze niet berekend is op onvoorziene en buitengewone verzoekingen. Daarom is het essentieele opvoedingsmiddel ten slotte c. de wilsvorming, waarvoor de tucht noodig is. De waarachtige zedelijke persoonlijkheid is vrij, d.w.z. zij gehoorzaamt alleen aan een vrijwillig als zoodanig erkenden hoogeren wil, hetzij men zich dien persoonlijk of onpersoonlijk denkt. Vrijheid is dus | |||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||
feitelijk onderwerping en deze onderwerping moet geleerd worden, en wel aanvankelijk door onderwerping aan vreemden wil. Want ook hier geldt de wet van alle oefening, de wet der gradatie. en de eenig mogelijke leerschool is dus die der gehoorzaamheid. Want gehoorzaamheid is geen afgedwongen onderwerping, veeleer het tegendeel daarvan; gehoorzamen is alleen daar mogelijk, waar de mogelijkheid van niet-gehoorzamen opengelaten wordt. Daarom kan de ware gehoorzaamheid ook nooit worden afgedwongen, maar alleen ingevorderd en nog beter: ingewacht. Want ten slotte is gehoorzaamheid aan het goede het normale, toegeven aan het kwaad het abnormale. De paedagogische tucht bestaat dan ook niet in een stel dwangmaatregelen, maar in het scheppen van een atmosfeer, waarin gehoorzaamheid aan het goede het normale is. Zoo leert het kind gaandeweg de gehoorzaamheid aan zijn eigen beter ik, aan zijn geweten, aan God. Dit is de groote waarheid in Kohnstamm's spreuk, dat ‘het centrale probleem der opvoeding dat is der gewetensvorming’. Practisch bestaat dit probleem in het verstandig doseeren van de het kind steeds in toenemende mate op te leggen eigen verantwoordelijkheid. Van de secundaire opvoedingsmiddelen noemen wij a. Arbeid en spel. Arbeid valt eigenlijk al onder het begrip oefening, maar het is goed, opzettelijk op de groote paedagogische beteekenis van het bezig-zijn te wijzen. Bij het kleine kind heet de bezigheid van wege haar spontaneïteit ‘spel’, zij is echter in waarheid zelfoefening. Voor den volwassene is echter de wijze waarop hij zijn vrijen tijd doorbrengt van groote cultureele beteekenis en daarom is ook het spel, opgevat als verpoozing, een geschikt opvoedingsmiddel. Elke bezigheid kweekt vermoeidheid en moet daarom steeds worden afgewisseld door een evenredige rust. b. Onderwijzing of leer, (niet te verwarren met Onderwijs, dat het essentieele opleidings-middel is). Zij voert altijd slechts in het voorportaal der opvoeding, omdat inzicht en goede motieven nog niet voldoende zijn voor de goede daad; hiervoor is steeds een wilsbesluit noodig. De werking van dit van ouds geweldig overschatte opvoedingsmiddel ligt veel meer dan in den inhoud der leer in de autoriteit van den leeraar, waarvan het volmaakte voorbeeld Jezus is, die ‘leerde als machthebbende’. c. Belooning en straf. Al zijn zij in beteekenis niet gelijk, zij zijn toch correlaat, want beide worden gevorderd door het natuurlijke rechtsgevoel. Als opvoedingsmiddelen beteekenen zij de nadrukkelijke onderstreping van de zijde des opvoeders van zijn goed- of afkeuring door het opzettelijk opwekken van aangename, resp. onaangename gewaarwordingen. Wie werkelijk ernst wil maken met de zedelijke vorming van zijn kind kan de straf niet ontberen. Maar twee dingen moeten hierbij wel in het oog worden gehouden: 1. dat zij tot het gebied van het abnormale behoort en dus altijd het karakter van een door den nood, onder den drang der liefde, opgelegden uitzonderings- | |||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||
maatregel moet dragen en 2. dat haar uitwerking niet bepaald wordt door de bedoelingen en de wijsheid van den opvoeder, maar door haar uitwerking op het kind, die echter altijd eerst a posteriori kan worden vastgesteld, indien maar ook! Om beide redenen is het een goed voorschrift: straf zoo weinig mogelijk en verwacht er zoo weinig mogelijk van. De opvoeding van het abnormale kind is het werk van specialisten. Zij levert echter uiterst gewichtige bijdragen tot de kennis en de behandeling van het normale kind. Literatuur: Deze is onoverzienbaar, maar grootendeels zonder eenige wetenschappelijke waarde, bestemd als zij is voor de examenstudie van onderwijzers of voor raadzoekende ouders. Voor diepere studie zijn de werken van de oudere groote paedagogen - Plato, Comenius, Locke, Rousseau, Pestalozzi, Fröbel, Herbart, Schleiermacher -, die alle in goede vertalingen of herdrukken toegankelijk zijn, onmisbaar. Omtrent de moderne paedagogiek orienteert men zich het best in een van de groote paedagogische woordenboeken, van K.A. Schmid, 1876, Rein, 1905, Buisson 1911, Monroe (Amerik.,) 1911, Roloff (R.K.) 1913, Spieler (R.K.) 1930 en Schwartz (Evang.) 1930, of in een handboek als de groote verzamelwerken van Nohl en Pallat en van Ettlinger en Raederscheidt (R.K.). Nederlandsche en Vlaamsche schrijvers zijn: Ligthart, Nellie van Kol, Ida Heyermans, Ite Kooistra, Bavinck, Gunning; Casimir, Kohnstamm, Waterink, Rombouts, Lamers, Hoogveld, Ed. Peeters, de Hovere. J.H. Gunning nz. | |||||||||||||||||
Pan, panischPan was een Arcadische bosch- en weidegod, die meestal met bokspooten, een baard, horens en een staart werd gedacht. Hij was ook de personificatie van de natuur en treedt als zoodanig ook wel in onze moderne literatuur op. Bv. in ‘De kleine Johannes’ (II) van Frederik van Eeden en in ‘Pan’ van Herman Gorter. Hij vertoonde overeenkomst met den God Dionysus (zie aldaar), vandaar dat panisch de beteekenis kan krijgen van sterk zinnelijk, hartstochtelijk bewogen door natuurlijke driften. Zoo spreekt (op voorgang van Stefan Zweig) Henriëtte Roland Holst van den ‘panischen’ aanleg van Tolstoi en het ‘panisch-dionysisch’ element in diens aard. P. | |||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||
woord uitdrukt. Panentheïstisch heet o.a. het stelsel van Krause (1781-1832). Tweeërlei tendentie woont het panentheïsme in: 1o. de verhouding God - wereld zooveel mogelijk op pantheïtische (monistische) wijze te denken, 2o. daarnaast God toch wederom een zijn, dat boven de wereld uitgaat, toe te kennen. Van het theïsme onderscheidt het panentheïsme zich dus, doordat het alle accidenteel en van buiten inwerken der Godheid op de wereld afwijst, van het pantheïsme (monisme), doordat het toch een transcendentie (zie aldaar) der Godheid handhaaft. S. | |||||||||||||||||
PanlogismePanlogisme beteekent, dat alle mogelijke zaken, hoewel ze niet uitsluitend tot de onderwerpen der logica hooren, uitsluitend logisch worden bekeken. Geschiedenis en kunst, taal en staat, natuur en maatschappij worden door het panlogisme tot uitsluitend logische constructies gemaakt. Het waarheidsbegrip uit het gebied der wetenschap zonder meer op dat der kunst en dat van den godsdienst overgedragen. Het panlogisme in den godsdienst stelt logische bewijzen op voor alle dogma's van den beleden godsdienst. Deze godsdienst wordt in zijn geheel als een logisch systeem geïnterpreteerd. Elke godsdienst wordt wel eens de dupe van panlogistische praxis. Het is duidelijk, dat er dan van de zelfstandigheid van het betreffende gebied niet veel overblijft. Ten aanzien der geschiedenis en der natuur waagt zich het panlogisme vrijmoedig aan voorspellingen en deducties, die zonder reëel fundament zijn (profetieën van den dichtbij zijnden ondergang of van de spoedig te verwachten hernieuwde opleving van de wereld, omdat men een historische parallel te ver doortrok; opbouw van de natuur- en scheikunde zonder hulp der mathesis en zonder hulp van het experiment, maar enkel en uitsluitend op grond van de logische argumentatie). Het consequent panlogisme gaat van de onderstelling uit, dat het wezen van alles wat is en van alles wat de menschelijke geest bezig houdt, een logische entiteit is. De wereld is volgens het panlogisme naar buiten geprojecteerde logica, de geschiedenis zich ontplooiende logica, de mensch een deeltje van het systeem der logica en tevens producent van logica. Het panlogisme, dat de zelfstandige cultuurgebieden tot slachtoffers van zijn logische eenzijdigheid maakt, biedt, als wijsbegeerte beschouwd, in zijn uitwerking een belangrijk voorbeeld daarvan, | |||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||
hoe de verbinding der verschillende zelfstandige cultuurgebieden en geestesfuncties tot een functioneele eenheid niet kan worden verkregen. E. | |||||||||||||||||
PanpsychismeNaam voor een bijzonder soort van ontologie en van objectivisme. Is een wereldbeschouwing, die op een vóór-zeventiende-eeuwsche denkwijze berust. Het panpsychisme, afkomstig van G.Th. Fechner (1801-1887), stelt zich als omgekeerd materialisme (Heymans, Metaphysik, 3de ed., 1921, bl. 242, 243, 291, 312) voor. Volgens het materialisme zou het wezen van hetgeen is, stof zijn, volgens het panpsychisme ziel. Het eindresultaat van het panpsychisme is dus de identificatie van psyche en substantie. Consequent is het, dat het panpsychisme aarde, maan, zon, planeten, sterren als psychische entiteiten opvat (Heymans, Metaphysik, bl. 321-324). Evenzoo zouden de moleculen en atomen, die de natuurkunde bestudeert, in wezen niet van physische maar van psychische geaardheid zijn (Heymans, Metaphysik, bl. 327). Het panpsychisme vertoont een systematische toepassing van anthropocentrisch en anthropomorf denken. Anthropocentrisch, omdat het psychisch leven des menschen het wezen van alles, hetgeen bestaat, bepaalt (het is niet zeker dat de panpsychist het vóór-Copernicaansche wereldbeeld tot het zijne maakt, al kan het panpsychisme daartegen geen bezwaar hebben). Anthropomorf, omdat uit een voorstelling van de hersenprocessen tot een voorstelling van de objecten, die in de wereld zijn, wordt geconcludeerd (Heymans, Metaphysik, bl. 311-313). De grondvoorstelling van het panpsychisme, volgens welke het wezen van het physische psychisch zou zijn (het bestaan van materie in het heelal wordt ontkend), geeft aanleiding tot allerlei paradoxen, als deze, dat ook eigen armen en beenen niets lichamelijks zouden zijn doch voorstellingsverbindingen. Het panpsychisme meent een oplossing dezer paradoxen daarin te vinden, dat het wijst op de onderscheiding van ‘Verschijning’ en ‘Wezen’ (Heymans, Metaphysik, bl. 236). | |||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||
Het panpsychisme met zijn leer over aard-, maan-, zon-, stergeesten, moleculaire geesten en atoomgeesten verwarre men niet met het bekende spiritisme. Want met spiritisme is de erkenning van materie vereenigbaar, niet aldus met het panpsychisme. Eerder is in de primitieve wetenschappelijkheid van het animisme het prototype van het panpsychisme te vinden. Wat voor den panpsychist de psyche is, is voor den primitief bruwa, imunu, mana, tanoana, wakan, enz. Over de punten van verschil en van overeenkomst van het panpsychisme met de overige ontologische systemen is veel te zeggen. Omdat immers al deze systemen over zaken handelen, die er niet zijn (zie ontologie), raakt men over zulke onderscheidingen uiteraard nooit uitgepraat. Naar mate het panpsychisme de fantasie weet in te houden, en meer stapsgewijze te werk gaat, is het door grooter uitvoerigheid aannemelijker voor te stellen. Uitgangspunt, methode en resultaten van het panpsychisme, dat zich niet op de ervaring als grondslag kan beroepen, zijn irrelevant voor natuur-, schei- en sterrekunde, en de vooruitgang daarvan. Het panpsychisme zijnerzijds bezit geen apperceptievermogen voor de uitkomsten dezer wetenschappen. - Een verkeerd causaliteitsbegrip is één der gronden van het panpsychisme. Zie het Es der psychoanalyse. E. | |||||||||||||||||
PanspermieHoe komt het leven op deze aarde? Deze vraag werd door verschillende geleerden op verschillende wijze hypothetisch beantwoord. De belangrijkste hypothese is die van de abiogenesis (zie aldaar). Daarnaast staat de hypothese der panspermie van Svante Arrhenius: ‘Levenszaad dwaalt door de wereldruimte, komt terecht op de planeten en vult hunne oppervlakte met leven, zoodra de voorwaarden voor het bestaan van organismen aldaar vervuld zijn’. Deze leer veronderstelt, dat er kiemen van lage organismen bestaan, die een diameter van 0,00016 mm hebben. Dergelijke kiemen kent men niet, omdat men ze niet zou kunnen aantoonen. (Er bestaan bacteriën, wier sporiën een diameter van 0,0003 mm hebben). Deze kleinste kiemen zouden maanden en jaren lang een temperatuur van -100o tot -300o kunnen uithouden, zonder dat er daarbij eigenlijke levensverschijnselen plaats hebben, maar ook zonder dat ze het kiemingsvermogen zouden verliezen. Dergelijke kleine bolvormige lichamen ondervinden den grootsten invloed van den stralingsdruk van de zon en worden derhalve door het wereldruim getransporteerd. Ook gelooft Arrhenius, dat dergelijke kiemen de planeten, waar de bijbehoorende organismen leven, verlaten en hun reis door het wereldruim aanvaarden. Zij zouden interplanetaire afstanden in enkele maanden kunnen doorvliegen, terwijl ook vreemde zonnestelsels bereikt zouden kunnen worden; | |||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||
in een berekend geval zou dit 9000 jaren duren. De kosmos zou dus overal kiemen van leven hebben en het leven op alle planeten zou onderling verwant zijn. Voor het denken is van de grootste beteekenis het probleem hoe uit niet levende stof leven zou zijn ontstaan. Dit vraagstuk (zie abiogenesis) wordt door de leer van de panspermie uit de wetenschap verwijderd. De leer van Arrhenius is immers voor onderzoek niet vatbaar, want de kiemen die in aanmerking zouden komen, zijn, zooals gezegd, onbekend. Bovendien meent Arrhenius, dat het kosmische leven geen begin heeft maar eeuwig bestaat, zoodat de vraag naar de abiogenesis overbodig is; het leven wordt door deze hypothese als verschijnsel van bijzonderen aard erkend, zonder dat abiogenesis of schepping voor de verklaring van zijn bestaan noodig zou wezen. Zie: ontogenie. Literatuur: Svante Arrhenius, Das Werden der Welten, 1907 Kapitel 8; Oscar Hertwig, Allgemeine Biologie 5. 1920, p. 267. J. | |||||||||||||||||
PantheïsmePantheïsme (van: pan = alles, theos = God) beteekent in den eigenlijken zin van het woord de leer, dat God en al het zijnde (het Al, de wereld) identiek zijn. Het is intusschen de vraag, of dit zoo in letterlijken zin ooit is geleerd; waar de woorden God en het Al beide gebruikt werden, wat toch de onderstelling van de betiteling: pan-theïsme is, hield het gebruik van deze twee woorden in de erkenning van een nuance-verschil tusschen beide, dat bij nader onderzoek wel eens niet zoo gering bleek. In meer algemeenen zin wordt pantheïsme de leer geheeten, die niet als deïsme en theïsme God en wereld tot onderscheiden werkelijkheden verklaart. Vooral omdat door allerlei theologische invloeden het woord pantheïsme minder gunstige associaties opwekt, verdient het aanbeveling om met dit woord voorzichtig te zijn en hier bv. liever te spreken van monisme (zie aldaar). Wordt dit woord concreet gevat en daarmede onderscheid erkend, hetwelk in hooger eenheid wordt samengevat, dan stelt dit ook een perk aan het zonder meer identifieeren van God en wereld. Is het, zeiden wij, de vraag of er ooit in letterlijken zin van pantheïsme sprake is, sommige religie en philosophie nadert het pantheïsme wel. Meestal valt dan volle nadruk op God, zoodat meer van acosmisme zou moeten gesproken worden dan van atheïsme, met welk woord in polemieken nog wel eens het pantheïsme wordt aangeduid. Van de groote religies komt de Indische het meest het pantheïsme nabij, de sterkste uitdrukking daarvan is de abstract-monistische, acosmistische Vedanta-philosophie. De monotheïstische religies (zie monotheïsme) zijn van alles wat zweemt naar pantheïsme afkeerig maar niet ontbreekt het op hun gebied aan ketters en mystieken met pantheïstische | |||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||
neigingen. Van de wijsgeerige systemen in het Westen is o.a. (en nog met het meest betrekkelijk recht, immers de woorden God, substantie en natuur worden er in ongeveer dezelfde beteekenis gebruikt) dat van Spinoza pantheïstisch genoemd. Het verdient intusschen vermelding, dat Hegel (Encyclopädie § 50) deze betiteling tot haar juiste afmeting heeft teruggebracht en erop gewezen, dat het woord acosmisme doeltreffender is. Veel minder nog verdient zijn eigen stelsel dezen naam, al heeft het dien veelvuldig ontvangen. Zie ook: monisme. S. | |||||||||||||||||
ParadoxDit woord beteekent wat para (tegen) de doxa (meening, vermoeden, verwachting, in het algemeen het vanzelfsprekende) indruischt. Het adjectief paradoxos komt in het Nieuwe Testament voor Lucas 5:26 en beteekent daar ongeloofelijk. Onder paradoxen verstaat men uitspraken, die den schijn van ongerijmdheid en daarnaast diepen zin hebben. Een voorbeeld van een paradox in het N.T. is Matthaeus 16:25. Wanneer men bedenkt, dat woorden in verschillend redeverband verschillende beteekenis hebben en in het eene redeverband een uitspraak als waarheid kan gelden, die in het andere niet waar is, zal men de mogelijkheid van schijnbare ongerijmdheid bij diep waarheidsgehalte van een uitspraak moeten toegeven, die juist door deze verbinding iets eigenaardigs treffends verkrijgt. Een meester in de paradox was o.a. Kierkegaard. Wil men echter niet in valsch vernuft of oncontroleerbaar beweren vervallen, dan moet beslist de eisch gesteld worden, dat de paradox ook getransponeerd kan worden in woorden, uit welke de schijn van ongerijmdheid is weggewerkt. S. | |||||||||||||||||
ParalogismeDe rationale psychologie is - in tegenstelling tot de natuur- en geesteswetenschappelijke psychologie - die psychologie, die niet op de empirie steunt. Slechts door middel van het denken leidt de rationale psychologie haar stellingen over het ‘ik’ af. Licht kan er daarom een fout insluipen. Vindt men er een onjuiste stelling, dan spreekt men van een paralogisme: de redeneering over de psyche was er naast. Volgens Kant is het Ik absolute zielesubstantie, en wel ‘eine Substanz in der Idee, aber nicht in der Realität’. Van deze zielesubstantie kunnen we ons dus geen begrip vormen. Elk begrip immers is een begrip van het ik, een begrip dat door het ik werd gevormd, niet het ik op zich zelf. Hieruit kan niet tot de onsterfelijkheid van de ziel worden geconcludeerd. Sterfelijkheid en onsterfelijkheid zijn nl. empirische qualiteiten. Dat substantie niet kan ontstaan noch vergaan | |||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||
leert niets over de reëele ziel. Komt men in de rationale psycholo gie toch tot de onsterfelijkheid, dan is haar redeneering paralogistisch. Kant onderscheidt 4 paralogismen, nl. dat de ziel onsterfelijk, simplistisch, personalistisch, idealistisch zou wezen. Achter deze paralogismen staat een godsdienstig geloof. Door zijn critiek ontkent Kant tevens de theoretische waarheid van de betreffende religieuse dogma's. De fout in de aangeduide paralogistische redeneering is van gelijken aard als de eveneens paralogistische fout van dien medicus uit de legende, die het in ruimte en tijd levend ik van den patiënt (zijn empirische existentie) voor ongeneeslijk verklaarde, omdat naar de godsdienstige overtuiging van den medicus zijn ziel zou verloren zijn. Literatuur: I. Kant, Kritik der reinen Vernunft, 1ste ed., 1781; 2de ed., 1787; I. Kant, Prolegomena zu einer jeden künftigen Metaphysik die als Wissenschaft wird auftreten können. E. | |||||||||||||||||
ParlementarismeHet woord ‘parlement’, als staatsrechtelijke instelling, duidt in het algemeen op een vertegenwoordiging der burgers, welke deelneemt aan de regeering. De staatsrechtelijke organisatie, waarin een parlement is opgenomen, wordt in twee opzichten gekenmerkt: 1. de burgers nemen niet rechtstreeks aan de regeering deel, maar door middel van een door hen gekozen vertegenwoordiging; 2. het parlement vertegenwoordigt de eenheid der burgers en staat in zooverre tegenover een vertegenwoordiging van afzonderlijke standen als maatschappelijke groepen, welke naar verschillende voorrechten onderscheiden worden. In aansluiting aan het woord ‘parlement’ is het woord ‘Parlementarisme’ gevormd, waarmede de grondgedachte, waarop de staatsrechtelijke instelling van het parlement berust, wordt uitgedrukt. Parlementarisme is een methode van vorming van den staatswil, als hoedanig elke concrete uiting van Overheidsgezag wordt opgevat. Aldus begrepen, staat het Parlementarisme tegenover Absolutisme en Dictatuur, waarbij één persoon den inhoud van den staatswil in laatste instantie bepaalt, terwijl de als Parlementarisme aangeduide methode van vorming van den staatswil hierin bestaat, dat de inhoud van den staatswil door een veelheid van personen bepaald wordt, waardoor hij niet aan één persoon kan worden aangerekend. Als gevolg hiervan draagt de overeenkomstig de eerste methode gevormde staatswil een persoonlijk karakter, terwijl het Parlementarisme in beginsel tot de vorming van een onpersoonlijken staatswil voert. Zoo staan Parlementarisme en Dictatuur (Absolutisme) tegenover elkander als inpersonalisme en personalisme, als uiting van autonomie tegenover heteronomie. Het Parlementarisme legt niet den nadruk op de formeele uiting | |||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||
van den staatswil op zich zelf, gelijk bij de Dictatuur het geval is, maar op den inhoud van den staatswil, welke in een proces gevormd wordt, waarbij de deelnemers elkander van de richtigheid hunner oordeelen trachten te overtuigen, opdat de inhoud van den staatswil richtig zij. Het Parlementarisme berust derhalve niet op het beginsel van autoriteit, gelijk de Dictatuur (auctoritas, non veritas facit legem), maar op het beginsel van vrije kritiek en in zooverre leidt het Parlementarisme tot een objectieve ordening, waar de Dictatuur een stempel van subjectiviteit op haar uitingen drukt. De ontwikkeling van het Parlementarisme wordt bepaald naar de mate van doorwerking van het beginsel van kritiek bij de vorming van den inhoud van den staatswil. In beginsel is het Parlementarisme reeds aanvaard, indien het wetgevend proces zich voltrekt in den vorm van gemeen overleg tusschen vorst en volksvertegenwoordiging. In dubbel opzicht kan zich hierbij een beperking voordoen van het beginsel van het Parlementarisme als onpersoonlijke vorming van den staatswil. Voorzoover het kritisch proces, dat kenmerkend is voor de methode van het Parlementarisme, zijn invloed alleen in de wetgeving, doch niet in het uitvoerend bestuur doet gelden, blijft op de uitingen van Overheidsgezag, waarin laatstbedoelde functie zich openbaart, een stempel van persoonlijke autoriteit gedrukt. Voorts belemmert een beperkte deelneming van de burgers aan de samenstelling van de volksvertegenwoordiging in zooverre de doorwerking van de onpersoonlijke (objectieve) tendentie van het Parlementarisme, als tegenover de van kiesrecht uitgeslotenen de wijze van vorming van den staatswil niet als een poging tot benadering van den door zijn objectiviteit richtigen inhoud van dien wil kan worden gerechtvaardigd. Daarom voert het Parlementarisme eenerzijds - daar het eenmaal aanvaarde beginsel van kritiek bij de bepaling van den staatswil niet kan worden beperkt tot een enkele Overheidsfunctie - tot dien vorm van staatsrechtelijke organisatie, welke gekenmerkt wordt door het doordringen van de kritiek en den invloed der volksvertegenwoordiging in alle geledingen van het uitvoerend staatsbestuur - de vorm van Parlementarisme, welken men gewoonlijk het parlementaire stelsel pleegt te noemen -, anderzijds leidt het Parlementarisme tot een uitgebreid kiesrecht, (zie Vertegenwoordigend stelsel), waardoor de kring van hen, die aan de samenstelling der volksvertegenwoordiging deelnemen en op deze wijze mede in het proces van de vorming van den staatswil betrokken worden, zoo groot mogelijk wordt, waarmede de objectiviteit van de functioneering van het Overheidsgezag en deszelfs onpersoonlijke werking zooveel mogelijk wordt benaderd. In zooverre hangt het Parlementarisme ten nauwste samen met het democratisch principe (zie democratie). De meest bekende vorm, waarin het Parlementarisme zich uit, | |||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||
is het zgn. parlementaire stelsel, waaronder een regeeringssysteem is te verstaan, dat hierdoor gekenmerkt wordt, dat de volksvertegenwoordiging de richting van het staatsbestuur (zoowel wetgevend als uitvoerend) bepaalt, in verband waarmede de ministers hun regeeringsfunctie niet anders kunnen vervullen dan krachtens het vertrouwen, door de volksvertegenwoordiging in hun gesteld (ministriëele verantwoordelijkheid), hetgeen zich in het algemeen hierin uit, dat de staatkundige beginselen van hen, die tot minister worden benoemd, in overeenstemming behooren te zijn met de beginselen van de (homogene) politieke meerderheid der volksvertegenwoordiging. In twee richtingen kan het parlementaire stelsel in vorenbedoelden zin zich wijzigen: door verplaatsing van het politiek overwicht van de volksvertegenwoordiging naar de ministers of naar de kiezers. Het eerste is het geval, indien de samenstelling van de volksvertegenwoordiging de vorming eener homogene politieke meerderheid niet mogelijk maakt en derhalve de politieke samenhang tusschen de volksvertegenwoordiging en de ministers in hun regeeringsfunctie niet aanwezig is. Deze politieke gesteldheid voert tot een z.g. extra parlementair Kabinet, een college van ministers, die aan geen algemeene politieke beginselen der volksvertegenwoordiging gebonden zijn en in zooverre met grootere zelfstandigheid hun functie kunnen uitoefenen, al vindt deze zelfstandigheid haar grens in het uitgesproken verzet van een meerderheid in de volksvertegenwoordiging, welke zich ook zonder overeenstemming van politieke beginselen in elk bijzonder geval kan vormen. De moeilijkheid om bij de hierbedoelde politieke gesteldheid een regeering van ministers te vormen, brengt overigens mede, dat het den ministers van een extra parlementair Kabinet lichter zal vallen om hun zelfstandigheid tegenover de volksvertegenwoordiging te handhaven dan bij een homogene politieke meerderheid het geval zou zijn geweest. Anderzijds kan het parlementaire stelsel zich wijzigen door verplaatsing van het politiek overwicht van de volksvertegenwoordiging naar de kiezers. Dit doet zich voor, gelijk in Engeland geschiedt, indien aan de volksvertegenwoordiging slechts een betrekkelijk representatief karakter wordt toegekend, hetgeen zich hierin uit, dat, wanneer een Overheidsmaatregel aan de orde komt, welke een fundamenteele politieke aangelegenheid is, die niet voorzien was bij de verkiezing van de volksvertegenwoordiging, de volksvertegenwoordiging ontbonden en een beroep op de kiezers zelven gedaan wordt, die door een verkiezing van nieuwe afgevaardigden van hun standpunt ten aanzien van bedoeld onderwerp kunnen doen blijken. Eveneens komt het in Engeland - de bakermat van het parlementaire stelsel - voor, dat, indien bij de vervulling van vóór de periodieke vernieuwing van het Lagerhuis daarin opengevallen plaatsen blijkt, dat gegronde twijfel bestaat of bij de volgende periodieke verkiezing de meerderheid, op welker beginselen de | |||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||
regeering steunt, zich alszoodanig zal kunnen handhaven, de zittingsduur van het Lagerhuis door vervroegde ontbinding verkort wordt, ten einde de kiezers in de gelegenheid te stellen de keuze van hun afgevaardigden te herzien. In beide gevallen heerscht twijfel of de volksvertegenwoordiging haar representatief karakter ten opzichte der kiezers heeft bewaard en het is derhalve niet de volksvertegenwoordiging, welke alszoodanig het politieke overwicht op de regeering uitoefent, maar alleen de volksvertegenwoordiging, voorzoover zij inderdaad geacht kan worden de kiezers te representeeren, welke laatsten dus ook buiten de volksvertegenwoordiging de leidende politieke gezichtspunten voor de regeering aangeven. Literatuur: (Theorie), Hans Kelsen, Das Problem des Parlamentarismus, 1926; J.H. Carp, Het parlementaire stelsel, in Themis, 1924, no. 4; C.W. van der Pot, Het Parlementarisme als staatsvorm, in Handelingen van de Vereeniging voor Wijsbegeerte des Rechts, 1925/6; (Practisch), Handbuch der Politik, 1920, I, blz. 314-346. J.H. Carp | |||||||||||||||||
ParticipatieAlzoo luidt een begrip, door Lévy-Bruhl ingevoerd, om den geheel eigenen aard van de primitieve geestelijke gesteldheid begrijpelijk te maken. Deze houdt in, dat alles, waarmee de primitieve in aanraking komt, op voor ons onbegrijpelijke wijze zichzelf en iets anders dan zichzelf kan zijn. Omdat de geest in deze phase de contradictie dus niet vreest, is hij ook de praelogische te noemen, wat natuurlijk iets geheel anders is dan antilogisch, hij is niet toe aan het logisch verstaan. De primitieve is (en dit vatte men zoo letterlijk mogelijk) datgene, waaraan hij door participatie deel heeft, hij is het totem-dier (zie totemisme), is de beeltenis die men van hem gemaakt heeft (waarom hij zich verzet tegen het maken van afbeeldingen van hem; schade dezen toegebracht zou ipso facto schade voor hem zelf zijn), is het stam-opperhoofd, levend of dood enz. Deze onderstelling is inderdaad bij machte veel anders onverklaarbaars in het primitieve bestaan verstaanbaar te maken. Literatuur: L. Lévy-Bruhl, Les fonctions mentales dans les sociétés inférieures, 1910. S. | |||||||||||||||||
Particulier, particularismeWijsbegeerte zoekt het algemeene in en aan het bijzondere, zij doet ons begrijpen zoowel dat aan alle verbijzonderingen het meer algemeene ten gronde ligt als dat, al differentieert dit algemeene zich tot het bijzondere, het hierbij niet blijven kan maar deze verbijzonderingen een hoogere, de verbijzonderingen vooronderstellende, algemeenheid blijven nastreven. Er is desondanks op menig gebied een geneigdheid het bijzondere, particuliere het bij uitstek belangrijke te achten. Een principieele rechtvaardiging van dit oordeel wordt dan veelal beproefd | |||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||
door in het bijzondere, particuliere niet te erkennen een verbijzondering van het algemeene zonder meer maar daarin te zien een irrationeel moment, hetwelk in geen enkel opzicht uit meer algemeene gesteldheden te verstaan is. Wij vinden zulk ‘particularisme’ in de zelfwaardeering van culturen, rassen, volken, klassen doch wel zeer in het bijzonder op het gebied van de religie. Is hier te eener zijde sprake van een God, die zijn zon doet opgaan over boozen en goeden en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen, zeer vaak vernemen wij ook van een God, die alleen ‘den zijnen’ zijn ‘gunst’ genieten laat. Een juist besef van in het geheel allerminst het algemeene te representeeren en een eigenaardige waardeering van het eigene vinden dan hun uitdrukking in een typeerend Godsbeeld, waarbij de Godheid in het bijzonder de patroon wordt van den kring der belijders. Wanneer ingezien is, dat het waarlijk algemeene en universeele alleen door bepaaldheden heen verworven wordt en datreligie met den mensch al diens stadia doorloopt, is de onvermijdelijkheid van zoodanige ‘particuliere’ religie niet moeielijk te begrijpen. Zij behoort tot de begrensde mentaliteit, die onontkoombaar begelijdt het stadium der begrenzing in den ontwikkelingsgang. Zij heeft daarmede zelfs groote beteekenis, omdat, gelijk gezegd is, alleen door bepaaldheden héén het hoogere algemeene en universeele verworven wordt en alleen het bepaalde, begrensde in bepaalde phase bewaren kan voor het terugvallen in het vóór-bepaald algemeene. Met dit al is het particularisme aan de religie naar haar idee en hoogere ontwikkeling vreemd. Die doet juist het particuliere waardeeren als datgene, hetwelk alleen in en om het universeele zin en recht heeft en als zoodanig overwonnen moet worden. In de logica heeten particuliere oordeelen die welke betrekking hebben op een deel der werkelijkheid, waarover het oordeel spreekt. Bv.: eenige vogels zijn trekvogels. S. | |||||||||||||||||
Partijwezen (politiek)Voorzoover een Volk opgevat wordt als psychisch- physische levenseenheid, bestaat het uit een relatieven evenwichtstoestand van verschillende natuurlijke strevingen, welke in de individuen optreden. Deze natuurlijke strevingen als levensuitingen van menschen, wier gedragingen onderling bepaald worden, komen in het algemeen tot uitdrukking als de werking van twee fundamenteele, aan elkander tegengestelde krachten, het streven naar vrijheid en zelfstandigheid eenerzijds, het streven naar samenwerking en beperking der individueele vrijheid anderzijds. Beide krachten bepalen gezamenlijk door haar onderlinge tegenwerking de natuurlijke levensmogelijkheid van een Volk, voorzoover zij door haar onderlinge tegenwerking elkander stimuleerend, eener- | |||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||
zijds nieuwe levensvormen scheppen, anderzijds den band tusschen de verschillende levensvormen en daarmede de volkseenheid bewaren. Verstijving van het volksleven of oplossing van de volkseenheid in louter uiteenloopende deelen, zou een gevolg zijn van onvoldoende werking van de eene of van de andere kracht; voor een zich onder natuurlijk gezichtspunt ontwikkelende en handhavende volkseenheid zijn beide krachten in verschillende onderlinge evenwichtstoestanden onmisbaar. In deze aan elkander tegengestelde natuurlijke strevingen, welke een Volk als levenseenheid bepalen, is het politiek partijwezen geworteld. De politieke partijen zijn naar haar aard de draagsters van bedoelde natuurlijke strevingen en vormen de elementen voor de wetmatige ontwikkeling des Volks. De politieke partijen zijn in laatste instantie niet gegrond in theoretische gezichtspunten en de strijd der partijen wordt in wezen niet uit een oogpunt van richtigheid van een voor alle partijstandpunten aan te leggen beoordeelingsmaatstaf beslecht. Voorzoover de politieke partijen uitdrukking geven aan onderling tegengestelde natuurlijke strevingen, hebben zij alszoodanig geen theoretische rechtvaardiging noodig, doch zij kunnen elk voor zich als natuurlijke kracht aanspraak op erkenning maken. Hoewel het dus eenerzijds geen zin heeft om de verschillende partijstandpunten - waarbij hier ter plaatse alleen gedacht wordt aan de fundamenteele richtingen van het partijwezen - tegenover elkander uit een oogpunt van theoretische juistheid te beoordeelen, moet anderzijds de beteekenis van de doctrine voor het partijwezen worden erkend. Het partijwezen heeft behoefte aan theoretische grondslagen als rechtvaardiging van de verschillende partijstandpunten, voorzoover de politieke partijen niet met geweld, maar op vreedzame wijze haar krachten meten, hetgeen leidt tot een - zij het ook apriori tot mislukken gedoemde - poging om elkander van de gegrondheid van eigen standpunt te overtuigen, waartoe de partijdoctrine een belangrijk middel vormt. De beide fundamenteele strevingen, welke het leven van een Volk bepalen en waarin het partijwezen zijn grond vindt, zijn de analytische of differentiëerende strevingen eenerzijds, en de synthetische of samenbindende strevingen anderzijds, een tegenstelling, welke in het partijwezen tot uitdrukking komt in de liberale en conservatieve richting der partijen. Deze beide richtingen zijn de natuurlijke en algemeen bestaande stroomingen, waarin het partijwezen zich uit; zij vormen de tendenties, waardoor alle bijzondere, door tijd en plaats beïnvloede partijen - welke hier overigens buiten beschouwing blijven - worden bepaald. De tegenstelling dezer politieke grondrichtingen uit zich op velerlei wijze. De liberale richting, de analytische of differentiëerende streving tot uitdrukking brengende, kenmerkt zich door een tendentie | |||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||
tot schepping van nieuwe sociale instellingen, welke aan de behoeften van het heden tegemoet komen, terwijl de conservatieve richting, berustend op de synthetische strevingen, een tendentie tot stabiliseering van den bestaanden toestand vertoont, het nieuwe onder de vormen van het bestaande brengend; een beoordeeling naar tegenwoordige behoeften eenerzijds, de Historie als beoordeelingsmaatstaf anderzijds; een voorstellingswijze van bewuste vorming van het sociale gebeuren tegenover de opvatting van deszelfs onbewuste wording; rationalistisch gezagsprincipe en autonomie eenerzijds, tegenover autoriteitsprincipe en heteronomie anderzijds; wetenschap tegenover geloof; individueele vrijheid als uitgangspunt en afgeleide onderworpenheid eenerzijds, onderworpenheid als uitgangspunt en afgeleide individueele vrijheid anderzijds; erkenning van de zelfstandigheid der individuen tegenover het streven om de individuen organisch te voegen in vaste verbanden; decentralisatie tegenover centralisatie; cosmopolitisme eenerzijds, nationalisme anderzijds. Ziehier eenige kenmerkende verschilpunten tusschen de liberale en de conservatieve richting van het partijwezen, waardoor de stroomingen der politieke partijen, voorzoover niet opportunistische factoren mede invloed doen gelden, worden bepaald. De liberale partijen geven uitdrukking aan de naar ontplooiïng strevende krachten, de conservatieve aan de samenbindende krachten; beide zijn van gelijke beteekenis voor het volksleven en vormen de grondslagen van de sociale ontwikkelingswetmatigheid. De werkzaamheid der politieke partijen ligt in de eerste plaats op het gebied van de vorming van den socialen toestand als een toestand van feitelijke levens- en bestaansvoorwaarden. Het recht als normatieve ordening fixeert het natuurlijk proces der rechtsvorming, waarin de politieke partijen de strevingen van het volksleven tot uiting hebben gebracht. Daarom behouden de politieke partijen ten aanzien van de rechtsorde steeds een kritische stelling, omdat aan den eenen kant het streven der politieke partijen naar den aard niet gefixeerd kan worden en aan den anderen kant in het natuurlijk proces der rechtsvorming de fundamenteele tegenstellingen der politieke partijen zich niet anders dan in compromissen kunnen verbinden, waardoor volkomen bevrediging van de strevingen der politieke partijen niet mogelijk is. Literatuur: (Algemeene theorie), Adolf Merkel, Fragmente zur Sozialwissenschaft, 1898; (Het Nederlandsch partijwezen), C.K. Elout, Onze politieke Partijen, 1909. J.H. Carp | |||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||
raast, op mij neerdondert in een stormen, den stortvloed van passie (Verz. Opst. I, bl. 6). Uitvoeriger over den hartstocht, als ‘den tooverstaf, die den glans der schoonheid kan oproepen’ kan men lezen in Henriëtte Roland Holst - v.d. Schalk ‘Over Leven en Schoonheid’, 1925, bl. 22 v.v. P. | |||||||||||||||||
Pathos, pathetischKomt uit het Grieksch en beteekent lijden, ook hartstochtelijke aandoening. Iemand die met pathos spreekt, spreekt met vuur, omdat hij innerlijk bewogen is. In aesthetischen zin brengt het pathetische ons dus bij het verhevene, het prachtige, ook bij het waardige. Zooals zoovele woorden kreeg het ook een ongunstige beteekenis en kon het overgaan in: het gezwollene, dat de echtheid mist, een zich te buitengaan aan het groote woord. P. | |||||||||||||||||
PersonalismePersonalisme heet een richting in de wijsbegeerte, aan welke wij in den laatsten tijd twee grootsch opgezette wijsgeerige werken (van Stern en KohnstammGa naar voetnoot1) danken. Al is onmogelijk van de gedachten dezer geschriften in kort bestek behoorlijk rekenschap te geven, het schijnt toch of in wezen hier hetzelfde is, wat onder particularisme werd besproken. Erkend wordt, dat de persoonlijkheid het bijzondere is. (Stern: ‘Jede Person ist als in sich geschlossenes und seine Eigenziele verwirklichendes Selbst eine Besonderheit, eine Einzigartigkeit’.) Het eigenaardige der persoonlijkheid heet ‘eine jener letzten Wahrheiten, denen gegenüber das menschliche Bedürfnis nach weiterer Zurückführung und Analyse schweigen muss’. Als dit echter zoo bepaald wordt, ‘dass die Vielheit zugleich zur Einheit zusammengeschlossen sein könne, zu einer realen Einheit, die mehr als Summe, mehr als Aggregat ist’ zou op te merken zijn, dat zeker te verstaan is, dat veeleenheid in de wereld het alom nagestreefde is; dat deze echter nog maar zeer onvoldoende bereikt wordt in alles, wat wij als persoon kennen. Niet voldoende beseft dunkt ons in de personalistische philosophie wat Hebbel uitdrukt in zijn woord: Jeder Charakter ist ein Irrtum, hetwelk gewone wereldwijsheid dan vertolkt door te zeggen, dat ieder ‘les défauts de ses qualités’ heeft en religie terugvindt in het nieuwtestamentisch woord, dat niemand goed is dan God alleen. | |||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||
Het personalisme heeft intusschen beteekenis (gelijk het particularisme; zie ook aldaar) omdat de nagestreefde universaliteit bepaaldheid, bijzonderheid, particulariteit vóóronderstelt en sterke, uitgegroeide karakteristieke persoonlijkheden allerminst ontberen kan. Heel veel, waarvoor het personalisme staat, kan zonder voorbehoud worden toegegeven, zij het ook losgemaakt van een philosophie, die een betrekkelijk waarheidsmoment absoluut maakt. Literatuur: W. Stern, Person und Sache, 3 Bde 1923/4; W. Stern, Grundgedanken der personalistischen Philosophie, 1918; Ph. Kohnstamm, Schepper en Schepping; een stelsel van personalistische wijsbegeerte op bijbelschen grondslag (verschenen 3 dln 1926, 1929, 1931). S. | |||||||||||||||||
PessimismeAansluitend bij onze opmerking over het optimismistische gevoel in het tragische, zij hier allereerst vastgesteld dat het grondgevoel in het tragische pessimistisch is. De mogelijkheid van ondergang van den held, die toch een bijzondere persoonlijkheid is, wordt hier ten volle erkend. Deze erkenning behoeft echter samen te hangen met een volslagen pessimistische levensbeschouwing. Er behoeft alleen maar besef te zijn voor de donkere zijde van het menschelijke bestaan. In het art. humor zagen wij, hoe deze ook pessimistisch kan zijn. Voor de kunst geldt dezelfde opmerking als bij het art. optmisime, in bepaalde perioden is zij pessimistisch als uiting van pessimistische gevoelens tegenover wereld en leven. Hier denkt men aan het realisme en het naturalisme der 19de eeuw (Ibsen, Zola, Tolstoï, Hauptmann e.a.). Zie: optimisme, het tragische, realisme, naturalisme. Literatuur: W. Lütgert, Das Ende des Idealismus im Zeitalter Bismarcks, 1930. P. | |||||||||||||||||
Petitio principiiDe petitio principii is de fout in het bewijzen, die vooronderstelt datgene, hetwelk juist bewezen moet worden. Soms wordt zij geheel gelijk gesteld met de cirkelredeneering (zie aldaar), soms van deze nog onderscheiden, in zooverre van petitio principii steeds gesproken wordt, als de conclusie in de praemissen voorondersteld wordt, van cirkelredeneering alleen dan, als dezelfde conclusie als bewijs voor dezelfde praemisse wordt aangewend. S. | |||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||
PhaenomenaDe wereld, zooals zich deze in ruimte en tijd aan ons voordoet, is uit phaenomena, d.i. beelden, samengesteld. Kennis is daarom phaenomenale kennis. Het afzonderlijke, eng omgrensde phaenomenon is een deel van een meer omvattend phaenomenon, evenals het segment een deel van den bol. Het phaenomenon kan extern, maar ook intern wezen. De psychologie bestudeert de interne phaenomenen. I.h.a. geldt, dat alle wetenschappen, dus ook de wijsbegeerte, op phaenomena betrekking hebben, vooropgesteld, dat men den term phaenomenon niet te eng neemt. De ervaringsvormen als ruimte en tijd, de categorieën verder, trouwens het geheele apriori, is slechts op de wereld der phaenomena van toepassing, niet voor een aangenomen wereld van ‘wezens’. Literatuur: I. Kant, Kritik der reinen Vernunft, 1ste ed., 1781, 2de ed., 1787; I. Kant, Prolegomena zu einer jeden künftigen Metaphysik die als Wissenschaft wird auftreten können, 1783. E. | |||||||||||||||||
PhaenomenalismeLeer van de ontkenning van de existentie der noumena (zie aldaar). Dit standpunt ontstaat veelal als gevolg van een te ver gaand verzet tegen de inderdaad niet te aanvaarden ontologie (zie aldaar). Het godsdienstig phaenomenalisme ontkent de beteekenis van ‘geöpenbaarde waarheden’, en is dus met geen der Europeesch-Christelijke godsdiensten - ook niet met de moderne - te vereenigen. E. | |||||||||||||||||
PhaenomenologieDe phaenomenologische methode, zooals deze door Husserl en zijn school verstaan wordt, is geen nieuw - ontdekte en zóó moderne. Zij is zoo oud als de philosophie zelf. Reeds Socrates trachtte de beteekenis van verschillende begrippen aan de hand der hun ten gronde liggende aanschouwingen zuiverder te bepalen, dan in het dagelijksch leven gebruikelijk is. Plato stelde naar de ideeën, hun samenhang onderling en met hun individuaties, phaenomenologisch onderzoek in. Bij Hume, bij Kant, bij Schelling, bij Hegel vindt men onderzoekingen, die men in moderne benaming phaenomenologisch zou noemen. Wat modern is aan de phaenomenologie van Husserl (die zelf weer steunt op Brentano en de voorwerpstheoretische school van Meinong c.s. naast zich heeft), is de bewustheid, waarmee haar werkwijze bepaald, gerechtvaardigd en toegepast en van andere methodes onderscheiden wordt. Vóór Husserl werkte men wel phaenomenologisch, maar men wist het niet, men had op de phaenomenologische werkwijze nog niet gereflecteerd, haar niet zelf onder den kennenden blik en zoo tot | |||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||
helder bewustzijn gebracht. Husserl bracht deze methode, in Hegels terminologie, uit den toestand ‘op-zich-zelf’ in den toestand ‘voorzich-zelf’. De phaenomenologische methode is een onderdeel eener meer algemeene methode, die der wezensschouw, waarmee zij echter bij verschillende harer aanhangers vereenzelvigd wordt. Wij zullen dus beginnen met uit te leggen wat in dezen wijdsten zin phaenomenologie, m.a.w. wat wezensschouw is. Wezensschouw is, zooals het woord reeds zegt, schouw, aanschouwing. Als zoodanig is zij gericht op het gegevene en tracht dit onmiddellijk, zooals het zich geeft, in adaequate begrippen en oordeelen te beschrijven en tot uitdrukking te brengen, zonder een proces (van denken, als tegenstelling van aanschouwen) toe te laten, dat het gegevene wijzigt of er iets aan toevoegt. Er zijn philosophische richtingen (bv. de Marburgsche), die meenen, dat dit onmogelijk is, die beweren, dat alle quasi-gegevenheid reeds in zekeren zin labiel product, doorgangspunt, van het denken is: aan den eenen kant slechts resultaat van een kenproces, waarin het denken de hoofdrol vervult, aan den anderen kant slechts opgegevenheid, taak voor het verder te schrijden denken. Tegen deze richtingen van philosophisch denken richt zich de moderne phaenomenologie. Zij heeft een statische opvatting van haar taak, stelt zich dus ook tegenover de dynamische, Hegelsche, opvatting der phaenomenologie der kennis, zooals wij die in diens ‘Phaenomenologie des Geistes’ uiteengezet vinden, en zooals die ook in den modernen tijd zijn invloed in de eerste plaats bij vele Hegelianen, doch ook bv. bij Cassirer, doet gevoelen. Voor hen zijn alle phasen van het bewustzijn slechts als processen van ontwikkeling uit lagere naar hoogere phasen, gelegen tusschen de aanvankelijke phase van de ‘zinnelijke zekerheid’ en de eindphase van het ‘zuivere weten’ te begrijpen, voor hen is alle aanschouwing slechts als denkneerslag en als denkkiem (verward, nog onontwikkeld denken: Leibniz) te begrijpen, alle op-zich-zelf-zijn is voor hen slechts schijn, want ontleent zijn inhoud slechts aan en krijgt die slechts in een (dialektisch) proces van uit-elkaar-ontstaan. Tegen deze ontwaarding der aanschouwing richt zich de moderne phaenomenologie, al moet men haar niet zoo verstaan, dat zij op alle gebied het voor-elkaar-zijn als secundair beschouwt ten opzichte van het op-zich-zelf-zijn. Zij wenscht op ieder gebied te onderzoeken, wie van beide den voorrang heeft, zij stelt dus niet algemeen het op-zich-zelf-zijn boven het voor-elkaar-zijn; niet het eerste alleen is trouwens gegeven, het voor-elkaar-zijn uiteraard denkobject: aanschouwing is niet slechts punktueele, stigmatische schouw, doch is evenzeer gericht op verhoudingen, op voor-elkaar-zijn. Analyse, vergelijken en onderscheiden, samenvatten en in verband brengen zijn in de wezensschouw onontbeerlijke hulpmiddelen. Zij zijn niet slechts functies van het denken. | |||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||
Wezensschouw is een bijzonder soort schouw in tegenstelling tot schouw van individuen. In de uitwendige waarneming en in de inwendige waarneming schouwt men individuen. Tendeele kan daarbij denken een rol spelen: Ik zie bv. zwarte letters op wit papier voor mij; ik hoor hondegeblaf in korte stooten achter elkaar; ik voel dat ik kiespijn heb en dat dat mijn gedachten afleid; ik constateer, dat ik opmerkzaam de vliegmachine volg, die boven mij zweeft. Individuen liggen steeds toevallig in ruimte of tijd of beide of in een ander principium individuationis naast gelijksoortige individuen. Deze toevallige rangschikking, die slechts empirisch te constateeren is, laat mij in de wezensschouw onverschillig. Ik richt mij niet op dit rood naast dat groen, om te oordeelen, ‘dat zij aan elkaar grenzen’, ik constateer en oordeel niet, ‘dat mijn opmerkzaamheid op de vliegmachine eerst toe-, dan afneemt, doordat mijn aandacht door iets anders getrokken wordt.’ Dit soort oordeelen, die over individuen, hun onderlinge ligging en beïnvloeding spreken, zijn empirische oordeelen. In de wezensschouw zie ik van dit alles af, de plaats van individuatie der individuen gaat mij niet aan (het wezen: individuatie natuurlijk wel), hun onderlinge ligging en beïnvloeding evenmin (het wezen: onderlinge ligging en beïnvloeding wel); ik gebruik de schouw der individuen slechts als grondslag om mij te richten op hun wezen, op dat wat zij zelf zijn, zoover dat zelf in schouw gebracht kan worden, met uitschakeling dus van alle appercepties van het denken: ik beschouw het wezen rood, het wezen groen, het wezen oranje en oordeel bv. ‘dat rood meer op oranje gelijkt dan op groen.’ ik beschouw het wezen toon en vind bv. ‘dat een toon uiteraard in den tijd duurt, waarbij het hooren van de nu-phase steeds vergezeld gaat van de onmiddellijke herinnering (retentie) aan de net-verklonken phase en de onmiddellijke verwachting (protentie) van de te komen phase’, ik richt mij op het wezen der uitwendige waarneming en oordeel b.v. ‘dat in de uitwendige waarneming het waarnemend subject gericht is op in ruimte en tijd waargenomen voorwerpen, waaraan bestaan wordt toegekend, toegedacht, zonder dat dit bestaan in die voorwerpen aanschouwd kan worden’. Deze oordeelen zijn wezensoordeelen, zij zijn uiteraard waar. Zij hebben onbeperkte algemeenheid ten opzichte van de individuen, die van de daarin genoemde wezens individuaties zijn, volgens het wezensoordeel, dat ieder exemplaar van een wezen zich naar de wetten gedraagt, die dat wezen voorschrijft. Wezensoordeelen zijn geen inductieve generalisaties van empirische constateeringen, de methode der wezensschouw is uiteraard van de inductieve methode verschillend. Deze levert slechts waarschijnlijke resultaten, benadert de waarheid slechts in een oneindig proces. Ter eerste oriënteering berust de wetenschap echter op empirische en wezensbeschrijvingen, deze zijn onontbeerlijke grondslag, waarop de inductieve methode verder kan bouwen. | |||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||
De individuen ontdekken niet aan den onmiddellijken schouw alle wezens, die ze bergen, er verbergen zich onschouwbare, slechts denkbare wezens in (bv. natuurwetten, wezen der primitieve daaraan ten grondslag liggende feiten), die meestal slechts in een geduldig, inductief proces der wetenschap ontdekt kunnen worden. In hun individuen onschouwbare wezens heeten veelal begrippen. In zekeren zin is ons het wezen eer gegeven dan het individu, want een individu kunnen wij slechts als exemplaar van een of ander wezen schouwen. Ik spreek bv. van dit rood. Een individu kan ik niet anders benoemen of bepalen dan door zijn wezen. De wezensschouw gaat dus in zekeren zin vooraf aan den schouw der individuen. Dit voorafgaan is geen tijdelijk voorafgaan, zooals de Platonische leer der herinnering leerde, maar een impliciet ten-gronde-liggen. Met de methode der wezensschouw wordt deze impliciete kenfunctie expliciet. De wezens van in een principium individuationis liggende individuen zijn niet scherp begrensd ten opzichte van elkaar. Er zijn bv. niet een oneindig aantal, doch slechts een eindig aantal te onderscheiden kleuren; voor één bepaald subject, zelfs op zeker oogenblik van zijn leven, is het aantal naar mogelijkheid te onderscheiden kleuren niet exact bepaalbaar. Aan continu in elkaar overgaande, schouwbare wezens komt een zekere vaagheid toe, die hen ongeschikt maakt om in een exact, mathematisch systeem als systeem van scherpomgrensde begrippen en een beperkt aantal axioma's te worden opgenomen. Hiermee is de methode der wezensschouw onderscheiden van de deductieve methode. Zij richt zich daarom ook tegen formalisatie harer resultaten, die juist in de exacte wetenschappen van zoo groote waarde is. In de formaliseering verdwijnt het op-zich-zelf-zijn voor het voor-elkaarzijn, de wezensschouw is echter juist op den materiëelen inhoud gericht, zoo zelfs, dat zij in de phaenomenologie der wiskunde deze formaliseering tracht op te heffen en naar den verduisterden zin der aangewende begrippen vraagt, ten einde de grondleggende axioma's der wiskunde zooveel mogelijk intuïtief te rechtvaardigen en in te zien. De wezensschouw is lang miskend in de philosophie. Dit heeft geleid tot een formalistische verenging van het apriori. Men had slechts oog voor de door het denken voort te brengen, onaanschouwelijke vorm van een of ander ken- of cultuurgebied; alle materiëele, schouwbare, voelbare bestanddeelen, meende men, vloeiden empirisch toe. De phaenomenologie, en dat is haar groote verdienste, heeft duidelijk gemaakt, dat ook de materie apriorische elementen bevat. Daarmee werd het denkformalisme, dat, vooral op het gebied der ethica, aan den rijkdom der werkelijkheid geen recht deed, het levend contact met de waarden deed verschrompelen tot een blind plichtsbesef, overwonnen. Daaruit blijkt tevens de verhouding van wezensschouw en trans- | |||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||
cendentale methode. Deze kan haar principes slechts geldigheid verschaffen door hen als voorwaarden tot de mogelijkheid van het gebied, waarin zij pretentie van gelding hebben, te bewijzen. Voor wezensstellingen is een dergelijk bewijs, het groote struikelblok der transcendentale methode, overbodig. (zie blz. 195 regel 8-9 v.o.). Verschillende vooraanstaande phaenomenologen (bv. Max Scheler) maken geen onderscheid tusschen phaenomenologie en wezensschouw. Dikwijls vindt men echter de phaenomenologie gedefiniëerd als die wezensschouw, die zich op het bewustzijn richt. Zij is dan descriptieve psychologie, het wezen betreffende. Zij onderzoekt bv. niet het wezen van kleuren, van geluiden. De stelling, ‘dat een kleur uitgebreid is’, is dan geen phaenomenologische, al is zij een product van wezensschouw. Wel richt zij zich bv. op het wezen der uitwendige waarneming en heeft dan te beschrijven, op wat voor soort object (noëma) deze waarneming gericht is. Dit noëma, waarnemingszin geheeten, blijft zij dan echter steeds zien in zijn wezensverhouding tot de intentionaal daarop gerichte zingeving, noëse, van het subject. Daarbij zijn nu echter, en dit treedt vooral bij Husserl op den voorgrond, wiens onderzoekingen het meest op methodische zuiverheid gericht zijn, alvorens de phaenomenologie haar werk kan verrichten, verschillende ‘reducties’ noodig, die het bewustzijn reinigen tot het zuivere, transcendentale bewustijn, en zóó de descriptieve wezenspsychologie uitzuiveren tot de eigenlijke phaenomenologie. Allereerst wordt de zijnsthese, die in iedere uitwendige waarneming minstens impliciet ligt, uitgeschakeld, buiten werking gesteld, er wordt geen gebruik van gemaakt, het zijn harer voorwerpen wordt tusschen haakjes gezet. Hetzelfde geldt voor de zijnsthese der wetenschappelijke ervaring en het zijn harer voorwerpen. Deze reducties moeten hierbij zoo verstaan worden, dat eigenlijk niets verloren gaat, de geheele inhoud blijft behouden. Zoo wordt in de uitwendige waarneming de boom, waarop ik waarnemend gericht ben, gereduceerd tot den waarnemingszin ‘boom’. Deze onderscheidt zich bv. van den boom zelf, dat hij niet kan afbranden. Tenslotte wordt ook op de zingevende appercepties der inwendige waarneming dezelfde reductie toegepast. Dat wij als bewuste subjecten in communicatie staan met een lijf, dat correspondeert met een in uitwendige waarneming geappercipiëerd lichaam, met behulp daarvan een plaats in dezelfde ruimte innemen als andere subjecten, die wij tegenover ons vinden en die, eveneens met een bezield lichaam aangedaan, met ons in bewuste communicatie kunnen treden, dat wij verder onszelf en anderen een zeker constant karakter toekennen, ook deze psychologische en physiologische appercepties, deze zingevingen van het bewustzijn, laten wij slechts tusschen haakjes gelden als meening, die wij als meening mogen beschrijven, doch van welker waarheid wij ondanks onze overtuiging geen gebruik mogen maken. Kortom al wat slechts | |||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||
door zingeving is, vervalt aan de phaenomenologische reductie. Wat wij overhouden, is de stroom van het zuivere, transcendentale bewustzijn, dat niet door zingeving, maar absoluut, echter de bron van iedere zingeving is. Dit is het gebied, waarop de phaenomenologische methode haar wezensdescripties uit te voeren heeft. Husserls doordringing tot het gebied van het zuivere bewustzijn gaat bij hem vergezeld van idealistische opvattingen, die kwalijk als phaenomenologische resultaten kunnen worden aangemerkt. Hij beweert nl., dat den gebieden, die in zingeving door het bewustzijn geconstitueerd worden, inderdaad het op-zich-zelf-zijn (ten opzichte van het bewustzijn) ontbreekt, dat hun nochtans door het bewustzijn, zij het ook slechts als meening, wordt toegekend. De geheele natuur is slechts zijnde in verhouding tot het zuivere bewustzijn. Dit is een metaphysische stelling, die Husserls phaenomenologisch standpunt doorbreekt en die door verscheidene zijner leerlingen niet meegemaakt wordt. Zij heeft dan ook niet nagelaten tegenspraak te ontmoeten en een realistische reactie in het leven geroepen. In verband hiermee staat de groote vraag over het verband tusschen phaenomenologie en metaphysica. In het algemeen zijn twee kampen te onderscheiden. Aan den eenen kant staan de idealistische phaenomenologen, voor wie phaenomenologie niet alleen eerste, maar ook laatste philosophie is. Dit voert echter bij een harer voornaamste, huidige vertegenwoordigers (Heidegger) tot een wijziging der phaenomenologische methode in dien zin, dat het ware wezen verborgen geacht wordt en slechts hermeneutisch door constructie ontdekt kan worden. Schouw is hiertoe niet voldoende. Daarmee doet deze richting in zekeren zin concessie aan de andere richting, die eveneens phaenomenologie onvoldoende acht, doch haar wenscht aangevuld door een scherp van haar te onderscheiden en bij de moeilijkheden (aporieën), waartoe zij voert, aan te knoopen metaphysica (N. Hartmann). Deze aporieën der phaenomenologie treden bij Husserl o.a. op den voorgrond in zijn bepalingen van het transcendentale bewustzijn, waarbij hij zich in tal van moeilijkheden verstrikt en vragen uitlokt als de volgende: Hoe komt het bewustzijn ertoe, op-zich-zelf-zijn toe te kennen aan datgene, dat uiteraard slechts voor-het-bewustzijn is? De transcendentale reductie wil doordringen tot den bodem, dien iedere zin, iedere zijnsgelding veronderstelt, een verborgen laag van anoniem, absoluut leven, niet door appercepties gevormd, wijl al het andere appercipiëerend. Deze laag wordt onthuld door de phaenomenologische reflectie. Is het geen tegenspraak deze laag, die aan alle kenbaarheid ten grondslag ligt, allen zin constitueert, weer als iets te kennens bepaalbaar te achten? Er wordt dan toch weer een zekere zin aan onthuld, zij toont ons een bepaalde zinvolle structuur. Uit deze vragen blijkt, dat de moderne phaenomenologie stelling | |||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||
zal hebben te nemen ten opzichte van de oude metaphysische problemen der dialektiek en van het wezen des subjects. In confrontatie met deze problemen, waartoe zij zelf voert, wordt zij boven zichzelf uitgedreven en zal zij haar zelfgenoegzaamheid moeten opgeven. Literatuur: Edmund Husserl, Ideen zu einer reinen Phänomeno-logie und phanomenologischen Philosophie, 1913; Edmund Husserl, Nachwort zu meinen ‘Ideen zu einer reinen Phänomenologie und phänomenologischen Philosophie’, Jahrbuch für Philosophie und phänomenologische Forschung XI, 1930 Max Scheler, Der Formalismus in der Ethik und die materiale Wertethik 1913/14; Nicolai Hartmann, Grundzüge einer Metaphysik der Erkenntnis2, 1925; Martin Heidegger, Sein und Zeit, 1927; R.J. Kortmulder, Apriorische en aposteriorische elementen in de kennis, I en II. Tijdschrift voor Wijsbegeerte, 1929 en 1931. R.J. Kortmulder | |||||||||||||||||
PhaenomenologismeBetiteling voor het omgekeerd phaenomenalisme. Volgens het phaenomenologisme zou er een bepaald soort van noumena existeeren, waarvan we langs directen weg, bv. door schouwing, kennis verkrijgen. Evenwel is reeds een uitspraak als de volgende: ‘het rijk der dingen op zich zelf is voor causale interpretatie vatbaar’ een stelling zonder zin. De natuurwetenschappelijke causaliteit kan slechts voor de externe en interne wereld worden gebruikt. Het phaenomenologisme is een soort van Naturalisme der Zuivere Rede. E. | |||||||||||||||||
PhilosophieGeesteswerkzaamheid, die niet te vermengen is met een Godsdienst, maar eigenlijk toch ook niet met een Kunst, resp. Wetenschap. Door deze werkzaamheid worden de zelfstandige cultuurgebieden tot een functioneele eenheid verbonden. Haar specificatie als verband der wetenschappen is als een beperking te achten. Kant stelde dan ook de vraag naar de ‘mogelijkheid van de zekerheid der wetenschappen’ niet als doel voor zich zelf, natuurlijk evenmin ten behoeve van de zekerheid der kennis - hetgeen hij om misverstand te voorkomen eenige malen expliciet uitdrukte - (de 2 eerste deelen der Prolegomena), maar als hulpvraag ten behoeve van de ‘mogelijkheid van de zekerheid der metaphysica’ (3de deel der Prolegomena). Kant waarschuwt er tegen om wiskundige methoden, voor zoover deze verouderd zijn, in de wijsbegeerte na te bootsen, en legt het verschil tusschen wiskunde en wijsbegeerte aldus uit: wijsbegeerte is redelijke kennis door begrippen en ideeën, wiskunde is redelijke kennis door constructie van begrippen en ideeën. De wiskundige construeert bv. de begrippen ellips, hyperbool en parabool, de wijsgeer construeert niet de begrippen ding, kennis, geloof, wereld, enz. (Kritik der reinen Vernunft, Prolegomena). De wijsbegeerte bestaat uit 6 deelen: logica, kennistheorie, | |||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||
methodologie, cultuurphilosophie, anthropologie, metaphysica. Ontstaan der wijsbegeerte:
Literatuur: R. Flint, Philosophy as Scientia Scientiarum and a History of Classifications of the Sciences, 1904; R. Descartes, Meditationes de Prima Philosophia, in quibus Dei existentia, et animae humanae a corpore distinctio, demonstrantur, 3de ed, 1650; J. Locke, Human Understanding, 1ste ed., 1690; G.W. Leibniz, La Monadologie, 1ste ed. 1714 (de groote moderne Leibniz-uitgave is die van de Pruisische academie van wetenschappen, en verschijnt onder leiding van P. Ritter, in 40 deelen, waarvan eenige reeds uit zijn. Het 1ste deel verscheen in 1923); D. Hume, Human Nature, 1739-1740; I. Kant, Prolegomena zu einer jeden künftigen Metaphysik die als Wissenschaft wird auftreten können, 1ste ed. 1783; B. Spinoza, Ethica Ordine Geometrico Demonstrata, 1ste ed. 1677; M. Dessoirs Lehrbuch der Philosophie, 2 deelen, 1925 (Die Philosophie in ihren Einzelgebieten, door: E. Becher, K. Koffka, P. Menzer, J.B. Rieffert, M. Schlick, P. Tillich, E. Utitz, A. Vierkandt; Die Geschichte der Philosophie door: E. von Aster, E. Cassirer, M. Frischeisen-Köhler, J. Geyser, E. Hoffmann). E. | |||||||||||||||||
PhobieAbnormale angst voor een bepaald iets, dat normaliter geen of weinig angst geeft (muis, spin, brug, open plein, messen, vuil, infecties, enz.). Phobieën gaan vaak met dwangverschijnselen gepaard. De instelling tot iets anders, dat gesymboliseerd wordt in het gevreesde, wordt in de phobie onbewust doorleefd. A.J. Westerman Holstijn | |||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||
PhylogenieOnder phylogenie verstaan wij het historisch verloop der vormveranderingen, welke de soorten der levende wezens gedurende de ontwikkeling van het leven op aarde ondergaan hebben. Wij moeten hierbij den nadruk leggen op de uitdrukking historisch verloop omdat wij hier vermoedelijk te doen hebben met een éénmalig proces, waarschijnlijk ontoegankelijk voor het experiment, evenals de menschelijke geschiedenis, in tegenstelling met de ontogenie (zie dat artikel) welke zich steeds herhaalt en laat herhalen en welke voor een causaal-experimenteele analyse veel gemakkelijker toegankelijk is. Reeds Aristoteles meende de dieren in een opklimmende reeks te kunnen rangschikken en ook Bonnet in de 18e eeuw heeft een dergelijke trap of ladder der dieren uitgewerkt. In den loop der 19e eeuw is men ertoe gekomen deze ééndimensionale reeks te vervangen door een driedimensionalen stamboomGa naar voetnoot1). Het zijn vooral Haeckel en zijn school geweest, welke op deze wijze getracht hebben de verwantschapsbetrekkingen van planten en dieren op meer natuurlijke wijze in beeld te brengen. Waar bij deze theoretische beschouwingen de experimenteele grondslag ontbreekt en buitendien de kennis der fossiele overblijfselen altijd zeerlacunair zal blijven, hebben zij voor een groot deel een hypothetisch karakter en kunnen de conclusies, waartoe men gekomen is ieder oogenblik door nieuwe palaeontologische vondsten omver geworpen worden. Toch worden wij gedwongen zekere phylogenetische ontwikkelingslijnen aan te nemen. èn door de uitkomsten der vergelijkende morphologie èn door het feit, dat er zekere wetmatige veranderingen in den loop der geologische historie in de samenstelling van fauna en flora en in bouw en complicatie van planten en dieren hebben plaats gehad. Het is toch ondenkbaar dat de overeenkomst in bouwplan bv. van alle Vertebraten op toevallige coincidentie en niet op werkelijke verwantschap zou berusten. Evenmin kunnen wij voor de verklaring van het verschil in de fauna's van opeenvolgende geologische tijdperken, genoegen nemen met de catastrophentheorie van Cuvier, waarbij de Schepper wordt voorgesteld als een kind, dat met een blokkendoos spelend, telkens zijn bouwsels omverwerpt, om met hetzelfde materiaal volgens dezelfde algemeene principes een nieuw en verbeterd bouwwerk op te richten. Wij moeten dus aannemen, dat de huidige fauna en flora in een direct | |||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||
verwantschapsverband staan met die van vorige geologische perioden. Al spoedig heeft men daarbij een zeker parallellisme tusschen ontogenetische en phylogenetische ontwikkeling opgemerkt. Reeds Harvey in de 17e, de Serres in de 18e, en Meckel in het begin der 19e eeuw hebben daarvan blijk gegeven. De klassieke en meest consequente formuleering van dit parallelisme heeft echter door Haeckel in zijn biogenetische grondwet plaats gehad (zie aldaar), waarbij de phylogenie als de primarie oorzaak der ontogenetische veranderingen wordt beschouwd. Natuurlijk treden naast de min of meer getrouw de phylogenie reproduceerende verschijnselen (de zoog. palingenese) adaptaties op van larve of embryo aan zijn directe natuurlijke levensomstandigheden (coenogenese). Ook komt in verschillende gevallen een verschuiving voor van de tijdsrelatie tusschen het moment van optreden van verschillende eigenschappen (heterochronie), doordat phylogenetisch later optredende organen of eigenschappen, die voor het embryonale leven bijzonder gewichtig zijn, voortijdig te voorschijn komen, (precocious segregation). Zoo komt bv. bij kiemblazen van Primaten al mesodermGa naar voetnoot1) voor, voordat de normale bron van dit weefsel bij Vertebraten, de primitiefstreep, gevormd is. Rekening houdend met dit voorbehoud, stellen de volgers van Haeckel zich voor, dat in den loop der geschiedenis telkens aan de ontogenie van een bepaalde diersoort iets toegevoegd wordt, waardoor noodzakelijk de reeds aanwezige opéénvolging der ontogenetische stadien in elkaargeschoven en verkort moet worden. Een karakteristiek stadium der ontogenie zou dus vergelijkbaar wezen met den eindtoestand van een andere, oudere diersoortGa naar voetnoot2). Deze geheele beschouwingswijze is vermoedelijk in den grond foutief. Wel moet er zonder twijfel een zeker verband tusschen ontogenie en phylogenie aangenomen worden. Tenslotte is toch elke phylogenetische lijn niets anders dan een aanéénschakeling van ontogenetische cycli. Wij zullen echter verstandig doen terug te keeren tot de opvattingen van von Baer en Fritz Müller. De eerste heeft zijn zienswijze in een viertal regels neergelegd:
| |||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||
Volgens Fritz Müller is naast een verdere ontwikkeling over het volwassen stadium heen, zooals stilzwijgend door Haeckel wordt aangenomen, een afwijken denkbaar tijdens vroege stadien der ontogenese (zoog. progressieve deviatie). In dit laatste geval zijn het dus veranderingen in de ontogenese welke aanleiding geven tot veranderingen in de phylogenese. Het eerste en niet het laatste proces zou dus hier bepalend optreden. In vele gevallen zal deze deviatie het gevolg zijn van een verandering in de relatieve ontwikkelingssnelheden van verschillende kenmerken of organen, welke ontwikkelingssnelheid zelf weer als reactie der genen (zie erfelijkheid) op uitwendige factoren kan worden beschouwd. Op deze wijze is een vormende invloed van mileufactoren op de ontogenese en daardoor op de phylogenese denkbaar. De mathematicus d'Arcy Thompson heeft langs een dergelijken weg de phylogenetische reeks van de schedelvormen der Equiden (paardachtigen) van elkaar afgeleid. Hij legde verschillende punten van den schedel van den minst gespecialiseerden voorvader van het huidige paard in een coördinatensysteem vast en kon toen, door kleine, harmonische verschuivingen der assen de geheele reeks der fossiele Equiden schedels te voorschijn roepen. Ook het bovengenoemde verschijnsel der heterochronie kan misschien op deze wijze (door wijziging van de relatieve groeisnelheid) verklaard worden, evenals dat der orthogenesis. Hieronder verstaat men het merkwaardige verschijnsel, dat bepaalde kenmerken eener diergroep gedurende lange perioden zich steeds in de zelfde richting ontwikkelen, dus b.v. in grootte of intensiteit toenemen, totdat deze eigenschap of het betreffende orgaan geheel ad absurdum gevoerd wordt en tot den ondergang der soort aanleiding kan geven. J.S. Huxley heeft daarvoor een vrij plausibele verklaring gegeven. De groeisnelheid en de groeikurven van bepaalde organen of lichaamsdeelen stemmen niet altijd overeen met de gezamenlijke groeikurve van het geheele lichaam. Nemen wij nu aan, dat de groeisnelheid van een bepaald orgaan grooter is dan die van het geheele lichaam, maar tegelijkertijd met het ophouden van den totaalgroei nul wordt, dan zal er bij een bepaalde lichaamsgrootte harmonie bestaan tusschen lichaamsen orgaangrootte. Bevindt zich deze diergroep nu in een phylogenetisch opgaande lijn, zijn de omstandigheden voor hare uitbreiding en ontwikkeling bijzonder gunstig, dan zal deze groep steeds grootere vormen ontwikkelen. Aangezien de groeisnelheid van het orgaan grooter is dan die van het geheele lichaam, zal deze voortgezette groei aanleiding worden tot een steeds grooter wordende disharmonie tusschen lichaams- en orgaanomvang. Het rudimentair worden van organen of kenmerken kan men als hetzelfde ver- | |||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||
schijnsel maar in omgekeerden zin beschouwen, hetzij dat de groeisnelheid van het orgaan kleiner is dan die van het lichaam, dus de omvang bij het grooter worden der diervormen steeds meer achterblijft, hetzij dat deze snelheid grooter is, maar dat het orgaan, door het verminderen der lichaamsgrootte en het vroegtijdiger optreden van den volwassen toestand relatief een geringer omvang vertoont. Ook bij twee andere verschijnselen, nl. de intersexualiteit (zie sexualiteit) en de neotenie (het geslachtsrijp worden van de larve, dus vóór den eigenlijk volwassen toestand)Ga naar voetnoot1) spelen veranderingen in de relaties der ontwikkelingssnelheden een belangrijke rol. Dit laatste proces kan ook voor de phylogenese van belang worden. Het komt nl. voor dat bepaalde aanpassingen en kenmerken tot het embryonale leven of tot het larveleven beperkt blijven. Oorspronkelijk verdwijnt dus een dergelijk kenmerk in den volwassen toestand en speelt dus schijnbaar in de phylogenese geen rol meer. Verdwijnt echter het volwassen stadium, omdat de geslachtsrijpheid reeds in een stadium optreedt, dat bij de voorvaderen tot het embryonale of larvale leven behoorde, dan blijft dus het betreffende kenmerk in den eindtoestand bestaan en komt het vrij plotseling in de phylogenese te voorschijn. De perennibranchiate Amphibien leveren ons hiervan treffende voorbeelden op. Phylogenetische veranderingen, welke door progressieve deviatie of door neotenie tot stand komen, vat Rowland de Beer als paedomorphose (jeugdverandering) samen. Het zich verder ontwikkelen eener diersoort dan het oorspronkelijke eindpunt der ontogenese, alsook het voortijdig optreden van volwassen kenmerken noemt hij gerontomorphose (ouderdomsverandering). Deze schrijver meent, dat snelle, in het oogvallende, instabiele veranderingen aan paedomorphose moeten worden toegeschreven, terwijl gerontomorphose slechts kleinere, vrijwel invariabele veranderingen tot stand zou brengen. Beide verschijnselen treden in de phylogenie van een bepaalde diergroep alterneerend op, het eene sluit het andere min of meer uit. Paedomorphose geeft tot verjonging van het ras aanleiding en komt waarschijnlijk overeen met hetgeen de Vries als een mutatie-periode beschouwt. Gerontomorphose kan men als een ouderdomsverschijnsel van een soort opvatten. Wij mogen deze beschouwing over phylogenie niet sluiten zonder daarnaast iets te zeggen over Neo-Lamarcktische opvattingen, in het bijzonder over het vraagstuk der erfelijkheid van tijdens het leven verworven eigenschappen. Zooals bekend is, beschouwde Lamarck de evolutie der dierenwereld in hoofdzaak als een aanpassing der diersoorten aan een wisselend milieu (zie neolamar- | |||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||
ckisme.) Deze invloed kan langs twee wegen op de soort inwerken: 1o direkt, 2o indirekt door bepaalde organen tot sterkere of zwakkere functie aan te zetten. Dat onder bepaalde voorwaarden direkten invloed door het milieu uitgeoefend wordt, is experimenteel aangetoond. Overbekend is bv. de kiembeschadigende inwerking van alkohol en andere vergiften, welke tot blijvende veranderingen in het kiemplasma aanleiding geeft (zie erfelijkheid). Dat de indirekte invloed van het milieu (het al of niet gebruik van organen) een blijvende, erfelijke verandering tot stand kan brengen is experimenteel nooit onweerlegbaar bewezen. Nu heeft Semon getracht hiervan een geestige verklaring te geven door het begrip Mneme (soortsherinnering) in te voeren (ziealdaar>). Wanneer door het intensieve gebruik van bepaalde organen of door een sterke reactie op een direkten milieu-invloed een bepaalde eigenschap tijdens het individueele leven zichtbaar wordt, dan zal dit phaenotypische verschijnsel zoodanig op het genotype in werken, dat een engram, een soort herinneringsbeeld daarin gevormd wordt. Dit ook in de geslachtscellen aanwezige engram is echter te zwak om bij een volgende generatie spontaan tot een reactie aanleiding te geven. Heeft echter vele generatie's achter elkaar dezelfde inwerking plaats, dan worden de engrammen gesummeerd, totdat een bepaalde drempelwaarde overschreden wordt en de betreffende eigenschap in de ontogenese spontaan tot uiting komt. De uitwendige factor wordt zoodoende in een inwendige factor veranderd. Wij meenen dan een mutatie, een plotselinge verandering voor ons te zien, terwijl ten slotte slechts het eindpunt van een lange, continue ontwikkeling bereikt is, waarbij de kwantiteit in kwaliteit is overgeslagen. Semon's voorstellingswijze is natuurlijk volkomen hypothetisch. maar dit zelfde geldt eveneens voor de andere hiergenoemde verklaringen. Een goedgefundeerd inzicht in het wezen en in het mechanisme der phylogenie kan vooralsnog niet gegeven worden. Literatuur. G.R. de Beer, Embryology and Evolution, 1930; V. Franz, Ontogenie und Phylogenie. Abh. z. Theorie d. org. Entw., 1927; W. Garstang, The theory of recapitulation. Journ. Linn Soc., 1922; R. Goldschmidt, Physiologische Theorie der Vererbung, 1927. O. Hertwig, Das Werden der Organismen, 1916; Dan. de Lange Jr., Oude ontwikkelingstheorieën in modern gewaad. Gids, Jg. 1918; T.H. Morgan, The theory of the gene, Yale, 1926. W. d'Arcy Thomson, On growth and form, 1917. Dan. de Lange jr. | |||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||
doelmatigheid der natuur. Volgens Kant: ‘de physicotheologie is de poging van de rede uit de doeleinden der natuur (die slechts empirisch kunnen gekend worden) tot de hoogste oorzaak der natuur en haar eigenschappen te besluiten’. Al heeft Kant ook het physico-theologisch bewijs als bewijs voor het bestaan van God afgewezen, hij stond toch hiertegenover waardeerender dan tegenover de andere ‘Godsbewijzen’. In het algemeen staat in den nieuweren tijd de physicotheologie niet in hoog aanzien. Zoowel de ongeneigdheid der natuurwetenschap met het doelbegrip te werken als het feit, dat evenzeer oog verworven is voor het chaotische in de wereld als voor het geordende, werken daartoe mede. Literatuur: Im. Kant, Kritik der Urtheilskraft, 1790, § 85; G. Heymans, Einführung in die Metaphysik, 1905, § 12. S. | |||||||||||||||||
PhysiologieDe leer van de functie van de organismen, verrichtkunde, in tegenstelling tot anatomie of ontleedkunde. Men onderscheidt plantphysiologie en dierphysiologie (zie biologie). De dierphysiologie is oorspronkelijk ontstaan ter wille van de geneeskunde en wordt door velen abusievelijk als geneeskundig vak beschouwd, alhoewel physiologie een zuivere natuurwetenschap is. Onder invloed van praktische doeleinden heeft de physiologie zich langen tijd tot de studie van enkele dieren beperkt. Feitelijk was de geneeskundige physiologie slechts physiologie van den mensch; maar op den mensch kan men geen proeven nemen. In de plaats van den mensch dienen als proefobjecten kikvorschen, katten, konijnen, honden enz. Eerst in nieuweren tijd is men begonnen stelselmatig de physiologie van ‘alle’ dieren te bestudeeren. Men noemt dit nieuwe vak meestal ‘vergelijkende physiologie’ een naam die nog steeds aan de overwegende rol van de menschelijke physiologie doet denken. De studie van de dieren dient volgens deze naam uitsluitend ter vergelijking met de uitkomsten op den mensch verkregen. Dit standpunt is wetenschappelijk onhoudbaar. Kennis van de algemeene wetten van het leven verkrijgt men slechts door studie van alles wat leeft; anders worden de vermeende wetten van het leven generalisaties van bijzondere gevallen. Terwijl de anatomie het doode organisme ontleedt, is het de taak van de physiologie de factoren te leeren kennen, die de levensverschijnselen teweegbrengen. Ook zij ontleedt dus het organisme maar niet slechts om zijn bestanddeelen in ruimtelijke relatie te leeren kennen: zij stelt vast hoe elk deel krachtens zijn natuur- en scheikundige eigenschappen op andere deelen werkt en hoe de samenwerking van alle deelen dat is, wat wij levensverschijnselen noemen. Zoo worden voeding, spijsvertering, ademhaling, bloed, stofwisseling (d.w.z. de lotgevallen van de opgenomen stoffen in het organisme), urineafscheiding en voortplanting als ‘vegetatie- | |||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||
ve functies’ bestudeerd. ‘Animale functies’ zijn de functies van de spieren, de zenuwen, het centrale zenuwstelsel (ruggemerg en hersens) en de zintuigen. Een belangrijk modern onderdeel is de leer van de coördinatie van de werking van verschillende lichaamsdeelen of organen door tusschenkomst van zgn. hormonen. De hoofd-hulpwetenschappen van de physiologie zijn natuuren scheikunde, alsmede physische chemie. Daarnaast moet ook de psychologie genoemd worden. Zie ook morphologie, biologie, causaliteit, psychologie der dieren, zenuwstelsel, zintuigelijke waarneming, organisch. Literatuur: H. Zwaardemaker Czn., Leerboek der physiologie3, 1921; v. Buddenbrock, Grundriss der vergleichenden Physiologie, 1928; H.J. Jordan, Allgemeine vergleichende Physiologie, 1929. J. | |||||||||||||||||
PolariteitIn de natuurkunde en de scheikunde, evenals in andere takken van het menschelijk denken, wordt het begrip polariteit toegepast op gevallen, waar men bij de beschrijving van een verschijnsel gevoeglijk een onderscheiding tusschen twee ‘werkingen’ of ‘verschijningsvormen’ kan maken, die in alle, of althans vele, opzichten als elkaars symmetrisch tegengestelde kunnen worden opgevat, en die tezamen een eenheid vormen, in dien zin, dat de definitie of het begrip van de eene zonder definitie of begrip van de andere inadaequaat, zoo niet onmogelijk is. Vooral op 't gebied van electrische (en magnetische) verschijnselen vindt de terminologie ‘polariteit’ een uitgebreide toepassing. Positieve en negatieve electriciteit (zie aldaar) gedragen zich in vele opzichten als elkaars polair tegengestelde; noord- en zuidmagnetisme bij gemagnetiseerde voorwerpen evenzeer. Een zekere hoeveelheid materie, of ook een enkel molecuul of een enkel atoom kunnen ‘electrisch gepolariseeraldaard, dat een dergelijk molecuul (of atoom) zich, wat zijn electrische werkingen betreft, gedraagt als een positieve en een even groote negatieve lading, die zich op een (in den tijd al of niet veranderlijken) afstand van elkaar bevinden. Dit enkele voorbeeld moge tevens illustreeren, hoezeer in de meeste gevallen de terminologieën polair, polariteit, enz. louter vak-technisch worden gebruikt. H.A. Kramers | |||||||||||||||||
PolitiekPolitiek, (tot zelfstandig naamw. geworden bijvoeglijknaamw., verg. het Grieksche ‘politikè technè’), beteekent in eigenlijken zin ‘staatskunst’, waarbij opgemerkt moet worden, dat het Grieksche ‘polis’, stad, op een staatsrechtelijke organisatie duidt, in de plaats waarvan later de staat is getreden. Aanvankelijk, in den tijd der Grieksche stad-staten, werd de Politiek opgevat als de staatswetenschap in het algemeen, doch bij het voortschrijden van de differentiatie tusschen de wetenschapsgebieden is scherper | |||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||
begripsbepaling, in het bijzonder ten aanzien van het gebied des rechts, noodzakelijk. Beschouwt het recht (zie recht) den mensch alleen als rechtsbegrip, d.i. als rechtspersoon, de Politiek vat de menschen als psychisch-physische wezens op, die onderling op elkander inwerken. Recht en Politiek beoogen beide de menschen onder het gezichtspunt van een eenheid saam te vatten, maar al naar gelang de mensch als rechtspersoon dan wel als natuurlijk wezen beschouwd wordt, valt de voorstelling dier eenheid verschillend uit. Indien rechtspersonen, d.w.z. subjecten van rechten en plichten, het uitgangspunt vormen, dan is de voorstelling eener eenheid slechts mogelijk als gedachte eener normatieve ordening, d.w.z. een eenheidsvoorstelling, waarop een veelheid van subjecten, wier uitingen tegenover elkander onder normatief gezichtspunt zijn gesteld, betrokken wordt, een rechtsgemeenschap, welke een (normatieve) eenheid is, ook al is er onder natuurlijk gezichtspunt geen eenheid. Zijn daarentegen de menschen als natuurlijke wezens uitgangspunt, dan kan ten aanzien van hen de voorstelling van een eenheid alleen bestaan als natuurlijke eenheid, een eenheid van feitelijke gedragingen. Ligt de realiteit van het recht in de gelding der rechtsnormen als maatstaven ter beoordeeling van rechten en plichten, de realiteit voor de Politiek ligt in de feitelijke eenheid van gedragingen. Ter bereiking van deze feitelijke eenheid van gedragingen moeten de menschen als natuurlijke wezens gemotiveerd worden, opdat zij, reageerende op de gegeven motieven, de beoogde gevolgen tot standbrengen en op deze wijze de voorgestelde eenheid van gedragingen als een feitelijken toestand realiseeren. Het begrip der Politiek is in zoover gesteld onder het gezichtspunt der causaliteit en als zoodanig scherp van het begrip des rechts, dat tot de normatieve bewustzijnsordening behoort, onderscheiden. Het verband tusschen recht en Politiek ligt vooral op het gebied der zgn. rechtsvorming als het natuurlijk proces, waarin de inhoud van rechtsregels wordt vastgesteld. In dit natuurlijk proces der rechtsvorming, waarbij aan handelingsmotieven wordt gedacht in den vorm van dwingende voorschriften, welke als imperatieven tot menschen gericht zijn, komt de beteekenis der Politiek tot uiting. Niet de beteekenis van het recht. Immers, de door de Politiek gestelde doeleinden en de middelen tot derzelver verwezenlijking kunnen in het proces der rechtsvorming niet anders dan in een oorzakelijk, dus zich in den tijd voltrekkend verband worden opgevat, een psychisch verband van handelingsmotieven en op verwezenlijking van deze gerichte strevingen, een verband zonder objectieve duurzaamheid -, terwijl daarentegen het recht op een objectief en tijdloos verband duidt, voorzoover het recht een normatieve oordeelsfunctie is: het behoort zoo te zijn, al is het oorzakelijk bepaald anders. Het proces der rechtsvorming is een natuurlijk proces, waarin | |||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||
de voorstelling van te bereiken doeleinden tot de bepaling van motieven leidt, welke als handelingsmotieven worden opgevat om daarmede in de wereld van het natuurlijk handelen het beoogde gevolg tot stand te brengen. Genoemde motieven zijn gedacht als dwingende voorschriften, die het natuurlijk streven der menschen daadwerkelijk in de voorgestelde richting beïnvloeden en de beoogde eenheid van gedragingen als feitelijken toestand realiseeren. Op deze wijze wordt de inhoud der rechtsorde vastgesteld, een proces, dat echter zelf als natuurlijk proces niet tot het normatieve gebied des rechts behoort, waar de aard der normen niet onder het psychologisch gezichtspunt van motiveerende werking, maar onder het gezichtspunt van formeele logische geldigheid, als beoordeelingsmaatstaf, wordt opgevat. De Politiek heeft derhalve betrekking op een systeem van handelingsmotieven, het recht op een systeem van normen, beoordeelingsmaatstaven. De Politiek strekt zich overigens uiteraard niet alleen uit tot de rechtsvorming als het vaststellen van regelen, maar tot alles wat den inhoud eener rechtsorde uitmaakt, bv. het gebied der concrete bestuursdaden. De Politiek geeft richting aan het natuurlijk proces der rechtsvorming voorzoover zij de doeleinden stelt en de handelingsmotieven als middel tot derzelver realiseering aangeeft. De door de Politiek gestelde doeleinden betreffen de levensverhoudingen der menschen onderling en worden bepaald door de opvatting omtrent de gewenschte regeling dier verhoudingen. Het verschil van inzicht hieromtrent berust op de onderscheidene politieke beginselen (zie Partijwezen) als de fundamenteele richtlijnen voor alle doelstelling aangaande de samenleving der menschen, waarbij in laatste instantie de Vrijheidsidee het gezichtspunt oplevert, waaronder de onderlinge betrekkingen der menschen beschouwd worden. De groote politieke problemen, waarvan de geschiedenis der Staatsleer gewaagt, betreffen dan ook alle de bepaling van standpunt ten aanzien van de Vrijheidsidee: de Oudheid kenmerkt zich door het ontbreken van de individueele vrijheid; het Christendom vordert vrijheid der individuen ten opzichte van de wereldlijke Overheid ten gunste van de Kerk; de staatsleer na de Middeleeuwen streeft de vrijheid van het wereldlijk gezag tegenover de Kerk na; de leer van het Natuurrecht richt zich op afbakening van een individueele vrijheidssfeer tegenover de Overheid; de Fransche Revolutie wordt gedragen door het beginsel van autonomie der geregeerden; de Restauratie is een compromis tusschen de heteronomie van het ancien régime en het beginsel van autonomie der Revolutie; de moderne Rechtsstaat stelt de individueele vrijheid met nadruk op den voorgrond; het Socialisme streeft naar bevrijding van elk individu van economische onderdrukking. Het is de evolutie van de in de Vrijheidsidee opgesloten mogelijkheden, welke de beginselen van de Politiek bepaalt. Heteronomie en | |||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||
autonomie, liberalisme en conservatisme vormen derhalve de fundamenteele politieke beginselen, (zie partijwezen). Politiek als wetenschap eischt kennis van 's menschen levensverhoudingen en psychologisch inzicht in de menschelijke gesteldheid: de eerste voert tot de formuleering der te realiseeren doeleinden, het laatste tot de bepaling der middelen van welke een genoegzame motiveerende werking op de menschen kan worden verwacht om de gestelde doeleinden door hun natuurlijke handelingen daadwerkelijk te verwezenlijken. Literatuur: Hans Kelsen, Allgemeine Staatslehre, 1925; R. Stammler, Rechtsphilosophie, 1925; Handbuch der Politik, 1920. J.H. Carp | |||||||||||||||||
PolytheïsmePolytheïsme is de leer, dat er vele goden zijn. Nog niet polytheïstisch kan genoemd worden de primitieve religie, voor welke duidelijk onderscheiden persoonlijke godengestalten nog niet bestaan. Wel volgt op de primitieve phase de polytheïstische, de monotheïstische en monistische sluiten meestal niet onmiddellijk bij de primitieve aan. Hoewel mythe (zie aldaar) een ruimer begrip vertegenwoordigt, dat zoowel in het primitieve als in later stadium aanwending kan verkrijgen, is toch het polytheïstisch stadium het eigenlijk hoogtepunt van het mythische. Van de ‘goden’ wordt in het bijzonder het mythisch verhaal verteld, de polytheïstische religie is tegelijk in zeer bijzonderen zin de mythologische. Vandaar, dat het polytheïsme zijn hoogste ontwikkeling verkrijgt bij rijk met fantasie begaafde volken (bv. de Grieken). Maar vandaar ook, dat mythologisch-polytheïstische religie uitermate aanvechtbaar is en gewoonlijk kortstondig van duur. De scherp uitgeteekende godengestalten voldoen niet meer aan een hoogere ontwikkeling van het geestesleven, welks gang zij juist door hun duidelijk uitgeteekend zijn niet kunnen bijhouden. In dien zin zegt Achelis terecht, dat alle mythologie den doodskiem in zich draagt. S. | |||||||||||||||||
PositivismeDe positivistische wijsbegeerte (D. Hume) is van de 18de eeuw. Ze wordt door de theologen veracht als het summum malum. De positivistische wijsbegeerte harerzijds beschouwt den godsdienst niet als een volwaardig cultuurgebied. Ze ontstond na de mathematisch-mechanische natuurphilosophie der 17de eeuw (Galilei, Descartes, Newton, Huygens), waarvoor Hume een geweldig ontzag koestert. Toch komt hij voor zijn persoon niet tot medewerking. Halverwege blijft hij staan. Het kristallisatie-proces der mathematisch-mechanische natuurphilosophie vermag hij niet | |||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||
te versnellen, de grondslagen ervan niet aan te wijzen, de uitbouw niet te bevorderen. Maar wat hem voor den hedendaagschen tijd hoogst belangrijk maakt, dat is naast veel meer ook de grootsche consequentie van zijn denken (waarin hij misschien niet kan worden overtroffen), gepaard aan begrip van de ontdekking en ontwikkeling der mathematisch-mechanische natuurphilosophie. Hij bestrijdt de scepsis (zie aldaar) en de ontologie. De scepsis, die aan alles vertwijfelt, meent dat over niets zekerheid voor en door den mensch te verkrijgen is. De ontologie, die van geen aarzelen weet, meent, dat alles voor en door den mensch kenbaar is. Hume komt niet tot vertwijfeling, maar geeft zich evenmin aan de droomen van noölogie en ontologie over. Aan het Positieve houdt hij zich. Daarom kent hij waarde toe aan de wetenschappen van de grootte en van het getal, aan de wiskunde en aan de experimenteele onderzoekingen. Daarom ook acht hij de ontologie van onwaarde. Mathesis en natuurwetenschap schat Hume als geen ander gebied van menschelijk kennen. De overige wetenschappen zinken in het Niet, als men ze met Wiskunde en Natuurwetenschap vergelijkt. Hij beperkt zich er niet toe boeken met noölogie en ontologie (zie aldaar) als verouderd te qualificeeren: hij acht het noodig, dat ze en masse worden verbrand. Scepsis, die methode en uitkomst van wiskunde en natuurwetenschap niet wil aanvaarden, is een doorn in zijn oog. Maar het is niet de aard van Hume, die denker is, om zich met de platte phrase van pakkenden klank ervan af te maken. Liefdevol verdiept hij zich in de argumentatie der scepsis, teneinde de fout ervan aan het licht te brengen. Want het menschelijk leven moet te gronde gaan, indien de sceptische ideëen algemeen en duurzaam de overhand zouden krijgen. Zulk een noodlottige gebeurtenis hoeft men evenwel niet te vreezen, omdat de natuur sterker is dan het sceptische beginsel. Het streven naar een stevigen grondslag der kennis laat hem niet los. Hij vindt den uitweg uit het labyrint der scepsis. Signaleert de fout ervan. Zoekt naar een nieuw zekerheidscriterium. Wil den weg aanwijzen voor een nieuwen en zekeren opbouw van het complete systeem der wetenschappen op bijna geheel nieuwe fundamenten. Hume (1711-1776) gaat aan Kant (1724-1804) vooraf. Historisch en psychologisch is er een overgang van Hume naar Kant. Menigmaal vergelijkt Kant eigen opvatting met die van Hume. Kant's beschouwingen o.a. over causaliteit, en over ruimte en tijd in het bijzonder doen aan die van Hume denken. Al ligt dan tusschen Hume en Kant de groote tegenstelling van positivistisch en transcendentaal systeem. Het volle begrip van het apriori ontbreekt in het positivisme; wel is men er in het positivisme dichter bij dan in het empirisme. Het zekerheidscriterium, door Hume opgesteld, vormt het | |||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||
wezenlijke punt van zijn positivistisch systeem. Dit criterium der zekerheid is de voorstellingsevidentie. Van de juistheid van een bewijs of een stelling kan men zeker zijn, indien ze aan de voorwaarde der totale evidentie voldoet. Wat evident is, is waar. Het ‘universum der voorstellingen’ is de werkelijke wereld. Ook al zou de onbetrouwbaarheid van het begrip zijn aangetoond, dan volgt daaruit niet, dat men aan de scepsis is overgeleverd. Want begrijpen is niet de eenige psychische functie. Al zou het begrip zich zelf vernietigen, het kan niet méér dan zich zelf vernietigen,-het heeft met name geen vat op de voorstellingen en de daarmee verbonden evidentie. Begrijpen is niet begrijpen. Begrijpen is een soort van voelen (‘a species of sensation’), en het gevoel kan onmogelijk door verstandelijke overwegingen worden verdelgd. Het intellect is een instinct. Wat de ongeremde fantasie ons leert, is niet te aanvaarden, omdat de fantasie aan een teveel aan voorstellingen lijdt, evenals het formalistische denken aan een teweinig. Is er een teweinig aan voorstelling, dan komt de evidentie nog niet, is er een te veel, dan niet meer. Het universum der voorstellingen ontsluit ons de ware werkelijkheid. Wat de psyche zich bewust is, zijn gewaarwordingen en voorstellingen. Niets anders. De voorstellingen zijn zwakker en bleeker, minder intens dan de directe gewaarwordingen; ze reproduceeren de gewaarwordingen, zijn er een ‘afbeelding’ van. De gewaarwordingen zijn er dan ook eerder dan de voorstellingen (Hume's beginsel van de prioriteit der gewaarwordingen). En omdat de gewaarwordingen niet door externe dingen kunnen veroorzaakt zijn, zijn ze aangeboren. Het komen en gaan der voorstellingen in het bewustzijn, hun onophoudelijke beweging is daardoor te verklaren dat de voorstellingen onderling geässocieerd zijn. De op den achtergrond rakende voorstelling die verdwijnt, wekt de op den voorgrond komende voorstelling, die verschijnt. De associaties vormen niet een derde element in het bewustzijn naast gewaarwordingen en voorstellingen: de associaties zijn eigenschappen, qualiteiten der voorstellingen, en wel die qualiteiten die de brug naar andere voorstellingen vormen. Hume vergelijkt de associatie in de wereld der psyche met de gravitatie in de wereld der materie. De associaties zijn a.h.w. haken en oogen, die aan de voorstellingen vast zitten. Samengestelde voorstellingen waarmee geen gewaarwordingen overeenkomen (Centaur, vierkante cirkel), verkrijgt men slechts dan, indien men de eenvoudige voorstellingen op onnatuurlijke wijze rangschikt. De onnatuurlijke rangschikking der voorstellingen gaat in tegenstelling tot hun natuurlijke ordening nooit met evidentie gepaard. Daarom wordt het universum niet door alle voorstellingen gevormd, doch slechts door die waaraan het totale evidentiegevoel zich verbindt. Dat over waarheid en onwaarheid in laatste instantie de evidentie | |||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||
beslist, geldt ook voor de abstracte begrippen, omdat het abstracte begrip (zie aldaar) een voorstellingsrij is. Het aangeboren zijn der gewaarwordingen volgt voornamelijk uit de afwezigheid van externe dingen. Het al of niet existeeren van een object verandert niets aan den voorstellingsinhoud van dit object. De voorstellingsinhoud van een driehoek is de zelfde, onafhankelijk daarvan of er driehoeken bestaan. De voorstellingsinhoud, dien men van God heeft, is de zelfde onafhankelijk daarvan of men als theïst (belijder van een theïstischen godsdienst) aan zijn bestaan gelooft, of als atheïst (belijder van een atheïstischen godsdienst) zijn bestaan ontkent. Toch is er verschil tusschen voorstellingen van bestaande en voorstellingen van nietbestaande objecten. De voorstellingen van ‘bestaande’ objecten wekken nl. de totale evidentie. Daarin ligt het criterium van het bestaan. De leer der ‘dubbele existentie’, dus van de existentie van een afzonderlijke externe en een afzonderlijke interne wereld vindt in het positivisme een geducht tegenstander. De groote fout dezer dubbele-existentie-leer is, dat intensiteitsverschil in ontologisch verschil wordt getransformeerd. Ruimte en Tijd zijn de ordeningsvormen van het naast- en naelkaar, en maken deel uit van ‘the original nature and constitution of the mind’. De gewaarwordingen zijn niet van nature geordend; ze ontvangen hun ordening door de immanente zielevormen ruimte en tijd, welke bewust of onbewust hun rangschikkende functie uitoefenen. Inzicht in deze vormen en hun werkzaamheid wordt door de reeds er door geordende elementen gewekt, ontstaat dus naar aanleiding van de coëxistente en successieve elementen. Enkel de gewaarwordingen kunnen door de vormen ruimte en tijd worden gerangschikt. De vormen van het naasten na-elkaar hebben ieder hun zeer beperkte toepassingsmogelijkheden. Verder ontwikkelt Hume het zgn. finitisme als consequentie van den eisch der voorstellingsevidentie aller aanvaardbare kennis. Al zijn ruimte en tijd slechts immanente zielsvormen, dit vermindert niets aan hun werkelijkheid. Evenmin als men de werkelijkheid van lust- en onlustgevoelens in twijfel trekt, omdat ze slechts interne gewaarwordingen zijn. De begrippen, die in de wiskunde essentiëel zijn, als gelijkheid en ongelijkheid, rechte lijn en plat vlak, zijn verre van exact. Evenmin zijn de wiskundige bewijzen exact noch komt aan de stellingen der wiskunde exacte geldigheid toe. Volkomenheid ligt immers buiten het bereik der menschelijke evidentie. Twee rechte lijnen, die elkaar snijden, hebben niet één punt, maar een deel van de lijnen gemeenschappelijk. De wereld van het positivistische denken is ‘het universum der voorstellingen’. Van dit universum leidt geen weg naar een | |||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||
principiëel ander. Niet eens kan de mensch zich de Voorstelling van een ander universum fantaseeren. Richt Uw aandacht op U zelf, zoo intens als ge kunt. Of span Uw verbeelding op de hemelen of op de alleruiterste grenzen van het Heelal. Nooit zult gij werkelijk één stap buiten U zelf kunnen doen, en evenmin eenig soort van existentie begrijpen behalve dan die der gewaarwordingen en voorstellingen, die in de ziel verschijnen. Te concludeeren van voorstellingen of gewaarwordingen tot externe dingen, is een onmogelijkheid. Het universum der voorstellingen heeft geen eigenschappen, die aanwijzingen bevatten voor het bestaan van het externe. Want men kan van het interne tot het externe niet langs den weg van het begrip komen, aangezien begrijpen niets anders dan voorstellen is. Het ding is ‘a collection of particular qualities’. Noch de objecten noch het subject hebben substantiëel karakter. Het Ik is bloot een collectie van veranderende gewaarwordingen. Zoo is het positivisme de leer van de radicale ontkenning van het substantiebegrip. Kant zal later de idee der substantie weer in eere herstellen. Met Locke is Hume de grondlegger der oudste wetenschappelijke psychologie. Verder is hij de schrijver van een zeer belangrijk werk over de geschiedenis van Engeland, en van politieke verhandelingen. Ook schreef hij de ontwikkelingsgeschiedenis van de godsdiensten. De dogmatische godsdiensten zijn voorbijgaande producten der primitieve of praetheoretische wetenschap en wijsbegeerte. Positieve waarden zijn er niet in de verschillende godsdiensten. Het neo-positivisme der 19de eeuw (A. Comte, 1798-1857) brengt deze gedachte in de gedaant dat er drie perioden van ontwikkeling der beschaving zijn te onderscheiden: het stadium van den godsdienst, dat moet plaats maken voor dat der metaphysica, hetgeen op zijn beurt het positieve stadium, dat zijn plaats voortaan hoort in te nemen, aankondigt. Eenige bezwaren:
| |||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||
Ondanks alle critiek staat het Positivisme mijlenver boven ieder Naturalisme der zuivere Rede. Dit naturalisme immers (zie aldaar) erkent in het geheel niet den zin der wis- en natuurkundige wetenschappen. In elke volgende ontwikkelingsphase verdedigt het de daaraan juist voorafgaande phase. Vandaar dat onder de naturalisten der Zuivere Rede niemand is, die ooit in eenige wiskundige of natuurwetenschappelijke leer productief arbeidde. Hoe anders is dit bij de positivisten! Uit de 2de helft der 19de eeuw noem ik als voorbeeld daarvan in het bijzonder E. Mach (1838-1916), een der voorloopers van de relativiteitstheorie. Zie: universum. Literatuur: D. Hume, Human Nature, 1739-1740; D. Hume, Human Understanding, 1748. E. | |||||||||||||||||
Positivisme (in de rechtswetenschap)Het Positivisme als richting in de rechtswetenschap beschouwt het recht uitsluitend voorzoover het door menschen is gevormd (geschreven recht) of wordt toegepast (ongeschreven recht). Hiermede hangt een belangrijke beperking samen, waaraan het Positivisme bij het stellen der rechtsproblemen gebonden is. Voor het Positivisme wordt het rechtsbegrip afgeleid uit de daad van den wetgever, die het recht vormt, of uit de daad van de rechterlijke en administratieve organen, die het recht toepassen. Dat deze beide formeele criteria het begrip des rechts zelve onderstellen - wetgever en rechterlijke organen berusten eveneens op rechtsregels -, is een probleem, dat het Rechtspositivisme niet tot oplossing brengt. Ook ten aanzien van de bepaling van den grond der verbindbaarheid van het recht, waarbij gehandeld wordt over de vraag, waarm de verplichting tot naleving van het recht geworteld is, volstaat het Positivisme met een formeel criterium, dat als hypothese aan de verbindbaarheid van het recht ten grondslag wordt gelegd: indien de bevoegdheid van een bepaalde autoriteit om het recht vast te stellen wordt aanvaard, dan ligt de verbindbaarheid van het recht in deszelfs afkomst van bedoelde autoriteit. De in het recht opgesloten bevoegdheid en plicht, welke in eerste instantie door de wet worden aangewezen, krijgen hun verderen grond in de Grondwet, waarop de bevoegdheid van den wetgever steunt, om ten slotte in een historisch feit, waaruit de Grondwet voortkomt, hun laatste fundament voor de positivistische rechtsbeschouwing te vinden. Als theoretische rechtsbeschouwing kan het Positivisme niet voldoen, omdat het niet in staat is aan de rechtswetenschap een fundament te geven. Immers, eenerzijds zijn de zgn. grondslagen van het Rechtspositivisme zelve rechtsregels, welke als zoodanig een fundament behoeven om als rechtsregels begrepen te kunnen worden, anderzijds voert de voortgaande delegatie van bevoegdheid als grond voor de verbindbaarheid van het recht tot een in het | |||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||
feitelijk gebeuren gelegen uitgangspunt, waarvan het verband met de normatieve bewustzijnsordening, waartoe het recht behoort, niet valt in te zien. Tegenover het Positivisme in de rechtswetenschap staat het Natuurrecht (zie aldaar). Literatuur: H. Kelsen, Die philosophischen Grundlagen der Naturrechtslehre und des Rechtspositivismus, 1928. J.H. Carp | |||||||||||||||||
PostulaatPostulaten zijn in de wijsbegeerte die ideeën, van wier interpretatie de onderscheiding van transcendente en gefundeerde wijsbegeerte afhangt. De idee van de ‘eenheid der kennis of ervaring’ is een postulaat. D.w.z.: dat de verschillende cultuurgebieden tot een eenheid zijn aan een te sluiten, is niet een gegeven verschijnsel, maar een ons gestelde opgave. Interpreteert men daarentegen postulaten als gegeven zaken, dan is men transcendent-metaphysisch. Zoo is men in de transcendente metaphysica er toe gekomen om de idee van het wereldgeheel te ontologiseeren, en er vervolgens allerlei onbewijsbare en onweerlegbare theorieën over te verkondigen. Postulaten zijn ideeën, die ontstaan als gevolg van het gezonde streven naar volledigheid in kennis en ervaring. Terecht wordt getracht de volledigheid, het adaequate te bereiken: de postulaten wijzen daarbij het pad ter verwerkelijking. Daarom zit nooit in de postulaten zelf, voor zoover deze met voldoende zorg werden opgesteld, het gevaar, maar in de transcendent-metaphysische interpretatie ervan, waarbij postulaat en axioma wordt verward. Wegwijzers zijn geen keisteenen, al kunnen ze ruimtelijktijdelijk vlak bij elkaar liggen. Vermenging van postulaat en axioma is een in de practijk vaak voorkomende fout, die wel eens min of meer opzettelijk wordt gemaakt, teneinde onderstellingen of opvattingen, die in geheel andere gebieden thuis hooren, in het systeem der wijsbegeerte binnen te smokkelen. Het begrip postulaat kan slechts dáár met recht worden toegepast, waar het mathematische normbegrip terecht inheemsch is. Zie: normsfeer en normwetenschap, axioma, dialektiek, hypothese, onderstelling, principe, regulatief, schema, standpunt, universum. Literatuur: I. Kant, Prolegomena zu einer jeden künftigen Metaphysik die als Wissenschaft wird auftreten können (in het bijzonder het derde deel), 1ste ed., 1783; B. Spinoza, Ethica Ordine Geometrico demonstrata, 1ste ed., 1677. E. | |||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||
PotentiaalPotentiaal is in de natuurkunde en scheikunde een vaktechnisch begrip, waarvan de opstelling eng met de begrippen arbeid en energie is verbonden en dat in vele onderdeelen dezer wetenschappen met vrucht wordt toegepast. In een mechanisch systeem, waar de krachten die op een voorwerp werken van zijn positie in de ruimte afhangen (bv. het zwaartekrachtveld der aarde) zal men onder de potentiaal in een willekeurig punt kunnen verstaan den arbeid, noodig om de ‘eenheid van massa’ van uit een vast gekozen punt naar dat willekeurige punt te brengen. Onder de electrische potentiaal in een punt van een electrisch systeem verstaat men den arbeid, noodig om de eenheid van positieve lading (van uit het ‘oneindige’) naar dat punt te brengen. Ligt het gekozen punt aan 't oppervlak van een geleider, dan is de potentiaal identisch met wat men gewoonlijk de spanning van den geleider in dat punt noemt. H.A. Kramers | |||||||||||||||||
PraeanimismeDe term praeanimisme is ontstaan als tegenhanger van animisme In 1871 was Primitive Culture van Edw. B. Tylor verschenen, waarin hij de theorie van het animisme opstelde. Zijn betoog richtte zich in de eerste plaats tegen een meermalen geuite bewering, dat verscheidene natuurvolken generlei godsdienst zouden bezitten. Om dit te beslissen hangt het er natuurlik geheel van af welke definitie van godsdienst men geeft; Tylor stelde als minimum eis: het geloof aan ‘Spiritual Beings’. ‘Animisme is een oude en wereldverbreide philosophie, waarvan geloof de theorie en verering de praktijk is’, luidde zijn uitspraak. Hij onderscheidde in het animisme twee dogmaas: een omtrent de individuele ziel en een omtrent andere zielen,geesten, goden. Naar analogie van de persoonlike ziel, waarvan men zich het begrip al denkende over dood en droom, trance en hallucinatie zou hebben gevormd, zou de primitieve mens zich de omgevende wereld als bezield hebben gedacht. Door menig ‘fieldworker’, onderzoeker van primitieve volken, is sindsdien een animistiese verklaring gegeven van de door hem gevonden verschijnselen. Voor Indonesië moeten in het biezonder genoemd worden G.A. Wilken en A.C. Kruyt. Evenwel zijn er, bij al het goede, dat de theorie gaf, voor en na verschijnselen gerapporteerd die er niet mee klopten. Theoreties was er bovendien het bezwaar, dat Tylors animisme de primitieve mens een onwaarschijnlik grote drang naar logiese verklaring ‘pour les beaux yeux de la science’ toedacht. Voorshands gaf elk onderzoeker zijn eigen aanvullende beschouwingen; door Marett, Hewit, Preuss e.a. werden deze beschouwingen in één verband gebracht. Hiervoor ontstond de naam praeanimisme, omdat oorspronkelik het doel was aan te tonen, dat het animisme niet | |||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||
de meest primitieve denkwijze is die wij kennen; gaandeweg is het doel verschoven en tegenwoordig zouden velen liever spreken van dynazmisme. Het gaat, kort weergegeven, om het volgende: Codrington gaf in 1891 in zijn boek over de Melanesiërs een beschrijving van het bij dezen aangetroffen begrip ‘mana’. ‘Het is een macht of invloed, niet physies en in zekere zin bovennatuurlik; maar het uit zich in physieke kracht en ook in alle soort macht of voortreffelikheid die iemand kan bezitten. Dit Mana is aan niets vast verbonden, maar kan op haast ieder ding worden overgedragen; geesten echter, zowel zielen buiten het lichaam als bovennatuurlike wezens, bezitten het en kunnen het afgeven.’ Deze Melanesiërs beschouwen iemand of iets als manahoudend als er voor hun iets vreeswekkends, geheimzinnigs, verhevens aan valt te bespeuren. Naderhand is er bij meerdere volken een dergelijk begrip aangetroffen als het Melanesiese mana. Terwijl echter het mana, ofschoon zelf niet persoonlik, sterk aan persoonlike wezens is gebonden, is het bij andere volken meer bepaaldelik een onpersoonlike macht, die mens en ding vervult. De feiten zijn zo, dat het beeld van de electriese lading zich als vanzelf opdringt, maar het is beter zo'n beeld te vermijden, omdat het de gedachten te veel in een bepaalde richting dwingt en de zaak te mechanies en te dogmaties voorstellen zou, een euvel, dat door de theoretici van het praeanimisme inderdaad niet steeds is vermeden. Men zou zich, zeer schematies gezegd, als een der wortels van deze beschouwingswijze dit kunnen denken: de primitieve mens, wiens denkleven zich begon te ontwikkelen, moet zich bewust zijn geworden, dat de wereld om hem heen bij hem voorstellingen, begrippen, ideeën wekte; en hij heeft die voorstellingen niet in de eerste plaats gevoeld als behorende bij zichzelf, maar als behorende bij de dingen buiten hemzelf, die ze in hem wekten: alles in de buitenwereld had dus iets geheimzinnigs, waardoor het plotseling tot de mens kon ‘gaan spreken’ zooals wij het anthropomorphiserend uitdrukken. Men kan zeggen dat in deze gewaarwording de kiem besloten ligt van religieus gevoel en van aesthetiese aandoening. Voor de genoemde geheimzinnige eigenschap der dingen vond men bij sommige volken een inheems woord: het reeds ter sprake gekomen mana der Melanesiërs, orenda bij de Irokezen, wakanda bij de Sioux, manitu bij de Algonkin (Indianenstammen), hasina op Madagaskar, e.a. Men heeft er verschillende uitdrukkingen voor gebezigd om het weer te geven; meest spreekt men van ‘magiese kracht’, ‘toverkracht’, of ‘macht’ zonder meer. Sommige dingen hebben het bij uitstek; misschien zegt men nog beter, ook om duidelik te doen uitkomen dat het om wat anders gaat dan een primitief pantheisme: sommige dingen hebben het, | |||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||
andere hebben het niet, maar kunnen het ten allen tijde krijgen: vreemd gevormde stenen, natuurverschijnselen enz. komen er wel in de eerste plaats voor in aanmerking, maar verder ook mensen, dieren, werktuigen, gebeurtenissen, toverformulieren, enz. Men kan zich die macht zien toe te eigenen door bv. het betreffende voorwerp aan te raken of te nuttigen, of als amulet bij zich te dragen, want wat men heeft, dat is men tevens, naar primitief begrip. Hier is men aan de grens van de magie (zie aldaar); maar voor de primitieve mens zal de scheidingslijn tussen het hanteren van natuurlike en bovennatuurlike kracht òf niet, òf anders dan door ons getrokken worden; waar een consequent causaliteitsbegrip ontbreekt zullen alle mogelike zaken aan magiese werking worden toegeschreven; bij hun is het omgaan met bovennatuurlike macht zozeer iets van het dageliks leven, dat een ieder het op zijn tijd doet, al zijn er dan bepaalde personen (priesters, shamanen enz.) die in de meer gewichtige gevallen optreden. Het is duidelik, dat er een aanmerkelik verschil bestaat tussen deze onpersoonlike macht en de persoonlik gedachte zielen of geesten, waarop volgens de animistiese theorie alle verering zich richt. Evenwel moet men zich beide niet scherp gescheiden denken: de primitieven werken in de regel met de animistiese en de praeanimistiese opvattingen door elkaar, waarvan de tegenstrijdigheden ontsnappen aan hun kritiek. De amorphe macht en de persoonlike geest doen zich in vele gevallen voor als twee polen van dezelfde idee. Men beschouwt dan ook over het algemeen de praeanimistiese denkwijze niet langer als een noodgedwongen aan de animistiese voorafgaand stadium in de menselike ontwikkeling; histories weten wij hier niets. Men vindt van het begrip ‘macht’ allerlei nuanceringen. Bv. kan het, in een maatschappij waar zich een aristokratiese laag heeft gevormd, gaan in de richting van wat de Romeinen fortuna noemden. Iemands geluk, zijn geregeld welslagen, zijn welstand, wordt dan als een persoonlike eigenschap van hem opgevat, en deze eigenschap is zowel oorzaak als gevolg van de leidende positie welke hij bv. als stamhoofd inneemt. De voorstelling dat een deugdzaam vorst ‘automaties’, krachtens zijn naar den eis vervulde waardigheid, zegen verspreidt over zijn land, treft men veelvuldig aan, bv. op Ceylon, in de Ind. Archipel, bij de Maori van N. Zeeland (ook reeds in het oude Babylonië). Van de helden in de Indonesiese verhalen is het vaak een kenmerk, dat de groeikracht in de natuur, of de welvaart in hun omgeving toeneemt, eenvoudig door het feit van hun aanwezigheid: zij hebben een zo sterk magiese kracht, dat deze zich aan hun omgeving meedeelt. Thurnwald meent zelfs in wat wij wel noemen de ‘magnetiese’ invloed van biezondere persoonlikheden de oorsprong van het manabegrip bij de Maori te vinden; het | |||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||
begrip zou dan daar primair op mensen en eerst secundair op natuurverschijnselen enz. zijn toegepast. Enige voorbeelden van Indonesiese bodem mogen dienen om het dynamistiese denken nader te karakteriseren. Het is de grote verdienste geweest van Dr. Alb. C. Kruyt, dat hij de animistiese theorie voor zijn terrein van onderzoek heeft uitgebouwd met een begrip, dat hij op voorstel van Prof. Chantepie de la Saussaye aanduidde met de naam zielestof. Hij heeft deze naam sindsdien zelf opgegeven, maar velen gebruiken hem nog. Onder zielestof verstond hij de bezieldheid, de levenskracht van de mens, die deze met dieren en dingen gemeen bleek te hebben en die als een soort stof het hele lichaam doortrekt; daarnaast vond hij de voorstelling van de ziel, die na de dood als schim blijft voortleven. Zijn eigen bezwaar tegen het woord zielestof is, dat het, met de voorstelling die het wekt, de gedachte te veel gebonden houdt en een aantal verschijnselen als ongerijmd en onverklaarbaar buitensluit, waarvoor dynamisties beschouwd toch wel een redelike zin te vinden was. Als voorbeeld dat men met de voorstelling van zielestof niet uitkomt geeft hij: De Toradjaas mogen geen kikkers roosteren, dan zou er droogte komen en de rijst zou mislukken. Dit ligt er niet aan dat de kikker en de regen dezelfde zielestof zouden hebben, maar dat zij delen in dezelfde ‘macht’. De verklaring zou m.i. zó te formuleren zijn: men mag de kikker, het regendier - het roept immers met zijn geluid de regen, is dus de oorzaak van de regen en in zekere zin de regen zelf, althans deelt het in de magiese kracht van de regenniet direct met vuur in aanraking brengen, dan zou immers de regen zelf verdrogen. Het koppensnellen werd door bv. de Dajaks zelven wel beschouwd als een vertoon van mannemoed, waarzonder geen meisje hun het jawoord geven zou. In directe tegenspraak daarmee is al, dat de methodes meestal van bedroevend weinig moed getuigden. Beter kan men de zin begrijpen als men weet dat het hoofd bij de Dajaks het lichaamsdeel is dat als zetel van de zielestof geldt. Eigent men zich iemands hoofd toe, dan versterkt men zich met magiese kracht. Wanneer zich een jongeman dus in het gevaarlike stadium vlak voor een huwelik bevond (alle overgangen van de ene staat in de andere zijn magies gevaarlik) dan moest hij extra van macht worden voorzien. Als bij de Dajaks een kind schrkt houdt men het snel iets van ijzer boven het hoofd: het sterke ijzer moet dan de zielestof zijn kracht hergeven. Men ziet dat hier de ‘macht’ niet opgevat wordt als een quantitatief wisselende, maar overigens qualitatief gelijkvormige grootheid, maar dat het eerder is: de essentieele eigenschap van het onderhavige voorwerp. Tenslotte nog dit voorbeeld, aan Kruyt ontleend. Het gekraai van de haan is de oorzaak van het opgaan van de zon. Kraait nu | |||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||
echter een haan op een ongewoon uur, en kan het gekraai dus niet zijn gewone uitwerking hebben, dan zal er volgens de mening der Toradjaas onheil van komen. Om dat af te weren moet men een stuk hout op de haard omkeren, zodat het ondereind in het vuur komt. (In een normaal geval mag men hout nooit met het ondereind eerst laten opbranden, evenmin als men bij het bouwen van een huis het hout ondersteboven mag zetten, dat zou tegennatuurlik zijn en er zou kwaad uit voortkomen). De kwade werking van het op abnormale tijd kraaien van de haan wordt in dit voorbeeld dus geweerd door er iets magies gevaarliks tegen in te doen. Literatuur: A. (Algemeen.) R.R. Marett, The Treshold of Religion, 1914; K.Th. Preuss, Die geistige Kultur der Naturvölker, 1924; E. Arbman, Altindischer Seelenglaube. Le monde oriental, 20, 21, 1926, '27; R. Thurnwald, Neue Forschungen zum Mana-Begriff, Arch. f. Religionswissenschaft 27, 1929; H. Frick, Ueber den Ursprung des Gottesglaubens und die Religion der Primitiven, Theol. Rundschau, Neue Folge, 1, 2, 1929, 1930; C.T. Bertling, De religieuze emotie in de primitieve mentaliteit, Mensch en Maatschappij, 1930; B. (Op Indonesies gebied) F.D.E. van Ossenbruggen, Het primitieve denken, zooals dit zich uit voornamelijk in pokkengebruiken op Java en elders, Bijdragen van het Kon. Instituut v. Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned. Indië, dl. 71, 1916; A.C. Kruyt, Measa, ibid., dl. 74, 75, 76, 1918-'20; G. van der Leeuw, Primitieve Religie in Indonesië, Tijdschrift Kon. Ned. Aardr. Genootschap. 2e serie, dl. 45, 1928. L.M. Coster-Wijsman | |||||||||||||||||
PraecultureelPraecultureele werkelijkheid is de naam voor hetgeen existeert zonder meer. De uitbeelding, die de kunstenaar ons van de werkelijkheid laat zien, is geen praecultureele werkelijkheid. De kunstenaar schept het kunstvoorwerp. Hetgeen de godsdienst ons als werkelijkheid doet gelooven, is al evenmin de ongecultiveerde existentie. De mensch, die op God vertrouwt, kan dit alleen, indien hij de werkelijkheid in overeenstemming met dit geloof ‘leert’ zien. Het wetenschappelijk onderzoek leidt eveneens tot verwijdering van het praecultureele, maar verwijdering in een andere richting. Naarmate de wetenschap voortschrijdt, wordt haar afstand tot het praecultureele grooter. Dat is het gevolg van de werking van het apriori. Wetenschappelijk onderzoek, of algemeener cultureele werkzaamheid, is een ander woord voor verwerking van het praecultureele door middel van het apriori. Dus beteekent grondiger verwerking, d.i. zelfstandiger constructie, vooruitgang der wetenschap en in 't algemeen: vooruitgang van het betreffende cultuurgebied. Het uitbeelden der kunst, het credo van den godsdienst, het beschrijven der natuur- en geesteswetenschap is dus nooit te beschouwen als een uitbeelden, gelooven en beschrijven van de praecultureele werkelijkheid. Veeleer als een scheppen van hetgeen schoon, een scheppen van hetgeen godsdienstig, een scheppen van hetgeen waar is. Of, vindt men dat de term ‘scheppen’ | |||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||
meer in het kader van het apriorisme, dat het bestaan van de praecultureele werkelijkheid ontkent, hoort, men spreke in plaats daarvan van ‘opbouwen’. Het beschrijvingsbeeld der wetenschap, het godsdienstig geloof en de kunstschepping hebben onder erkenning der vele wezenlijke verschilpunten dit met elkaar gemeen, dat een en dezelfde existentie, die het materiaal van alle zelfstandige geestesfuncties ter opbouw der ermee correspondeerende cultuurgebieden levert - de praecultureele werkelijkheid - eraan ten grondslag ligt. Over die existentie - de existentie zonder meer - is niets te zeggen zonder haar nader te bepalen, zonder haar met behulp der geestesfuncties te vervormen. Zou men van de praecultureele werkelijkheid zeggen, dat er causaliteit heerscht, dan zegt men òf een onwaarheid òf een stelling, die slechts voor het object der natuurwetenschap voor zoover dit in de inductieve periode is gekomen, geldt. Een onwaarheid nl., indien men beweert, dat in de praecultureele werkelijkheid het gebeuren volgens de causale wetten zou plaats grijpen. Men kan de prae-cultureele werkelijkheid niet met de begrippen en theorieën der wetenschap beschrijven, omdat elk begrip een zuiver theoretische zelfstandigheid is. Maar men kan deze praecultureele werkelijkheid evenmin met de woorden en zinnen der spreektaal aanduiden, omdat iedere taal velerlei cultureele - o.a. theoretische, godsdienstige, aesthetische - bestanddeelen bevat. De taal is het product van de bewerking van het praecultureele, en kan daarom niet dienst doen voor de beschrijving, voor de afbeelding ervan (zie taal). De praecultureele werkelijkheid is niet een gerangschikte veelheid van elkaar bepalende dingen met hun kenmerken en relaties, die in de ruimte naast elkaar en in den tijd na elkaar komen, die actief op elkaar inwerken, van atomistische structuur zijn, met aangeboren instincten enz. Want er zijn geen theoretische elementen in de prae-cultureele werkelijkheid. Op het oogenblik waarop ze theoretisch bepaald is, is ze opgehouden praecultureel te zijn. Dat in het inductieve wereldbeeld ‘dingen’ bestaan, die volgens de ‘causale wetten’ onderling verbonden zijn, beteekent, dat met behulp van het apriori zulk een ordening in het materiaal der praecultureele werkelijkheid werd gebracht, dat voortaan de juistheid der genoemde uitspraak verzekerd is. Om de praecultureele werkelijkheid te doorgronden, is er geen ander middel dan om achtereenvolgens in eigen denken alle cultureele elementen, die de zelfstandige geestesfuncties er in hebben gelegd, weer eraan te onttrekken. In de praecultureele werkelijkheid kan ‘alles uit alles ontstaan’. ‘Schepping, Vernietiging, Beweging, Rede, Wil, ieder dezer zaken kan de anderen voortbrengen’ (Hume). Het praecultureele is één groot, massaal, ongeleed iets. Er zijn geen onderscheidingen noch grenzen. Iedere stelling die men erover uitspreekt, is waar; evenals de | |||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||
omgekeerde stelling. Iedere theorie heeft voor het praecultureele geldigheid, evenals de tegen-theorie. En tevens zijn alle stellingen en theoriëen voor de praecultureele werkelijkheid fout. Het praecultureele is de eenheid der elkaar tegenstellende en opheffende bepalingen. Ook dit is nog te veel gezegd. Want ‘eenheid’, ‘tegenstelling’, ‘opheffing’, ‘bepaling’ zijn theoretische elementen, die men wel in het praecultureele kan leggen, maar er niet in zijn. Ten opzichte van het praecultureele is daarom de oordeelsonthouding, het ideaal der scepsis (zie aldaar), de eenig juiste houding. De praecultureele werkelijkheid is de werkelijkheid der scepsis. Wat volgens de sophistiek, de scepsis en het positivisme voor de werkelijkheid, waarin we leven, zou gelden, geldt niet daarvoor, maar is waar voor het praecultureele, waarin geen leven mogelijk is. Omdat men van een werkelijkheid, die door hoegenaamd geen enkel cultuurelement doortrokken is, geen begrip heeft, is het beter te spreken van ‘het praecultureele’ dan van de ‘praecultureele werkelijkheid’. Uit het bovenstaande zal duidelijk zijn, dat men - zonder daarmee aan anthropocentrische of anthropomorphe beschouwingen toe te geven - het praecultureele evenals de eindwerkelijkheid grensbegrippen kan noemen. De existentie, zooals deze is, vóórdat ze door een of eenige geestesfuncties door ons werd opgenomen, is principiëel niet te benaderen. Wat de taal uitdrukt, is reeds evengoed een vervorming als hetgeen de wetenschap beschrijft, de godsdienst gelooft, de kunst uitbeeldt. Is dan de werkelijkheid van het dier het praecultureele? Het dier kan ‘dingen’ herkennen, het handelt op grond van ‘waarnemingseenheden’, zoodat ook de werkelijkheid van het dier geen kennis van het praecultureele kan verschaffen (zie apriori, ding). Slechts in negaties is de geaardheid van het praecultureele te begrijpen. Het praecultureele is irrationeel en irreëel. Eigenlijk kan men niet eens in negaties van het praecultureele spreken, omdat elke negatie tevens iets positiefs inhoudt, en men van de praecultureele werkelijkheid niets positiefs kan weten. Oordeelsonthouding is werkelijk noodzakelijk. De zelfstandige cultuurgebieden bewerken ieder op hun wijze de geheele cultureele werkelijkheid. Het is een absurde opvatting om te meenen, dat de godsdienst een deel, de kunst een ander deel, de wetenschap de rest der werkelijkheid zou uitbeelden, gelooven of beschrijven. Het praecultureele bevat geen deelen. Ieder zelfstandig cultuurgebied is product van de bewerking van de praecultureele existentie door de betreffende geestesfunctie met het aan dit gebied eigen apriori. Hetzelfde keert terug bij de verhouding der wetenschappen onderling. De natuurkunde beschrijft niet één brok der werkelijkheid, de biologie een ander | |||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||
brok, de maatschappijleer weer een ander stuk, zoodat de werkelijkheid een buit zou zijn, die elke wetenschap voor een zoo groot mogelijk deel tracht te beschrijven. Iedere zelfstandige wetenschap is op de geheele werkelijkheid gericht. Met behulp van eigen apriori bouwt ze achtereenvolgens de primitieve, inductieve en deductieve wereldbeelden uit het geheel van het praecultureele op, als onafhankelijke perioden van eigen ontwikkeling. Eenig besef van den aard van het praecultureele ontbreekt in de praetheoretische periode der wetenschap volkomen, in de primitieve periode wordt er bv. in de cosmogonie naar gezocht. Daarentegen heeft bewerking van het praecultureele in iedere periode plaats. Ten overvloede zij opgemerkt, dat in het praecultureele geen onderscheiding tusschen subject en object aanwezig is, en dat het dus zoowel het niet geaprioriseerde subject als het niet geaprioriseerde object (zie aldaar) omvat. E. | |||||||||||||||||
PraedestinatieZoo heet de leer, dat God van den beginne vastgesteld heeft, wie de zaligheid ontvangen en als consequentie daarvan wie verloren zullen gaan. In kiem is deze leer reeds in den brief aan de Romeinen te vinden. Verder is alzoo geleerd door Augustinus en Calvijn, ook in hun eerste periode door Luther en Melanchthon. De praedestinatieleer komt in twee vormen voor, de supralapsarische en de infralapsarische (van lapsus = zondeval), al naar aangenomen wordt, dat in het Raadsbesluit Gods, in hetwelk de zaligheid der verkorenen gepraeordineerd wordt, ook de zondeval was opgenomen dan wel deze alleen voorzien was en toegelaten. De eerste leer was logisch ongetwijfeld de meest consequente, alle gebeuren werd op deze wijze tot den Goddelijken wil teruggebracht, die zoo groote overeenkomst verkreeg met een wijsgeerig verstaan Al-verband. Op de uitwerking dezer leer bij de reformatoren heeft Thomas van Aquino invloed gehad, die (zij het ook met groote restricties ter wille van de kerkleer) het determinisme sterk genaderd is, door aan te nemen dat Gods causale werkzaamheid was in de eindige oorzaken. In deze volgde hij Arabische wijsgeeren, die Aristoteles pantheïstisch interpreteerden. Echter is een andere vorm van de praedestinatie die, welke tot Augustinus teruggaat. Deze was principieel niet determinist. Integendeel, God had den mensch zoo geschapen, dat hij kon zondigen of niet zondigen. Door te zondigen heeft de eerste mensch en daarmede zijn nageslacht dit vermogen verloren, actueel heeft de mensch dus geen vrijen wil, maar dit is iets geheel anders dan een ontkenning van dien wil op grond van Gods Alwerkzaamheid. De logische bezwaren tegen deze laatste opvatting liggen voor de hand, echter ook dat deze min- | |||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||
der dan de eerstgenoemde op moreele en religieuse weerstanden stuitten. De Gereformeerde kerken zijn de eenige, die de leer van de praedestinatie aanvaard hebben. Over supralapsarisme en infralapsarisme is op de Synode te Dordrecht nog groote strijd gevoerd. Het vraagstuk is daar niet beslist, maar de terminologie neigt meer naar den infralapsaristischen kant, gelijk trouwens ook reeds Art. XVI van de Gereformeerde belijdenis. De logica in de supralapsaristische praedestinatieleer, welke intusschen ook verzwakt wordt door restricties van niet-logischen aard (men wilde God niet den ‘auteur der zonde’ maken, al was logisch niet aan deze consequentie te ontkomen), haar overeenkomst met een alomvattend causaalverband heeft in den nieuweren tijd deze leer vele vereerders gegeven, o.a. Scholten. Te gereeder kon dit, doordat de gemeenschappelijke grondslag van infralapsarisme en supralapsarisme, ja van het geheele oudchristelijke denken, de verwachte rampzaligheid van een deel van het menschdom, was weggevallen en uit deze leer dus de steen des aanstoots voor het zedelijk gevoel - Calvijn sprak zelf van ‘decretum horribile’ - was verwijderd. Toch verdient het aanbeveling de overeenkomst van de moderne gedachte van een alomvattend causaliteitsverband met de praedestinatieleer niet te groot te achten. Zij is er om te beginnen alleen met de praedestinatieleer in haar supralapsaristischen vorm, deze dan nog consequenter doorgevoerd dan ooit is voorgekomen en betreft ook dan nog maar één harer elementen. Literatuur: H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek4, 2e dl. 1928; Fr. Loofs, Handboek voor de beoefening van de dogmengeschiedenis, Ned. bew. 1902; J.H. Scholten, De leer der Hervormde Kerk4, 1861. S. | |||||||||||||||||
PraedicabiliaPraedicabiliteit heet het feit, dat aan een bepaald subject een bepaald praedicaat wordt toegekend. Dit kan formeel op verschillende gronden geschieden. Die verschillende gronden van praediceeren heeft men onder algemeene hoofden gebracht en zoo wordt gesproken van algemeene praedicabiliteitsgronden of praedicabilia. De praedicabilia worden soms tot de categorieën (zie aldaar) gerekend, meestal van deze onderscheiden. Zoo bv. als men de categorieën beperkt tot het traditioneele aristotelische tiental. De traditie kent ook vijf zulke praedicabilia, waartoe alle andere zijn terug te brengen, nl. | |||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||
Literatuur: J. Th. Beysens, Logica, 1902. S. | |||||||||||||||||
Prae-existentieBehalve de leer van het creatianisme (zie aldaar) en de aldaar ook genoemde, dat de ziel uit het zaad van het voorgeslacht ontstaat (traducianisme) kent men ook de leer, dat de zielen vóór het ontstaan van het lichaam existeerden. De bekendste voorstander dezer leer in den oud-christelijken tijd was Origenes, zij is echter op het Concilie van Constantinopel in 553 veroordeeld. Andere voorstanders van de praeëxistentiegedachte waren Schelling, J.H. Fichte, Julius Müller, Secrétan. Literatuur: F.E. Daubanton, Het voortbestaan van het menschelijk geslacht, Theol. Studiën, 1898. S. | |||||||||||||||||
PraemissenPraemissen (d.i. vooropstellingen) is in de Aristotelische logica de gebruikelijke term voor: argumenten. Is een der argumenten verzwegen, dan spreekt Aristoteles van een enthymema (zie aldaar). Zonder zulke vooropstellingen is volgens Aristoteles geen enkel bewijs mogelijk. Literatuur: F. Ueberweg, System der Logik und Geschichte der logischen Lehren, 1857. E. | |||||||||||||||||
PraetheoretischDe praetheoretische periode der wetenschap is daardoor gekenmerkt, dat de werkzaamheid van het apriori er negatief is en negatief blijft. Het bestaan van bv. causale wetmatigheid is niet bekend. Behalve het positief te constateeren apriori-instinct, dat een aangeboren functie is, is overigens de aanwezigheid van de elementen van het apriori slechts door het verzet er tegen in deze periode - de eerste - der wetenschap vast te stellen. Dit heeft o.a. tot gevolg, dat in de praetheoretische periode der wetenschap nog niet naar verband wordt gezocht. De verschijnselen worden op zich zelf beschouwd. Het is de periode, waar pas in de hoogste phase de accidenteele argumentatie wordt toegepast. Verificatie van opvattingen heeft niet plaats. Noch verificatie door toetsing aan de denkwetten (bv. door na te gaan of contradicties tusschen de opvattingen onderling zijn ingeslopen) | |||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||
noch verificatie door opzettelijke ervaring. De denkgewoonten - die in deze periode uitsluitend op de verwerking van prikkels betrekking hebben - roesten a.h.w. vast (evenals bij de primitieven). Het is mogelijk, al is speelruimte voor een andere houding opengelaten, dat iemand met praetheoretische, mentaliteit ter beantwoording van hem gestelde vragen ter toelichting slechts de accidenteele argumentatie in opportunistischen zin toepast. E. | |||||||||||||||||
PragmatismePragmatisme heet een wijsgeerige leer, die voornamelijk in Noord-Amerika maar toch ook wel elders zijn aanhangers heeft. Als grondlegger, van wien ook de naam afkomstig is, geldt Charles Sanders Peirce, schrijver van een tijdschriftartikel How to make our ideas clear; als een der bekendste vertegenwoordigers de psycholoog William James († 1910). Het pragmatisme beteekent wel een uiterste (en door Kant zeker niet bedoelde) consequentie van de leer van het primaat (zie aldaar) der praktische rede. Het praktisch gezichtspunt is het alleen heerschende. Ook wetenschap en wijsbegeerte worden enkel beoordeeld naar de vraag: zijn zij nuttig, werkzaam, bevorderlijk voor onze levensvoering. Natuurlijk kan dit in meer en minder verheven zin verstaan worden, hier is groot verschil van nuanceering. Het meest geprononceerd komt het pragmatisme uit in zijn waarheidsbegrip (zie aldaar). Dit verwijdert zich niet alleen ver van het transcendente (adaequatio rei et intellectus) doch ook van het criticistische, hetwelk contradictielooze logica als waarheidscriterium stelt. In tegenstelling hiermede is voor het pragmatisme ‘waar’ synoniem met ‘nuttig’. Waarheid en waarde vallen samen. Het meest komt dit waarheidsbegrip overeen met dat van Vaihinger. Met dit onderscheid, dat Vaihinger van ficties blijft spreken, zij het ook nuttige ficties, waar het pragmatisme van ‘waarheden’ gewaagt. Het lijkt andersdenkenden, dat het pragmatisme zich hier ernstig vergrijpt aan den eisch van zuiver woordgebruik, doch bij nader inzien moet worden toegegeven, dat dit woordgebruik een consequentie is van zijn standpunt. Is het pragmatistisch waarheidsbegrip intusschen te bewijzen? Hier is voor het pragmatisme een ernstige moeilijkheid. Om het voor andersdenkenden en niet-overtuigden aannemelijk te maken, zou het moeten opereeren met .... een ander waarheidsbegrip dan het zijne. Gesteld, dat het zou bewijzen, dat, wanneer wij ‘waar’ zeggen, wij eigenlijk ‘nuttig’ bedoelen, zou in deze bewijsvoering het oude waarheidsbegrip voorondersteld zijn. Aangetoond zou zijn een overeenkomst van een diep in onzen geest verborgen bedoeling èn het pragmatistisch waarheidsbegrip. Wat een Pyrrhusoverwinning zou zijn. Want het pragmatistisch waarheidsbegrip zou daardoor een verbijzondering worden van | |||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||
een ander waarheidsbegrip en daarin ten slotte zijn laatste waarheidscriterium hebben. En als het zich rechtvaardigt door zijn eigen waarheidsbegrip, wat van zijn standpunt alleen consequent is, maakt het zich schuldig aan een petitio principii. De aangetoonde nuttigheid van dit waarheidsbegrip zou voor den niet-overtuigde over de identiteit van waarheid en nuttigheid in het geheel niets bewijzen. Daarom zou dit niet-bewezene nog wel juist kunnen zijn. Wij echter zijn integendeel van oordeel, dat voor de wezenlijke belangen der menschheid nuttiger is een gezindheid, welke met Guyau spreekt: Le vrai, je sais, fait souffrir,
Voir, c'est peut-être mourir;
Qu' importe? - ô mon oeil, regarde!
Wat dan een rechtvaardiging zou zijn van een niet-pragmatistisch waarheidsbegrip op pragmatistische wijze! Er werd reeds op gewezen, dat het pragmatisme zich in verschillende nuanceeringen vertoont. Een dezer is het instrumentalisme, dat den nadruk erop legt, dat de begrippen beschouwd moeten worden als werktuigen om het gegevene praktisch te beheerschen. Literatuur: W. James, Pragmatism, a new name for some old ways of thinking, 1907; W. James, The meaning of truth, 1909; J.G. Geelkerken, De empirische godsdienstpsychologie, 1909; H. Vaihinger, Die Philosophie des Als Ob, 1911 (verkorte volksuitgave 1922); A. Fouilleé, La penseé et les nouvelles écoles anti-intellectualistes4, 1919. S. | |||||||||||||||||
Praktisch, praktische levensbeschouwing1. Praktisch, in tegenstelling met theoretisch. De tegenstelling is niet gegeven doordat men in het eene geval aan een daad, in het tweede slechts aan inzicht denktGa naar voetnoot1). De practicus in den zin der tegenstelling denkt slechts aan een doel; de theorie komt door inzicht tot daad. Dat de theorie op zich zelf kan staan zonder een daad te beoogen, is een dwaling; deze is ontstaan doordat men on- | |||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||
der doel het onmiddellijk bereikbare verstond, waarnaar het werk zich direct zou moeten richten. Theorie (wetenschap) heeft een indirect praktisch doel, dat hem, die ze uitoefent niet bewust behoeft te zijn. De wetenschap zal des te zuiverdere resultaten opleveren, naarmate hij, die ze beoefent minder aan eenig praktisch doel denkt en zich tot waarheid beperkt. Den samenhang tusschen waarheid en haar maatschappelijk doel kan hij rustig overlaten aan de immanente orde die in alle dingen ligt. Slechts in zoover geldt: ‘l'art pour l'art’ of ‘la science pour la science’. Deze gezegden hebben dus slechts methodische waarde. Er bestaat een strijd tusschen praktisch en theoretisch. De practicus meent het recht te hebben zonder theorie, zuiver empirisch, d.w.z. door routine zijn doel na te streven. Hij vindt de theorie vaak een overbodigen omweg en steunt zijn afkeer tegen dezen door te zeggen: ‘dat kan theoretisch juist zijn, praktisch komt het niet uit’. Zuiver praktisch zijn beteekent dus een beperking: De gevallen der praktijk worden door de ervaring bekend in hunne volle werkelijkheid. De afzonderlijke factoren echter, die deze werkelijkheid samenstellen en hun samenhang met de factoren die ze voortgebracht hebben, blijven onbekend. Daarom ontbreekt bij deze empirische denkvorm ook het inzicht in den waren samenhang tusschen verschillende gevallen: elk geval is iets nieuws, moet zijn eigen ervaringsgeschiedenis hebben en kan niet uit het andere afgeleid worden. Statistiek zonder relatie-inzicht is de methode van de empirie (het volgen van een complex uit een ander). Zoolang de veroorzakende complexen gelijk blijven, kan ook de practicus het komende voorspellen en daarnaar handelen. Als de veroorzakende complexen in samenstelling veranderen dan komt de voorspelling niet uit; want de practicus heeft niet geleerd een zoodanig complex in zijn factoren te ontbinden en het volgcomplex, factor op factor, met inzicht van relatie, van het oorzaakcomplex af te leiden. Als bv. de oeconomische toestand ingrijpende veranderingen ondergaat, zooals na den grooten oorlog, zijn practici niet in staat de uitwerking van de nieuwe omstandigheden te voorspellen. Zij weten niet de bakens te verzetten, als het getij verloopt. Wetenschap streeft naar inzicht in den samenhang van de afzonderlijke factoren, die het veroorzakende en het volgcomplex vormen. Maar aan de complexen, zooals ze de werkelijkheid vormen, kan de wetenschap dit verband niet vaststellen (zie nomothetisch). Het vinden van het verband der factoren eischt beperking tot die factoren die men bestudeert. Zoo is ook theorie een beperking, maar een beperking in aan de praktijk tegengestelden zin. De vaststelling van die relatie is des te betrouwbaarder, naar mate men zich verder van den vrijen samenloop van die omstandigheden verwijdert, die men werkelijkheid noemt. De natuurkundige voorspelling (de meest exakte die bestaat) geldt slechts onder de | |||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||
voorwaarden van de proef, die de werkelijkheid tot op één causale factor beperkt. De onbeperkte werkelijkheid is echter pluricausaal (zie causaliteit in de biologie). Daarom geldt de natuurkundige voorspelling in de theorie, komt echter in de praktijk niet uit. Pluricausaal denken eischt kennis van alle in een vrijen samenloop van omstandigheden betrokken factoren en hunne onderlinge relatie. Naarmate van, hun verband met de volgfactoren moet men de oorzaakfactoren als ‘patroon der oorzaken’ leeren kennen (synthese). Daarbij blijkt echter dat het verband niet slechts op de enkelvoudige relatie tusschen oorzaak en werking berust. Alle betrokken factoren vormen dynamische evenwichten en staan in wisselwerking met elkander (zie evenwicht in de biologie). Men zegt: ‘vraag en aanbod bepalen den prijs’. In de volle werkelijkheid echter bepaalt de prijs (als uitdrukking van de productiekosten en de conjunctuurbeoordeeling) ook de vraag en de vraag bepaalt ook (als conjunctuur) het aanbod. Een wetenschappelijke voorspelling van de volle werkelijkheid is derhalve over het algemeen nog niet mogelijk; de wetenschappelijke synthese is nog lang niet ver genoeg gevorderd. Daarom is de eisch van praktisch denken empirie op theoretische grondslag, waarbij de ervaring aanvult, wat de theoretische synthese nog niet kan presteeren. Zuivere praktijk is minderwaardig en zuivere theorie is voor het oogenblik zinneloos, omdat zij iets te voorspellen veroorlooft, dat geen werkelijkheidswaarde heeft. Juiste op synthese berustende theorie en de praktijk van den theoretisch geschoolden kunnen elkander nooit tegenspreken. Daarom is de beteekenis van praktisch, ontdaan van de foutieve toepassing van de zgn. practici, harmonie tusschen ervaring en inzicht d.w.z. een zooveel mogelijke opheffing van die beperkingen, die óf tot zuivere theorie, óf tot zuivere empirie leiden. 2. Praktische levensbeschouwing. Uit de laatste definitie van praktisch blijkt dat er een praktische levensbeschouwing moet bestaan, die men als tegenstelling met een finale of utilitaire levensbeschouwing kan opvatten. (De natuurlijke tegenstelling tusschen theoretische wereldbeschouwing en praktische levensbeschouwing kan gevoegelijk weggelaten worden). Levensbeschouwing bepaalt onze houding tegenover het leven, en zijn praktische eischen. Finale opvatting beteekent, alle handeling door datgeen te laten bepalen, wat ons als doel of opzet voorzweeft. Wat is dan praktische levensopvatting? Een levensbeschouwing, die zich op het partieele inzicht, waartoe de mensch instaat is, grondvest. Dit inzicht zegt ons, dat de instinctieve doeleinden van de ‘utilitaristen’ geen levensdoeleinden kunnen zijn, dat leven ‘daad’ of weg is en dat zich het eigenlijke doel van die daad, het einde van dien weg aan ons inzicht onttrekken. Practische levensbeschouwing aanvaardt de daad, zonder het besef waarom. | |||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||
De biologische ervaring immers leert, dat het leven ‘daad’ is. (zie evenwicht in de biologie). Deze daad bereikt steeds weer leven: een complexe arbeid die zich zelf voortbrengt. Dat geldt ook voor dat, wat wij psychisch als streven naar een doel beleven, nl. de driften: zij drijven naar schijndoeleinden; het bereikte doel is immers slechts een stapje op den weg der instandhouding van het leven. Het dier is bevredigd, als zijn stoffelijke en sexueele driften bevredigd zijn. De voorwaarden voor deze bevrediging zijn echter in de natuur voor de meeste dieren zoo, dat de bevrediging voortdurende of tenminste regelmatige activiteit eischt. Hier zijn het de omstandigheden die de maat der activiteit bepalen. Daarom kan een hond (in de domesticatie) dagenlang rustig blijven. Bij den mensch beperkt de drift zich niet tot de physiologische behoeften. Ook verzadigd is de mensch zonder activiteit of werk onbevredigd. Toekomstinstincten, sociale instincten en ethische drijfveeren houden de activiteit van den mensch aan den gang; zij eischen voortdurende bevrediging. Er vormen zich (om ons tot de sociale instincten te beperken, zie dat artikel) voortdurend groepen van menschen, die kuddekarakter dragen. Zij zijn actiegemeenschappen, die hun streven op een bepaalde ‘waarde’ richten. Men geldt in deze groep, naarmate men in deze waarde iets presteert en presteert wegens de bevrediging, om te gelden. Daardoor wekken deze instincten behoeften op, die met de stoffelijke behoeften van den mensch direct niets te maken hebben. Hierdoor wordt in talrijke gevallen een streven bij menschen opgewekt, dat met utilitarisme niets te maken heeft: sport, oceaanvliegers enz. Zooals steeds, staat bij den mensch naast het instinctieve het intuïtieve en mengt er zich vaak mee. Het vage intuïtieve besef van de onderlinge eenheid der menschen, hetwelk men ethica noemt, treedt in dezen zin als drijfveer op als plichtsbesef. De wet der nood is de grondslag van de activiteit van dier en mensch. Nood beteekent voor het dier de voortdurende voedselbehoefte. Wij rangschikken de dieren in een volgorde en spreken van hoogere en lagere dieren. Deze lagere dieren behoeven weinig voedsel, maar gegeven hunne eenvoudige organisatie, hun gering psychisch leven, kunnen zij zich ook weinig voedsel verschaffen. Een wolf (als hooger dier) beschikt over machtige lichamelijke middelen, om zich voedsel te verschaffen, maar dat lichaam eischt overeenkomstige voeding. Middelen en behoeften zijn overal met elkander in evenwicht. Wat bij het hoogere dier na aftrek van dat evenwicht overblijft, is niets dan meerdere gepresteerde arbeid, geen nuttigheid voor het dier zelf. De nood treedt dagelijks op, er bestaat voor het leven geen veiligheid, geen verzekerdheid. Als het dier in gunstige levensomstandigheden komt, dan plant het zich voort en produceert talrijke concurrenten. Immers het evenwicht tusschen voedsel en individuen beheerscht de nood van het individu. Dit geldt ook voor den mensch, zoowel in den | |||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||
zin der lichamelijke voortplanting, als op oeconomisch gebied. In overvloed verdiend geld moet bedrijfsmiddel worden, dwingt den eigenaar tot nieuwen arbeid en veroorzaakt nood door den dwang nieuwen afzet voor de producten van deze bedrijfsmiddelen te zoeken. Filialen ontstaan als voortplanting van de onderneming, met nieuwe hoofden, die tenslotte concurrenten worden. Elk probleem dat door techniek of wetenschap opgelost werd, beteekent slechts de geboorte van talrijke nieuwe vraagstukken. Het leven is een raderwerk, waar elk rad meent voor zichzelf te bestaan en feitelijk voor het geheele werk bezig is. Maar ook dit raderwerk heeft geen zichtbaar doel en naarmate er meer voor gewerkt wordt, breidt het zich uit, zonder beter te worden. De mensch staat tegenover deze nood met partieel inzicht: hij ziet de nood maar niet het doel van datgeen waartoe de nood drijfveer is. De utilitaristische opvatting faalt: de nood gaat ver boven de biologische behoeften uit. Ook geestelijke nood bestaat, ook geestelijk is de mensch niet in staat zich te beveiligen. ‘Nur was der Augenblick erschafft, das kann er nützen’ klaagt Goethe in Faust I, Goethe die meer dan anderen den zin van de nood begrepen heeft. Er bestaan geen geestelijke voorraden, steeds moet het werkelijk waardevolle nieuw geschapen worden; het oude voldoet niet, men eischt het nieuwe, al is utilitair het oude beter dan het nieuwe. Zoo concludeert Goethe ‘Im Anfang war die Tat.’ Dus niet het doel, niet de opzet. Goethe aanvaardt dit praktisch partieele inzicht, dat tegenover de finalistische opvatting staat. Aan het einde van Faust II is het volgende gezegde geen klacht meer: ‘Nur der verdient sich Freiheit wie das Leben, dertäglich sie erobern muss.’ Duhamel zegt tegenover de utilitaire opvatting, dat de techniek den mensch van inspannend werk moet verlossen ‘comme si l'effort n'était pas la mesure même de l'être’ (Scènes de la vie future). Zooals ‘l'art pour l'art’ slechts methodische beteekenis heeft, zoo ook deze praktische levensbeschouwing, die is ‘la vie pour la vie’. Ook hierbij moet het beperkte inzicht het bereiken van het onbekende doel aan de immanente orde van het leven overlaten. Dit doel is hoogstens een quaestie van geloof, onverschillig of men aan een algemeene vooruitgang van de menschheid of aan een transcendent doel gelooft. Voor Goethe beteekent leven het bewandelen van een weg zonder bekend doel (‘Nach drüben ist die Aussicht uns verrannt’). Elke poging om een metaphysisch doel te weten te komen, beschouwt hij als de daad van een bijgeloovige, als ongeoorloofd pogen om tot weten te komen, als magie. ‘Stünd ich Natur vor dir ein Mann allein, da wärs der Mühe wert, ein Mensch zu sein.’ De natuur, die Goethe bedoelt, is slechts de weg zonder waarneembaar doel. Literatuur: I. Kant, Uber den Gemeinspruch: Das mag in der Theorie richtig sein, taugt aber nicht für die Praxis. Berliner Monatsschrift 1793, Sämtliche Werke (G. Hartenstein) 1868 Bd. 6. Kant houdt zich hier vooral met ethische vraagstukken bezig. Voor onzen tijd bijzonder belangrijk is zijn opvatting over theorie en praktijk in de ethica van de onderlinge verhouding der volkeren. | |||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||
Prästabilierte harmonieHet Cartesiaansch dualisme, dat in de zeventiende eeuw leidde tot de probleemstellingen van influxus physicus en occasionalisme, heeft bij Leibniz ten slotte gevoerd tot de leer der zgn. vooraf vastgestelde harmonie. Het dualistisch uitgangspunt werd vastgehouden (al werd het in de monaden verplaatst, die naar binnen als voorstellende wezens, naar buiten als krachtpunten te beschouwen zijn); vastgehouden werd eveneens dat het materieele alleen op het materieele, het psychische slechts op het psychische werken kan. Maar het onbegrijpelijke, dat desondanks op een wilsbesluit een handeling, op een prikkel een gewaarwording volgt, trachtte Leibniz te verstaan door aan te nemen een vooruitvastgestelde harmonie. De Godheid had de wereldorde zoo ingericht, dat steeds op een wilsbesluit de correspondeerende handeling, op een prikkel de correspondeerende gewaarwording volgt. Wisselwerking behoeft hier nooit aangenomen te worden, men komt volgens Leibniz volkomen uit, door een parallelisme aan te nemen van materieel en geestelijk en een vooraf door de Godheid vastgestelde harmonie, in welke dit parallelisme in laatste instantie is gegrond. Tot zoover is er overeenkomst met de eveneens het Cartesiaansche dualisme vooronderstellende leer van Spinoza, die evenmin van wisselwerking, enkel van parallelisme weten wil, het dualisme echter geheel loslaat en materie en geest tot attributen maakt der eene substantie. Doordat zij verschillende attributen zijn, is duidelijk dat zij nooit op elkaar inwerken; doordat zij attributen zijn der eene substantie, kan er toch een ondergrondsch verband zijn, dat heel veel aan de voorafvastgestelde harmonie doet denken. Slechts werkt deze geheel immanent, het monistisch Godsbegrip van Spinoza is een geheel ander dan dat van Leibniz, hetwelk transcendent gebleven is. Bij Leibniz heeft de leer der voorafvastgestelde harmonie echter wijdere beteekenis dan enkel in de relaties van materie en geest. Zij had ook betrekking op de verhoudingen der monaden onderling. Deze was in Leibniz' gedachtengang moeilijk genoeg te begrijpen. De monaden toch stonden geheel op zichzelf ‘un monde à part’, ‘zonder venster’, zij konden niet direct op elkander inwerken, ieder volgde zijn eigen wet. Dat zij toch zoo werkten dat het geheel een doelmatige wereld werd, kon volgens Leibniz alleen uit een voorafvastgestelde harmonie verstaan worden. S. | |||||||||||||||||
PrikkelPrikkel is alles, wat als oorzaak van een actieve verandering van een levend wezen kan optreden. Een stoot, waardoor een plant of een dier omvalt, zonder zich tegen dien val door reacties te verzetten, is geen prikkel maar de mechanische oorzaak van dien val. Een prikkel is dus een ‘Auslösung’ (zie aldaar) alles, wat de activiteit van het protoplasma verandert, dus alles, wat de stofwisseling van het protoplasma verhoogt of verlaagt. Als prikkels komen in aanmerking de natuur- en scheikundige krachten, die in de omgeving van een dier een rol spelen, mits zij den genoemden invloed op het protoplasma hebben (zie zintuigelijke waarneming, evenwichtszintuig). Wij moeten voorts onderscheiden: prikkels (als eenheden) en synthese van prikkels, zooals zij bij psychische reacties een rol spelen. Prikkels kunnen bij hun werking hun individualiteit handhaven, al werken veel prikkeleenheden tegelijk: deze summeeren zich dan: veel pijnprikkels tegelijk geven sterke pijnsensatie en dus sterke reactie op pijn. Prikkelsynthese doet de prikkelelementen hun individualiteit verliezen: slechts hun onderling verband speelt nu nog een rol, zooals bv. bij een vormwaarneming. Door verwisseling tusschen elementaire prikkels en synthetische prikkels heeft men schijnbare verklaringen van psychische verschijnselen gegeven, die onjuist zijn. De reactie van een mensch op een uitgesproken volzin is niet te verklaren door de prikkelwerking van de talrijke geluidstrillingen, die bij dat gezegde een rol spelen. Slechts prikkels veroorzaken (‘lösen aus’) een reactie, gesynthetiseerde (volgens zin begrepen) prikkels motiveeren een handeling. Zie instinct, localisatie, psychologie der dieren, zenuwstelsel, zintuigelijke waarneming. J. | |||||||||||||||||
PrimaatGelijk bekend is onderscheidde Kant scherp de zuivere (speculatieve) van de praktische rede. In zulk een geval rijst de vraag, aan welke van beide het ‘primaat’ toekomt. Kant definieert dit nader als volgt. ‘Onder het primaat tusschen twee of meerdere door rede verbonden dingen versta ik het voorrecht van het eene, de eerste bepalende grond van de verbinding met alle overige te zijn. In engeren praktischen zin beteekent het het meerdere belang van het eene, in zooverre daaraan (zonder dat dit bij eenig ander kan worden achtergesteld) het belang der andere ondergeschikt is.’ De Kritik der reinen Vernunft verscheen in 1781, die der praktischen V. zeven jaar later, maar de volgorde naar het gezichtspunt van het primaat is een omgekeerde: bij Kant heeft de praktische rede het primaat, hetwelk gemotiveerd wordt daardoor, dat alle belang in laatste instantie van praktischen aard is en ook praktische belangen mede voorwaarde zijn van de speculatieve rede. Aan dit ‘primaat der praktische rede’ wordt bij het oordeel over aard en intentie van Kant's wijsbegerte groote beteekenis toegeschreven. Literatuur: Im. Kant, Kritik der praktischen Vernunft, 1788; B.J.H. Ovink, De zekerheid der menschelijke kennis z.j. S. | |||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||
PrimitiefDe primitieve natuur onderscheidt zich van de praetheoretische door een bewust zoeken naar verband. Ook de primitief redeneert doorgaans, evenals men dat reeds in het hoogste stadium der praetheoretische periode doet, volgens de accidenteele argumentatie. En ook voor den primitief geldt 't dat hij bij beantwoording van vragen deze veelal opportunistisch toepast. Maar toch kent de primitief daarnaast een behoefte om het verband tusschen het afzonderlijke te zoeken. Cosmogonie, astrologie, animisme en praeanimisme (bruwa, jitmå, imunu, mana, tanoana, wakan, enz.) zijn uitingen van dat streven. Van verificatie van het gelegde verband is nog geen sprake in de primitieve cultuur. (Verificatie kenmerkt den overgang naar de inductieve periode van een wetenschap. In de inductieve periode is toetsing van het gelegde verband door opzettelijk daartoe uitgedachte experimenten een wezenlijk onderdeel van het wetenschappelijk onderzoek. Een karakteristicum der inductieve periode is het bewust gebruik van maatstaven in het algemeen. Niet alleen dus metingen om na te gaan of een vermoeden tot werkhypothese kan worden verheven. Maar ook maatstaven ter onderscheiding van hetgeen niet mag worden verward.) In de primitieve cultuur loopen de verschillende cultuurgebieden kris kras dooreen. De primitieve natuur houdt de afzonderlijke geestesfuncties waarover hij beschikt, niet gescheiden. Wordt na de praetheoretische periode voor het eerst een aanvang gemaakt met het leggen van verband, dan geschiedt dit oncritisch. Wat niet bij elkaar behoort, wordt toch als verbonden en verwant gedacht, gevoeld. Op te merken valt, dat groote voorzichtigheid met het begrip primitieve natuur noodzakelijk is. Want het eene gebied van geesteswerkzaamheid kan nog in de primitieve ontwikkelingsperiode verkeeren, terwijl het andere reeds de volgende periode bereikte. Vaak zijn kunst en godsdienst cultuurgebieden, die al lang in de hoogere periode zijn, terwijl de wetenschap primitief bleef. De oorzaak daarvan is het volgende: de wetenschappelijke maatstaven zijn moeilijker te ontdekken dan de aesthetische en godsdienstige. Of de gravitatiewet waar is, is niet zoo eenvoudig te beoordeelen dan de vraag of een voorwerp een kunstvoorwerp | |||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||
is. De juistheid van een mathematische stelling is niet onmiddellijk in te zien; wel voelt men onmiddellijk aan, wat ons gemoed als godsdienstig, wat als kettersch, wat als heidensch aandoet. Het gemis van maatstaven in de primitieve cultuur is het gevolg van tweëerlei eigenschappen van het primitieve denken: 1. het concreet denken (zie archaïsch, autistisch); 2. de primitieve abstractie (zie abstractie). Concreet denken en simplistisch abstraheeren treft men reeds in de praetheoretische periode aan. Echter niet de toepassing daarvan voor de primitieve synopsis. Zulk een synopsis vindt men voor het eerst in de primitieve periode. De primitief vat samen, vormt zich overzichten door alles met zichzelf in betrekking te brengen of naar analogie van zichzelf - niet door bepaaldelijk daartoe geconcipieerde nieuwe middelen, zooals in de inductieve en deductieve perioden gebeurt. De primitief denkt egocentrisch. Wat van hem persoonlijk afkomstig is, kan door de magische causaliteit, door de lotsbeschikking hem geluk of onheil aanbrengen: de Javanen bv. gelooven, dat een kris, die met speeksel is ingewreven, nimmer den persoon, van wien dit speeksel afkomstig is, zal kunnen wonden (Kruyt). Van het voor hem allerconcreetste kan de primitief wegens zijn eigenaardige wijze van abstraheeren zonder tusschenschakels overspringen naar het voor hem allerabstractste. Het animisme, de primitieve classificatie, het praeanimisme, geven de opvallendste voorbeelden. De sociologische verklaringen van de primitieve natuur zien in haar collectief of individueel karakter de oorzaak van haar aard. Het collectief optreden (de stam) maakt, dat echt geestelijk contact bij primitieve cultuur niet mogelijk is. Samenkomst voor spel of feest beteekent weliswaar het verrichten van gelijksoortige handelingen volgens de zelfde regelen der kunst, maar ieder der deelnemenden denkt er zich iets anders bij (of hij denkt er uit vermoeidheid of gemis aan belangstelling niets bij: automatisme, glossolalie). Uitingen van een hoogere begaafdheid worden opgeslorpt. - Verklaart men de verschijnselen der primitieve cultuur individueel, dan wijst men er op, dat door de isolatie geestelijk contact onmogelijk is en de hoogere begaafdheid door het ontbreken van resonantie niet tot zijn recht komt. Voor het eerst in de inductieve periode is geestelijk contact te bereiken. Wat in de primitieve cultuurperiode zich als zoodanig voordoet - en dat is zeer veel - is schijncontact, geen geestelijk contact in den zin van overeenstemmend denken. De arbeidsverdeeling is bij de primitieven niet ver doorgevoerd. Godsdienst, Spel, Kunst, Wetenschap, Stambelangen, Levensbehoeften, Techniek enz. loopen bijna chaotisch door elkaar, hetgeen ook in de primitieve taalvorming tot uitdrukking komt. Wat later zich tot zelfstandige cultuurgebieden zal ontplooien, | |||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||
is in de primitieve periode nog ‘aphoristisch’. Er heerscht panmixie. Geen enkel gebied is geheel uitgegroeid; wetenschap, godsdienst, techniek enz. vormen nog geen gesloten eenheden voor zich zelf. En daarom zijn de grenzen er tusschen niet zichtbaar. Wie kan van iedere primitieve cultuuruiting eenduidig zeggen, of het een godsdienstige, wetenschappelijke of kunstuiting is? Kan men met beslistheid vaststellen of de primitieve cultuur in wezen primitieve kunst, primitieve wetenschap, primitieve godsdienst, primitieve techniek is? Of is ze niet dit alles? Het spel der volwassenen, veelal als samenspel beoefend, heeft in de primitieve cultuurperiode dit gemeen met het feest en met de godsdienstige wijdingsbijeenkomst, dat het met even grooten ernst kan gepaard gaan. Het spel speelt de primitief niet alleen na en tusschen zijn arbeidsuren, het weeft zich om ieder van zijn bezigheden en invallen heen. Doorgaans is de volwassen primitief zich het verschil tusschen spel en arbeid niet bewust. Zijn leven is niet te scheiden van zijn spelen, en evenmin zijn denken en doen. Dit principiëel verweven zijn van kunst, wetenschap, spel, godsdienst, recht, techniek, waarin het criterium ligt ter onderscheiding van primitieve en inductieve cultuur, is te vergelijken met den chaotischen toestand, waarin zich de natuur aan den primitief voordoet. Het oogenblik, waarop de primitief zelf dit als verwardheid begint op te merken, is als aankondiging voor het spoedig aanbreken van de inductieve periode te beschouwen. Pas als de primitief zijn denkgewoonten critisch leert toepassen, dus zoodra hij in zijn denken onderscheidt, hetgeen werkelijk gescheiden is, ontstaat de overgang van de primitieve uitingen naar wetenschap en wijsbegeerte. De geschiedenis der cultuur bewijst, dat het een lange weg is, eer uit den groei der amorphe primitieve cultuur alle zelfstandige cultuurgebieden konden tot stand en tot bloei komen. Zie: praeanimisme, animisme. Literatuur: L. Brunschvicg, Le Progrès de la Conscience dans la Philosophie Occidentale, 2de deel, 1927; Th.W. Danzel, Der Magische Mensch (Homo Divinans), Von Wesen der Primitiven Kultur, 1928; A.A. Grünbaum, Het Ik-bewustzijn en de Psychische Ontwikkeling, 1928; Betty Heimann, Die Eigenart des Indischen Denkens, 1930; G. Renard, Le Travail dans la Préhistoire, 1931; W. Wundt, Völkerpsychologie, 10 deelen, 1900-1920. E.
Met primitief betitelt men een bepaalde sfeer van menselik denken, zowel bij het individu als in de samenleving. Het houdt een zekere tegenstelling in tot ‘modern’ denken, met dien verstande echter, dat een deel van het moderne denken op het primitieve is gefundeerd. Overheerst de primitieve denkwijze in een bepaalde samenleving, dan spreekt men van een primitieve cultuur. Men moet zich niet voorstellen dat de volken die wij kennen | |||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||
als ‘primitieve’ of ‘natuur’-volken, ook maar bij benadering het eerste stadium van menselike ontwikkeling zouden weergeven. Over deze oudste ontwikkelingsstadia zijn slechts hypotheses mogelik, hypotheses waarvoor de dier-, kinder- en psychopathenpsychologie parallellen kunnen leveren; eerst met wat wij primitieve cultuur plegen te noemen komen wij op histories terrein. L.M. Coster-Wijsman
Als term in de kunst kan het woord primitief meerdere beteekenissen hebben; een primitieve teekening is een eenvoudige, kinderlijke, onbeholpen teekening. Onder ‘de primitieven’ kunnen wij heel oude aardebewoners (in rotsholen enz.) verstaan, vgl. Herbert Kühn, Die kunst der primitiven, maar ook de middeleeuwsche schilders uit de vroege renaissance. De gebroeders Van Eyck, Memlinc zijn bv. Vlaamsche primitieven. P. | |||||||||||||||||
Primitieve religieIs de primitieve cultuur die waarin ‘de verschillende cultuurgebieden kris kras dooreenloopen’, dan houdt dit in, dat slechts in zeer betrekkelijken zin van primitieve religie kan worden gesproken. Ook deze is daar niet een van andere levensgebieden duidelijk onderscheiden geheel. Onderzoek moet dus gedaan worden naar elementen, welke in latere perioden een religieus karakter verkrijgen maar hier nog tot allerlei levensgebied behooren, hetwelk nog niet toe is aan eigenlijke classificatie. De religie gaat hier nog schuil in het ongedifferentiëerde. Een en ander moet wel bedacht worden bij vragen, die anders onoplosbaar zijn. De vraag is wel gesteld: zijn er volken zonder religie? Het is iets anders op volken te wijzen, bij welke niets te constateeren is van een onderscheiden religieus levensgebied (in tegenstelling met andere primitieve volken, bij welke juist het religieuse een begin van onderscheidenheid verkrijgt), iets anders volken te noemen, bij wie geen elementen aanwezig zijn, die uitgangspunt kunnen zijn van een religieuse ontwikkeling. Dit laatste schijnt niet het geval te zijn. A-religie (en anti-religie eerst recht) is geen aanvangspunt, maar phase in religieusen ontwikkelingsgang. Een andere vraag is of wat men dus minder correct wel de vormen acht van primitieve religie: animisme, fetischisme, magie, totemisme enz. als religieuse verschijnselen moeten worden beschouwd. Zij zijn zeker niet religieuse verschijnselen in den zin van uitingen van een zelfstandig religieus levensgebied, maar even zeker spreekt in hen mede wat later tot een zelfstandig religieus levensgebied wordt. Ook waar latere phasen op de primitieve phase gevolgd zijn, is het eigenaardige van primitieve mentaliteit en religie geenszins verdwenen. Het leeft zoowel voort in achterlijke volkslagen als in het onbewuste. Zeer verschillend is de houding, welke de | |||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||
onderscheiden religies tegenover deze resten van primitieve religie hebben aangenomen. Oost en West gaan hier scherp uiteen. Het Oosten oefent vèr-gaande tolerantie, het Westen (de drie groote monotheïstische religies, maar vooral Jodendom en Islam, in het O.T. zie men b.v. II Kon. 22, 23) is volstrekt intolerant. In China en Britsch Indië is ondanks de hoogere ontwikkeling het primitieve nog een groote macht in het leven, het Westen waar de cultuur berust op veel grootere verdringingen is zoo ook het gebied geworden, waar de onderscheiden veel klaarder zich hebben afgeteekend en het primitieve is verdrongen. Zie verder: animisme, fetichisme, magie, Oostersch vraagstuk, prae-animisme, primitief, totemisme. Literatuur: Th. Achelis, Die Religionen der Naturvölker, 1909; J.G. Frazer, The golden bough; a study in magic and religion. Abridged ed. 1922; L. Lévy-Bruhl, La mentalité primitive4, 1925. S. | |||||||||||||||||
PrincipeAls voorbeeld van een principe is het Cartesische ‘je pense donc je suis’ (‘cogito ergo sum’) te vermelden. R. Descartes (1596-1650) is de reformator der kennis. Voorts is hij ontdekker der Nieuwe Meetkunde (zie geometrie), en de eerste natuurkundige die Galilei's relativiteitsbeginsel (zie inductie) tot uitgangspunt der mechanica maakte. Om het principe van Descartes ‘c.e.s.’ (‘j.p.d.j.s.’), dat tevens een van de essentiëele principes der geheele moderne wijsbegeerte is, te verstaan, zijn 3 zaken noodig. 1. Inzicht in den stijl van Descartes. Descartes heeft een persoonlijken stijl. Hij formuleert zijn gedachten veelal in den eersten persoon, autobiografisch dus. 2. Descartes is weliswaar een van diegenen, die de redeneeringen der scepsis (zie aldaar) weerlegden, maar hij wijst ook elke soort van noölogie (zie aldaar) af. 3. Begrip v.d. taal van Descartes. Denken (cogitare, penser) is voor Descartes de term, die de bewuste verstandelijke werkzaamheid, en het bewuste gevoels- en wilsleven samenvat. Descartes is geen ontoloog. Over het ‘wezen’ van den mensch leert dit beginsel ‘c.e.s.’ dus niets, maar over den aard van de kennis en van het zijn: aan de kennis komt realiteitskarakter toe. Daarmee is de natuurlijke grens der scepsis gevonden. De scepsis, die aan alles twijfelt, neemt stilzwijgend aan, dat er een ‘wereld van dingen’ en een ‘wereld van gedachten’ is, waarbij het de taak der laatste wereld zou wezen om inlichtingen over de eerste te verstrekken. Zou dit zoo zijn, dan is scepsis de noodzakelijke consequentie. In waarheid echter, zoo drukt het ‘c.e.s.’ beginsel uit, zijn beide werelden niet te identificeeren. De kennis geeft geen voorlichting over de ‘dingen op zich zelf’, maar de kennis beteekent een zijnsvorm. Denken is een reëel iets. De | |||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||
functie, die in de Nieuwe Meetkunde een kromme constitueert, heeft realiteit. De geteekende kromme hoort tot een andere wereld als de functie. En toch komt aan de functie zijnskarakter toe. Ook denken is zijn. Tegenover de noölogie stelt het Beginsel van Descartes (dat een beginsel, dus niet een syllogisme is) de zelfstandigheid der kennis. Wetenschappelijke zekerheid ontleene men niet aan den godsdienst, die deze (ook niet in de interpretatie als primitieve psychoanalyse) niet kan verschaffen. De kennis vindt in zich zelf, niet in godsdienst haar grond. Het geweldige wezensonderscheid tusschen godsdienst eenerzijds, wetenschap en wijsbegeerte anderzijds licht Descartes aldus toe: ‘il y a grande différence entre les Vérités Acquises et les Révélées, en ce que, la connaissance de celles-ci ne dépendant que de la Grace (laquelle Dieu ne dénie à personne, encore qu'elle ne soit pas efficace en tous), les plus idiots et les plus simples y peuvent aussi bien réussir que les plus subtils; au lieu que, sans avoir plus d'esprit que le commun, on ne doit pas espérer de rien faire d'extraordinaire touchant les Sciences humaines. Et enfin, bien que nous soyons obligés à prendre garde que nos raisonnements ne nous persuadent aucune chose qui soit contraire à ce que Dieu a voulu que nous crussions, je crois néanmoins que c'est appliquer l'Ecriture sainte à une fin pour laquelle Dieu ne l'a point donnée, et par conséquent en abuser, que d'en vouloir tirer la connaissance des Vérités qui n'appartiennent qu'aux Sciences humaines, et qui ne servent point à notre salut’ (A.T., II, bl. 347-348). Spinoza's interpretatie van het Beginsel, die wijd en zijd verbreid is, is de persoonlijke, zooals Spinoza deze gaf in zijn werk van 1663: ‘Renati Descartes Principiorum Philosophiae Pars I, et II, More Geometrico demonstratae’ (hier ziet men ook het ‘More Geometrico’ staan, niet op het titelblad der Ethica, zooals men wel meent). Literatuur: Oeuvres de R. Descartes, ed. C. Adam en P. Tannery, 12 deelen, 1897-1910; E. Bréhier, La Philosophie Moderne, 1929 (deel II van zijn Histoire de la Philosophie); L. Brunschvicg, Les Etapes de la Philosophie Mathématique, 1922; L. Brunschvicg, L'Expérience Humaine et la Causalité Physique, 1922; L. Brunschvicg, Le Progrès de la Conscience dans la Philosophie Occidentale, 2 deelen, 1927; W.C. Dampier Dampier-Whetham, A History of Science and its Relations with Philosophy and Religion, 1930; M. Dessoirs Lehrbuch der Philosophie, 1925; E. Gilson, Spinoza interprète de Descartes, in: Chronicon Spinozanum, deel 3, 1923; C. Serrurier, Descartes Leer en Leven, 1930; J. Zafiropulo, La Philosophie Effective, Essai d'une Métaphysique Relative, 1931. E. | |||||||||||||||||
ProjectieWanneer men een bepaalde neiging bij zich zelf niet gaarne erkent, kan het zijn, dat zij verdrongen, onbewust blijft, doch dan aanleiding geeft tot de meening, dat een ander die neiging zou hebben (‘zoo als de waard is vertrouwt hij zijn gasten’). Dit kan zelfs tot neurotische reacties aanleiding geven, bv. | |||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||
tot onverdragelijke ijverzucht en verdenkingen van ontrouw, terwijl de verdenker zelf een onbewuste sterk polygame instelling heeft. Een eenigszins anderen vorm van projectie zien wij bij sommige psychosen, als een soort poging om het contact met de realiteit dat in de psychose verloren of los gegaan was, weer eenigermate, hoe dan ook, te herstellen. Wij zien dan, hoe jegens personen, waartegen vroeger een toeneiging bestond, nu wel weer een gevoelsverhouding ontstaat, echter ondervindt de patient dan de liefde die hij vroeger tot iemand voelde, nu als een haat van, of als een onaangename beïnvloeding dóór dienzelfden persoon, waardoor dan een vervolgingswaan ontstaat. Men noemt dit ‘projectie van de libido, met omgekeerd voorteeken’, dit mechanisme wordt speciaal aan gewend bij zgn. perverse neigingen, die het individu niet normaal doorleven wil of kan. Zoo doet zich dan b.v. een perverse neiging tot iemand vaak voor als een gevoel of men door dien persoon geëlectriseerd wordt. Een gecompliceerde projectie van innerlijke complexen in de buitenwereld vindt men in het archaïsch denken der schizophrenen (zie aldaar). A.J. Westerman Holstijn | |||||||||||||||||
PropaedeuseAlgemeen inleidende studie van een bepaald vak. Er bestaan twee soorten van propaedeuse. 1) Voorbereidende colleges in de stof van het vak zelf. In deze geest bestaan er ook propaedeutische leerboeken, die dus evenals de genoemde colleges, een kort, weinig gedetaileerd overzicht over de stof van het vak geven, dat later uitvoerig wordt bestudeerd. 2) Propaedeutische vakken. Dat zijn vakken die men als hulpwetenschappen moet kennen, alvorens het eigenlijke vak te kunnen bestudeeren. Dit is bv. natuur- en scheikunde enz. voor biologen of geneeskunden. Dergelijke vakken worden voor hen slechts in vorm van een overzicht gedoceerd. Daarnaast bestaan propaedeutische vakken, die als geheel een propaedeutisch karakter dragen; deze worden bestudeerd als inleiding tot een wetenschap en toch volledig gedoceerd. Als voorbeeld diene de menschelijke ontleedkunde of anatomie voor de geneeskunde, de formeele logica voor de wijsbegeerte: ‘Daher jene auch (die Logik) als Propädeutik gleichsam nur den Vorhof der Wissenschaft ausmacht’ (Kant, Kritik der reinen Vernunft, Vorwort zur zweiten Auflage, § 3). J. | |||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||
stofkernen (zie: atoom) pleegt te betitelen. Men koos dezen naam, omdat alle reden voor het vermoeden bestaat, dat protonen, samen met electronen, de bouwsteenen zijn, waaruit alle andere atoomkernen zijn opgebouwd. Over de details van dezen opbouw is echter tot nu toe uiterst weinig bekend. H.A. Kramers | |||||||||||||||||
Protoplasma1. Het woord. Reeds Dujardin beschrijft in 1835 in zekere één-cellige dieren een ‘substance diaphane et gélatineuse’. De term protoplasma gebruikte Hugo von Mohl in 1846 voor het eerst, om de levende inhoud van een plantaardigen cel aan te duiden. Omtrent 1860 was het woord in biologische kringen algemeen erkend. Het gebruik van dit woord zonder meer heeft geen enkel bezwaar, aangezien het, zooals zooveel wetenschappelijke termen, zonder nadere definitie bij vakgenooten klaarblijkelijk gelijkwaardige associaties opwekt. Een dergelijke naieve houding ten opzichte van fundamenteele begrippen (waarnemen, experimenteeren en niet te veel over de gebezigde begrippenGa naar voetnoot1) denken) is nog steeds de grootste kracht van de natuurwetenschap. 2. Het begrip. Het begrip protoplasma echter is intuitief en kan op vele wijzen uiteengezet worden, al naar gelang de neigingen van den onderzoeker gaan. Zoo vinden wij, vooral bij de oudere auteurs protoplasma als topographisch begrip; na 1860 meer als een substantieele eenheid. In de twintigste eeuw komt meer naar voren het principe van een ‘gebeuren in structuur’ terwijl in de allernieuwste tijd de oude topographische gedachte, doch meer dynamisch opgevat weer is opgekomen. a. Primitief-topographisch is het protoplasma een bepaald gedeelte van den inhoud eener levende cel. Dit begrip vooronderstelt de cel als reëele eenheid, het definieert in deze reëele eenheid even scherp onderscheidbare organen waarvan dan het protoplasma er een zou zijn. Dit gedeelte nu moet door zijn physisch-chemisch en physiologisch gedrag dus specifiek zijn en discontinu met de andere onderdeelen van de cel. Tegen deze primitieve opvatting is zeer veel in te brengen. In de eerste plaats is de cellulaire theorie, volgens welke de uiteindelijke materieele eenheid van het leven een z.g.n. cel zou zijn, niet absoluut geldig. Verder komen structuren die eigenschappen van protoplasma vertoonen, ook voor tusschen de cellen van dieren en planten (intercellulair-protoplasma) of zelfs buiten het organisme. (extracellulair-protoplasma). Dit laatste treft men aan bij kiezelwieren en hoornflagellaten. Ook is de grens van het protoplasma nòch naar binnen (naar het zgn. vacuoom) nòch naar buiten (naar de celwand) scherp te trekken. Bovendien ontbreken in vele cellen die bepaalde elementen die | |||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||
het protoplasma behoorden te begrenzen en dus topographisch te definieeren. b. Als substantieele eenheid wordt van protoplasma eenvoudig gesproken als ‘de Levende Stof’, een begrip dat doet denken aan het 19e eeuwsche monisme. Dat de grootsche veroveringen van de organische chemie in de tweede helft der 19e eeuw in een niet geringe mate tot het ontstaan van deze gedachte hebben bijgedragen is duidelijk. Eerst werd dan ook ‘levende stof’ letterlijk en monadologisch opgevat als een bepaald gestructureerd eiwit; het biogeen (zie biogeen hypothese) (Verworn) of het levende (= aldehyde) eiwit van Loew & Bokorny. Men heeft echter al spoedig ingezien dat eiwit niet in direct verband stond met de levende stof, waardoor de eiwit-hypothese (waarvan ook verschillende populair-wetenschappelijke rhapsodiën uit het einde der vorige eeuw getuigen) in haar naieve vorm vrijwel heeft afgedaan. Onder de meer moderne auteurs zijn er echter nog (Lepeschkin) die specifieke chemische constellaties (bv. een verbinding tusschen eiwit en vetachtige stof zij het ook in colloidalen toestand, aannemen om het protoplasma te karakteriseeren. Het spreken over ‘levende stof’ wordt door moderne Russische onderzoekers als ‘logische nonsens’ betiteld; En mijns inziens terecht. Gedragen door den wensch om eenmaal het leven zelve in den reageerbuis te maken en vooral om de monadologische en monistische kroon te zetten op het groote unificeerende werk der vorige eeuw hebben velen zich laten verleiden tot voorbarige begripsvorming. De geheele interlude van ‘de levende stof’ is overbodig in de ontwikkeling van de wetenschap en zou nooit hebben plaats gevonden indien men het woord protoplasma aan zich zelve had overgelaten zonder daaraan de toenmalige ontwikkeling van de chemie te verbinden. Als nabloei van deze school vindt men nu nog menschen die in de nabootsingen van levensverschijnselen, zooals men die als modelproef in den reageerbuis vertoont (het z.g.n. simulacrum vitae) aanwijzingen zien hoe men in de niet al te verre toekomst de ‘levende stof’ zal moeten bereiden. c. De meeste moderne onderzoekers verstaan onder protoplasma een structuur waarin het levensgebeuren zich voltrekt of ook het levensgebeuren dat tot uiting komt in een structuur. Causaal kan men niet het eerste of het tweede begrip den voorrang geven, aangezien het leven zelve ongetwijfeld de structuur veroorzaakt heeft die weer dit leven in stand houdt; een typisch geval van cyclische causaliteit (zie synthese, causaliteit). Tot de vorming van dit begrip (of, zoo men wil, van deze begrippen) hebben hoofdzakelijk bijgedragen de ontwikkeling van de microscoop en de microscopische techniek, de colloidchemie en de onderzoekingen van Belgische (Plateau, v.d. Mensbrugghe) en Duitsche (Quincke) geleerden over zekere onderdeelen in de physica van de vloeistoffen. | |||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||
Onder een protoplasmatische structuur zal ik hier verstaan een chemische, zoowel als physische constellatie (het ‘pattern’ van de Amerikaansche auteurs). Terwijl zoowel de topographische als de stoffelijke theorie slechts weinig hulp van de meer fundamenteele wetenschappen eischte en dus ondervond, berust de structuurtheorie op het uitgebreide fundament van de moderne physica en chemie. Dus is deze laatste theorie ongetwijfeld heuristisch beter dan die aan haar voorafgaande. d. De gedachte van Gaidukov, die het topographische principe wederom invoert en het protoplasma maakt als uitdrukking van een groep van elementaire ‘levensgebeurtenissen’ (‘Anlaüfe’ van Gurwitsch, ‘Gradients’ van Child) die ergens gebeuren, (vergelijk hypothese of begrip a) moet daarom als minder ruim en daarom als pragmatisch minder belovend (aan experimenteele resultaten) worden aangemerkt. 3. Eigenschappen. De willekeurigheid van onze keuze beseffend zullen wij de eigenschappen van het protoplasma beschrijven naar aanleiding van haar structuur. De aggregatietoestand van protoplasma is nòch vast, nòch vloeibaar: het heeft de eigenschappen van een gelei, dus iets met de eigenschappen van beide toestanden. Het kan echter geheel of gedeeltelijk in de vloeibare (sol) of vaste toestand (gel) overgaan. In vloeibaren staat heeft het zekere physische eigenschappen met het water gemeen. De overgang van vast tot vloeibaar (thixotropie) wordt reeds veroorzaakt door zeer zwakke prikkels. Zooals onlangs weer is gebleken kan protoplasma chemisch nimmer geanalyseerd worden. Om het te analyseeren toch moet men het protoplasma dooden. Dit beteekent dus, de structuur vernietigen waardoor bepaalde, zeer instabiele stoffen, nu niet meer door structuur beschermd (protectieve structuur) zich reeds gaan omzetten. Buitendien zullen zekere stoffen verstoken worden van een oppervlakte laag die hen tegen chemische veranderingen beschermde (protectieve colloïden). Verder zullen stoffen die door de structuur van elkander gescheiden bleven, nu in staat zijn samen te reageeren (zgn. necrobiose) en ten leste zal de gedoode cel inhoud met de buitenwereld in reactie treden op een wijze die verschillend was van die gedurende het leven. De chemie van het (vooral plantaardig!) protoplasma is zoo uitermate ingewikkeld dat het grootste gedeelte der moderne organische chemie eigenlijk aangemerkt kan worden als ‘de beschrijving van de producten van het protoplasma’. Op een populaire dwaling dat eiwit het bestanddeel ‘par excellence’ van het protoplasma zoude zijn, maakten wij reeds opmerkzaam. Samentrekbaarheid, polariteit, geleidingsvermogen, optische eigenschappen en elasticiteit (ook hooge trekvastheid) kunnen worden verklaard uit de micellaire theorie, volgens welke de struc- | |||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||
tuur is opgebouwd uit scherp gedefinieerde discontinuiteiten (micellen) die verschillenden vorm kunnen bezitten (Bütschli, Seifriz). Dit ‘patroon’ van het protoplasma komt ook tot uiting in den regelmatigen bouw van haar vormsels, zooals de celwand. De micellaire structuur werkt als protectieve structuur, teneinde verschillende affiene stoffen van elkander gescheiden te houden. De levende structuur streeft dus voortdurend om zekere weerstanden te onderhouden. Levensverschijnselen gaan dus immer parallel (worden veroorzaakt door?) vermindering van de weerstanden tusschen affiene stoffen. Zijn deze weerstanden onomkeerbaar opgeheven, zoo treedt de dood in. De ‘rustende’ levende structuur is bv. weinig doorlaatbaar voor zekere stoffen. Levensprocessen verhoogen deze doorlaatbaarheid, terwijl na den dood de doorlaatbaarheid plotseling nog meer toeneemt. Onomkeerbare ontmenging van de levende structuur (vorming van sapruimten of vacuolen) vindt tijdens het ouder worden steeds meer plaats. Deze en andere eigenschappen van het protoplasma kunnen worden nagebootst door bepaalde kolloide structuren (de zgn. complexcoacervaten van Bungenberg de Jong & Kruyt.) De chemische werking die het leven kenmerkt komt ook tot uiting in de beschouwing van de levende structuur doordat a) de localisatie van de verschillende stoffen vaak zeer kenmerkend is; b) doordat deze stoffen zich zichtbaar verplaatsen gedurende zekere vitale processen. Structuur en chemisme gaan samen met electrische verschijnselen (potentialen) die op dit oogenblik (1931) in het brandpunt van de belangstelling staan. Waar de voorafgaande beschrijving geheel berust op één der moderne theoriën omtrent protoplasma is zij uit den aard der zaak willekeurig en eenzijdig. De zekerheid van den negentiende eeuwsche monist heeft plaats gemaakt voor een klaar besef onzer onwetendheid. Literatuur: L.V. Heibrunn, The colloid chemistry of protoplasm, Borntraeger. Berlin. 1928; Tijdschrift ‘Protoplasma’. 1927-1931. O. Bütschli, Untersuchungen über mikroskopischen Schäume und das Protoplasma. Leipzig. 1892; W. Seifriz, The contractility of protoplasm, American Naturalist. LXIII. p. 410. 1929; L.G.M. Baas Becking, H.v.d. Sande Bakhuyzen & H. Hotelling, The physical state of protoplasm. Proc. Roy. Ac. Amsterdam. 2e afd., Dl. 25 no. 5. 1928. L.G.M. Baas Becking. | |||||||||||||||||
PsychagogiePsychagogie: psychologie = paedagogie: paedologie. Zooals het in de paedagogie gaat om opvoeding van het kind op grond van wetenschappelijke en intuïtieve kennis der jeugd, gaat het in de psychagogie om opvoeding, of zoo men wil, disciplineering, ordening, van het innerlijk leven op grond van wat men, vooral door wetenschappelijk onderzoek, tegenwoordig van het psychische weet. Ze is dus praktische wetenschap, wetenschappelijke praktijk, | |||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||
toegepaste zielkunde, niet slechts op het gebied der geneeskunst, maar ook op dat van opvoeding en heropvoeding van kinderen en volwassenen beiden. Het opkomen dezer paedagogisch-psychologische richting, die uiteraard ook met praktische zedeleer en wijsgeerige anthropologie tezamenhangt, houdt verband met een algemeene terugkeer op philosophisch-wetenschappelijk gebied naar het innerlijke als het wezenlijke, nadat men in het westen langen tijd gepoogd had, leven en geest eenzijdig uit uitwendige oorzaken en omstandigheden te begrijpen - materialistisch en historisch-materialistisch dogmatisme; verklaring van geestesziekten slechts uit den physieken toestand der hersenen, enz. -. Zonder de betrekkelijk-groote beteekenis van het physieke voor den toestand van ziel en geest te miskennen, gaat de psychagogie van de steeds meer bevestigde ervaring uit, dat het innerlijk leven zeer sterke aktieve beteekenis heeft en dat niet slechts het physieke op het psychische, maar ook het psychische op het physieke diep inwerkt. Suggereert men bv. een gehypnotiseerde het eten van eiwitrijk voedsel, dan ontwikkelen zich in zijn maagsap vooral fermenten, die eiwit kunnen verteren; suggereert men hem het eten van vetrijk voedsel, dan nemen de fermenten voor vetvertering toe (proeven Dr. Hansen te Heidelberg). Suggereert men een gehypnotiseerde, dat hij suiker eet, dan kan zelfs het suikergehalte van het bloed grooter worden (prof. Klemperer). Zoowel de stigmatiseering van Therese Neumann onder de ongecontroleerde suggestie van haar geloofsopvatting, als die van den haar bewust imiteerenden vrijdenker Paul Diebel, bewijzen de mogelijkheid van invloed van psyche en geest op het physieke. De psychagogie nu poogt dezen invloed bewust aan te wenden niet alleen op het terrein van lichamelijke en geestelijke therapie, maar ook op dat der prophylaxis, niet slechts op geneeskundig, maar ook op opvoedkundig-moreel gebied. Men zou haar ook als psychische hygiene kunnen kenschetsen, en in zooverre Ernst von Feuchtersleben, schrijver van het nog altijd merkwaardige ‘Zur Diätetik der Seele’ (1838) als een harer voorloopers kunnen beschouwen. Hoofdtaak is: bevorderen van lichamelijk en geestelijk welzijn door zelfonderzoek, zelfontleding, zelfherziening en zelfopbouw. De twee voornaamste middelen der psychagogie zijn autosuggestie en psychoanalyse. Ziehier haar voorgeschiedenis, volgens Baudouin (zie schema op bladzijde 247): De psychagogie heeft zich bevrijd van het bijgeloof aan de mesmeristische uitstralingen van den hypnotiseur, aan de overwegende beteekenis van den suggestioneur en aan de noodzakelijkheid van hypnose; van het oppervlakkig-eenzijdig optimisme der christian science, de al te gemakkelijke formuleeringen van het couéïsme en het hardnekkig vertrouwen op de (fiktieve) almacht van den bewusten wil, die in de wezenlijke dingen des levens ten slotte slechts | |||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||
een bescheiden rol speelt: hij is meest mehr der Getriebene als der Treibende en stuurt zelfs heel wat in verwarring! Doch het wezenlijke van de leer van Coué, dat alle suggestie ten slotte op zelfsuggestie berust, en dat ieder zonder eenige geheimzinnigheid of afhankelijkheid van een of anderen middelaar zich zelf kan suggereeren, vormt een van haar belangrijkste grondslagen, terwijl
ze niet slechts met Freud's, maar ook met Adler's en Jung's opvattingen op redelijke wijze rekening houdt. Dit beteekent, dat de psychagoog hem, die zich aan zijn leiding toevertrouwt, vóóral leert, zooveel mogelijk zichzelf te behandelen, in de eerste plaats door autosuggestie. Deze bestaat in bewust gewild uitschakelen van het bewuste willen - zich in een toestand brengen van voorbewuste ontvankelijkheid - om vervolgens het ontvankelijk geworden voorbewuste te beïnvloeden door de aktiveerende werking eener bepaalde gedachte, die, in het onbewuste verder vrij doorwerkend, later buiten wil en bewustzijn om lichaam en geest in gewenschten zin zal beïnvloeden. Goed toegepast, kan deze methode bij physieke ongesteldheid de werking van allerlei funkties gunstig wijzigen, zelfs de vorming van het organische min of meer leiden en, tezamen met meer traditioneele geneesmethoden - wier beteekenis door de psychagogie principieel wordt erkend - op verrassende wijze het lichamelijk welvaren bevorderen. Voorts kan ze allerlei neuropathalogische verschijnselen opheffen en op geestelijk gebied meermalen bevrijdend werken. Vaak echter zal de methode der autosuggestie, die zich volgens Charles Odier tot de hoogere lagen van het onbewuste (Freud's vóórbewustzijn) beperkt, niet tot de diepste oorzaken van ziels- of geestesziekten kunnen doordringen. Dan gaat de psychagoog over tot psychoanalyse en psychosynthese. Altijd is het hem erom te doen, het vermogen tot zelfgenezing en zelfbevrijding op te wekken; hoofdmotief is: geestelijk-zedelijke autonomie. De psychagogie gebruikt dus verschillende technieken, die men gedeeltelijk reeds, onbewust, min of meer heeft toegepast in het christelijk gebed - voorzoover ook daar de eigen wil wordt uit- | |||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||
geschakeld ten bate van beneden- of bovenbewuste krachten: het zich ontgeven -, in de meditatie en contemplatie der mystieken, in het ‘taylorisme der moreele energie’ der stoïcijnen, bij de inwijding tot de mysteriën van orphisten en pythagoreën, bij de concentratie der yoghi e.d. Haar doel is: innerlijke ordening, discipline zelfs van het onderbewuste, welbewust gewild, vooral door autosuggestieve beïnvloeding van niet willend, maar diep-ontvankelijk, scheppend, innerlijk leven. Literatuur: Charles Baudouin et Dr. A. Lestchinsky, La Discipline intérieure, 1924; Charles Baudouin, Psychologie de la Suggestion et de l'Autosuggestion, 1925, La Psychanalyse et l'Ame enfantine, 1931; Bulletin de la Société Internationale de Psychagogie et de Psychothérapie (Genève). B. de Ligt | |||||||||||||||||
PsycheBij de oudste Grieken werd dit woord, dat ‘adem’ beteekende, gebruikt in de beteekenis van leven, levenskracht. Men meende in den Homerischen tijd, dat een geheimzinnige kracht het levende van het doode zou onderscheiden, welke kracht men dan in den adem, die toch bij den mensch teeken en voorwaarde van het leven is, vóór zich meende te hebben. Deze ‘psyche’ werd wel onderscheiden van den bewusten geest (noes), was er eer aan tegengesteld dan aan gelijk. De psyche was van zichzelf onbewust, kreeg door de combinatie met het lichaam bewustzijn, geest, maar daalde na den dood zónder bewustzijn, zónder herinnering, als een ‘schim’ naar den Hades. Bij de latere Grieksche philosophen werd de psyche eerst het levensbeginsel, dan gelijk aan het abstracte levensbegrip, men spreekt van psyche waar wij niet anders dan leven zouden kunnen zeggen. Nu werden alle organische levensverschijnselen, zoowel als denkvermogen of geest, onder het begrip psyche samen gevat, of het werd een gesupponeerde lichaamskracht, die in planten, dieren en menschen groei, beweging, zintuiggewaarwording en bewust denken deed ontstaan. Het is in een boek over het moderne denken niet de plaats over de ontwikkeling van dit begrip in de oudheid verder te gaan, toch is het van belang, dat goeddeels onder invloed van godsdienstige opvattingen men eendeels ging meenen, dat niet alles in het zieleleven van den mensch biologisch, als een levensfunctie, verklaard kan worden (reeds Aristoteles kende aan den ‘geest’ een aparte substantie toe), anderdeels werd het psyche- (latijn- anima) begrip omgewerkt en anders omgrensd en werd o.a. door den wensch van den mensch zich toch vooral boven de levende natuur onderscheiden te voelen (door het menschelijk ‘narcisme’) de substantie ziel of anima nog slechts aan den mensch toegekend; een anima - waar het ‘animal’ naar genoemd was - mocht het dier niet meer hebben! Descartes maakte een scherpe onderscheiding tusschen den geest (mens) als de ‘substantie’, waarin het bewuste denken, al dat, wat zoo in ons is, dat wij er ons direct bewust van zijn, is, en de overige | |||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||
levensfuncties, het lichaam, dat als een machine werkte. Hoewel Descartes zelf hier terecht van geest en niet van psyche of ziel sprak is de latere bewustzijnspsychologie, die op de basis van deze onderscheiding tusschen het bewustzijn en de overige levensfuncties bleef staan, en de psychologie dus tot de studie van de bewustzijnsverschijnselen bepaalde, er toe gekomen het bewustzijn als psyche, ziel of geest te blijven zien, zichzelf dus tóch als ‘psychologie’ te betitelen. Zoo beschouwt men dan in de bewustzijnspsychologie tot voor kort: psyche = bewustzijn volkomen in strijd met de hierboven geschetste historische opvatting, en spreekt van zielsziekten of geestesziekten, alsof ziel en geest hetzelfde beteekenden, noemt de studie van het bewustzijn: de zielkunde! In de modernere psychologie nu is in deze opvattingen weer verandering gekomen. Van allerlei zijden kwam men tot de opvatting, dat er in den mensch iets moest plaats vinden buiten het bewustzijn om, dat toch ook van ‘psychischen’ aard scheen (zie psychoanalyse), en anderzijds zag men, dat in alle levensverschijnselen, denken zoowel als b.v. groeiverschijnselen analogiën waren, waaruit men (bv. Ariëns Kappers in zijn ‘Zielsinzicht en Levensopbouw’) tot een betrekkelijke wezenseenheid van deze verschijnselgroepen meende te moeten besluiten. Zoo werd het rigoureuse onderscheid tusschen bewustzijn en leven weer overbrugd, werd het bewustzijn allereerst een levensuiting, en viel het begrip psyche weer met het levensbegrip samen. Hoever dit zijn beslag gekregen heeft, ziet men, als men een modern psychiater Carl Haeberlin hoort (Aertzliche Seelenkunde. 1928): ‘Seele ist Leben. Wir können, je tiefer wir in jedem der Bereiche Seele und Leben eindringen, um so weniger ein Gebiet mehr finden in dem diese beide sich nicht völlig decken’. Doch intusschen hebben ook de biologische opvattingen der levensfuncties zich ontwikkeld. Niet alle physiologische levensfuncties zijn direct psychische te noemen. Alleen daar, waar het organisme als een ‘totaliteit’ werkzaam is, waar de eenheid van het organisme subject is der bewuste of onbewuste levensfunctie spreekt men van ‘psychische’ reacties. Zoo ziet dan nu van biologische zijde bv. Jordan (Allgemeine vergleichende Physiologie der Tiere. 1929) het feit, ‘dass ein Ganzes als Einheit wirken könne, dass die Teile in ihm aufgehen’, als ‘das wissenschaftliche Kriterium des Psychischen, d.h. der Synthese-Erscheinungen’, en begint een der nieuwste boeken over psychologie, dat van Schjelderup (1928): ‘Wir sprechen dort von psychologischem Studium des Verhaltens, wo das Hauptaugemerk auf die Reaktion des Organismus als Ganzes, als “soziale Einheit” (Sherrington) gelegt wird’. Wij deelen dus weer met de antieken de eenheid van psyche en leven, wij hebben de geborneerde en foute gelijkstelling van psyche met bewustzijn en geest weer laten vallen, doch zien wij niet meer de psyche als een geheimzinnig, van buitenaf op de materie inwerkend levensprin- | |||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||
cipe of levenskracht aan, doch betitelen slechts bepaalde waargenomen gedragingen (een ‘behaviour’) als psychisch. De psychologie is (speciaal door de psychoanalyse) weer ‘levensleer’, wat zij oudtijds was, en is geen bewustzijns- of geestesleer meer. Hiermede heeft echter het psyche-begrip der empirische psychologie zich tevens verwijderd van het begrip ‘ziel’, zooals dat in theologisch-dogmatischen zin en in de terminologie van den godsdienstigen mensch gebruikt wordt. De ziel, die onsterfelijk kan zijn, deel uit kan maken van het verborgene rijk Gods, het lichaam ev. als werktuig of woning gebruikt, behoort tot de bovenzinnelijke dingen. Men kent, benadert haar door het geloof of door de metaphysische speculatie, de psyche der psychologen daarentegen is een empirisch-biologisch inductief begrip. Hoewel de woorden psyche en ziel nog wel door en voor elkaar gebruikt worden, heeft men er terecht op gewezen, dat het aanbeveling zou verdienen het woord psyche slechts in den empirisch-biologischen zin, het woord ziel slechts in den metaphysisch-theologischen zin te gebruiken. Men vertale psychologie dan ook niet meer door zielkunde, doch late het onvertaald, en wete, dat het terrein en de werkwijze van den psycholoog en den psychiater totaal verschillend is van dat van den zieleherder, die de zielszorg, de zorg voor het zieleheil, op zich heeft. A.J. Westerman Holstijn | |||||||||||||||||
Psychoanalyse. (Veelal afgekort geschreven ‘Psa’).In de hypnose was gebleken, dat er allerlei in iemand kon leven, zonder dat hij zich daarvan bewust was (zie hypnose). Dit ‘allerlei’ scheen hier in de eerste plaats onbewuste herinneringen - in hypnose gegeven opdrachten werden bewust totaal niet herinnerd, en toch met een willekeurige, vaak onbenullige motiveering, volvoerd - vergeten gebeurtenissen werden in hypnose herinnerd en bleken ook buiten de hypnose (dus onbewust) een werkzaamheid in ‘neurotische symptomen’ uit te oefenen, die na het ‘afreageeren’ in bewusten toestand verdwijnen kon. Daar men op 't eind der vorige eeuw vnl. op het standpunt der associatiepsychologie stond en al het psychische als bewust en van het lichamelijke kategorisch verschillend zag, het uit aan elkaar zich associeerende ‘voorstellingen’ opgebouwd dacht, namen Freud en Breuer toen aan, dat ‘onbewuste voorstellingen’ in de | |||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||
psyche aanwezig en toch werkzaam konden zijn, dat zij in het bewuste denken en handelen a.h.w. konden inbreken en daar neurotische symptomen geven. In het bijzonder bij hysterie was het duidelijk, dat herinneringen aan emotioneele gebeurtenissen, die a.h.w. door het bewustzijn niet voldoende verwerkt, onvoldoende ‘afgesleten’ waren, de symptomen veroorzaakten, dat hysterici ‘aan reminiscenties leden’. In de psa. trachtte men nu door de hierna te beschrijven methode der ‘vrije associaties’ tot deze verdrongen herinneringen door te dringen. Nu nam reeds de associatiepsychologie aan, dat de elementaire voorstellingen min of meer sterke ‘reproductieve tendenzen’ bezaten, min of meer sterk met ‘affect’ beladen waren, en dit affect zoo het denken determineerde. Wat Freud echter waargenomen had, was dat vaak voorstellingen of herinneringen, die sterk affectief bezet waren, juist niet in het bewustzijn werden toegelaten. Er moest dus een kracht zijn, die zich daartegen verzette, die hij ‘verdringing’ (zie aldaar) noemde, terwijl het doel der behandeling moest zijn, die voorstellingen bewust te maken, om het affect er van te ontladen (zie afreageeren). Zoo werd reeds van den aanvang af de aandacht der psa. meer op het affect gericht. Daarbij kwam, dat terwijl men aanvankelijk meende, dat het verdrongene steeds van de een of andere herinnering, van een traumatische (trauma = verwonding) scène, uitging, men later waarnam, dat ook zonder dat loutere wenschen of strevingen verdrongen konden zijn, en toch in allerlei symptomen, buiten het bewustzijn, invloed konden uitoefenen. Of een gebeurtenis traumatisch werken zal, hangt van de wenschen en vreezen, van de driftconstellatie van den persoon, die haar ondergaat, af. Zoo werd voor de psa., die de persoonlijkheid in al haar nuanceeringen wilde bestudeeren, het materiaal waaruit die persoonlijkheid was opgebouwd, niet meer de aan elkaar gerijde bewuste en onbewuste voorstellingen en herinneringen, doch zag zij het menschelijk organisme voor alles als een totaliteit, waarvan zij dan de verschillende driften (zie aldaar) had te leeren kennen. Deze ontwikkeling van associatie-psychologie tot driftpsychologie ging parallel aan die van de overige bewustzijnspsychologie, waarin ook de associatie-leer plaats maakte voor een psychologie der strevingen of driften van den (bewusten) geest, waar óók de totaliteitsgedachte meer op den voorgrond trad, en ging tevens parallel aan de ontwikkeling der biologie, waar een meer materieel georiënteerde reflexen-leer plaats ging maken voor ganschheidsleer en immanent-doelopvattingen. (zie dominanten, vitalisme). De psa. staat nu a.h.w. tusschen biologie en bewustzijnspsychologie in, daar zij de functies van het totaalorganisme mensch, inclusief het bewustzijn, bestudeert en de werkzaamheid der driften daarin nagaat. De psychische traumata, die men aanvankelijk gevonden had als uitgangspunten der neurose, waarvan de herinneringsvoor- | |||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||
stellingen verdrongen waren, en aanknoopingspunten voor de verdringing van andere, daarmee associatief verbonden voorstellingen, geweest waren, waren uitsluitend van sexueelen aard geweest; de driften, die later verdrongen bleken, waren óók allereerst van sexueelen aard, (zij het vaak een sexualiteit van infantielen vorm) en zoo kwam Freud tot de meening, dat het verdrongene, onbewuste, steeds van sexueelen aard was, dat de verdringende krachten daarentegen dat niet waren, en bij verdere uitwerking dezer opvating, meende hij, dat een conflict tusschen de sexueele drift en de Ik- of zelfbehoudsdrift de oorzaak der verdringing was (en zoo indirect ook der neurose - zie aldaar). Bij nog latere onderzoekingen bleek ook deze meening gewijzigd te moeten worden. De zelfbehoudsdrift moest voor een groot deel met een liefde voor het eigen organisme in verband staan, en daar het begrip sexualiteit zich bij Freud geleidelijk verwijdde tot alle ‘houden van’ moest dus de zelfbehoudsdrift voor een deel als van ‘libidineuzen’, ‘narcistischen’ aard gezien worden. Een verdere wijziging brachten weer Freuds opvattingen in ‘Das Ich und das Es’ (zie hiervoor es, ik en ik-ideaal). Ten slotte trachtte Freud allerlei weer anders te verklaren, en vatte de erotiek op als een algemeene ‘levensdrift’, een tendens tot synthese (zie erotiek), waartegenover dan een destructief werkende doodsdrift werkzaam zou zijn. Met deze voortdurende wijziging van opvattingen, die behalve uit een streven zich van dogmatische vastleggingen vrij te houden, voortsproot uit nieuwe, nauwkeuriger waarnemingen, worden natuurlijk de vroegere observaties, betreffende het verband van verschillende psychische phaenomenen met bepaalde driften, van bepaalde psychische mechanismen en van de interne collisie van bepaalde tendenzen, niet te niet gedaan. Ook worden vele opvattingen van Freud (bv. over de doodsdrift) door vele analytici niet gedeeld. Door deze uitbreiding van het eros-begrip, is de psa. theoretisch nog meer genaderd tot een algemeene driftspsychologie, waarbij dan de energetische wijze van beschouwen specifiek analytisch is; de opvatting, dat de energie der eros, de libido, in de verschillende uit den eros gedifferentieerde driften en handelingen aanwezig zou zijn, nadert schijnbaar vitalistische opvattingen, toch is hierbij te bedenken, dat de ‘libido’ niet een geheimzinnige, van de natuurkrachten kategorisch verschillende, half gepersonifieerde kracht is, doch dat het woord slechts daar gebruikt wordt, waar een samenhang met den eros met eenige waarschijnlijkheid aan te toonen valt (waarvan Freud dan bv. de uitingen der destructietendenz uitsluit). Daarbij drukken wij slechts bepaalde energetische verhoudingen, die in de waargenomen ‘mechanismen’ (zie verderop) tot uiting kwamen met het hulpbegrip libido zoo goed mogelijk uit (zie energie, libido). Tot de belangrijkste waarnemingen der psa. behooren de wel | |||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||
zoo genoemde ‘Freudsche mechanismen’. De energie van een onbewuste drift kan zich a.h.w. vasthechten aan verschillende bewuste voorstellingen, tot verschillende handelingen, neurotische symptomen en gedachten aanleiding geven, die met de determineerende drift vaak slechts een verwijderd associatief of symbolisch verband houden. Zie hiervoor: verdringing, sublimeering, overdracht, regressie, projectie, symbool, zelfbestraffingstendens. De kennis van het mechanisme: compensatie en overcompensatie danken wij goeddeels aan Adler (zie individueele psychologie). In de laatste jaren leerde men allerlei verschijnselen zien als voortspruitend uit een tendenz zich tegen te groote prikkels uit de omgeving of van binnen, uit onderdeelen van het organisme, te beschutten, en zoo een ‘Reizschutz’ te produceeren, om een interne, harmonische spanning of ‘Erregungs’ toestand te handhaven. Dat deelen van ons lichaam ter beschutting tegen overmatige prikkels dienen is zonder meer duidelijk, dat wij die prikkels vermijden, zoodra ze onlustvol zijn, weten we ook, doch van het onwillekeurige psychische gedrag is het niet terstond duidelijk. Bij de zgn. ‘traumatische neurose’ vinden wij na 't meemaken van een heftig aangrijpende, ‘shock’-verwekkende gebeurtenis, als bv. een granaatexplosie of spoorwegongeluk, naast allerlei nerveuze symptomen vaak, dat in den droom telkens weer het ongeval onder heftige angst doorleefd wordt. Dat het een wensch zou zijn, die tot deze droomen dreef, zooals we dat bij den droom (zie aldaar) regelmatig zagen, kon hier niet aangetoond worden. Ook bleek het geen strafdroom of masochistische droom te zijn (wat onaangename droomen n.l. vaak zijn). Freud meent nu, dat het trauma den Reizschutz a.h.w. doorbroken heeft, een overmatige prikkelingstoestand in 't organisme heeft doen ontstaan, en dat nu het telkens onder angst herdoorleven van het trauma, een poging is, om het trauma te ‘verwerken’ (Reizbewältigung). Daar het schijnt, dat iemand, die onverwachts met schrik getroffen wordt meer neurotisch wordt dan hij, die op 't trauma reeds wat voorbereid was, meent Freud, dat de angst ook de beteekenis van een zich instellen op het trauma heeft, waardoor men met een zekere spanningsenergie er tegenover staat, die de verwachte, aangrijpende ‘Reizmenge’ a.h.w. binden, verwerken kan. Ook de angst achteraf, zooals die in den droom dan tot uiting komt, zou dan dus als een poging zijn op te vatten, alsnog de innerlijke disharmonie te ‘bewältigen’. Zoo zag dan Freud in den mensch een ‘herhalingsdrang’, die behalve in 't bovengenoemde geval in den droom, o.a. in de versterkte neiging der neurotici tot overdragen (zie aldaar) zich uit. Want wanneer zij infantiele situaties telkens weer doorleven, door zich tegen het actueele zoo in te stellen als zij jegens het infantiele ingesteld waren, schijnen zij dit te doen als een poging om de infantiele, traumatische situaties opnieuw te bewerken - om er een betere oplossing en verwerking van te | |||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||
vinden dan toentertijd mogelijk was. En in de weerstandsvrijer ‘analytische situatie’ lukt dat dan ook veelal. Dezen drang tot herhalen, om betere interne harmonie te verwerven, beschrijft Freud in ‘Jenseits des Lustprinzips’ 1921, en zoo wordt de oorspronkelijkste drijfkracht van droom, en van allerlei ‘mechanismen’: een zoeken naar nieuw evenwicht, naar harmonischer prikkelingstoestand. De psa. analyseert dus de ‘psyche’ (d.i. hier het onbewuste leven - zie psyche) - analyseeren wil hier zeggen, het verband zoeken van bepaalde phaenomenen met de hoofddriften van het leven den ‘zin’ der phaenomen opsporen, de constellatie der driften in de persoonlijkheid nagaan, waarbij tevens het verband van het tegenwoordige met de individueele voorgeschiedenis, ev. tot in de prille jeugd wordt nagegaan. Deze ‘analyse’ komt echter op een synthese neer (zie psychosynthese). In de methode der psa. is haar verband met de associatie-psychologie nog duidelijk. Waren daar de zich aan elkaar associeerende voorstellingen het materiaal zelf, dat men wilde leeren kennen, nu zijn zij, met alles wat de patiënt zegt of doet, slechts aanwijzingen om daaruit te bestudeeren, wat den mensch drijft en wat zijn innerlijke doeleinden zijn (zie teleologie). Hoofdmethode blijft dan die van het ‘vrij associeeren’, waarbij men zonder eenige controleerende zelfcritiek, alles zegt, wat voor den mond komt of invalt, belangrijk of onbelangrijk, van den hak op den tak springt over verleden en heden. De analyticus, die dezen vaak onsamenhangenden gedachtengang waarneemt, bemerkt ten eerste, dat vaak alles wat over schijnbaar niet verwante onderwerpen gezegd wordt, toch vaak een den spreker niet bewusten samenhang vertoont, dat een bepaald ‘complex’ (zie aldaar) of instelling (zie aldaar) ev. symbolisch in de verschillende associatieve gedachtengroepen meespeelt. Vervolgens neemt men waar, dat het verloop der associaties van tijd tot tijd stokt, er valt iemand niets in, hij denkt aan niets. Soms voelt hij daarbij bewust iets van weerstand, vaker ook niet, toch bestaat dan meestal een onbewuste weerstand tegen een of ander emotioneel complex of verdrongen instelling; door verder associeeren of analyse van het reeds geassocieerde kan men toch tot inzicht van het verdrongene komen. Dat dit stokken of deze verlangzaming in het verloop der associaties met een ‘weerstand’ te maken heeft, werd ook bewezen door Jung in het associatie-experiment. Daar roept men iemand woorden toe met de opdracht op elk woord het eerste het beste woord, dat in de gedachten schiet, snel te zeggen, en noteert met een stop-watch den reactietijd. Daarbij blijkt altijd, dat bij woorden, die met onaangename gedachtencomplexen in verband staan de reactietijd verlengd is of dat daarbij iemand niets, zelfs geen willekeurig woord in de gedachten wil schieten, al probeert hij iets te vinden. In dit laatste geval is duidelijk, dat een niet bewuste tegenstand bestaat, | |||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||
dien wij ‘weerstand’ noemen. Tevens ziet men bij het associatie-experiment, dat als men na een paar dagen de woorden herhaalt en vraagt, of herinnerd wordt, welk woord ingevallen was, de meeste woorden herinnerd worden, enkele niet. En ook daar weer juist, waar een onaangename emotie meesprak, was een vergeten - een gevolg naar het scheen van een onbewust zich liever niet willen herinneren. Ook dit ‘onbewust vergeten willen’ speelt een rol in Freuds waarneming, dat het gewone vergeten in het dagelijksche leven speciaal optreedt, waar aan het vergetene tevens gedachten geassocieerd zijn, die men liever vergeet. Doel der psa. behandeling is: leeren kennen van de weerstanden, van de oorzaken daarvan, en opheffing der van een opgedrongen Ik-ideaal (zie aldaar) of van infantiele angst uitgaande weerstanden, die zich tegen het bewust doordenken van het verdrongene verzetten, en zoo goed mogelijk inzicht in onbewusten zin en samenhang van alle levensphaenomenen, opdat de spontane psychosynthese (zie aldaar) zich weerstandsvrij voltrekken kan. De bij de psa. van het individu verworven inzichten zijn ook toegepast op vele andere voortbrengselen van de psyche, en wierpen daarop vaak een nieuw licht; in kunst, sociale instellingen, godsdienst vindt men mechanismen, symbolen en typische werkzaamheid van het onbewuste terug. Ook tot het begrijpen van historische personen, waarvan met de eigenlijke psa. methoden geen psa. mogelijk is, droeg de psa. veel bij, doordat wij hebben leeren inzien, welke onbewuste tendenzen en complexen regelmatig den mensch leiden, en weten hoe, en door welke mechanismen, zij zich uiten kunnen. Als wij dan tevens nog andere gegevens uit het leven dier menschen hebben, die direct op het bestaan of ontstaan van die bepaalde ‘instellingen’ wijzen, kan zoodoende de zin van allerlei niet of onvoldoende begrepen reacties en levenshoudingen beter begrepen worden. Zoo werden o.a. min of meer uitvoerige analytische onderzoekingen gedaan over de dichters en schrijvers: Goethe, Dante, Rousseau, Schiller, Kleist, Lenau, Hebbel, Grillparzer, C.F. Meyer, Gottfr. Keller, Wassermann, C. en M. Bronte, Shelley, Flaubert, Dostojewski, Tolstoi, Ibsen, Strindberg e.a., de schilders: Leonardo, Dürer, Segantini, van Gogh, de vorsten: Echnaton, Caligula, Alexander de Groote, Hendrik VIII, Napoleon, verder over Paulus, Jakob Böhme, Zinzendorf, Wagner, Schopenhauer, Fechner, Roosevelt, Lincoln, Lassalle, de werken van Shakespeare, en vele anderen. In ‘Die psychoanalytische Bewegung’, 1930. Heft 4, vindt men hierover de literatuuropgave. De bekendste analytische tijdschriften zijn: Internat. Zeitsch. f. Psa.; Imago, Zeitsch. f. Anwendung der Psa. auf die Natur- und Geisteswissenschaften; Die Psa. Bewegung; Zeitsch. f. Psa. Pädagogik; The Psychoanalytic Review; Revue Française de Psychanalyse. Literatuur: S. Freud, Gesammelte Schriften, 11 dln. Verder over al- | |||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||
gemeene psa.: E. Jones, Papers on Psychoanalyses, 1920; H. Sachs, Die Elemente der Psa., 1922; O. Pfister, Zum Kampf um die Psa., 1920; P. Federn und H. Meng, Das Psa. Volksbuch, 1926; H.W.Ph.E. van den Berg van Eysinga: Eros, 1920; Stefan Zweig, Die Heilung durch den Geist, 1931. A.J. Westerman Holstijn | |||||||||||||||||
Psychologie der dierenPsychologie als de leer van bewustzijnsinhoud en bewustzijnsprocessen kan niet op dieren worden overgebracht, omdat bij dieren introspectie door den waarnemer uitgesloten is. Wij nemen aan dieren slechts bewegingen waar en kunnen van deze niet met zekerheid tot de bewuste processen besluiten, die als grond van de bewegingen worden verondersteld. Zelfs pijnuitingen zijn geen bewijs voor bewust pijn lijden. Een slak, die men verwondt ‘kromt zich van pijn’. Maar een klein stuk van haar lichaam, zonder ganglia, die men als zetel van bewuste pijngewaarwording zou kunnen beschouwen, doet dat ook. Een hond schreeuwt als men hem pijn doet. Geeft men hem echter eerst morphine, dan schreeuwt hij niet. Zonder groote hersens schreeuwt hij ook al geeft men hem morphine. Het schreeuwen is een reactie op pijn die automatisch verloopt en die niet door de groote hersens (dus bewust) wordt opgewekt. Alleen wordt ze geremd, indien de pijn door verdovende middelen niet bewust waargenomen wordt (‘pseudoaffectieve | |||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||
reactie’). Daarom wordt door veel onderzoekers de vraag naar de mogelijkheid van een psychologie der dieren ontkennend beantwoord (von Uexküll enz.). Zij meenen, dat de dierlijke handeling beschreven, maar niet psychologisch geïnterpreteerd kan worden. Nòch de naïeve analogie van de dierlijke psyche met die van den mensch, nòch de ontkenning van het bestaan van een psychologie der dieren zijn juist. Er bestaat een wetenschap, die de dierlijke handeling onderzoekt en in verband brengt met de oorzaken, die ze opgewekt hebben. Deze wetenschap van het dierlijke waarnemings- handelings-geheel moet onderscheiden worden van de physiologie van de bij waarneming en handeling betrokken organen. Zij stemt t.o. van bepaalde beginsels overeen met de menschelijke psychologie zooals wij zullen zien. Daarom moet de term psychologie der dieren gehandhaafd worden. De physiologie (zie aldaar) is de wetenschap, die het wetmatigFig. I. 1. Normale zeester richt zich op. Links twee armen hebben den grond met hunne zuigpootjes gepakt en trekken het dier naar hun kant. De drie andere armen, geremd door tusschenkomst van den zenuwring (centraal zenuwstelsel) om den mond, beletten deze beweging niet. (Men ziet in het midden van den zeester den zenuwring). 2 tot 4. De zenuwring is tusschen alle 5 armen doorgesneden. 2. Alle vijf armen trekken elk naar zijn kant, zoodat het dier niet overeind kan komen. 3 en 4 ‘probeer-bewegingen’.
verband tusschen de factoren van het organisme onderling en met de factoren van de omgeving tracht vast te stellen. Zij zoekt het causale verband tusschen dergelijke factoren, waarbij dus elke oorzaak één bepaald gevolg heeft, dat zich telkens herhaalt, zoolang men de oorzaak en alle voorwaarden constant houdt. De verschijnselen, waarmede de psychologie der dieren zich bezig houdt, zijn | |||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||
van dien aard, dat één oorzaak verschillende gevolgen kan hebben. Het verband tusschen dat wat wij als oorzaak stellen en de handeling als gevolg is dus veel ingewikkelder dan bij de verschijnselen die de physiologie onderzoekt, het resultaat is niet steeds hetzelfde (zie nomothetisch). De taak van de psychologie der dieren als natuurwetenschap is die, het verband tusschen alle waarneembare factoren van het gecompliceerde verschijnsel, dat wij waarnemings- handelings-geheel noemen, vast te stellen. Dit verband moeten wij nu aan een paar voorbeelden leeren kennen, om te zien, in hoever het zich van het eenvoudige causale verband onderscheidt. 1. De probeermethode. Een zeester komt op zijn rug te liggen. Hij richt zich op door een bepaalde samenwerking van zijn 5 armen (fig. I, 1). Slechts 2 armen trekken in één richting, de anderen blijven in rust; indien ook zij zouden trekken, zouden zij immers het overeindkomen beletten. Deze samenwerking kunnen wij beletten door de zenuwverbinding tusschen alle 5 armen door te snijden. Nu trekken alle armen, ieder in zijn richting, zoodat het dier zich niet opricht. (fig. I, 2). Tot hieraantoe zien wij één oorzaak (het omgekeerd liggen van het dier, een houding die als prikkel werkt) en één werking (het trekken van alle armen). Nu echter treedt, zonder wijziging van de oorzaak, een gewijzigde reactie op. Alle 5 armen gaan zoeken d.w.z. zij voeren voortdurend gewijzigde bewegingen uit, tot het dier toevallig overeind komt. Dit verschijnsel is bij dieren algemeen en komt trouwens ook bij den mensch veelvuldig voorGa naar voetnoot1). Er is dat, wat het dier tot handelen aanzet, er is voorts het eindpunt van deze handeling. Indien dit eindpunt direct bereikt wordt, dan loopt het verschijnsel af als de causale bewegingen van een automaat. Zoodra echter het eindpunt niet bereikt kan worden, wegens een willekeurige belemmering, dan treedt een regelloose onvoorspelbare wijziging van de bewegingen op. Het schema waarbij steeds hetzelfde geschiedt wordt verlaten. Naast de oorzaak werkt hier bovendien het doel, het eindpunt van de handeling, want de wijzigingen treden op zoodra de schijnbaar automatische handeling in een bepaalden tijd dit doel niet bereikt. Wij hebben hier dus twee eenvoudige kenmerken gevonden van die verschijnselen, die wij psychisch noemen: werking van het doel en onmogelijkheid de afzonderlijke bewegingen te voorspellen. 2. Handelingen vertoonen steeds orde d.w.z. zij passen bij een doel; zij zijn niet bepaald door de factoren, die ze samenstellen, maar door de onderlinge relatie waarin deze t.o. van elkander en van het doel staan. Plasticiteit van de bewegingen. Als men bij dieren pooten wegneemt, die bij een bepaalde handeling meedoen, dan nemen de pooten, die over zijn, onmiddellijk deze handeling in een geheel nieuwe orde op zich: er vormt zich dus onmiddellijk een nieuw | |||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||
verband. Nieuwe deelen treden in actie, voeren bewegingen uit die zij nimmer uitgevoerd hebben en wier actie slechts te begrijpen is uit het verband tusschen handeling en doel (bv. loopen na amputatie van enkele pooten volgens Bethe, enz.). 3. De nieuwe doelmatige handeling. a. Leerprocessen, waarbij een hypothetische physiologische verklaring mogelijk is. Pawlows voorwaardelijke reflexen. Indien men voedsel brengt in den bek van een hond, dan scheiden de speekselklieren speeksel af. Indien men den hond gedurende enkele dagen, even voor de voedering, telkens zwak in een poot knijpt, dan veroorzaakt later knijpen in de poot afscheiding van speeksel, ook zonder dat er voedsel gegeven wordt. Pawlow, die deze proeven genomen heeft, spreekt van het tot stand komen van ‘voorwaardelijke reflexen’; hij verklaart ze door te zeggen, dat twee centra, die gelijktijdig werken, zich onderling verbinden. Hier gaat het om het appetietcentrum, dat sterk, en het pijncentrum dat zwak geprikkeld werd. Daardoor wordt tenslotte de zwakke pijnprikkel geleid naar dat deel van de groote hersens, dat als appetietcentrum dienst doet: de pijnprikkel wordt appetietprikkel, veroorzaakt de afscheiding van speeksel. b. Leerprocessen, die niet physiologisch kunnen worden verklaard. Men kan ‘voorwaardelijke reflexen’ opwekken, door in de plaats van enkelvoudige prikkels (bv. knijpen) een zeer ingewikkelde soort van prikkel te kiezen, Men toont bv. aan het dier een voorwerp van een bepaalden vorm, zooals bv. een kwadraat, even voor de voedering. Dan vloeit later speeksel, zoodra het dier een kwadraat getoond wordt, niet echter bij het zien van een driehoek. Er kan echter geen kwadraatcentrum bestaan, dus kunnen wij de eenvoudige ‘verklaring’ van Pawlow niet op dit verschijnsel toepassen. Hier treedt een vormwaarneming op als ‘oorzaak’. Een vorm is meer dan een som van prikkelelementen. Want de vorm is gegeven door de ruimtelijke verhouding van deze prikkelelementen, die samen de vormwaarneming opwekken. Het drijvende is niet de hoeveelheid geprikkelde netvliespunten (zie zintuigelijke waarneming), noch de hoeveelheid energie van de afzonderlijke prikkels, maar de onderlinge verhouding van deze elementen of punten. Volgens Buytendijk kan men door een methode, die op die van Pawlow lijkt, een hond ertoe brengen (dresseeren) onder verschillende figuren (driehoeken, kwadraten, cirkels) een driehoek te ‘kiezen’, d.w.z. de poot erop te leggen. Is de dressuur gelukt, dan kiest het dier ook driehoeken van anderen vorm. Zulk een ongelijkvormige driehoek is als som van prikkels geheel iets anders, dan de driehoek, die voor de dressuur gediend heeft. Alleen de onderlinge verhouding van de bestanddeelen, nl. die verhouding, die wij ‘driehoek’ noemen, werkt. Dit is dus een oorzaak (voor de kiezenden handeling), die niet volgens de natuurkundige eigenschappen van haar deelen werkt, maar slechts krachtens de on- | |||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||
derlinge verhouding van alle deelen, dus als eenheid of als geheel. Het volgende voorbeeld betrekt zich niet op een nieuwe waarneming, maar op een nieuwe handeling. Een rivierkreeft komt in een zgn. labyrinth, d.w.z. een doos die slechts aan één kant open is naar het water, dat de kreeft tracht te bereiken. Deze uitgang kan door een glazen plaat voor één helft, bv. links, gesloten worden (fig. II). In een wekenlang durende reeks van proeven leertFig. II. Plattegrond van het labyrinth, gebezigd bij de proef van Yerkes en Huggins. Bij D komt het dier vóór begin van de proef. S beteekent schot, dat dient om de glazen plaat G te steunen, die óf rechts óf links aangebracht kan worden. Daaronder ziet men de proef, waarbij de kreeft (Cambarus affinis), die geleerd heeft rechts het water te bereiken, in één proef leert den uitgang links te vinden. Bij X maakt hij den beslissenden stap naar links, waardoor hij aan S voorbij in het water komt. De lijn geeft den gang van den kreeft aan. Men lette erop, dat hij na zich aan de glazen plaat gestoten te hebben, in de meeste gevallen rechts ombuigt.
het dier den rechter uitgang kiezen. Nu sluit de onderzoeker den rechter uitgang en laat links open. De kreeft tracht rechts het water te bereiken en stoot zich aan de glazen plaat, keert om, probeert op nieuw enz., totdat, na 15 minuten probeeren, één stap naar links het dier de richting geeft, waardoor het na enkele verdere | |||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||
stappen door de linker opening het water bereikt (fig. II). Deze kreeft loopt in het vervolg onmiddellijk links. Deze nieuwe handeling eischt hier onze aandacht. Als belangrijk handelingselement treedt een stap naar links op. Volgens Pawlow zou zijn ‘centrum’ zich met het centrum moeten verbinden, hetwelk den gang naar het water beheerscht. Echter de stap naar links was niet de laatste stap waardoor het water werd bereikt. Op den beslissenden stap volgden andere, die niet in staat zouden zijn geweest den uitgang links te doen vinden, als het dier door den beslissenden stap niet reeds de juiste richting had gehad. Finaal kunnen wij van een beslissenden stap spreken, physiologisch echter zijn alle stappen gelijkwaardige bewegingscombinaties. Het centrum, dat den gang naar het water beheerscht, zou moeten kiezen om zich naar Pawlows hypothese met den juisten stap te verbinden. Dat is absurd. Samengenomen echter vormen alle stappen een eenheid, nl. ‘linksgang’; als zoodanig en niet als som van elementen werkt de gang bij dit verschijnsel. De stappen als elementen werken dus niet krachtens hunne physiologische eigenschappen (d.w.z. krachtens de natuur- en scheikundige kwantiteiten en kwaliteiten der impulsen), maar krachtens het onderlinge ruimtelijke verband, dat wij ‘linksgang’ noemen. Evenals bij Buytendijks hond kunnen de stappen als dragers van deze relatie door andere worden vervangen, mits de stappen die ze vervangen met de rest der stappen dezelfde ruimtelijke relatie opleveren. Dit beteekent echter, dat de linksgang door een verschillende rangschikking van stappen kan worden uitgevoerd. De psychologie der dieren beschikt dus over zeer bepaalde inductieve kenmerken van de verschijnselen, waarmede zij zich bezig houdt. 1. Terwijl bij gewoon causaal gebeuren het resultaat alleen bepaald is door de oorzaak, wordt de handeling, als het waarneembare verschijnsel in de psychologie, behalve door de veroorzakende factorencomplexen, ook door het ‘doel’ bepaald. Het probeeren treedt op, zoolang dit doel niet door de reactie bereikt wordt. De reactie echter, die door het leerproces ontstaan is, treedt telkens op, omdat door een gelijksoortige handeling vroeger het doel inderdaad bereikt werd. De orde in deze handeling kan bovendien niet buiten zijn relatie met het doel beschreven worden. 2. Natuur- en scheikundige, alsmede physiologische verschijnselen kan men nauwkeurig voorspellen. Psychologische reacties leveren niet steeds hetzelfde resultaat. Dit zagen wij bij de probeermethode; verder wordt het verschil in reactie bij verschillende dieren teweeg gebracht door hun verschillend verleden: nà een ervaring reageert immers een dier anders dan vòòr deze ervaring. De principieel belangrijkste omstandigheid, die de psychische reacties, althans in haar factoren, aan wijziging doet onderhevig zijn, is de verhouding tusschen deelen en geheel. Bepaald is immers slechts | |||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||
het onderlinge verband der deelen, die de reactie samenstellen, de deelen zelf kunnen gewijzigd worden. Zoo kunnen wij menschen eenzelfden zin door het gebruik van verschillende woorden uitdrukken, mits zij allen den gewenschten zin weergeven. 3. Terwijl in natuur- en scheikunde, alsmede in de physiologie alle relatie verband is tusschen isoleerbare factoren, treedt in de psychologie steeds een werkend verband op tusschen geheelen: geheelen die de handeling opwekken, geheelen die wij doel noemen en geheelen die wij handelingen noemen, (geheelen die de handeling opwekken b.v. de situatie: het labyrinth, of het kwadraat, de driehoek; een geheel als doel: bv. het bereiken van een andere situatie, nl. het water enz.; een handelingsgeheel: de ‘linksgang’ het ‘kiezen’ enz.Ga naar voetnoot1). Dit werkingsvermogen van een geheel openbaart zich bij den kreeft door het gemak waarmede het dier omleert. Als som van handelingselementen is rechtsgang of linksgang van gelijke waarde. Indien dit zoo was dan zou het leeren om links te gaan, nadat rechtsgang geleerd, maar de rechter uitgang gesloten werd, even veel tijd moeten kosten als het eerste leeren om rechts te gaan. Aangezien dit niet het geval is, berust deze proef niet op het aankweeken van handelingselementen. Als som van elementen is een bijzondere vorm van handeling bepaald door de werking van die factoren, die het bijzondere van dien vorm uitmaken. Bij de werking van geheelen op elkaar is dat anders. Hierbij is de bijzondere vorm een verbijzondering van een algemeener geheel. Een spinneweb, dat aan een bijzondere situatie aangepast is, is niet een web plus iets bijzonders, maar een in zijn geheel gespecialiseerd net (zie instinct). Evenzoo is rechts en linksgang een verbijzondering van het algemeenere geheel: bepaald gerichte gang. Daarom duurt het aanleeren van het algemeenere geheel lang, terwijl het omleeren, als tweede verbijzondering, slechts zeer korten tijd duurt. Al deze inductief vaststelbare verhoudingen tusschen de deelen onderling en met het geheel vertoonen zich ook bij den mensch, bij zijne bewuste handelingen. Er is een gegeven situatie als complex, die de handeling ‘veroorzaakt’; voorts is er een gewenschte situatie in de verbeelding als doel en daarnaast die handeling, die beiden verbindt. Onder invloed van de gegeven situatie vormt de verbeelding de gewenschte situatie, niet factor voor factor krachtens hunne physische of chemische kwantiteiten of kwaliteiten, maar volgens het onderlinge verband van alle gegevens onderling en met den wensch, die de ‘gewenschte situatie’ doet ontstaan. De handeling is evenmin een reactie op de genoemde kwaliteiten en kwantiteiten, zij bestaat niet uit evenveel causale reacties, als de situatie factoren bevat. Zij staat als reactie evenzeer tusschen gegeven situatie en doel - geheel, als wij dat bij de dieren hebben lee- | |||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||
ren kennen. De hoogste (en enkele lagere) apen alsmede de mensch zijn in staat het passen van de handeling bij de gegeven, alsmede de gewenschte situatie te doorzien (zie instrumentgebruik bij dieren). Daardoor beseft vooral de mensch de rol die de eigenschappen der factoren bij deze aanpassing spelen, maar hij gebruikt ze steeds in het verband des geheels, al kan hij leeren dit geheel uit de genoemde eigenschappen te berekenen. De lagere dieren laten daarentegen de aanpassing van het handelingsgeheel aan het situatiegeheel aan het toeval over (door probeeren). Er is dus een principieele overeenkomst t.o. van de verhouding der deelen onderling en met het doelgeheel tusschen de handeling van dieren en de bewuste handeling van den mensch. Wegens de mogelijkheid, deze relatie inductief vast te stellen, kan men van een psychologie der dieren spreken, die zich echter met het bewustzijn niet bezig houdt. Zie verder: instrumentgebruik bij dieren, bewustzijn, behaviourisme, denken. Literatuur: F.J.J. Buytendijk, Psychologie der dieren, 1920; J.A. Bierens, de Haan, Animal psychologie for biologists, 1929; H.J. Jordan, de bewegingsmachine van het dier, 1930, Allgemeine vergleichende Physiologie 1929. Oudere literatuur over de toelaatbaarheid van de psychologie der dieren: J. von Uexküll, Im Kampf um die Tierseele, Ergebnisse der Physiologie Abt. 2, 1902; H.J. Jordan, Einige neuere Arbeiten auf dem Gebiete der Psychologie wirbelloser Tiere. Biologisches Zentralblatt Bd. 25, 1905. J. | |||||||||||||||||
PsychologismeIn de wijsbegeerte spreekt men van psychologisme, indien voor niet-psychologische problemen een psychologische oplossing wordt gegeven. Zie: panlogisme. Literatuur: E. Husserl, Logische Untersuchungen, 1900. E. | |||||||||||||||||
PsychoseKrankzinnigheid. Wij hebben hier in de eerste plaats met een sociaal begrip te doen. Men beschouwt iemand als krankzinnig, die waandenkbeelden of hallucinaties heeft of op grond daarvan of van heftige uit zijn constitutie voortspruitende stemmingsafwijkingen tot asociale handelingen komt, of een opvallende dementie (zie aldaar) heeft. Het begrip psychose wordt in de psychiatrie op verschillende wijzen gebruikt, die nog al eens afwijken van het begrip krankzinnigheid. Meest spreekt men van psychose als bij een conflict binnen de psyche, tusschen het Ik en het overige deel van het Es (zie aldaar) het onbewuste zoo overmachtig wordt, dat de Werkelijkheidszin regrediëert (zie werkelijkheidszin, regressie) terwijl bij de neurose daarentegen de werkelijkheidszin normaal blijft, of ook wel als ten gevolge van een afwijking in de hersenen de werkelijkheidszin onvoldoende wordt, zooals bij dementia senilis | |||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||
(kindsheid). Echter worden ook wel allerlei lichte afwijkingen, die in heftiger graad tot krankzinnigheid aanleiding geven, onder het ziektebeeld der betreffende psychose samengevat (zie bv. manisch-depressieve psychose). De kennis van het psychotisch denken en handelen kan van het grootste belang zijn voor het begrijpen van het normale denken en handelen, daar door het wegvallen of verminderen van den realiteitsinvloed een normale ondergrond van drijfkrachten a.h.w. vergroot zichtbaar wordt, in het bijzonder de werkzaamheid van het onbewuste zich hieraan onverhulder laat bestudeeren. Zie verder: schizophrenie, neurose, onbewuste. Literatuur: G. Jelgersma, Leerboek der Psychiatrie, 1926; E. Bleuler, Lehrbuch der Psychiatrie, 1930. A.J. Westerman Holstijn | |||||||||||||||||
PsychosyntheseDe verschillende psychologische richtingen benaderen het psychische van verschillende kanten, maken in het psychische materiaal onderscheidingen, zien er elementen in of onderdeelen, kleinere of grootere eenheden, die met elkaar in conflict kunnen zijn of elkaar opvolgen of samenwerken kunnen, onderkennen er verschillende lagen of strukturen aan, zien hoe de eene toestand causaal uit de andere volgt. Hiertegenover wezen verschillende nieuwere psychologen (Dilthey, Freud e.a.) er op, dat een zekere eenheid of ganschheid steeds, in alle min of meer kunstmatig gemaakte psychische onderdeelen werkzaam aanwezig was, wezen anderen er op, dat de verschillende elementen niet als een mosaiek naast elkaar liggen, maar in een harmonische eenheid, die dan reeds vóór de deelen daar zou zijn, opgaan, en de gedragingen van de personen zinvol, met een bepaalde bedoeling zouden geschieden, finaal gericht zouden zijn, dat daarin zich steeds een synthese zou openbaren. Men zie hierover de artikelen causaliteit, synthese, Gestaltpsychologie, vitalisme. Evenals nu bij beschadigingen van de lichamelijke vormen regeneratie van het beschadigde of zoo goed mogelijk herstel, genezing, met bereiking van een evenwichtstoestand, die zoo dicht mogelijk bij den oorspronkelijken toestand staat, plaats vindt, zoo vinden we ook, dat in het gedrag, dat men psychisch noemt (zie psyche) inclusief het bewustzijn, een reguleering plaats vindt, vinden we wanneer de harmonie der psychische functies gestoord is, bij neurosen en psychosen, verschijnselen, die we als de uiting van een genezings- of reconstructietendenz kunnen kenschetsen. Als men ziet, hoe na een delirante psychose met een totale geestelijke verwardheid, hallucinaties, ongecoördineerd gedrag, waarbij in den mensch andere driften dan normaliter schijnen te leven, en het Ik uit elkaar gevallen schijnt, na betrekkelijk korten tijd de oude harmonie weer hersteld kan worden, hoe bij een neurose, na | |||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||
jaren van innerlijke tweespalt, dwang, onmacht tot het vinden van een levensaanpassing, neurotische, uit het onbewuste opstijgende, symptomen, soms na een zéér oppervlakkige psycho-therapie, na opheffing van een enkelen weerstand, na verdwijnen van een enkel symptoom, een nieuwere en betere aanpassing dan te voren, een harmonie naar buiten en naar binnen bereikt wordt, zonder dat een arts of iemand anders deze nieuwe ‘instelling’ zou kunnen uitvinden of voorschrijven, dan treft het, hoe ook in de psychische reacties de ‘vis medicatrix naturae’, de trek van al het levende naar een voor elk organisme apart passenden harmonischen toestand, dingen tot stand brengt, die een mensch met zijn bewustzijn niet zou kunnen uitdenken. Op deze synthetische tendenz in al het levende baseert de psychoanalyse als behandelingsmethode, waar men er naar streeft de actie van den geneesheer zooveel mogelijk uit te schakelen en door opheffing van weerstanden en daarmee gepaard gaande uitbreiding van de voor den mensch natuurlijke mogelijkheid tot bewust redelijk denken, de eigenlijke ‘genezing’ aan de natuur overlaat. Zoo vindt dan ieder mensch spontaan zijn eigen psychosynthese, niet overeenkomstig de idëen van zijn arts, ook vaak niet overeenkomstig het Ik-ideaal, dat zijn opvoeders hem oplegden, maar volgens zijn eigen natuur, zijn ‘waar ideaal’. Allereerst uit zich de psychosynthese echter bij de ontwikkeling van kind tot volwassene, de erotiek ontplooit zich spontaan (zie libido-ontwikkeling), het Ik synthetiseert zich, de tendenzen tot sublimeering komen reeds vroeg tot uiting, al wat in kiem aanwezig is, komt te rechter tijd op den juisten leeftijd tot ontplooiing (Stern sprak hier van Entfaltungstendenz), de ‘opvoeding’ belemmert zelfs de psychosynthese vaak. Men heeft zich vaak afgevraagd, of de consequenties der psychoanalytische gedachten: den mensch van ‘weerstand’ zooveel mogelijk te bevrijden, kind en mensch zooveel mogelijk vrij te laten zijn natuur vrij uit te leven, niet tot bandeloosheid zouden leiden. De psychoanalyse meent van niet, daar zij de tendenz tot sublimeering, tot houden van anderen, de sociale en andere instincten, het streven naar een harmonischen toestand naar buiten en binnen, als een integreerend deel der actueele menschelijke natuur ziet. En ook de ervaring leerde, dat de bevrijding hier juist meer aangepaste, evenwichtiger menschen maakte. Wel is het van belang, dat aan den worden den mensch zooveel mogelijk geschikt materiaal geboden wordt, waaruit hij zichzelf opbouwen, waarmee hij groeien kan. Vrij contact met alle producten der menschelijke cultuur, met verschillende geesteshoudingen, zonder dwang en zonder ‘Einschüchterung’, kan slechts dienstig zijn, dat ieder zijn eigen ‘programme vital’ (zie Ik-ideaal) zoo goed mogelijk uit en ten einde leeft. In veel opzichten sluit deze opvatting aan bij andere, moderne richtingen, die op hun (ook vaak verschillende) wijze, naar een natuurlijker psychosynthese zochten. Zoo zouden de woorden van Maria Montessori, die ik | |||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||
uit haar ‘De methode Montessori’ citeer, beter dan eenig ander de meening van den ‘orthodoxen Freudist’ kenschetsen: ‘Wij kunnen niet weten, wat de gevolgen zijn, wanneer een spontane daad wordt onderdrukt in den tijd dat het kind begint te handelen; misschien verstikken we het leven zelf.... indien eenige daad van opvoeding van invloed is, dan kan het alleen zijn deze, die er op gericht is, om de geheele ontplooiing van het leven te begunstig gen.... De opvoeder heeft in hoofdzaak passief te zijn.... het leven gaat vanzelf. De biologie ziet in de vrijheid in de opvoeding den meest gunstigen toestand voor de ontwikkeling van de persoonlijkheid, ze sluit in de vrije ontwikkeling van het bewustzijn. De krachten van het leven moeten wij noch uiteenhalen, noch onderdrukken, maar slechts de achtereenvolgende openbaringen er van gadeslaan’. Volledigheidshalve wijs ik er op, dat men ook in verschillende neurotische en psychotische verschijnselen de uiting van een zekere psychosynthese ziet. Als ‘vlucht in de ziekte’ geeft de neurose een toestand, die soms makkelijker te dragen schijnt dan het aanvaarden van een moeilijke realiteit en een sterk libidineuze binnenwereld; den waan van den krankzinnige zien we als een poging om op de basis van zijn foutief contact met de werkelijkheid en zijn gestoord driftleven toch weer een - zij het abnormale - constante verhouding tot de buitenwereld te vinden. Ook Adler zag allerlei neurotische symptomen als een zinvolle levenshouding, uitgaande van de fictieve ‘Leitlinie’ van het mannelijk protest (zie individueele psychologie). Maeder meent, dat ook in den droom van den neuroticus een zoeken naar betere psychosynthese plaats vindt, dat de te vinden betere oplossing uit het conflict vaak symbolisch aanwezig is in den droom, die dus een ‘prospektive functie’ heeft. Dat schijnt juist te zijn, alleen ontbreekt ons nog een goed criterium om te voren te zeggen, welke van de verschillende in den droom geboden oplossingen de beste zou zijn. Waar we hierboven, in aansluiting aan Freud e.a. een psychosynthese bedoelden, die zich als een spontaan scheppend gebeuren in het psychische voltrekt, verdedigde Jung het toepassen van een psychosynthese als een actieve ingreep van den arts in de psyche van een ander, als een helpen opbouwen, actief ondersteunen van de natuurlijke, synthetische krachten. Hoewel deze methode het gevaar met zich brengt, dat de arts zijn eigen inzicht aan den ander opdringt, en het een groote durf vereischt om in het subtiele en van te voren niet berekenbare ontplooiingsmechanisme van de menschelijke psyche in te grijpen, kan deze actieve opbouwpoging toch veelal nuttig zijn Want wij zijn nog lang niet zoover, dat wij bij een ieder volgens de boven aangegeven principes nu ook werkelijk genezing en verdere ontplooiing zich zouden zien voltrekken - in maar al te veel gevallen staan wij volkomen machteloos. Elk pogen om met onze beperkte middelen hier verbetering te brengen | |||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||
is zeker toe te juichen en als men met den door Maeder e.a. gevolgden wegbeter inzicht kan krijgen in den voor den patiënt klaar liggenden en meest met zijn karakter strookenden weg, dan kan een suggestief ondersteunen van die ontwikkeling zeker van belang zijn. Literatuur: A. Aichhorn, Verwahrloste Jugend, 1925; A.S. Neill, Probleemkinderen, 1931; Anna Freud, Einführung in die Psychoanalyse für Pädagogen, 1930; A. Maeder, Psychoanalyse und Synthese, 1927; Die Richtung im Seelenleben, 1927; C.G. Jung, Uber die Energetik der Seele, 1928. A.J. Westerman Holstijn | |||||||||||||||||
PsychotechniekHet begrip ‘psychotechniek’ heeft in zijn kort bestaan reeds meerdere wijzigingen ondergaan. H. Münsterberg, Harvard, (Grundzüge der Psychotechnik, 1913) onderscheidt theoretische en toegepaste psychologie, die hij weer onderverdeelt in cultuurpsychologie en psychotechniek. De gebieden der cultuurpsychologie en der psychotechniek worden door M. echter niet scherp van elkaar gescheiden, zoodat het voorkomt, dat hij de psychotechniek geheel in dienst der cultureele problemen stelt, of zelfs met de toegepaste psychologie in haar geheel identificeert. Overeenkomstig deze laatste opvatting behandelt M. in zijn psychotechniek ieder gebied der menschelijke cultuur. Hij begint zijn uiteenzetting met de sociale hygiene, dan volgen handel en bedrijf, rechtspraak, opvoeding en onderwijs, psychologie van de kunst en van het aesthetisch genot en ten slotte nog het systeem der wetenschappen. W. Stern heeft in een classificatie der psychologische wetenschappen het begrip der psychotechniek een teleologischen inhoud gegeven. (Die differenzielle Psychologie in ihren methodischen Grundlagen, 1921). Hij stelt aan de differentieele psychologie als toegepaste wetenschap een tweeledig doel: menschenkennis (psychognostiek) en menschenbehandeling (psychotechniek). Onder psychotechniek verstaat Stern nu de practische inwerking van mensch op mensch. Van deze definitie uitgaande rekent Stern de opvoeding, de getuigenverklaringen, de psychische behandeling, zooals de psychoanalytische of de suggestieve methodes e.a.m. tot het gebied der psychotechniek. Het tegenwoordig algemeen aanvaarde begrip der psychotechniek omvat ten deele meer, ten deele minder dan het begrip van Stern en Münsterberg. Minder doordien niet alles, wat met de menschenbehandeling verband houdt tot de problemen der psychotechniek wordt gerekend, zooals bv. paedagogiek, psychotherapie; meer, daar de psychotechniek behalve met de menschenbehandeling ook met alle bedrijfsproblemen samenhangt, waar menschelijke arbeid, zoowel geestelijk als lichamelijk wordt verricht. Van uit dit gezichtspunt mogen we met hetzelfde recht van een psychotechniek van het werk der vliegers, bankwerkers, typisten, pakkers en sorteerders spreken, als van een psychotechniek van den | |||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||
verkoop en zelfs van de reclame. Het ligt voor de hand, dat een dusdanig begrip der psychotechniek ook op alle verrichtingen kan worden toegepast, die een bepaalde handigheid vereischen en waarbij het rationaliseeren der bewegingen tot een doelmatigen vorm van ‘arbeid’ kan leiden, zooals bv. bij sport of het bespelen van instrumenten. O. Lipmann (Grundriss der Arbeitswissenschaft, 1926) wil de psychotechniek door een algemeene wetenschap, nl. door de arbeidswetenschap vervangen. Onder arbeidswetenschap verstaat hij een causale wetenschap, die een oorzakelijk verband tusschen de voorwaarden van den menschelijken arbeid en het arbeidseffect tracht vast te stellen. Ook in zijn beschouwing staat de werkende mensch in het middelpunt. Onder arbeidseffect verstaat hij dan de resultaten en bijkomende verschijnselen van den arbeid onder bepaalde omstandigheden. Fr. Giese (Methoden der Wirtschaftspsychologie 1927) vindt het algemeene begrip industrieele psychologie (‘Wirtschaftspsychologie’) juister en onderscheidt in het systeem der economische psychologie twee hoofdstukken: subjectspsychotechniek en objectspsychotechniek. Subjectspsychotechniek behandelt den mensch als bedrijfsfactor, zich voegend naar de voorwaarden van het economische leven. Dit gebied omvat de beroepskunde en het beroepsadvies, de selectie, indeeling en scholing der werkkrachten en de behandeling van menschen. Onder objectspsychotechniek verstaat hij de aanpassing van de objectieve arbeidsvoorwaarden en omgeving aan de bestaande psychophysische natuur der menschen. Deze tak der industrieele psychologie behandelt speciaal de arbeidsbewegingen en -tijd vanuit psychologische gezichtspunten (volgens Amerikaansch voorbeeld beweging- en tijdstudies genoemd); verder het psychotechnisch ijken der gereedschappen, werktuigen, werkplaatsen, der licht- en warmtebronnen. Hierbij worden ook nog de speciale problemen van de reclame en van het voorkomen van ongevallen gerekend, voor zoover ze van psychologische motieven afhangen. W. Moede (Lehrbuch der Psychotechnik, 1930) laat zich door practische gezichtspunten leiden. Hij beperkt zich uitdrukkelijk tot de behandeling van de problemen der industrieele psychotechniek en gaat daarbij uit van de onderneming, van het bedrijf. Moede verdeelt de psychotechniek in 3 gebieden: arbeids-, administratie- en verkoopspsychologie, in overeenstemming met de drie afdeelingen van een bedrijf, productie, administratie en in- en verkoop. Onder deze hoofden kunnen de speciale problemen zonder moeite worden ondergebracht. Ch.S. Myers definieert in zijn boek (Industrial Psychology, 1929) het begrip psychotechniek niet, hij vat alleen de gemeenschappelijke doeleinden der industrieele psychologie en physiologie als volgt samen: ‘Its aim is to discover the best possible | |||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||
human conditions in occupational work, whether they relate to the best choice of a vocation, the selection of the most effective means of avoiding fatigue and boredom, the study and provision of the most valuable incentives of the work, the causes of and remedies for irritation, discontent and unrest, the best methods of work and training, the reduction of needless effort and strain due to bad movements and postures, inadaquate illumination, ventilation and temperature, ill-considered arrangements of material, or defective routing, layout or organisation’. De Amerikaansche schrijvers beperken zich tot practische vragen. Ze houden zich niet bezig met de plaats der psychotechniek onder de wetenschappen, maar behandelen de speciale problemen doorgaans in overzichtelijken vorm. Wanneer we van logische gezichtspunten uitgaan moeten we de industrieele psychologie als soortbegrip tegenover de psychotechniek als een meer gedetermineerd ondergeschikt begrip stellen. De empirische omvang van de industrieele psychologie is aanmerkelijk grooter dan die der psychotechniek. De industrieele psychologie omvat alle psychologische en psychophysiologische problemen, die voortvloeien uit het economische leven. Er bestaat nauwelijks een gebied, waarin niet individueele, sociale of massapsychologische motieven een rol spelen. De eenvoudige indeeling van Münsterberg van de geheele stof (Psychologie und Wirtschaftsleben, 1912) in ‘Auslese’, ‘Gewinnung bestmöglicher Leistungen’ en ‘Erziehung erstrebter psychischer Wirkungen’ geeft naar mijn meening nog heden de beste samenvatting van alle problemen, die het economische leven aan de toegepaste psychologie kan stellen. Volgens de bovenstaande begripsbepaling vindt de psychotechniek haar afgrenzing in de industrieele psychologie. De beste voorstelling van de geldigheid der psychotechniek ten opzichte van het economische leven, krijgt men, wanneer men haar teleologisch opvat. Dan kan men zeggen, dat zij in het algemeen streeft naar het verkrijgen van een optimale menschelijke arbeidsprestatie bij het stellen van minimale eischen aan de arbeidsfuncties. Wanneer we een geschiktheidsonderzoek verrichten of streven naar een doelmatige scholing of trachten, het arbeidsproces volgens psychologische gezichtspunten te verbeteren, of wanneer we de administratieve of commercieele werkzaamheden rationaliseeren, of de bedrijfsorganisatie vereenvoudigen, steeds laten we ons door het psychotechnisch beginsel leiden, doordien we trachten het psycho-energetische optimum te bereiken of te benaderen. Daar nu dit optimum slechts bereikt kan worden, wanneer het geheele bedrijf psychologisch wordt bewerkt, krijgt het psychotechnische gezichtspunt een universeele beteekenis in het economische leven. Het psychotechnisch onderzoek verzamelt zijn gegevens in de eerste plaats door middel van vaststelling of meting van de aard, | |||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||
omvang en qualiteit der prestatie, verder door het bepalen van het gedrag van den mensch bij het werk. De methoden daarvoor zijn zeer veelsoortig en wel ten deele psychologisch (en karakterologisch), ten deele physiologisch en soms ook technisch. Het psychotechnisch streven, speciaal de maatregelen ten opzichte der organisatie en rationalisatie, ligt geenszins alleen in het belang van den werkgever, maar van het geheele volk. Dit streven vormt een belangrijk deel van de complexe huishouding van goederen en menschen en beoogt, dat alle factoren van een bedrijf, zoowel in het klein als in het groot, volgens een weldoordacht plan voor een gemeenschappelijk doel samen zullen werken. Ter inleiding in het gebied der industrieele psychologie kunnen volgende werken worden gebruikt: Algemeen orienteerende werken: G. Révész
Psychotechniek is toegepaste psychologie in dienst van het praktische leven, in tegenstelling tot toegepaste psychologie ten bate van theoretische verheldering. Het praktische moment heeft | |||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||
zoowel betrekking op het onderzochte objekt, als op den onderzoeker. Daar het praktische leven, direkt of indirekt, zijn zin ontleent aan arbeid, kan men de psychotechniek ook scherper omlijnen als het psychologisch onderzoek van het menschelijk arbeidsvermogen, niet theoretisch als struktuur, maar, prognostisch, als potentie. De term (verg. ‘elektrotechniek’ en derg.) beteekent ‘kennis en toepassing van de praktische mogelijkheden der psyche’. Hoewel de psychotechniek zich bij voorkeur van het experiment bedient, mag men haar niet met de experimenteele psychologie vereenzelvigen. Aan den eenen kant immers kan experimenteele psychologie ook zuiver theoretisch blijven, en behoeft haar doel niet enkel het onderzoek van het menschelijk arbeidsvermogen te zijn; aan den anderen kant is psychotechniek niet uitsluitend of noodzakelijk experimenteel. Wel is juist, dat de feitelijke ontwikkeling der psychotechniek bepaald werd door de experimenteele psychologie, en duidelijk daarvan de kenteekenen draagt. De psychologie, experimenteel of niet, richt zich op het wezen (den ‘logos’) der psyche, hetzij men dit wezen denkt te vinden in een ‘ziel’ met bepaalde ‘vermogens’, in psychische funkties, in reaktie-verschijnselen, in een teleologisch organisme, of in wat dan ook; zij bestudeert het wezen en den samenhang van wil, verstand, gevoel. De psychotechniek onderzoekt, met een praktisch doel, den samenhang tusschen deze verschijnselen of kompleksen, en het vermogen arbeid te verrichten, zoowel in het algemeen, als persoonlijk; dit laatste is echter het einddoel. De psychotechniek kan dus haar uitgangspunt nemen bij elke soort psychologie. De psychotechniek verhoudt zich tot de psychologie en andere, voor haar onontbeerlijke wetenschappen ongeveer als de bouwkunde tot wiskunde en mechanika. Ook de aard van psychotechniek en bouwkunde (of een andere technische wetenschap, zooals geneeskunde) zijn verwant. Onmiddellijk doel der architektuur is de konstruktie van een bouwwerk; zij staat echter onverschillig tegenover den aard van het bouwwerk (stijl, doelmatigheid, schoonheid), in dien zin, dat elk karakter voor haar mogelijk is. Einddoel der psychotechniek is een prognose van het individueele arbeidsvermogen; in welke sfeer of met welke bedoeling deze wordt toegepast, wordt niet door haar bepaald. Het waren voornamelijk tendensen van rationalisatie, die ertoe leidden, de psychotechniek vast te koppelen aan sociaal-ethische leuzen als ‘de rechte man op de rechte plaats’, aan beginselen van ‘scientific management’ en ‘efficiency’. Het psychotechnisch inzicht kan echter op tallooze wijzen worden gebruikt: het kan tot grondslag dienen voor iedere arbeidsregeling, ideëel of materialistisch, organisch of kumulatief, op uitbuiting gericht of op groei. Evenals iedere wetenschappelijke methode is de psychotechniek (niet: de psychotechnikus als belangstellend en zedelijk wezen) indifferent; de uitkomst van haar onderzoek is een diagnose, niet | |||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||
de verkondiging of de toepassing van een sociaal of ethisch beginsel. Het menschelijk arbeidsvermogen nu wordt niet alleen bepaald door de persoonlijke vaardigheden, doch evenzeer door de buitenwereld. Het is onmogelijk, deze twee anders dan theoretisch te scheiden: een persoonlijke vaardigheid zonder een objekt, waaraan zij zich openbaart, is een abstraktie zonder praktischen zin. Tusschen persoon en buitenwereld, kan men ook zeggen, bestaat een funktioneel verband. De psychotechniek heeft zich dus gelijkelijk (doch steeds psychologisch) te richten op het individu en op de buitenwereld. De individueele vaardigheden (afgezien van de buitenwereld) worden ten deele bepaald door den psychischen ‘aanleg’ (met zijn dynamische tendensen, zooals belangstelling, wilskracht, invloed van oefening), ten deele door fysieke en fysiologische ‘eigenschappen’ of tendensen (lichaamsbouw, konstitutie, zintuigen, e.a.). De buitenwereld bestaat deels uit medemenschen (superieuren, kollega's, ondergeschikten), deels uit werktuigen, deels uit een stoffelijke omgeving (lokaliteiten of andere ruimten met een bepaalde atmosfeer, temperatuur, verlichting en rumoer). De psychotechniek onderstelt dus bij haar beoefenaren aan den eenen kant naast zuiver psychologisch ook anatomisch, fysiologisch en hygiënisch inzicht, aan den anderen kant kennis van bedrijf en beroep, werktuig en werkmethode (houding, tempo, rythme, monotonie, vermoeiïng): aan den eenen kant kennis van het arbeidende individu, aan den anderen kant van den arbeid; alles echter zielkundig (en niet bv. anatomisch of ekonomisch) bekeken. Haar eigenlijke taak is, een (den aard bepalend en prognostisch, niet een waardeerend) oordeel te vellen omtrent arbeidsvermogen, resp. een advies te geven omtrent toepassing, ontwikkeling of wijziging hiervan. De begrippen ‘aanleg’, ‘potentie’, ‘vermogen’ dienen door de psychotechniek dynamisch te worden opgevat. De voornaamste middelen der psychotechnische methode zijn: anamneze (onderzoek van verleden en ontwikkeling) en de daarbij aansluitende systematische informatie; experiment; enquête; ‘mentale’ analyse van een beroep; en waarneming, vergelijking en kontrole van prestaties. Kenmerkend voor het individueele onderzoek is de ‘test’ (zie aldaar), een experimenteele keuring, die zich van het gebruikelijke eksamen onderscheidt doordat zij schematisch is, zich niet op konkrete, verworven kennis richt doch op eigenschappen, vaardigheden en tendensen, en geen waardeering bedoelt, doch een kwalificeering. De test moet ‘geijkt’ zijn, d.w.z. de uitkomst moet steeds betrokken worden op een serie gelijke proeven. Het psychotechnisch experiment is een psychologisch, niet een natuurwetenschappelijk of ‘exakt’ experiment. Dit houdt o.a. in, dat de algebraïsche nomenklatuur en de ‘maten’, waarmee | |||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||
de psychotechniek werkt, geen arithmetische (kwantitatieve) beteekenis hebben, doch kwalitatieve symbolen zijn, ter aanduiding van een rangorde. Hoewel de psychotechniek een zelfstandige wetenschap is met een eigen methodiek, weerspiegelen zich in haar uit den aard der zaak voorkeur en mode van psychologische opvattingen. Aanvankelijk beperkte men zich tot het onderzoek van afzonderlijke ‘vermogens’. In de U.S.A. hecht men zoo groote waarde aan de vaststelling van het ‘intellektueele niveau’ als individueel konstante grootheid, dat men in sommige staten het recht tot voortplanting hiervan afhankelijk stelt. Langzamerhand begint men tot het inzicht te komen, dat het gaat om de totaliteit der psyche. De relatie en korrelatie tusschen de diverse psychische aktiviteiten, en de invloed van het karakter op het arbeidsvermogen zijn de voornaamste problemen, waarvoor de psychotechniek zich thans gesteld ziet. Literatuur: Hugo Münsterberg, Grundzüge der Psychotechnik, 1913; Binet & Simon, La mesure du développement de l'intelligence chez les jeunes enfants, tijdschriftart, 1911; Terman, The measurement of intelligence, 1916; Fr. Giese, Handbuch psychotechnischer Eignungsprüfungen, 1925; W. Moede, Lehrbuch der Psychotechnik, 1930. P. van Schilfgaarde | |||||||||||||||||
PsychotherapieAlle geneesmethoden, waarmee men zonder geneesmiddelen of physische beinvloeding, zieken tracht te genezen. De voornaamste psychotherapeutische methoden zijn: hypnose, suggestie, persuasie, psychoanalyse; zie hierover de betreffende artikelen. Literatuur: A. Kronfeld, Psychotherapie, 1925. A.J. Westerman Holstijn | |||||||||||||||||
PurismeWij spreken van purisme in de taal, d.i. de neiging om de taal zuiver, ‘van vreemde smetten vrij’ te houden. Sterk hierin zijn de Duitschers die elk vreemd woord plegen te vertalen in hun eigen taal. Wat onze taal betreft, Nederland heeft in den loop der eeuwen onder zooveel afwisselende vreemde heerschappij gestaan dat het geen wonder is dat vreemde elementen onze taal zijn binnengedrongen, zoowel wat woorden als wat zinswendingen betreft. Het zou niet gemakkelijk uit te maken zijn, wat zuiver Nederlandsch is en wat tot ons taaleigen behoort. Meestal gaat het zoo, dat datgene wat lang genoeg in onze taal is binnengedrongen en niet meer als vreemd wordt aangevoeld, als ‘eigen’ wordt beschouwd. Tegenwoordig leven wij in een periode dat onze taal speciaal vol Germanismen komt. Puristen strijden daartegen. Op populaire wijze doen dat bv. Dr. Hajé en Charivarius. In ouderen tijd was H.L. Spieghel de groote purist (16de eeuw). Een zeker puristisch streven in onzen haastigen en vluchtigen tijd kan moeilijk afgekeurd worden. In tal van kringen (intellectueele, socialistische) is de studie zoo naar Duitschland georiënteerd, dat | |||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||
de slordigheid wel zeer groot wordt. Een leerzaam boek in dezen is dat van Dr. J. Leest, Duitsche invloed op het Nederlandsch der Protestantsche Theologen sedert het Begin der XIXe Eeuw (1929). P. | |||||||||||||||||
PuriteinschPuriteinen noemt men in de eerste plaats een richting in het Engelsche Protestantisme. Men vindt den naam van 1564 af. Elizabeth was toen koningin van Engeland en had de door haar vader ingestelde Anglicaansche kerk wederom tot Staatskerk gemaakt (na den calvinistischgezinden Eduard VI en de roomsche Maria Tudor). Deze droeg en draagt tot den huidigen dag een veelszins romaansch karakter. De puriteinsche oppositie verzette zich tegen allen Roomschen zuurdeesem maar verder ook tegen de wereldschgezindheid en de zedelijke gebreken van het volk. Hiertegenover werd de besliste eisch gesteld van de grootste zuiverheid van innerlijk en uiterlijk leven. In Engeland is deze strooming meestal een nevenstrooming gebleven, in Noord-Amerika is ze van overheerschende beteekenis geworden. Men heeft bij puriteinsch echter niet alleen te denken aan het woord in zijn historische beteekenis. Allereerst was ook die niet tot de angelsaksische wereld beperkt doch had zij groote overeenkomst met wat later optredende verschijnselen ten onzent, in Duitschland enz. Verder is puritanisme als een bepaald verschijnsel in de ontwikkeling van den godsdienst te zien, dat als een reactie tegen verwereldlijkte religie met noodwendigheid naar voren komt. Spengler wil zoowel het Pythagorisme als den Islam onder dit gezichtspunt gezien hebben. Als religieus verzet tegen weinig hoog te stellen perioden in de geschiedenis der religie is puritanisme allerminst gering te schatten. Zijn tekort is een simplistische kijk op leven en menschen. Keyserling heeft de onderstelling gewaagd, dat deze simplistische zienswijze het Amerikaansche volk gevormd heeft en deze nawerkt in verschijnselen, die alle verband met het religieuse puritanisme hebben verloren. Wordt daar zegt hij het leven oekonomisch gezien, dan ook enkel oekonomisch, is, als in den jongsten tijd bij velen, de kijk op het leven sexueel-biologisch, dan ook enkel zoo. Enz. Literatuur: H. Heppe, Geschichte des Pietismus und der Mystik in der reformirten Kirche, 1879; O. Spengler, Der Untergang des Abendlandes, 1. Bd. 1919; H. Keyserling, America set free, 1929. S. | |||||||||||||||||
|