Encyclopaedisch handboek van het moderne denken (2 delen)
(1931)–A.C. Elsbach, H.T. de Graaf, H.J. Jordan, K.F. Proost, G.H. van Senden– Auteursrecht onbekend
[pagina 591]
| |
ZZelfbestraffingstendenzIndien in iemand een sterk infantiel complex, speciaal het Oedipuscomplex, verdrongen leven blijft, kan bij sterk ontwikkeld, veroordeelend Ik-ideaal (zie Oedipuscomplex, verdringing, Ik-ideaal) een blijvend schuldgevoel ontstaan. Daar de eigenlijke oorzaak van dit schuldgevoel onbewust is, doet zich dit vaak voor als vage gevoelens van onlust, schuld of zondigheid, die soms als ongemotiveerd gezien worden, soms zich hechten aan allerlei kleine of vermeende misslagen, en zoo tot een scrupuleusiteit aanleiding geven. Soms ontstaat dan tevens een behoefte leed te ondervinden als straf voor de gevoelde schuldigheid, speciaal een streven voor het een of ander gestraft te worden, of ook een neiging om tegen anderen schuld te gaan bekennen over kleine of zelfs vermeende zonden. Dit verklaart, dat als een misdaad gepleegd is, waarvan de dader onbekend is, vaak allerlei menschen zichzelf van den daad komen betichten, die er niets mee te maken hebben, en soms ook zelf gelooven het gedaan te hebben. Hun uit het onbewuste opdringend schuldgevoel zou voor het bewustzijn totaal onbegrijpelijk blijven, er wordt naar een motiveering gezocht, en, (vooral als de gepleegde daad eenig associatief verband heeft met het onbewust nagestreefde) kan, mede onder invloed van een natuurlijke causaliteitsbehoefte zich het idee, déze misdaad gepleegd te hebben, opdringen. En het primitieve gevoel, dat door straf de schuld gezoend kan worden, de engrammen van de na de straf volgende vergeving der ouders werken mede de straf voor de niet gepleegde misdaad te zoeken. Ook het bekennen zelve heeft op velen nog een extra aantrekkingskracht. In het uitspreken toch wordt zoowel de gefantaseerde, onbewust gewenschte daad méér gerealiseerd dan in de pure, zelfs onbewuste, drift, vindt dus zoowel de streving zelve een partieele bevrediging als de er aan tegengestelde, van het Ikideaal uitgaande straftendenzen. Bij menschen die zoowel een sterk driftleven als een krampachtig Ikideaal hebben, eenigszins meer geëxtroverteerd zijn, en wier jeugdmilieu hiertoe praedisponeerend werkte ziet men deze bekentenisdwang + straftendenz het sterkst tot uiting komen. Speciaal bij den Russischen mensch ziet men hiervan frappante voorbeelden. In Dostojewski's werken vindt menhiervan verschillende gevallen beschreven. Men denke ook aan de politieke processen daar, waar allerlei beklaagden zich openlijk en berouwvol beschuldigen van misdrijven tegen den staat - die nooit hebben plaats gehad. Al zouden die processen met politieke bedoelingen geënscèneerd zijn, dan behoeft men nog allerminst te veronderstellen dat de bekenners slechts bewust tooneel spelen, al begrijpt de nuchterder Hollander dat eerder. Deze dwang tot bekennen kan zich, als men werkelijk iets mis- | |
[pagina 592]
| |
dreven heeft, ook tegen de bewuste bedoeling de daad geheim te houden, in, doorzetten, en dit veroorzaakt, dan het merkwaardige feit, dat bij zooveel misdrijven de dader door de een of andere onbegrijpelijke ‘stommiteit’ zich verraadt - terwijl het bewustzijn de gevolgen van de daad ontvluchten wil, wil het onbewuste bekennen, wil straf en verzoening. En toch geeft de reëele straf dan geen blijvende oplossing: want de schuld waarvan ontlasting gezocht werd, wàs niet de reeële schuld van het gepleegde misdrijf, doch de onbewuste schuld van de verdrongen, inwendig veroordeelde driften. Het is niet slechts in tooneelstukken, dat men ziet hoe een man die een ‘Verhältnis’ heeft, een brief of iets dergelijks in zijn jas of op zijn schrijftafel laat liggen zoodat zijn vrouw hem lezen kan. Dit komt opmerkelijk veel werkelijk voor! En het is de tendenz tot bekennen, tot tegemoetkomen aan de aandriften uit het Ikideaal, tevens die tot het ontvangen van verwijten, die deze onachtzaamheid (waar men schijnbaar het eerst aan zou denken!) veroorzaakt. De gevaarlijkste en tevens minst begrepen verwerking van dit complex van strevingen doet zich voor bij den misdadiger uit schuldgevoel en strafbehoefte. Deze behoefte kan nl. ook oorzaak worden, dat er een misdrijf begaan wordt om gestraft te worden, en niet met die bewuste bedoeling, maar door een door het individu zelf onbegrepen drang. Het zijn uitteraard de misdrijven die zoo geënscèneerd zijn; dat ontdekking onvermijdelijk is, waar deze drang als determinent het duidelijkst is. Het moeilijkst te beoordeelen zijn die gevallen waar het gepleegde vergrijp tevens de vervulling van een normaal bewuste wensch inhoudt, daar dan moeilijk uit te maken is hoeveel directe driftbevrediging en hoeveel uit het onbewuste voortspruitende straftendenz, de daad determineerden, vooral als de dader niet anders kan dan zichzelf verbeelden, dat de daad uit een gewone bewuste begeerte voortsproot. Men moet deze misdaden ongeveer zóó beschouwen, dat bij den misdadiger te voren een door hemzelf onbegrepen uit de infantiele complexen voortspruitend schuldgevoel aanwezig was, dat zich, ook juist daar het onbewust was, slechts uiten kon in een onbegrepen innerlijke spanning of onrust, hoogstens in een vaag, redeloos schuldgevoel. En dan is een reëele schuld vaak beter te dragen en te verwerken dan een redelooze, gefantaseerde, dan geeft het bedrijven van een reëele misdaad een zekere innerlijke ontspanning, dan wéét men tenminste waarvoor men zich schuldig heeft te voelen, dan hecht zich vaak een heftig berouw aan het gepleegde misdrijf; het is een opluchting voor dien mensch berouw en straf te ondergaan voor iets reëels - al zal hijzelf achteraf zelf nauwelijks meer begrijpen ‘hoe hij ooit tot zoo iets komen kon’. En al schijnt dit ook begrijpelijker in gevallen, waar de gepleegde daad tevens een bewuste wensch inhield, deze laatste neiging alleen zou de daad dan toch niet veroorzaakt hebben. | |
[pagina 593]
| |
Nog in anderen zin bevordert het schuldgevoel vaak de misdaad: het paart zich veelal aan een minderwaardigheidscomplex (zie aldaar), en geeft dan de instelling: ik ben nu eenmaal slecht, ik kan ook niet anders dan slecht zijn - en ondermijnt zoo het laatste verzet tegen het plegen van een misdrijf. Om een reëele schuld en een reëele straf te krijgen wordt dus menige misdaad begaan - en de rechter gééft den dader een straf - d.w.z. geeft hem datgene cadeau waarvoor hij de daad beging! En de geraadpleegde psychiater maakt deze absurditeit vaak onvermijdelijk, door te verklaren, dat bij den dader geen bepaalde in de leerboeken als ziektebeeld omschreven ziekelijke stoornis te vinden is, en zelfs het oordeel van ‘toerekeningsvatbaarheid’ uit te spreken - daarmee het terrein der psychiatrie volkomen verlatend. Literatuur: Th. Reik, Geständniszwang und Strafbedürfnis, 1925; F. Alexander und H. Staub, Der Verbrecher und seine Richter, 1929; H. Codet et R. Laforgue en G. Hesnard et R. Laforgue, Echecs sociaux et besoin inconscient d'autopunition, en Les processus d'autopunition en psychologie des nevroses et des psychoses, en psychologie criminelle et en pathologie générale, Revue française de Psychanalyse, 1929, 3 en 1930-31, 1 en 2. A.J. Westerman Holstijn | |
Zending en missieBij de natuurvolken en bij de halfcultuurvolken van Azië en Afrika kan men telkens waarnemen, dat het betrachten van zedelijkheid en menschelijkheid beperkt blijft tot de leden van den stam, het geslacht (clan), de dorpsgemeenschap of de kaste. Een der fundamenteele moeilijkheden, waarvoor zich koloniale gouvernementen geplaatst zien zoowel als regeeringen, die haar landen wenschen te moderniseeren (China, Turkije, voorheen ook Japan), is deze: Elke moderne staat kenmerkt zich door een veel intensiever bestuurszorg en rechtsleven dan in de oude machtsrijken gevonden werd, en omvat uiteraard véle stammen, véle dorpsgemeenschappen, véle clan's. Elke naar moderniseering strevende koloniale en oostersche regeering zal dus behoefte hebben aan rechters, politiebeambten, ambtenaren en adviseurs, wier plichtsbetrachting en integriteit standhouden, onverschillig of zij tegenover clangenooten of niet-clangenooten staan. Met andere woorden: elk naar moderniseering strevend staatswezen heeft voor de vervulling van hoogere en lagere ambten behoefte aan een groot aantal personen met een ruimer zedelijkheidsgevoel dan gewoonlijk gevonden wordt in primitieve gemeenschappen en bij half cultuurvolken (zie koloniaal vraagstuk). Bij de behoefte aan deze personen komt de zending (waarmede in het vervolg ook de R.-K. missie wordt bedoeld) de zich moderniseerende staten te hulp. Immers een der groote lessen van het Christendom is, dat wij allen Gods kinderen zijn en dus onze liefde, menschelijkheid en plichtsbetrachting zich ook verder | |
[pagina 594]
| |
behooren uit te strekken dan tot onze clangenooten. Natuurlijk dringt deze groote les eerst langzaam in de harten door; wij hebben slechts aan onszelf te denken om ons hiervan te overtuigen. Het eerste en voornaamste, wat de bekeerde natuurmensch van den zendeling vraagt en verwacht is: veel gedragsregels, veel stellige voorschriften die precies aangeven wat hij, op Zondagen, Christelijke feestdagen en gewone dagen, doen en nalaten moet, zoodat hij zich echt braaf kan voelen als hij die regels getrouwelijk opvolgt. Het spreekt vanzelf dat de nieuwe, Christelijke gezindheid jegens den medemensch slechts zeer langzaam dóórdringt. Dit neemt echter niet weg, dat de zending er gewoonlijk vrij spoedig, b.v. na een werkzaamheid gedurende twee generaties, in slaagt om de binnen de clan (of andere groep) verschanste primitieve zedelijkheid te doorbreken en het gevoel ingang te doen vinden, dat een ruimer zedelijkheid behoort te worden in acht genomen. Dit is, uit sociaal oogpunt, reeds waardevol. In cultureel opzicht is de arbeid der zending van groot belang, omdat deze bijna altijd ook het geven van onderwijs omvat. Het zendingsonderwijs kan dikwijls beter dan het van overheidswege gegevene dienstbaar worden gemaakt aan den groei eener nieuwe zedelijkheid, naarmate de oude groepsmoraliteit in verval geraakt. Van bizondere beteekenis is de zending in Voor-Indië. Ongeveer 50 millioen menschen behooren hier tot de ‘untouchables’, de onaanraakbaren of Paria's. Dat wil zeggen dat zij, zoolang het Hindoesche kastestelsel het sociale leven van India in zijn greep omkneld houdt, een geestelijke en sociale onderdrukking zonder weerga hebben te verduren en elk streven naar geestelijke en materiëele verheffing hun ontzegd is. Juist onder deze Paria's heeft de Christelijke zending veel bekeerlingen gemaakt. Aldus wekt zij niet alleen in tallooze harten den wil naar een menschwaardig bestaan, maar plant daarin ook de nieuwe gedachte, dat ieder zonder uitzondering naar het hoogste heeft te streven. Als de zending in India zich ook in de toekomst aan haar arbeid kan blijven wijden kan zij, gesteund door den geest van het Westen, een uiterst belangrijke vernieuwing in de versteende Indische beschaving helpen inaugureeren. De geest van den Islam is, evenals die van het Christendom, vijandig aan het kastestelsel; maar de Islam, die eeuwenlang een domineerende plaats in het politieke leven van India heeft ingenomen, heeft daar het kastestelsel practisch aanvaard en stond er dus verder machteloos tegenover. Het is natuurlijk mogelijk dat ook de Christenen in India in de toekomst eenvoudig een nieuwe kaste zullen gaan vormen en het kastestelsel sterker zal blijken dan de geest van het Christendom, maar de teekenen van dezen tijd wijzen daarop niet. G. Gonggrijp. | |
[pagina 595]
| |
ZenuwstelselHet dierlijke lichaam is een eenheid, al bestaat het uit talrijke deelen. De samenwerking van deze deelen wordt gewaarborgd door verschillende coördinatiemiddelen (zie coördinatie). Het belangrijkste daarvan is het zenuwstelsel. Dat is een net, bestaande uit talrijke cellen met uitloopers, die ten deele zeer lang zijn. Dit net verbindt alle deelen onderling, wier werking gecoördineerd moet worden. Bij lagere dieren is de netvormige rangschikking van het zenuwstelsel zeer in het oog vallend: de knoopen van dat net zijn de cellen, de zgn. ganglioncellen; de mazen worden door de uitloopers van de cellen, dus de zenuwvezels gevormd. Dit net vindt men verspreid in de musculatuur van dergelijke dieren, zooals bv. holtedieren, of de slakken. Het net is door ‘periphere zenuwen’ met de spieren en klieren van het lichaam verbonden, om aan deze elementen de impulsen over te brengen. De eenvoudigste vorm van functie van het zenuwstelsel is het reflex (zie aldaar), waarbij de impulsen direct van de zintuigen afkomstig zijn (daarom is een reflex een directe beantwoording van de waarneming, zonder tusschenschakeling van denkprocessen). De zenuwnetten moeten derhalve ook met de diffuus in de huid verspreide zintuigcellen verbonden zijn. Wij onderscheiden nu het eigenlijke net als ‘centraal zenuwstelsel’ van zijn verbindingen met spieren, klieren en zintuigen, als ‘peripheer zenuwstelsel’. Bij gewervelde dieren, dus ook den mensch treedt in de plaats van dergelijke netten het ruggemerg, hetwelk door zijn ligging in het wervelkanaal gecentraliseerd is. Ook in het ruggemerg vinden we netvormig gerangschikte verbindingsbanen (cellen en vezels) tusschen talrijke periphere geleidingsbanen (zie reflex, blz. 298). De functie van het zenuwstelsel in het algemeen is die: de prikkelingstoestand, die vooral in de zintuigen bij de waarneming opgewekt wordt op de organen, die de impulsen moeten volgen te verdeelen. Bij het menschelijke ruggemerg geschiedt dit vooral door de ingewikkelde schakeling van de geleidende banen, waardoor het mogelijk is, dat veel meer bepaalde reflexen tot stand komen, veel meer bijzondere prikkels door bijzondere bewegingen kunnen worden beantwoord, dan dit bij lagere dieren met hunne eenvoudige zenuwnetten het geval is. De plaats waar de ‘gevoelszenuwen’ of afferente banen uit de zintuigen overgeschakeld worden op de zenuwen, die naar de spieren gaan, om een bepaald reflex op te wekken, noemt men het centrum van dat reflex. Hoogere centra bevinden zich bij den mensch in het verlengde merg en in de verschillende deelen van de hersens. Phylogenetisch (z.a.) kan men zich het ontstaan van de eigenlijke hersens als volgt voorstellen. Terwijl de huidzintuigen (tastzin, warmte-, koude-, en pijnzin) diffus over de geheele lichaamsoppervlakte verdeeld en met de diffuse zenuwnetten of het ruggemerg verbonden zijn, treden bij hoogere dieren bepaalde centrale, aan den kop gelocaliseerde | |
[pagina 596]
| |
zintuigen op: gezichts-, gehoor- en reukzintuig. Terwijl de huidzintuigen voor dàt lichaamsdeel moeten zorgen, waar ze zelf bij behooren, moet op den grondslag van de gegevens der hoofdzintuigen het geheele lichaam bestuurd worden. Hunne centra moeten dus een alles beheerschende positie innemen, met alle onderdeelen van het lichaam verbonden zijn. Daardoor werden ze meer dan reflexcentra. De primitieve reflexmachine moet door deze centra leiding ontvangen. Deze leiding berust op de volgende verschijnselen: 1. Het geleiden van reflexen die door hoogere zintuigen worden opgewekt, bv. door de evenwichtsorganen (zie evenwichtsorganen). 2. De samenvatting van reflexen van het lagere stelsel tot hoogere eenheden. Terwijl het ruggemerg elke ademhalingsbeweging afzonderlijk kan opwekken, kan een deel van het verlengde merg de geheele ademhaling aan verschillende doeleinden aanpassen: het kan ze verdiepen bij grootere zuurstofbehoefte (zie regulatie), kan ze omvormen tot hoesten, niesen, spreken of schreeuwen. 3. Bepaalde deelen van de hersens regelen de quantiteit van de lagere reflexen (‘motoriek’). De quantiteit van de bewegingen kan als geheel veranderen (men denke aan een mensch in rustigen of in opgewonden toestand), dit geschiedt vermoedelijk door een deel van de groote hersens, het Corpus striatum; of de regeling berust op fijne aanpassing van meer ingewikkelde reflexbewegingen aan elkander. Een hond zonder kleine hersens beweegt als een dronken man. Alle reflexen, die staan en loopen regelen, worden wel is waar juist uitgevoerd, maar in overdreven mate. Als bv. een poot naar buiten wordt verplaatst om omvallen naar deze zijde te voorkomen, dan stapt deze poot veel te ver naar buiten enz. (Rademaker). Al dergelijke bewegingen worden door de kleine hersens geharmoniseerd, aan de doeleinden aangepast, kortom in overeenstemming gebracht met de orde die het heele leven beheerscht. 4. De hoofdfunctie van de hersens is de synthese van waarneming en handeling (zie localisatie in de groote hersens). Uit de veelheid van de gegevens der zintuigen en van de vroegere ervaringen (zie object, psychologie der dieren) ontstaat de eenheid der waarneming. Uit de veelheid van mogelijke bewegingen ontstaat de eenheid der handeling, passende bij de waarneming van nu of vroeger. Men kan bij den mensch (en de hoogere dieren) het zenuwstelsel in twee deelen verdeelen: alle bestanddeelen, behalve de groote hersens, ordenen de impulsen, die in het oogenblik toestroomen, de groote hersens emancipeeren zich van het ‘nu’ en synthetiseeren de impulsen van het ‘nu’ met de gegevens van het ‘verleden’ en de verwachtingen anv de ‘toekomst’. Synthese gaat datgeen, wat wij over het algemeen als functie definieeren te boven. Want de verwerking der gegevens geschiedt volgens hunne onderlinge saamhoorigheid, dus volgens ‘zin’, die niet af te leiden is uit de oorzakelijke inwerking van de talrijke prikkels op de groote hersens. Dat neemt echter niet weg, dat bij | |
[pagina 597]
| |
alle processen, die ons bewust worden, de groote hersens (stoffelijk) werken. Uitgestrekte gebieden der hersenschors zijn bij bepaalde bewuste processen betrokken en men mag zeggen, dat elk bewust proces afhangt van de verrichtingen van een veelheid van ganglioncellen. Men zal misschien eenmaal alle causale verschijnselen in deze ganglioncellen bij een denkproces kunnen beschrijven: als ingewikkelde bewegingen van talrijke molekulen. Deze veelheid in haar afhankelijkheid van oorzaken zal ons echter geen stap verder brengen tot het begrip van de eenheid der gedachte. Hoe ook de prikkels zijn, die de groote hersens ontvangen, de reactie van al haar deelen moet steeds in vast onderling verband plaats hebben, zoodat het resultaat logisch is, terwijl het toch past bij de prikkels en dus bij de werkelijkheid. Daarom moeten de deelen van de groote hersens zoodanig onderling tot eenheid verbonden zijn, dat zij niet anders dan in deze logische harmonie kunnen reageeren. Deze samenwerking echter is aan wijzigingen onderhevig, al blijven de algemeene logische wetten steeds gehandhaafd. Onder den invloed van de ervaring vormen zich nieuwe groepeeringen van ganglioncellen, die samenwerken, dus nieuw saamhoorigheidsverband tusschen deelen; de reacties wijzigen zich immers door ervaring en harmonisch met ervaring. De grondslag voor de eenheidsvorming, die wij synthese noemen, is dus, dat deze eenheid als wet des verbands reeds in de groote hersens zelf gegeven is. Dit is de eenheid, die kenmerkend is voor alle leven, die zich bij lagere dieren bij groei en herstel na beschadiging, bij den mensch echter hoofdzakelijk door de bewuste werking van de groote hersens openbaart. Zoo is synthese a.h.w. assimilatie, d.w.z. aan eigen eenheid gelijk maken van de veelvuldige zintuigelijke prikkels en van de bewegingen. In het waarnemings-handelings-geheel drukt zich de eenheid van het leven uit, de eenheid des persoons. De leer van den zinvollen onderlingen samenhang der deelen in de groote hersens slaat natuurlijk geen brug naar het begrip van het wezen van het bewustzijn en zeker niet naar het wezen van het subject der bewuste processen. Deze problemen zullen door studie van het zenuwstelsel nooit opgelost worden. Literatuur: Wilhelm Wundt, Naturwissenschaft und Psychologie, 1903; Hans Driesch, Die Philosophie des Organischen2, 1921; H.J. Jordan, Die Lebenserscheinungen und der naturphilosophische Monismus 1911; J.M. Rombouts, Persoonlijkheid, 1927; H.J. Jordan, Allgemeine vergleichende Physiologie, 1929; De bewegingsmachine van het dier 1930, Léon Brunschvicg, De la connaissance de soi, 1931. J. | |
[pagina 598]
| |
1o. in den zin van anima. Zie animisme.
2o. het onstoffelijk, substantieel zielsbegrip, het meest uitgewerkt in de zgn. rationale psychologie, die in Wolff een hoofdvertegenwoordiger had. Aangenomen werd een ziel als substantieele eenheid, aan welke dan verder nog eigenschappen als immaterialiteit en onsterfelijkheid werden toegekend. Dit zielsbegrip is in het moderne denken vrij algemeen losgelaten.
3o. in de empirische psychologie beteekent ziel eenvoudig het geheel der psychische processen in een enkel individu. (Het duistere van dit laatste begrip wordt dan soms wel, soms niet ingezien doch in de empirische psychologie wordt hierover dan verder niet gesproken.) Beseft wordt, dat hiervoor ziel toch eigenlijk een weinig passende terminologie is, de uitdrukking wordt zooveel mogelijk vermeden, wij komen bij de ‘Psychologie ohne Seele’.
4o. bij Kant is ‘ziel’ regulatieve idee. (Evenals wereld en God. De ‘rationale’ psychologie had ook een ‘rationale’ kosmoen theologie naast zich. Kant heeft op dit alles scherpste kritiek geoefend.) Het begrip idee bij Kant worde aan een paar citaten duidelijk gemaakt: ‘Onder idee versta ik een noodwendig redebegrip, aan hetwelk geen congruent voorwerp in de zinnen kan worden gegeven.... Transcendentale ideeën zijn begrippen van de zuivere rede; want zij beschouwen alle ervaringskennis als bepaald door een absolute totaliteit van voorwaarden. Zij zijn niet willekeurig uitgevonden, maar door de natuur der rede zelf opgegeven en hebben daarom noodzakelijkerwijs betrekking op het geheele verstandsgebruik. Zij zijn eindelijk transcendent en gaan de grens van alle ervaring te boven, in welke alzoo nooit een voorwerp kan voorkomen, dat aan de transcendentale idee adaequaat zou zijn’. (Kr. d.r.V. Transc. Dial. 1. Buch, 2. Abschn.) ‘Zij kunnen.... het verstand tot leidraad.... strekken, waardoor het wel is waar geen voorwerp méér kent, dan het naar zijn begrippen zou kennen, maar toch in deze kennis beter en verder geleid wordt.’ (aldaar) Een dezer is de ziel of het denkende subject, het transcendentale zelfbewustzijn, dat alle voorstellingen begeleidt en verbindt maar niet zelf voorwerp van kennis kan zijn. De idee der ziel vermeerdert ons feitelijk weten niet. Wel heeft zij beteekenis, o.m. om het materialisme als ongeoorloofde grensoverschrijding den weg te versperren.
5o. in de religieuse sprake heeft het woord ziel een eigen beteekenis die men aan plaatsen in het Nieuwe Testament als Matth. 16:26, 1 Petr. 2:11 beseffen kan en die vaak o.a. in de lyriek is overgegaan. Het woord ziel houdt hier in een religieus oordeel over het innerlijk leven van den mensch. Dit oordeel heeft, hoe vaak het ermee wordt verward, in wezen niets te maken met eenig wijsgeerig of psychologisch zielbegrip. Het is integendeel van het grootste ge- | |
[pagina 599]
| |
wicht het vast te houden, los van alle onhoudbare of zelfs maar betwistbare ziel-theorieën. Literatuur: H.J.F.W. Brugmans, Psychologische methoden en begrippen, 1922, Hfdst. I. S. | |
Zijn, wezenHoewel in het gewone spraakgebruik de werkwoorden zijn en wezen promiscue gebruikt worden en de conjugatie van zijn b.v. in den verleden tijd aan het werkwoord wezen ontleende vormen gebruikt, worden deze beide woorden in de philosophie, met name in de logica van Hegel, scherp onderscheiden. Ze zijn beide kategorieën, behooren tot ‘het diamanten net dat heel de werkelijkheid tezamen houdt’. Want het eigenaardige van Hegel's logica is juist, dat alle kategorieën met elkander in dialectisch verband staan, de meer inhoudvolle zich uit de meer inhoudlooze ontwikkelen (niet in den tijd maar) in een tijdloos-logisch proces, door stelling, ontkenning en samenvatting (these, antithese en synthese). De plaats van het zijn en van het wezen in dit proces is zeer verschillend. Zijn is de aanvangs-kategorie. ‘In het zijn zonder meer stelt het ware zich als eerste, leegste en afgetrokkenste of onhoudbaarste verbijzondering van zichzelf; het alsnog onbepaalde zijn is een eerste voor zich zijn van de rede, waarin gesteld wordt, eer “iets” gesteld, gekend of ontkend wordt.’ (Bolland) Het zijn zonder meer is een zijn van niets, hetwelk tegelijk blijkt een niet zijn van iets (voorbeeld van ‘omslaan in zijn tegendeel’, ‘eenheid van tegendeelen’). Eerst als de gedachte is voortgegaan door de kategorieën qualiteit, quantiteit en maat komt het zijn tot wezen, ten opzichte van hetwelk het zijn tot schijn wordt. ‘Op het bereikte punt zijn wij genoodzaakt, in plaats van het in zichzelf eene en geheele zijn, twee ontkenningen van dit zijn te denken, die zich onderling verhouden als kern en schaal. Aan deze gedachten beantwoorden volkomen de woorden wezen en schijn, die beide het zijn ontkennen, niet echter als het niet-zijn, want dit beteekenen ze beide niet, maar als eigenlijk en oneigenlijk zijn. Wezen en schijn zijn daarom aan elkaar diametraal tegenovergesteld, in zooverre het eerste als het onschijnbare, het laatste als het wezenlooze gedacht wordt, zoo echter, dat het als een schaduw het eerste begeleidt....’ (Erdmann) ‘Het zijn der wereld is een niet zijn en een schijnzijn, doch dat is juist haar wezen, - het is haar wezen, het is hét wezen, zelf dat schijnt’. ‘Het wezen (van alles) is de bestendigheid van het onbestendige, eenzelvigheid in wisselende verscheidenheid’ (Bolland). In zooverre schijn en wezen niet slechts uiteen- doch ook íneen te denken zijn, blijft het intusschen niet bij het wezen, maar moet het wezen worden tot verschijnsel, d.i. ‘de met het wezen gevulde schijn, het met den schijn bekleede en daarom niet meer bloote | |
[pagina 600]
| |
wezen’ (Erdmann). De eenheid van wezen en verschijnsel heet dan werkelijkheid. Literatuur: G.W.F. Hegel, Encyclopädie der philosophischen Wissenschaften, 1817 § 84-159; J.E. Erdmann, Grundriss der Logik und Metaphysik, 1841 (ed. Bolland, 1901) § 28-139; G.J.P.J. Bolland, Zuivere Rede, 1904. S. | |
ZinZin kan beteekenen: vermogen tot zintuigelijke gewaarwording (zie zintuigelijke waarneming); aanleg of ontvankelijkheid, bv. zin voor humor, voor orde; lust; beteekenis, strekking; en: volzin. Alleen de beide laatste beteekenissen zijn hier van belang. Het wijsgeerig begrip zin (Duitsch Sinn) is nauw verwant met de begrippen beteekenis, doel, waarde. Iets heeft zin in zichzelf of in iets anders. Het laatste komt het meest voor. Ook kan beiderlei zin verbonden zijn: bevrediging van individueelen kennisdrang komt ook anderen ten goede. Bij de bepaling van den zin van iets is de bepaler zeer nauw betrokken. Schijnt in de sfeer van het praktische en dagelijksche de zin zich van zelf op te dringen, moeilijker openbaart hij zich ten aanzien van grootere verbanden, het allermoeilijkst is de zin der geschiedenis, de zin des levens te bepalen. Bij deze onderwerpen der metaphysica valt niet meer te scheiden tusschen den zin en zijn bepaler. Inplaats van de ‘zich zelf openbarende’ zin treedt hier zin, die moet worden veroverd en tot stand gebracht. In het geestesleven doet zich de vraag naar de eigen, autonome zin van gebieden als kunst en wetenschap voor. Ook deze vraag wijst heen naar die van den zin des geheels. Naarmate de gezochte zin meer omvat, wordt het verband van vraag en antwoord nauwer. H. Rickert onderscheidt in de theoretische waarheid een immanenten en een transcendenten zin: de laatste is het eigenlijk waarheidsgehalte, dat onafhankelijk is van den kennenden mensch, de eerste is de zin, die in alle menschelijk oordeelen aanwezig is. In de taalkunde is zin datgene wat de spreker bedoelt en de hoorder zoekt te vatten. Bij woorden onderscheidt men tusschen zin en beteekenis: beteekenis is een vaste eigenschap, zin ontleent het woord aan verband. Ook bij meer omvattende uitspraken kan men zin en beteekenis onderscheiden. De zin van den uitroep: enorm! kan bijv. ironisch zijn, de beteekenis is altijd dezelfde. Wat momenteel de zin van een uitdrukking was, kan in de beteekenis daarvan overgaan. Ten slotte de zin als volzin. Dit is een rhytmisch-semantische eenheid van woorden, die naar syntactische regels verbonden zijn. Een grensgeval is de zgn. éénwoordzin. Wat de logica oordeel noemt is altijd een zin, de zin heeft echter nog andere vormen, als: uitroep, verzuchting, bevel. Zie ook: axiologie, natuurphilosophie, synthese, taal, teleologie, waarde zintuigelijke waarneming. Literatuur: Frege, Ueber Sinn und Bedeutung, Philos. Zeitschrift | |
[pagina 601]
| |
1892; B. Russell, On denoting, Mind 1905; R. Eucken, Sinn und Wert des Lebens, 1908; H. Rickert Der Gegenstand der Erkenntnis, 1928; E. Husserl, Logische Untersuchungen, Bd. II 1900; H. Freyer Theorie des objektiven Geistes, 1923; J. Ries, Was ist Satz? 1930; P. Hoffmann, Das Verstehen von Sinn und seine Allgemeingultigkeit, 1929. H.J. Pos | |
ZinnelijkMet uitzondering van het fantasie-aesthetische is al het aesthetische in de waarneming gegeven. In laatste instantie is dit ook het geval met fantasie-gestalten, ook zij gaan terug op waarneming, maar als zoodanig zijn zij niet in de waarneming met de zinnen gegeven. Met de woordkunst is het in zooverre anders dat het woord niet dezelfde functie heéft als verf en steen (zie woordkunst en kunsten). Het aesthetische wordt volstrekt niet verhevener door het los te maken van de zinnelijke waarneming, gelijk Plato, Schelling e.a. deden en de theosophen tegenwoordig doen. P. | |
Zintuig (zintuigelijke kennis)Zie: zintuigelijke waarneming, kennis (in het onderwijs), kennistheorie, noölogie, sensualisme, synthese, waarneming. | |
Zintuigelijke waarnemingHet proces der bewustwording van een zintuigelijke waarneming heeft plaats in de groote hersens. Naar deze plaats toe gaan zenuwstrengen, afkomstig van de zintuigen. Men ‘ziet dus niet uit de oogen’, maar men ontvangt teekens door bemiddeling van oogen en oogzenuw. Gemakshalve plaatsen wij het subject van de waarneming in het gedeelte van de groote hersenen, zonder wier functie geen bewust-wording van zintuigelijke gegevens mogelijk is. Dit subject is dus opgesloten, als de kapitein van een duikboot, die door bemiddeling van electrische seintoestellen inlichtingen uit een wereld ontvangt, die hij niet door onmiddellijke waarneming kent. De techniek van dezen seindienst kan men in verschillende onderdeelen verdeelen. In de omgeving van de duikboot gebeurt iets, dat zich op de seintoestellen moet doen gelden. De seintoestellen moeten dus zoodanig geconstrueerd zijn, dat zij daarop reageeren. Van het seintoestel naar de plaats, waar de kapitein zich bevindt, loopen electrische draden, die stroomen geleiden; deze doen ontvangsttoestellen werken, wier seinen voldoende moeten zijn, om den kapitein in te lichten over de veranderingen in de buitenwereld, die voor de navigatie van belang zijn. Eindelijk moeten deze seinen worden gelezen en de kapitein moet erop reageeren. 1. De ontvangst van teekens door de zintuigen. De invloeden van de buitenwereld, die het subject in de hersens moet waarnemen zijn de natuur- en scheikundige krachten: warmte, licht, mechanische invloeden (stoot, druk), geluid, dan verschillende chemische stoffen enz. Deze krachten, voorzoover zij schadelijk of nuttig zijn, moeten zich zelf aandienen, d.w.z. op de zintuigen als | |
[pagina 602]
| |
‘prikkels’ (z.a.) werken. Een zeer bijzondere rol spelen die invloeden, welke het lichaam van het dier trachten te beschadigen. Bij den mensch noemt men ze pijnprikkels. Voorts komt zwaartekracht in aanmerking voor het evenwichtszintuig (zie evenwichtsorganen). Wij moeten om de ware beteekenis van de zintuigelijke waarneming te begrijpen met de laagste dieren beginnen. Wij komen bij de studie van de zintuigelijke waarneming bij lagere dieren nooit te weten, wat het dier bewust beleeft. We bestudeeren dus bij dieren de reactie op een prikkel, om de functies der betrokken zintuigen daardoor te begrijpen. De oppervlakte van een ééncellig dier is als geheel gevoelig. Als men verschillende ‘krachten’ op zulk een ‘protozoön’ laat inwerken, trekt het diertje steeds samen. Dat hierbij het diertje deze krachten van elkander kan onderscheiden blijkt niet. Prikkeling van het protoplasma (zie aldaar) beteekent slechts, dat in dat protoplasma een verandering teweeg werd gebracht, die het uitgangspunt wordt voor een geleidingsproces (opwekking van ‘prikkelingstoestand’ en geleiding daarvan). Waar de prikkelingstoestand komt, wekt hij vormverandering van het protoplasma op, waardoor het diertje zich van het gevaar terugtrekt (zie reflex). Voor zulk een diertje bestaat de wereld slechts uit onverschillige, niet waarneembare en uit schadelijke bestanddeelen. Toch kan het reeds uit hoofde van een zoo eenvoudig seinstelsel zijn weg vinden, zooals uit het volgende zal blijken. Een pantoffeldiertje reageert op alle schadelijke prikkels met vlucht. Als zulk een prikkel werkt bij het zwemmende diertje de overgang van een gunstige naar een ongunstige omgeving, zoodat het alle plaatsen die bv. te arm zijn aan zuurstof, of te warm zijn, of die schadelijke stoffen bevatten, angstvallig vermijdt. De overgang van een ongunstige naar gunstige omgeving echter wordt niet waargenomen. Het diertje vindt volgens Jennings zijn voedsel, nl. bacterien, op de volgende wijze. Het is onophoudelijk bezig met zigzagvormige tochten, waardoor de kans om in een streek, die rijk is aan bacterien, te komen zeer verhoogd wordt. Maar hoe deze bacterien herkennen? Het koolzuur, dat de bacterien aan het water afstaan, verandert de gevoeligheid van de oppervlakte van het pantoffeldiertje in die mate, dat het, eenmaal in koolzuurhoudend water zich bevindende, den overgang naar zuiver water als schadelijke prikkel waarneemt en terugdeinst, waardoor het door voedselhoudend water vastgehouden wordt. Zoodoende is de hoofdvoorwaarde, om dat voedsel in zich op te nemen, gegeven. Het dier verankert zich bij de bacterien en de maaltijd begint. Dat het koolzuur de oorzaak voor deze gevoeligheidsverandering is, blijkt uit het feit, dat men in de plaats van water met bacteriën ook water met koolzuur kan bezigen. De onderscheiding van meerdere krachten eischt het bezit van meerdere zintuigen in de plaats van één gevoelige oppervlakte. | |
[pagina 603]
| |
Deze zintuigen moeten specifiek zijn, d.w.z. zich gedragen elk als een radiotoestel, dat op een bepaalde golflengte afgestemd is. Dit vinden we bij meercellige dieren, waar sommige der talrijke huidcellen zintuigfunctie met verschillende afstemming of specifiteit hebben. Sommige zintuigcellen worden slechts door aanraking, sommige slechts door warmte of door licht of door chemische stoffen geprikkeld. Stel nu, dat licht schadelijk, warmte echter nuttig is, dan kan zulk een dier bij de prikkeling van het lichtzintuig vluchten, terwijl voldoende prikkeling van het warmtezintuig een oorzaak ervoor is, dat het voortdurend zwemmende dier tot rust komt d.w.z. aan een plaats met gunstige temperatuur blijft. De chemische zin, die de aanwezigheid van prooi meldt, wekt den aanval op. Veel meer wordt van de zintuigfunctie geeischt, als het er niet alleen om gaat, krachten waar te nemen, maar als de krachten boden van dingen moeten worden (zie ding). Zelden is een ding door het uitzenden van één kracht alleen voldoende bepaald. De waarneming van een ding moet dus door de combinatie van twee of meer prikkels van verschillenden aard plaats hebben. Een prooi is gekenmerkt door de stoffen, die zij voortdurend aan het water (wij spreken vooral van waterdieren) afstaat. Maar chemische prikkels zijn er veel en kunnen door den primitieven chemischen zin niet worden onderscheiden. De prooi beweegt echter ook en als chemische prikkeling zich combineert met aanraking van de lichaamsoppervlakte, dan is de kans dat prooi de oorzaak van deze prikkeling is, groot. Een Hydra (zoetwaterpolyp, een holtedier) reageert op de aanraking met prooi door bepaalde vangbewegingen uit te voeren. Indien men ze in een oplossing van vleeschextract brengt, treedt deze reactie niet op, evenmin als men het dier met een glazen staaf aanraakt. Maar als men het dier in een verdunde oplossing van vleeschextract met zulk een staaf aanraakt, dan treden vangbewegingen op. Dat deze vorm van waarneming zeer primitief is, blijkt door het gemak, waarmede deze dieren om den tuin te leiden zijn. Meer gegevens zijn noodig om een ding te bepalen. Dit geschiedt door gebruikmaking van vormkenmerken. De vorm kan als som van onderscheidbare kenmerken zintuigelijk waargenomen worden. Drie zintuigen zijn bij den mensch en zeker ook bij vele dieren in staat dergelijke vormkenmerken op te nemen: de spierzin, de tastzin en de gezichtszin. De spierzin seint de bewegingen van de spieren met nauwkeurige indicatie van de ruimtelijke verhouding van deze bewegingen. De tastzin localiseert de drukgewaarwordingen evenals het oog de prikkeling van de netvlieselementen. Door het spierzintuig kan een dier vormen waarnemen van dingen om die het bv. heenloopt. Dat men vormen kan aftasten, is bekend. Het oog is het belangrijkste zintuig voor de vormwaarneming bij den mensch. Eenvoudigste lichtzintuigen melden slechts aanwezigheid of afwezigheid van licht, of de richting, waarin het licht invalt. Hier- | |
[pagina 604]
| |
door wordt het dier in staat gesteld om het licht op te zoeken, of uit den weg te gaan. Maar het licht kan ook de bode worden van den vorm van dingen. Hunne oppervlakte heeft immers de eigenschap, licht van verschillende samenstelling te weerkaatsen. Zij slokt aan verschillende plaatsen licht in meerdere of mindere mate op en zendt derhalve gerangschikte lichtbundels uit, van verschillende helderheid en kleur, die de gedaante van het ding ‘afbeelden’. De afbeelding van den omtrek van het ding ontstaat door het verschil van lichtweerkaatsing tusschen het ding en zijne omgeving, van de diepte door het zien met twee oogen (stereoskopisch zien), door schaduw en luchtperspectiefGa naar voetnoot1). Een lichtzintuig, hetwelk vormen kan waarnemen, moet als ontvangsttoestel voor de lichtprikkels een vlak (het netvlies) bezitten, bestaande uit talrijke lichtgevoelige cellen. Als nu elke cel licht ontvangt van slechts één punt van het ding, dan kan het geheel der lichtgevoelige cellen samen een veelheid van prikkels aan de hersens doorzenden, die met datgeen correspondeert, wat wij een beeld van dat ding zouden noemen. In de hersens wordt uit deze veelheid van prikkels de eenheid der vormbeleving gemaakt (zie localisatie). Het licht, dat van de oppervlakte van een ding wordt weerkaatst, is echter op zich zelf voor zulk een waarneming ongeschikt. De stralen afkomstig van de verschillende punten mengen zich met elkander door verstrooiing, zoodat elk punt van de lichtgevoelige oppervlakte feitelijk gemengd licht zou ontvangen, de stralen, welke de verschillende punten vertegenwoordigen, zouden dus niet onderscheiden kunnen worden, omdat zij zich niet tot één zintuigelement zouden beperken. Daarom moet elk vormwaarnemend oog over een optisch apparaat beschikken, bv. een lens, die de lichtstralen rangschikt. Door deze rangschikking worden alle lichtstralen, afkomstig van één punt van het ding verzameld op één lichtgevoelige cel van het oog (dus op een kegeltje of staafje van het netvlies). De ‘accomodatie’ zorgt ervoor, dat deze rangschikking bij alle afstanden tusschen ding en oog gehandhaafd blijft. De waarneming van geluidstrillingen berust op een soortgelijke analyse. Geluid is een vorm van beweging en kan dientengevolge door den tastzin (zie dat artikel) waargenomen worden. Echter het gehoorzintuig kan rhythmische bewegingen veel fijner waarnemen dan de tastzin en het kan veel tonen naar gelang van het trillingsgetal van elkander onderscheiden. Dit berust op de wet der resonantie. Een gespannen snaar is zeer gemakkelijk aan het trillen te brengen door een rhythmische beweging van dezelfde frequentie als de eigene trillingen van de snaar. Daardoor wordt een snaar een analysator van trillingen van bepaalde frequentie, indien deze te zwak zijn om de snaar anders dan door resonantie te doen bewegen. Het orgaan van Corti is een vlies, hetwelk in één richting gespannen is. Dit vlies kan men zich voorstellen als een langgerekte driehoek; | |
[pagina 605]
| |
bij de punt is deze zeer smal, aan de basis breeder. Van basis tot punt kan men de driehoek opvatten als een touwladder, bestaande uit allemaal gespannen sporten, die de functie van de resoneerende snaren hebben. Elke snaar is door een zenuw met het ‘acustische schorsveld’ (zie localisatie) verbonden. Elke waarneming is dus typische analyse (zie synthese) en berust op het specifieke verband tusschen deelen van het waar te nemen geheel met deelen van het waarnemende toestel (elke analyse is partieele synthese). Door deze analyse wordt een continuum tot een som van discrete punten gemaakt. De synthese der bewuste waarneming maakt uit deze som weer een eenheid; deze echter weerspiegelt het waargenomen ding slechts inzoover, als de analyse doorgedrongen is. De analyse gaat des te dieper, naar mate op de oppervlakteëenheid van het geziene ding meer waarnemende punten komen (bv. netvlieselementen bij het oog). Als men een loupe of een mikroskoop bezigt, dan wordt het aantal netvliescellen die een bepaalde oppervlakte-eenheid van een ding analyseeren grooter, men ziet meer ‘detail’. Voor het oog is de oppervlakte van een blad een gelijkmatige groene vlakte, onder de mikroskoop daarentegen blijkt, dat ze uit cellen, huidmondjes enz. bestaat. Ook voor de zintuigelijke waarneming bestaat slechts partiëele analyse (zie natuurphilosophie). 2. De geleiding. De prikkels worden door een met het aantal analyseerende elementen correspondeerend aantal zenuwvezels naar de hersens geleid, in laatste instantie naar de sensibele schorsvelden. De hersens ontvangen gerangschikte zenuwimpulsen. Hoe zeer deze echter het waargenomene weerspiegelen, blijkt uit de volgende proef. Als een zenuw een prikkel geleidt, dan ontstaat in deze zenuw een electrische stroom van korten duur. Als men den gehoorzenuw van een dier vrij prepareert en met het toestel verbindt, waarmede men dergelijke stroomen kan waarnemen, en dat toestel met een radio-loudspeaker verbindt, dan geeft deze loudspeaker een lied weer, dat men in het oor van het dier zingt (E. Glen Wever en Ch.W. Bray). 3. De verwerking van de gerangschikte prikkels in de hersens is besproken in de artikels localisatie, ding, Gestalttheorie, gevaarwording, object, prikkel, psychologie der dieren, schema, waarneming. Literatuur: H.S. Jennings, Behaviour of lower animals, 1906; E. Mach, Die Analyse der Empfindungen6, 1911; H. Zwaardemaker Czn., Leerboek der psysiologie2, 1915; J.E.W. Ihle en H.F. Nierstrasz, Leerboek der algemeene dierkunde, 1929; Ernest Glen Wever and Charles W. Bray, The Nature of Accustic Response: the Relation between Sound Frequency and Frequency of Impulses in the Auditory Nerve. Journal of experimental Physiology Vol. 13. 1930, No. 5. J. | |
[pagina 606]
| |
in de wereld samenhangt - over de gesteldheid der wereld, voor zooverre die met het zedelijk kwaad betrekking heeft, zooals in het oordeel: een zondige wereld. Het religieus oordeel over de zonde is dat van volstrekte veroordeelenswaardigheid, welk oordeel door het andere, dat van zonde-vergeving, geenszins zonder meer wordt te niet gedaan. De uitwerking dezer gedachten in de Christelijke dogmatiek is een duister hoofdstuk in het boek der menschelijke gedachte. De tegenstrijdigheden in deze leeringen zijn zoo manifest, dat van onbewuste tegenstrijdigheden niet kan worden gesproken. Zonde geldt in de wereld als het vrijwel al-beheerschende maar zij zelve als hetgeen in den meest volstrekten zin niet wezen moest en moet, terwijl desondanks de gedachte der goddelijke voorzienigheid wordt gehandhaafd. Met de laatste verdraagt zich ook slecht de toch reeds zoo aanvechtbare leer van het liberum arbitrium (zie: vrijheid), welke uit geen enkele zondeleer geheel is weggewerkt, ook niet uit de calvinistische, welke overigens ook een andere tendentie heeft. Zonde mag bij rechtzinnige theologen tot geen prijs een substantie heeten, maar een woord als erfzonde suggereert toch sterk in die richting. En zoo zou er veel meer te noemen zijn. Wekken deze leeringen zeker de gedachte van ‘volstrekte veroordeelenswaardigheid’ uit het oogpunt van .... logica, van veel meer beteekenis is in te zien, dat vraagstukken als deze hiermede niet zijn uitgeput, dat ook hier de mythe symbool, de voorstelling idee moet worden, daar zonder zoodanige gedachten het leven vervlakt en van zijn zin vervreemdt. Tweeërlei dunkt ons hier te zeggen, als ook voor modern denken en religie van blijvende beteekenis: 1o. het zijn der wereld houdt steeds in een spanning van idee en werkelijkheid, norm en feitelijke gesteldheid. Het is de zin van het leven te pogen dezen afgrond te overbruggen, het ligt evenzeer in de rede, dat dit slechts bij benadering kan gelukken en dat juist het pogen en het steeds hierin min of meer falen dezen afstand in het duidelijkst licht stelt. Dit alles gaat terug tot de gesteldheid van dit zijnde zelf: juist is in de traditioneele leer, dat zij niet slechts betrekking heeft op menschelijke handelingen en karakters, dat zij teruggaat op wat van dit alles de achtergrond is: de ‘zondige wereld’. 2o. Is hier dus een algemeene, kosmische achtergrond, dit algemeene verkrijgt zijn uiterste toespitsing in het meest bijzondere, persoonlijke, intieme: de zelfveroordeeling in het zondebewustzijn. (In het algemeen is in het religieuse leven een polariteit van het meest algemeene en het meest intiem persoonlijke.) De afwijking in het persoonlijke leven van de daarover erkende norm kan een zoo acuut karakter aannemen, dat zij in het oordeel: ‘het is mij zonde’ wel haar uiterste uitdrukking vindt. Een toestand, die ten einde doorleefd, wel moet leiden tot overwinning of tot be- | |
[pagina 607]
| |
grijpen en aanvaarden in een nieuw verband van gedachten. In dit alles is duidelijk, dat hier van een religieus oordeel sprake is, dat dan ook alleen als religieus oordeel geldigheid heeft. Om dit nog met een voorbeeld toe te lichten: de veelgebruikte uitdrukking ‘er zullen altijd oorlogen zijn, dit is een gevolg van de zonde’ is van hieruit af te wijzen, deze verbindt een concreet feit met een religieus oordeel, is dus een metabasis eis allo genos. Maar volkomen juist kan zijn een oordeel: ‘mijn houding tegenover den oorlog is mij zonde geworden’ (leide dit tot meedoen of niet meedoen, wat hier niet de kwestie is, daar het in dit verband enkel om het formeele gaat). S. | |
ZwaartekrachtNewton ontdekte, dat men de beweging der hemellichamen en het vallen van lichamen naar de aarde kan beschrijven, door aan te nemen, dat twee lichamen elkaar steeds aantrekken met een ‘kracht’ (zie aldaar), welke omgekeerd evenredig is met het kwadraat van hun afstand en recht evenredig met het product hunner massa's. Cavendish was de eerste, die de algemeene werking dezer ‘zwaartekracht’ tusschen twee lichamen met behulp van laboratoriumproeven aantoonde en mat (1798). Als gevolg van die kracht beweegt een lichaam zich niet meer eenparig in een rechte lijn, wat volgens Galilei's traagheidswet de ‘natuurlijke’ beweging van een lichaam is, doch is het lichaam aan een versnelling onderworpen en beschrijft een andere, in 't algemeen gekromde baan. Einstein, in zijn algemeene relativiteitstheorie (1916), heeft aangetoond, hoe het probleem der zwaartekracht kan worden teruggevoerd tot het probleem van de ‘structuur’ van het vierdimensioneele ruimte-tijd continuum (zie relativiteitstheorie, ruimte en tijd) onzer ervaringswereld. Hij stelde formules op, welke dit continuum beschrijven op een wijze, die ontleend is aan de ‘algemeene meetkunde van Riemann’, en waarin tot uitdrukking wordt gebracht, hoe een stoffelijk lichaam die structuur in zijn omgeving zoodanig beinvloedt, dat de ‘natuurlijke’ beweging van een tweede lichaam in groote benadering juist zoo plaats grijpt als de oudere zwaartekrachtstheorie van Newton, dus ook de ervaring, het verlangt. Op de vraag waarom - of, om het bescheidener en natuurkundig juister uit te drukken, in verband met wat voor andere verschijnselen - stoffelijke lichamen de structuur van de vierdimensioneele wereld op de door Einstein uiteengezette wijze bepalen (of mede-bepalen), daarop geeft zijn theorie tot dusverre geen antwoord (Vgl. magnetisme, laatste alinea). Zie: gravitatie. H.A. Kramers | |
[pagina 608]
| |
op het gebied der Christelijke godgeleerdheid de z.g. Zwitsersche theologie (ook wel met termen van twijfelachtige duidelijkheid de dialektische theologie of de theologie der krisis geheeten). Hoofdvertegenwoordigers zijn behalve de Duitscher Gogarten de Zwitsers Barth (thans hoogleeraar te Bonn), Brünner en Thurneysen. De opvattingen van deze en andere tot deze richting gerekende theologen zijn geenszins geheel dezelfde; ook zijn zij zichzelf niet steeds gelijk gebleven. Een uiteenzetting van de gedachten ‘der’ Zwitsersche theologie in kort bestek is dan ook ondoenlijk. Slechts aan een uiteenzetting der hoofdgedachte worde hier plaats gegeven. Deze is een extreem dualisme. ‘Steeds blijft God in ons de Andere, de geheel en volkomen Andere’ (Gogarten). Aan de eene zijde is God, aan de andere wereld en menschheid met haar cultuur en religie, ja ook met haar religie, die op geen wijze tot God kan opstijgen. Beproeft de mensch het, dan is hier hybris, overmoed. Wat in opdracht van God spreekt - en die taak is voor de kerk weggelegd - moet zich zoo sterk mogelijk bewust zijn van onderscheid met al het menschelijke, humanistische, cultureele. ‘Een kerk, die weet wat zij wil, zal zich met sterke hand het militarisme, met vriendelijk gebaar echter ook het pacifisme van het lijf houden’ (Barth). Maar niet minder scherp gaat het tegen het religieuse, dat ook nog maar het menschelijke is, en wil het voor het goddelijke doorgaan misleiding is en verraad aan God. Het gaat niet om belevingen en ervaringen, om vrome gemoedstoestanden, Schleiermacher en de mystiek worden fel afgewezen, het gaat om het woord Gods, dat den mensch voor een radicale beslissing (‘Entscheidung’) plaatst. Voor den mensch beteekent dit een zich niets dan zondaar weten voor God. De theologie heeft dan ook niets te maken met het menschelijke, zij onderscheidt zich principieel door haar methode van psychologie en geschiedenis. Het negatieve aan deze theologie is zeer duidelijk. In naam van ‘het woord Gods’ wordt een niets ontziende kritiek gegeven op al het menschelijke, welke zelfs dan duidelijk zoude zijn, als de woordvoerders minder met de gave van hoon en sarcasme waren gewapend. Maar veel moeielijker wordt het, als de vraag gesteld wordt niet naar het object maar naar het subject dezer kritiek. Het antwoord: het woord Gods bevredigt niet, daar deze term de hier vereischte duidelijkheid mist. Het wordt theoretisch niet en in vele gevallen ook praktisch niet vereenzelvigd met de Schrift. Verkondigster van het woord Gods is de Kerk, maar ook deze wordt met de empirische kerk niet vereenzelvigd. Tegenover deze worden integendeel de felste aanvallen gerechtigd geacht, zij is haar opdracht telkens ontrouw geweest en is dit nog. Toch wordt de prediking, die in opdracht der kerk geschiedt, het uitgangspunt dezer gansche theologie. Gelijk volgens de neo-kantiaansche philosophie de facta der wetenschappen uitgangspunt zijn | |
[pagina 609]
| |
van philosophische bezinning, is het hier het factum der prediking. ‘Es predigt’ heet het in Barth's Dogmatik. Dat die prediking ook inhoud heeft, welke tot het gebied van andere wetenschappen behoort en naar deze methode dus streng zou moeten worden uitgezuiverd, stelt nieuwe problemen, in welker oplossing deze theologie weinig geslaagd lijkt. De inhoud dezer prediking heeft historische, zelfs psychologische! elementen. Met de elimineering dezer ware logisch gewonnen, maar de breuk met de christelijke traditie ware dan te groot geweest. En dit wil deze theologie tot geen prijs. Het zal in deze formuleering zeker niet worden toegestemd maar de buitenstaander kan zich niet aan den indruk onttrekken, dat ‘het Woord Gods’ hier transponeering in het theologische is van een zonder meer aanvaarde christelijke grond-convictie, die dan extreem-kritisch tegenover al het andere ‘maar menschelijke’ wordt gesteld, een kritische gesteldheid welke wel wat doet denken aan die kritiek, welke alles onderzoeken mag ‘alleenig maar 't kritiekste niet’. Historisch beschouwd hangt deze theologie ongetwijfeld samen met de geestelijke structuur van het na-oorlogsch tijdperk. De ontgoochelingen der menschheid na 1914 en niet minder na 1918 brengen andere religieuse elementen naar voren dan de in het algemeen optimistisch gerichte 18e en 19e eeuw, hetwelk ook in gansch andere kringen merkbaar is. Dit beslist intusschen niets over haar waarheidsgehalte. Evenmin kan hier uitsluitend beslissen haar overigens onloochenbare verbinding van hyper-kritiek en naïveteit. Op belangrijke waarheidselementen heeft zij eveneens gewezen. Op haar wijze zegt zij toch ook, dat geen eindigheid het ware is, noch de mensch, noch de cultuur. Ging zij verder en leerde zij hetzelfde van kerk en Christendom, van alles hetwelk ‘het Woord Gods’ geacht wordt, zij zou in menig, opzicht nakomen bij opvattingen, voorgestaan in het religieus monisme, haar principieelen tegenstander. Maar daarop is weinig kans. Literatuur: F. Gogarten, Die religiöse Entscheidung, 1921; K. Barth, Der Römerbrief, 1919; K. Barth, Die Dogmatik, 1. Bd: Die Lehre vom Worte Gottes, 1927; E. Brunner, Die Mystik und das Wort, 1922; Zwischen den Zeiten (tijdschrift). - Kritiek: H.T. de Graaf, Levensrichting, 1925, blz. 213-228. S. |