Encyclopaedisch handboek van het moderne denken (2 delen)
(1931)–A.C. Elsbach, H.T. de Graaf, H.J. Jordan, K.F. Proost, G.H. van Senden– Auteursrecht onbekend
[pagina 434]
| |
TTaalIn ruimsten zin heeft alles wat iets tot uitdrukking brengt, taal. Een landschap, de natuur, de tijd waarin wij leven, spreken. Spreken is onbedoeld of bedoeld te verstaan geven. Functies der taal. Een ding spreekt als geheel niet door een apart spraak-orgaan. Anders het levende. Hier spreekt het geheel door middel van een deel of orgaan, in gebaar, mimiek en spraak in eigenlijken zin. Deze drie uitingswijzen brengen elk een inwendigen toestand van het geheel waartoe zij behooren tot uitdrukking: het pijnlijke orgaan krimpt samen, deze beweging spreekt tot den waarnemer, niet evenwel als beweging van een lichaamsdeel op zichzelf, maar van het geheele organisme. Evenzoo alle gebaar en gelaatsuitdrukking (zie sociale instincten). Ook het geluid geven met het spraakorgaan is een gebaar (‘Lautgebärde’). In zijn eenvoudigste functie heeft het een ontladende, opluchtende werking. Schreeuw, gebaar en mimiek zijn natuurlijke uitingswijzen, die met moeite en kunst bedwongen kunnen worden. Als nog ongearticuleerde schreeuw brengt het geluid de affectieve bewogenheid van een levend wezen tot uitdrukking (angst, honger, paringsdrift). De ontladende functie der spraak werkt onbedoeld iets uit op haar omgeving. Deze functie kan in een uitwerkende, opzettelijke overgaan, nadat bijv. bleek dat de schreeuw van angst den aanvaller afschrikt, de soortgenooten te hulp doet komen en dergelijke. Gebruikt als middel om af te schrikken of aan te lokken heeft het dierlijk geluid reeds ‘sociale’ functie. Voor dezen eenvoudigsten vorm van het gebruik van geluid, gebaar of blik om het gedrag van anderen te beinvloeden gebruikt Bühler den term Steuerung. In de vitale functie van ontlading en beinvloeding stemmen dieren- en menschentaal overeen. Menschentaal kent echter daarnaast nog functies, die voor haar onderscheidend en wezenlijk is en die men als mededeelende, beschrijvende of bewerende kan aanduiden. Een dier is wel vatbaar voor stemmingen en handelingen onder invloed van de taal van een mensch, niet evenwel voor nadenken of tegenspraak. In de menschelijke taal echter bestaat de mogelijkheid, niet slechts uitdrukking te geven aan een oogenblikkelijken toestand van den spreker of een toestand bij den hoorder te verwekken, maar een zaak aan de orde te stellen, die zich van spreker en hoorder onderscheidt en toch tusschen dezen verhandeld wordt: het vermogen tot objectiviteit. Ook de wil en het gevoel hebben in de taal uitdrukkingsvormen, waardoor zij met de verstandelijke functies als mededeelen, beweren en vragen kunnen worden verbonden.
Bouw der taal. De articulatie, het vermogen van den mensch om met het spraakorgaan meerdere tientallen onderscheiden klan- | |
[pagina 435]
| |
ken voort te brengen is de grondslag van het taalsysteem. Met dit luttele aantal geluidselementen bouwt de taal door samenvoeging de eenheden die woorden heeten, uit deze meer omvattende eenheden en schept daarmee een onbegrensde mogelijkheid van uitdrukking op een grondslag die zoo eenvoudig is, dat ieder normaal kind hem als spelende leert gebruiken. Naar bijzondere regels worden beteekeniseenheden verbonden tot volzinnen en omvattender samenhangen (syntaxis). Reeds het eenvoudige op elkaar volgen van twee woorden beteekent veelal niet het op elkaar volgen van twee voorstellingen. Rust roest zou naar den uitwendigen vorm kunnen beteekenen rust en roest, in werkelijkheid beteekent deze verbinding rust is roest of brengt roest. En in de omschrijving heeft het scheidende is de eigenaardige functie van de uiterste termen tot een inniger eenheid te verbinden dan de enkele verbinding: rust roest. Dergelijke regels van verbinding zijn zoo belangrijk, dat men geen taal opbouwen of begrijpen kan als men alleen de afzonderlijke woorden en hun beteekenis kent. Wel is het belang der verbindingsvormen in de verschillende talen ongelijk. Noemt men die elementen, welke de betrekking der woorden vastleggen morphemen en de eigenlijke beteekenisdragers semantemen, dan is bijv. in fransch allons à la maison neuve het gecursiveerde morpheem. Dit voorbeeld doet zien dat niet enkel zg. uitgangen morpheem zijn: zoowel de s in vaders hoed, als het woordje ‘van’ in de gewonere uitdrukking voor datzelfde (hoed van vader) is een morpheem. Waar nu in onze taal het oudere vader-s bezig is vervangen te worden door den geheel anders gebouwden vorm: van-vader, zoo kan men zich voorstellen, dat eenzelfde taal in een vroegere en een latere periode en met name de talen onderling zeer verschillende bouwtypen ter uitdrukking van hetzelfde vertoonen.
Het individueele en het collectieve. Het individu vindt de woorden van zijn taal en hun verbindingsregels paraat. Hij moet zich in zijn spreken daaraan houden, zal hij verstaanbaar zijn: binnen het geheel van regels behoudt hij de vrijheid, andere verbindingen te maken dan men gewoonlijk maakt, maar ook deze staan onder collectieve normen van begrijpelijkheid. De kindertaal levert aardige voorbeelden van naar den regel correct gevormde uitdrukkingen, die in het collectief gebruik geen sanctie hebben (koopte voor kocht enz.). Hoezeer echter de omgang met medemenschen ieders taal verrijkt, de collectieve norm schiet tekort, zoodra hetgeen men wil uitdrukken in scherpte, diepte of fijnheid de maat te boven gaat, waaraan de collectieve taal voldoet. Elke vak-taal eischt bv. specialiseering, die beschikbare uitdrukkingen zooveel mogelijk exploiteert, maar daarmee niet uitkomt: wat in de gewone spraak door elkaar gebruikt wordt, wordt hier met zorg uiteengehouden, zoo bv. de termen eigendom en bezit in juridisch spraak- | |
[pagina 436]
| |
gebruik. Het collectief karakter der taal komt ook uit in de apartheid van haar gebruik in sociale groepen als politieke en godsdienstige vereenigingen, kringen, clubs en dergelijke, waar de taal een samenbindende en naar buiten afsluitende functie heeft.
Taal als uitdrukking. Zooals de spraak van een individu (zijn uitspraak, stijl, woordenkeus, wat hij zegt en niet zegt) bepaald wordt door zijn stand, vak, afkomst en karakter, zoodat men in weinige woorden een geheel wezen herkent, evenzoo kan men trachten in het objectieve systeem dat een groep sprekenden aanhangen, den daarachter gelegen collectieven geest te herkennen. Dit is veel moeilijker doordat de collectieve norm individueele verschillen juist effaceert. Eenige verbanden laten zich echter wel aanwijzen. Zoo beschikken de talen der zg. natuurvolken alle over een rijkdom aan fijn onderscheidende termen voor alles wat de aanschouwelijke en zintuigelijke werkelijkheid betreft. Voor een algemeen begrip van aanschouwelijk gehalte als gaan, hebben deze talen veelal geen woord, wel voor bepaalde wijzen van gaan, vlug, langzaam, gebukt, rechtop, gaan, slenteren, strompelen enz. De telwoorden, die van de eenvoudigste af, en in toenemende mate naar hun opklimming, dienstbaar zijn aan een abstracte werkzaamheid van het verstand, zijn in die talen weinig ontwikkeld, gaan soms niet hooger dan vijf. Ook de eigenaardigheid van eenzelfde aantal met verschillenden naam te noemen naar gelang van de soort der getelde voorwerpen (menschen, dieren, vruchten, e. dgl.) wijst op sterke gebondenheid aan de aanschouwing: hetzelfde drietal presenteert zich bijv. geheel verschillend, al naar gelang het levende wezens of doode voorwerpen zijn, de overeenkomst, bestaande in het abstracte moment: drie, wordt niet opgemerkt, althans niet uitgedrukt. Een buitengewoon ontwikkelde gezichtszin en een zeer scherp geheugen doen den zg. primitief onderscheidingen opmerken en vasthouden, die hij in zijn vocabularium vastlegt en waarvoor hij de termen paraat vindt. De gecompliceerde taalbouw laat zich verstaan als iets irrationeels, parallel loopend met een magische opvatting der werkelijkheid, doortrokken van angst en waan en welonderscheiden van de veelbesproken gecompliceerdheid der Europeesche samenleving, die o.m. een gevolg is van rationaliseering. Renan heeft het Grieksch als hoogstontwikkelde indogermaansche taal gesteld tegenover het Hebreeuwsch, het eerste de taal der intelligentie, het andere uitdrukking van een lyrischen, realistischen geest, wiens onvermogen om logische gedachten op te bouwen gedocumenteerd wordt door het gebrek aan die schakelwoorden, waaraan het Grieksch zoo rijk is. Men vergelijke ook O. Weise, Charakteristik der lateinischen Sprache, 1909, en Finck: Die deutsche Sprache als Ausdruck deutscher Weltanschauung, 1898.
Gevaren der taal en kritiek. In de bijzondere vormen, waarmee | |
[pagina 437]
| |
elke taal zinnen opbouwt, ligt een vertolking der werkelijkheid, die veelal niet meer strookt met den inmiddels bereikten stand der kennis van die werkelijkheid. De taalcategorieën zijn a.h.w. ten achtergeraakte categorieën der kennis, die bleven voortbestaan, doordat de taal niet onder zulk een kritische bewerking staat als de kennis, terwijl overigens de kennis zich redden kan, ook al beweegt zij zich in verouderde taalvormen, die haar niet adequaat kunnen uitdrukken. Bedenkelijk is het daarom, den eerbied voor de uit den taalvorm sprekende gedachten over de werkelijkheid zoo ver te drijven, als zou die vorm aangaande de dingen iets openbaren, wat wij er rechtstreeks niet van kunnen weten. (bv.: uit de ‘oorspronkelijke’ beteekenis van het woord ‘leelijk’ leidt men af, dat dit woord ‘eigenlijk’ beteekent ‘leed-doende’). Evenzoo te veroordeelen is de speculatie, die soms nog naar aanleiding van het grammatisch geslacht plaats vindt. Men meent dat de taal zelf daarmee belangrijke onderscheidingen der werkelijkheid aanwijst en zoekt dan bijv. het specifiek ‘mannelijke’ in een begrip als dag (in tegenstelling met het vrouwelijk nacht), iets specifieks ‘vrouwelijks’ in: zon, die Sonne, hoewel dit in het Fransch mannelijk is; of in gedachte, ondanks Duitsch der Gedanke. Tegenover zulke speculaties brengt historisch inzicht veel verheldering: het grammatisch geslacht is een soort klassificatie, waarvan in het Nederlandsch nog maar twee klassen levend zijn, in het Duitsch drie, in sommige niet-Europeesche talen een grooter aantal. De oorspronkelijke semantische strekking der klassenonderscheidingen is geheel uit het taalbewustzijn verdwenen, de afbrokkeling der overeenkomstige taalvormen gaat echter langzaam en zoo wordt achter die onbegrepen historische rest tevergeefs een belangrijke karakteristiek der werkelijkheid gezocht. Evenzoo zou men uit de klassen substantief en adjectief van onze talen een tegenstelling van substanties en eigenschappen kunnen halen. Zulk een tegenstelling wordt echter door de natuurkunde niet bevestigd: de taal is ook hier met haar ‘begrippen’ bij de wetenschap ten achter. De kritiek op het grammatisch geslacht e.a. verschijnselen doet zien dat de doelmatigheid der bestaande talen, aan logische maatstaf gemeten, relatief is. Wel heeft al het irrationeele voor het gevoel bestaansrecht, al was het maar met beroep op zijn ‘rijkdom’. Maar deze wordt juist bedenkelijk, wanneer men aan een taal rationeele eischen stelt. De kunsttalen, die deze eischen trachten in practijk te brengen onderscheiden zich dan ook van de bestaande talen door vereenvoudiging: opheffing van het onderscheid in termen voor eenzelfde begrip, één meervoudsuitgang, één verbuiging, één vervoeging, één uitspraak van iedere letter afzonderlijk, geen moeilijke opeenhooping van consonanten, één voor alle volken spreekbare taal, dit zijn de ideëen, waarop wereldkunsttalen als Esperanto, Ido en Novial gebouwd zijn. Hun toekomst hangt echter grootendeels niet van deze voordeelen af. | |
[pagina 438]
| |
Taal en metaphysica. Niet als een empirisch menschelijk verschijnsel, afhankelijk van voorwaarden en begrensd in werking, treedt de taal op in het metaphysisch denken. Als macht gevoeld, brengt daar het woord de zaak die het benoemt tot stand of althans in beweging. Zijn heilzame of onheilzame werking maakt dat niet alleen het mogen spreken en niet bij iedere situatie (taboe). Het noemen van een eigennaam kan den geest van den betrokkene storen in zijn rust. Vervloeken, zegenen, bezweren en betooveren zijn de werkingswijzen van het woord in deze sfeer, het magische woord, welks werking gedacht wordt in geheel onevenredige verhouding tot wat het woord werkelijk vermag. De uiterste tegenstelling met deze functie des woords in wijsgeerig-metaphysische en godsdienstige speculaties is de skepsis ten opzichte der taal als bv. F. Mauthner en hier en daar Nietzsche vertegenwoordigen. De taal zou niets wezenlijks openbaren, maar een voortdurenden waan verwekken, waarin ook het besef van wederzijdsch begrijpen een dwaling is. Geen overeenstemming in de voorstelling van sprekenden bij gelijk woordgebruik, evenmin tusschen de herinnering en de werkelijke vroegere voorstelling, welker eenheid-in-schijn door het woord gewekt wordt. De betrekking van woord tot begrip of zaak zou zoo los en grof zijn, dat er geenerlei kennis op is te bouwen.
* * *
Noch de metaphysische noch de sceptische opvatting der taalfunctie laat deze recht wedervaren. De taal is niet absoluut machtig en niet nietig. Juist daarom bereikt het menschenwoord in een gegeven geval hoogste macht en hoogste onmacht in een ander geval. Zijn wezen ligt boven die tegenstelling, het houdt beide in zich besloten. Als uitdrukking maakt het iets anders tot iets uitgedrukts; hoe ‘adaequaat’ ook, de uitdrukking is van het uitgedrukte onderscheiden. Maar daarom is de uitdrukking nog niet iets willekeurig-anders, dat bij het uitgedrukte niet passen zou. Al openbarend verbergen, al bewegend tot stilstand brengen is het noodzakelijk dubbelzijdig wezen van het woord, dat gegrond is in het wezen van den menschengeest. De leer van deze oorspronkelijke tweezijdigheid der taal wijst heen naar de wijsgeerige anthropologie (zie aldaar). Ze behoort niet tot de taalwetenschap. Deze gaat isoleerend te werk, neemt klank, woord en zin op zich zelf. Naast de klankleer of phonetiek trad als nieuwe wetenschap de phonologie, die het klanksysteem der talen onderzoekt met het oog op de onderscheidende semantische functie zijner elementen. De grammatica als leer der woordvormen en woordgroepen gaat de verbindingen na, hetzij van systematisch-descriptief gezichtspunt, hetzij historisch en vergelijkend. Nadat in de 19de eeuw laatstgenoemde richtingen overheerscht hadden, is er tegenwoordig een terugkeer tot | |
[pagina 439]
| |
statische of descriptieve beschouwing (school van Genève, de Saussure, Bally, Sechehaye). Ook in de semantiek of beteekenis-leer begint men de aandacht af te wenden van de beteekenisver-anderingen. Taalpsychologie en taalphilosophie stellen tegenover het gezichtspunt der taalwetenschap, dat de taalverschijnselen niet op zichzelf staan, al kunnen ze in verregaande mate opzichzelf behandeld worden. Achter het losse woord ligt het woordsysteem, achter het woord- en vormsysteem eener taal de geest eener cultuur. Deze beschouwing der taal dankt veel aan Herder, Wilhelm von Humboldt, Renan, de taalkritiek aan Baco, Locke, Leibnitz, Bergson. Zie ook: anthropologie, denken, denkgewoonten, significa, spraak, symbool, primitief, zin. Literatuur: O. Jespersen, Language, its nature and development; O. Jespersen, Philosophy of Grammar. 1924; J. Vendryes, Le langage, 1921; W. Wundt, Völkerpsychologie, bd. I en II, 1908; W. von Humboldt, Über die Verschiedenheiten des menschlichen Sprachbaues, 2e dr. 1880; K. Bühler, Die Krise der Psychologie, 1927; G. Ipsen, Sprachphilosophie in Philosophische Forschungsberichte, Berlin 1930; Carry v. Bruggen, Modern Fetischisme 1915; J. Hoogvliet, Lingua; L. Weisgerber, Muttersprache und Geisterbildung, 1928. H.J. Pos | |
TastzinDe huid is de plaats voor een zeer veelvuldige zintuigfunctie, die men in de wandeling onder den naam ‘gevoel’ samenvat. In werkelijkheid kunnen wij in de huid een druk- of tastzin, warmtezin, koudezin en pijnzin van elkander onderscheiden. Bepaalde gevoelige zenuwuiteinden zijn de organen, die voor de genoemde waarnemingen aansprakelijk zijn. Zij zijn zeer ongelijk in de huid verspreid. De plaatsen, waar zich op de huid zulk een gevoelig zenuwuiteinde bevindt, noemt men naar gelang der functie tastpunt, warmtepunt, koudepunt of pijnpunt. Men onderzoekt ze met behulp van borstelharen, waarmede men de huid aftast, en noemt de punten naar gelang van de waarneming, die met de prikkeling van zulk een punt verbonden is. Op een huidvlakte van 14 cm2 aan den onderarm vond v. Frey 13 warmtepunten, 58 koudepunten en 208 druk- of tastpunten. Drukgevoeligheid kan gemeten worden door de kracht, waarmede men het borstelhaar op het tastpunt moet drukken om een gewaarwording op te wekken. Of men meet het vermogen tot onderscheiding van twee passerpunten. Als deze twee punten slechts 2 mm van elkander verwijderd zijn, neemt men op den vingertop nog duidelijk waar, dat er twee punten zijn; op den handrug onderscheidt men bij dezen afstand niet twee punten, maar men neemt er slechts één waar. Eerst bij een afstand van 31,6 mm tusschen beide passerpunten kan men op den handrug waarnemen, dat het twee zijn. De onderscheiding van deze twee punten gaat gepaard met localisatie van de twee waarnemingen. Zie: zintuigelijke waarneming. J. | |
[pagina 440]
| |
TautologieVan ταὐτὸ λέγειν: hetzelfde zeggen. Wanneer iemand verzekert: ‘dit boek is een volkomen mislukking, het is prulwerk’, zal niemand de eerste bewering door de tweede bewezen achten. Zij zegt omtrent hetzelfde in verschillende bewoordingen, is m.a.w. een tautologie. En evenmin als een bewering aan waarheidsgehalte wint of verliest, indien zij eenmaal of meermalen wordt uitgesproken in dezelfde woorden, evenmin wint of verliest zij aan waarheidsgehalte, als zij achtereenvolgens wordt uitgesproken in woorden van zelfden zin en strekking, althans niet zooveel verschillende (eenig verschil is er steeds bij onderscheiden woordkeus) dat dit als iets ter zake doende kan beschouwd worden. Tautologieën missen dus teneenmale demonstratieve kracht. Wat niet wil zeggen: suggestieve! De wegen der suggestie zijn nu eenmaal andere dan die der logica. En suggestieve kracht ligt zeker in de herhaling van eenzelfde gedachte in min of meer verschillende woorden. Vooral, wanneer er toeneming is in scherpte en forschheid van formuleering en het emotioneel effect zoo wordt aangewakkerd, komt er een climax van overtuigd zijn. Maar.... ‘Objektive Richtigkeit und subjektive Evidenz sind.... nicht sich deckende sondern sich kreuzende Eigenschaften unserer Vorstellungen’ (Ebbinghaus). S. | |
TechniekMen duidt hiermee aan het gebied van menschelijk handelen, dat gericht is op de schepping van verschijningsvormen, die aan een door den mensch gesteld doel beantwoorden. Deze schepping zal daarbij steeds door zoodanige bewerking van in de natuur gegeven verschijningsvormen of van materialen dienen te geschieden, dat hierbij rekening wordt gehouden met de natuurwetten. In en door de techniek schept de mensch zich mogelijkheden, die het dier mist. Het dier heeft slechts werkelijkheden, de mensch ook mogelijkheden. (Tillich). De mensch kan zich een doel stellen en kan zich een wereld ontwerpen naast en boven de bestaande werkelijkheid. Dientengevolge geeft de techniek den mensch vrij heid. De begrippen mensch en techniek zijn onafscheidelijk aan elkaar verbonden. De techniek laat zich niet ‘afschaffen’, noch voor een gemeenschap, noch voor den enkeling. Toch heeft in de wijsgeerige stelsels de techniek als zoodanig nooit een groote plaats ingenomen. In de eerste plaats kwam het denken zelf, daarnaast ook de zedeleer en nog verder de kunst. Doch de op doeleinden ingestelde scheppende kracht van den mensch trok minder aandacht dan thans, nu de techniek niet langer uitsluitend een functie is van den menschelijken geest, doch sterker dan ooit ons leven beinvloedt naar den uiterlijken en naar den innerlijken kant. | |
[pagina 441]
| |
Al naar de factoren, welke men uit bovenstaande definitie haalt, kan men de techniek groepeeren tegenover andere uitingen van den menschelijken geest. Duidt men op het feit, dat door de techniek nieuwe vormen aan de empirische wereld worden toegevoegd, dan staat de techniek tegenover natuurwetenschap, die uitsluitend de samenhangen in de empirische wereld opspoort, zonder iets nieuws hieraan toe te voegen. Let men echter op de doelstelling, die achter elke technische handeling schuilt, dan staat de techniek tegenover de kunst. Maar techniek en kunst zijn aan den anderen kant aan elkander verwant met het oog op hun scheppend karakter. Bij sommige schrijvers wordt de aanwezigheid van de doelstelling als wezenskenmerk van het begrip techniek naar voren geschoven. Dat brengt bijv. Tillich tot de noodzakelijkheid een onderscheid te maken tusschen ‘entfaltende’ en ‘umgestaltende’ techniek. Onder het eerste kan men bijv. ook de landbouw verstaan, waarbij men planten kweekt en in het algemeen aanknoopt bij bestaande organismen. Ook organisatie en paedagogiek kan men aldus in de techniek onderbrengen. In de ‘gestalteride’ techniek knoopt men niet aan bij bestaande natuurlijke processen, doch neemt iets uit de natuur, dat geweld wordt aangedaan. Men dwingt hierbij iets in een richting, die niet in de natuurlijke ontwikkeling hieraan ligt. Als men uit een boom planken zaagt en uit klei baksteenen vervaardigt, ligt dit niet in de lijn van die natuurlijke ontwikkeling, doch dient het alleen ter vervulling van menschelijke wenschen, o.a. het bouwen van een huis. Dit engere gebied wordt in het spraakgebruik meestal bedoeld met het woord techniek. Vooral, indien men in de definitie vooropstelt, dat een technisch product wordt verkregen door de bewerking van materiaal, kost het moeite het kweeken van een boom tot de technische handelingen te rekenen. Dat zou echter te eng geformuleerd zijn. Want ‘materiaal’ is iets, dat reeds een technische bewerking heeft ondergaan. Een groeiende boom is geen materiaal. Dat wordt hij pas, als hij in planken is gezaagd, of zelfs ook al, als hij in zijn geheel voor één of ander doel door ons wordt gebruikt. Hier ligt één van de sterke indirecte invloeden van de techniek in ons leven. Men drukt dat uit met het algemeene woord ‘mechanisatie’. Dit is niet in de eerste plaats bedoeld met betrekking tot de vermechaniseering van den menschelijken arbeid, doch meer als aanduiding van het verschijnsel, dat in ons leven het ‘materiaal’ ons omringt in plaats van de natuur zelf. Dit is in het buitenleven nog niet zoo sterk: de buitenman leeft nog tusschen planten en boomen, de stedeling echter tusschen planken en schuttingen. In het leven van den mensch heeft de techniek daarom een ontzielenden invloed. Dit beteekent echter niet uitsluitend verlies, omdat hier ook van een bevrijding kan worden gesproken, in het | |
[pagina 442]
| |
bijzonder van de demonen die voor den primitieven mensch zijn omgeving vullen. Langs dezen weg heeft de techniek veel irrationalisme verwijderd. Toch is het volkomen verkeerd, hierbij al te sterk te denken aan het rationalisme, dat dicht achter ons ligt en waarin wij allen leven. Dit is niet gebonden aan de techniek, noch de techniek aan dit rationalisme. Dit blijkt direct, als men inziet, dat de techniek nieuwe, andersoortige, doch even gevaarlijke demonen verwekt. Ook in de technische verschijningsvormen kan men spreken van een ziel, van een zekere demonie. Dessauer doet dit op eenigszins romantische wijze met een redeneering, die aan Plato herinnert. Men kan het ook eenvoudiger aantoonen aan de hand van een voorbeeld. De demonie van de automobiel kan worden uitgedrukt door het begrip snelheid. Het ligt in het wezen van deze technische schepping opgesloten, dat men er steeds sneller mee zal rijden. Het is de oorspronkelijke doelstelling, die tot eenige zin is uitgegroeid in een mate, dat de argelooze mensch er door beheerscht wordt. Zoo is verder de demonie van bijv. de moderne onderneming de ‘uitbreiding’ geworden. Deze inwendige demonie, versterkt door bepaalde uitwendige omstandigheden, (economisch stelsel bijv.) heeft thans aan de techniek een aanzijn gegeven, dat de menschheid beklemmen kan. Dit heeft met het wezen van de techniek niet veel uit te staan. Immers ook deze demonie dient door den mensch bestreden te worden door het zoeken naar een zuiver inzicht in de gevaren. Degene die dit eenmaal heeft, laat zich niet door zijn auto verleiden tot een te groote vaart. Aan den anderen kant vragen ook de belemmerende uitwendige factoren om onderkenning en bestrijding. Deze weg is lang en moeielijk, doch noodzakelijk. Want de techniek zelf is een heilig goed, omdat het technisch scheppingsvermogen een gedeelte van ons menschelijk wezen uitmaakt. Prof. Dr. Friedrich Dessauer, Philosophie derTechnik, 1928; Max Eyth, Lebendige Kräfte; Kestenberg, Kunst und Technik, 1931; Dr. Victor Engelhardt, Weltanschauung und Technik, 1922; Hanns Lilie, Das technische Zeitaltar; Stuart Chase, Menschen en Machines, 1931; Dr. K.F. Proost, De waardeering der Techniek, 1930. W. Schermerhorn | |
TeleologieHet is uit de zelfwaarneming zonder meer duidelijk, dat het menschelijk leven ten deele door doelstellende oorzaken wordt bepaald. Wie zich naar een andere stad begeeft, doet dit in de groote meerderheid der gevallen niet, omdat hij gedreven wordt door een van het doel niet bewuste aandrift, maar omdat hij met deze reis een duidelijk gekend doel bereiken wil, een ontmoeting, een werkzaamheid of wat dan ook. De vraag is nu, of zulke doelstellende oorzaken (causae finales) er zijn ook buiten den mensch, of ook daar finaliteit is. Als wij ons doel en middel tot het doel zoo bewust voorstellen | |
[pagina 443]
| |
als in het menschelijk leven het geval kan zijn, is er alle reden deze vraag ontkennend te beantwoorden, althans te verklaren, dat er geen enkele reden is dit aan te nemen. Uit de zelfwaarneming weten wij echter eveneens, dat de bewustheid van het verband van doel en middel in elken graad ja in het geheel niet kan aanwezig zijn. En verder is duidelijk, dat in de natuur allerlei samenhangen bestaan, die door hun doelmatigheid niet ongelijk schijnen aan met opzettelijk doel veroorzaakten samenhang, al zijn zij daarvan natuurlijk wel te onderscheiden. Het doelmatige kan ook daar zijn, waar het bewust opzettelijk bedoelde niet is. Tusschen het toevallige (het samentreffen van oorzaken en oorzakencomplexen zonder innerlijken samenhang) en het bewust-opzettelijke (het leiden van oorzaken en oorzakencomplexen onder een bewuste doelstellende gedachte) is een breed tusschengebied, allereerst van het half-bewuste, half-opzettelijke, verder van al datgene, hetwelk, hoe het met zijn bewustheid is gesteld, zich gedraagt als was er een grootere of geringere mate van opzet: het doelmatige dat niet behoeft te zijn het bewust bedoelde. Men kan dit tusschengebied beperken tot dat van het organische leven, men kan ook meenen dat het vrijwel overal aanwezig is. In het laatste geval zou te spreken zijn van een teleologische wereldbeschouwing. Maar ook zonder deze kan men van teleologie spreken, zoo bv. als Kant bij zijn beschouwing over de organismen aan de doelmatigheidsgedachte regulatieve beteekenis toekent. Onder de religieuse voorstellingen zijn er, die consequent teleologisch zijn, alle toeval uitschakelen, alles betrekken in een Al-verband van goddelijke zorg en wijsheid, zonder welke geen muschje ter aarde valt. Hiervan is nu alleen te zeggen, dat dit verder gaat dan ons weten veroorlooft. Dat alles in de natuur onder het gezichtspunt van doelmatigheid is te beschouwen, is niet vol te houden, empirisch in geen geval te verifieeren. (De sterke accentuatie van het tegendeel wordt dysteleologie geheeten.) Uit de doelmatigheid der organismen, ook wel uit die der verschijnselen in het algemeen, heeft men wel een Godsbewijs willen afleiden (zie aldaar), het teleologische of physico-theologische. Ook dit Godsbewijs heeft Kant, hoewel er meer voor gevoelende dan voor de andere, als bewijs verworpen. De teleologische beschouwingswijze is in geen enkel opzicht in strijd met de causale, ook waar die als alom-geldig wordt beschouwd. Het is iets geheel anders van oordeel te zijn, dat overal de wet van oorzaak en gevolg geldt, en te meenen, dat de wereld en haar samenhang alleen onder dit gezichtspunt kan beschouwd worden, causale kennis het kenbare uitput. Een teleologische beschouwing ontkent het laatste maar kan het eerste ten volle aanvaarden. Zie ook: vitalisme Literatuur: Im. Kant, Kritik der Urtheilskraft, 1790; G. Heymans, Einführung in die Metaphysik, 1905, § 12, 38. S. | |
[pagina 444]
| |
TendenzIn kunstwerken moge altijd een bepaalde strekking zich openbaren (zie wereldbeschouwing), als een kunstwerk te doorzichtig tendentieus is, als de tendenz er teveel boven op ligt, weigeren wij het als kunst te erkennen. Het heeft er dan slechts den schijn van. In de literatuur hooren zij dan eigenlijk niet thuis, al zijn zij vaak in roman-vorm geschreven. Zie: didactiek. P. | |
Tertium comparationisBij een vergelijking van twee grootheden wordt niet gezegd, dat zij zonder meer aan elkaar gelijk zijn (wat nooit het geval is) maar dat zij iets gemeenschappelijks hebben (wat steeds het geval is, waarom dan ook alle grootheden object kunnen zijn van zij het ook niet steeds even belangwekkende vergelijkingen). Dit gemeenschappelijke is het derde van de vergelijking, het tertium comparationis. Wanneer bv. van onzen medemensch A gezegd wordt dat hij een ezel is, worden hem niet lange ooren en een staart toegekend doch een intellect, dat de menschen in een ezel aanwezig achten. In betoogen van twijfelachtige waarde komt het intusschen nog al eens voor, dat een vergelijking getroffen wordt tusschen twee grootheden, voortgeredeneerd op een eigenschap die slechts een dezer bezit en met verwijzing naar deze toch de andere wordt beoordeeld en soms gedisqualificeerd. Te wijzen op het alleen ter zake doende tertium is dan noodig, om de discussie weer in het juiste spoor te brengen. S. | |
TestMet het woord test (toets, proef, steekproef) bedoelt men een wetenschappelijke werkwijze, die tracht bepaalde psychische en lichamelijke vermogens van een individu in relatief korten tijd zoo zuiver mogelijk te bepalen. De tests kunnen een diagnostisch doel hebben, wanneer de momenteele toestand en inhoud wordt vastgesteld, ze kunnen ook op de prognose zijn gericht, wanneer ze zoo zijn opgesteld, dat ze den aard en den graad der dispositie en haar ontwikkelingsmogelijkheden vatten. Het diagnostische karakter der tests komt speciaal tot uiting in het toetsen der kennis, het prognostische daarentegen in het onderzoek der capaciteiten. Men onderscheidt afzonderlijke tests, die zijn gericht op het toetsen van afzonderlijke vermogens (visueel geheugen, rythmisch gevoel, discriminatievermogen voor kleurnuances e.a.m.) en testseries, die ten doel hebben of van een eigenschap, resp. vermogen alle aspecten te onderzoeken (bv. het visueele geheugen | |
[pagina 445]
| |
voor figuren, voorwerpen, woorden, of het motorisch-muzikaalrythmisch gevoel) of een complex van eigenschappen te toetsen (bv. test voor het bepalen van den rekenkundigen, muzikalen, talenaanleg of van de intelligentie en van het ontwikkelingsniveau). Wanneer men door middel van een test of testserie niet alleen het voorhanden zijn, maar ook nog den graad van het te toetsen vermogen kan bepalen, spreekt men van trapsgewijze opklimmende tests (Stufentests). De bruikbaarheid der tests is in hooge mate afhankelijk van de omstandigheid, of ze in een progressief genuanceerden vorm zijn gegoten of wel slechts quantitief, evt. qualitatief gedifferencieerde resultaten kunnen leveren. Wanneer ten slotte een testserie den status van een bepaalde doorsnede wil bepalen (bv. verschillende leeftijden, graden van ontwikkeling of van oefening) spreekt men van een staffelsysteem. De belangrijkste voorwaarde voor iedere onaanvechtbare test is, dat ze ook inderdaad de te onderzoeken eigenschap of prestatie vat. Er zijn momenteel duizende tests in gebruik, die nog steeds het bewijs zijn schuldig gebleven, dat ze werkelijk de vermogens toetsen, die ze beweren te toetsen. Aan den anderen kant mag men echter niet verzwijgen, dat uit de resultaten van deze testexperimenten veel meer kan worden gelezen dan men gewoonlijk aanneemt. Zelfs de eenvoudigste tests kunnen ons vaak inzicht geven, niet alleen in het prestatievermogen, maar ook in de richting en eigenschappen van het karakter der proefpersonen. Daar de tests in het algemeen beoogen de aanwezigheid en den graad van bepaalde vermogens en vaardigheden in een relatief korten tijd vast te stellen, kunnen ze met de betrouwbaarheid der systhematische psychologische tests niet wedijveren. Slechts in één geval benadert de werkwijze der tests het werkelijk psychologische experiment, n.l. dan, wanneer een systhematische testserie op empirischen grondslag wordt opgesteld, zoo, dat alle aspecten der te toetsen psychische eigenschap bewijsbaar en door experiment controleerbaar in de testserie zijn begrepen. Aanvankelijk werd de testmethode voor het onderzoek der zintuigelijke waarneming gebruikt. Kort daarop begon men de intellectueele prestatie der menschen, speciaal echter van kinderen en geestelijk abnormalen door middel van tests te bepalen. Vooral de z.g. intelligentietests (mental tests) hebben een groote verbreiding gevonden. Begonnen door den Amerikaan Cattell (1890), systhematisch uitgewerkt door Binet (1896) zijn deze testseries veel meer in aantal dan in betrouwbaarheid toegenomen. Het gemakkelijk hanteeren der tests en de practische noodzakelijkheid van een kort onderzoek met relatief hooge symptomatische waarde, hebben de testmethode langzamerhand tot een veel beoefende wijze van onderzoek gemaakt. Wij zijn heden ten dage in het bezit van een bijna niet te overzien materiaal van psychologische, paedagogische, psychiatrische en psychotech- | |
[pagina 446]
| |
nische tests, die niettegenstaande haar gebreken aan de practijk reeds groote diensten hebben bewezen. In den laatsten tijd kan men in het opstellen, uitvoeren en uitwerken dezer tests, in nauw verband met de ontwikkeling eener exacte statistische methodologie, een duidelijken vooruitgang waarnemen. Over de criteria van zuivere, onaanvechtbare tests en over de beoordeeling der testprestaties en de technische uitvoering, geeft de desbetreffende vakliteratuur volledige informatie. Literatuur. De literatuur van dit gebied is zoo omvangrijk, dat niet eens de titels der algemeen orienteerende werken kunnen worden gegeven. Daarom beperken wij ons tot eenige bekende werken: Binet A. et Simon Th., La mesure du développement de l'intelligence chez les jeunes enfants, 1917; Decroly O. et Buyse R., La pratique des tests mentaux, 1928; Ballard P.B., Mental tests, 1920; Ballard P.B., Grouptests of intelligence, 1922; Stern W. und Wiegmann O., Methodensammlung zur Intelligenzprüfung von Kindern und Jugendlichen, 1922; Rossolimo, G., Das psychologische Profil, 1926; Joakum C.S. and Jerkes D.M., Army mental tests, 1920; Terman L.M., The measurement of intelligence, 1916; Whipple G.M., Manual of mental and physical tests, 1419; Baumgarten Fr., Die Berufseignungsprüfungen, 1928; Prak, J.L., De psychotechniek der beroepskeuze, 1925; Roels F. en van der Spek, Handleiding voor psychologisch onderzoek op de school, 1921. G. Révész | |
TheodiceeTheodicee = rechtvaardiging van God. Te allen tijde heeft men tegenspraak beseft tusschen attributen aan de Godheid toegekend als wijsheid, liefde, heiligheid en in de wereld manifest aanwezige zinloosheid, wreedheid en zedelijk kwaad. De taak der theodicee was dan deze tegenspraak te verklaren, door ze tot schijn te maken. God werkte, werd dan b.v. betoogd, met alle deze middelen om toch doeleinden van wijsheid en goedheid te verwerkelijken. Een theodicee uit overouden tijd is reeds in het Oude Testament het Boek Job. Theologische leeringen als de Christelijke Voorzienigheids- en de Indische Karmaleer zijn in wezen theodiceeën. Een beroemde philosophische theodicee is die van Leibniz. Van onvermoeid pogen was het resultaat zeer weinig bevredigend. Het is duidelijk dat een theodicee alleen mogelijk is opgrond van, samenhangt met een bepaalde Godsvoorstelling. En wel een menschvormige (anthropomorphe), die de gedachte der gerechtigheid in de Godheid projecteert. Van deze projectie zijn onoverzienbaar vele moeilijkheden het gevolg, zoodat de vraag wel mag rijzen, of met deze projectie goed gedaan wordt. Als de Godsgedachte uitdrukking wordt voor de schuldlooze noodwendigheid van het zijnde in plaats van een met wil en verantwoordelijkheid geladen persoonlijk wezen, de Godsvoorstellingen symbolisch worden genomen, God geheeten wordt ‘rechtvaardig.... niet naar ons recht’ (Van Eeden), vervalt de behoefte aan een theodicee. Zij is in het moderne denken wezenlijk overwonnen. Literatuur: M. Maurenbrecher, Das Leid, 1912; G.H. van Senden, Uit den strijd om nieuwe levenswaarden, 1922, blz. 226 v.v. S. | |
[pagina 447]
| |
TheïsmeTheïsme (van theos, het Grieksche woord voor God) is in theologie en godsdienstwijsbegeerte de leer, die zegt dat God 1o. van de wereld onderscheiden is, 2o. in de wereld werkzaam, 3o. zoo in de wereld werkzaam, dat zijn werkzaamheid daarin niet zonder meer samenvalt met het wetmatig verloop der wereld. De meeste theïstenerkennen dan ook de mogelijkheid van het wonder. Wat betreft 1o. verschilt het theïsme van het pantheïsme, wat betreft 2o. met het deïsme, wat betreft 3o. met het panentheïsme. Men zie onder deze woorden. S. | |
TheologieDe positieve, concrete, historische religies gelooven alle in het bezit te zijn van een goddelijke openbaring, in welke de Godheid den mensch heeft konde gedaan, voorzoover deze daarvoor ontvankelijk geacht werd, van haar wezen, wil en weg met wereld en menschheid. De denkende bewerking van dezen openbaringsinhoud heet theologie (godgeleerdheid, wetenschap betreffende God), een bijzonder hoofdstuk in deze is dan nog de theologie in engeren zin, die bespreekt wat van de Godheid zelve in het verband dezer gedachten te zeggen is. Het is duidelijk, dat er evenveel theologieën zijn als godsdiensten, welke zoover zijn uitgegroeid, dat hun onderstelde openbaringsinhoud voor denkende bewerking vatbaar bleek. Daarom is te spreken van hindoeïstische, boeddhistische, parsistische, joodsche, mohammedaansche, christelijke theologie (binnen deze laatste wederom van roomsch-katholieke, gereformeerde, luthersche enz.). In dezelfde mate als het openbaringsgeloof verzwakte verminderde ook de kracht en waarde van theologie in boven bedoelden zin. Met behoud vaak van den ouden naam kwam in de 18e en 19e eeuw veelal in haar plaats een wetenschap, die de verschijnselen van den godsdienst historisch, psychologisch, wijsgeerig trachtte te begrijpen, zonder in methode en resultaten aan een der godsdiensten gebonden te zijn. Zoo ontstonden godsdienstgeschiedenis, -zielkunde en -wijsbegeerte, tezamen vormende de godsdienstwetenschap, welke van de theologie principieel verschilde. Toch behoeft voor het moderne denken niet alles wat hier te zeggen is in alzoo verstane godsdienstwetenschap op te gaan. Als de Godsidee begrepen wordt als noodwendige gedachte van den menschelijken geest, de Godsvoorstellingen verstaan worden als ‘noodzakelijke verbeeldingen’, rijst een nieuw gebied van vragen op, hoe de wereld in het licht van deze gedachten moet gevat worden. Problemen als deze zijn weer meer verwant aan eigenlijke theologie dan aan moderne godsdienstwetenschap. S. | |
[pagina 448]
| |
theorieën gebeurt steeds van beneden af, niet van boven af. ‘Geopenbaarde’ theorieën kent men niet. Een theorie hangt in de lucht, indien haar grondslagen niet voldoende diep of voldoende breed liggen. Gemis aan samenhang, opgemerkte tegenstrijdigheden leiden tot theoretiseeren. Wie constateert, dat de stok, die volgens de er langs tastende hand recht is, voor het oog, onder water gedompeld, gebroken, gaat over de eigenschappen van het licht theoretiseeren. Wie eerst meent, dat het gekraai van hanen de beweging van de zon beïnvloedt (zie praeanimisme), en daarna vaststelt, dat deze beweging onvergelijkelijk veel regelmatiger is dan dat gekraai, dat de verschillende hanen niet op het zelfde oogenblik laten hooren, zet het theoretiseeren, aangevangen in het praeanimisme, voort. Het conflict tusschen de theorie van Copernicus en die van Faraday-Maxwell bracht de relativiteitstheorie. De berekening der energieverdeeling bij de temperatuurstraling, door Rayleigh en Jeans op grond der classieke electrodynamica uitgevoerd, klopte niet met de experimenteel gevonden energieverdeeling, en leidde daarom tot Planck's oorspronkelijke quantumtheorie. Tegenspraken tusschen de volgende vier groepen van kennis: de electrodynamica van Maxwell en Lorentz, de ervaringswetten over den bouw der lijnenspectra van Balmer, Rydberg en Ritz, het atoommodel van Rutherford, en de theorie der stralingsquanta van Planck en Einstein leidden tot de atoomtheorie van Bohr (1913). De theorie bewerkt dus den overgang van de onnatuurlijke isolatie tot de concrete werkelijkheid, van den onwerkelijken schijn tot het volle leven, van het bijzondere standpunt tot het systeem. Elke tegenstrijdigheid in het universum of in zich zelf plaatst den mensch als voor een mysterie. De theorie, die de contradictie weet weg te nemen, zet het mysterie daardoor om tot inzicht. Wat men vroeger niet kon doorgronden (en daarom tot verzet prikkelde), begrijpt men voortaan (en bevredigt deswege). Galilei, die de grondlegger is der experimenteele methode (zie inductie, empirisch, experiment), stelt de theorie boven de practijk: ‘Het gezicht op den innerlijken samenhang weegt oneindig veel zwaarder dan de eenvoudige verzekering van anderen, en zelfs zwaarder dan het vaak herhaalde experiment.’ (Galilei's Discorsi, ed. Ostwald's Klassiker der exakten Wissenschaften, Nr. 11 enz.) De bijzondere en algemeene relativiteitstheorie geven den samenhang van ruimte en tijd aan, de quantumtheorie den samenhang van ruimte en tijd eenerzijds, causaliteit anderzijds. De causaliteit in actieven zin is in de relativiteitstheorie, die de ruimtelijktijdelijke beschrijving der verschijnselen ontwikkelt, niet te definiëeren (zie causaliteit), terwijl aan den anderen kant de causale interpretatie der verschijnselen hun exacte ruimtelijk- | |
[pagina 449]
| |
tijdelijke interpretatie onmogelijk maakt. Ook vóór relativiteitsen quantumtheorie had men natuurlijk beschouwingen over deze samenhangen. Maar toen niet te vermijden conflicten tot herziening der classieke theorieën dwongen, ging men aldus te werk, dat die verouderde theorieën zoo veel mogelijk nog in de moderne theorieën bewaard blijven. ‘Ebenso wie man nach der Relativitätstheorie erkennt, dasz die Zweckmäszigkeit der scharfen, von unseren Sinnen verlangten Trennung zwischen Raum und Zeit nur darauf beruht, dasz die gewöhnlich vorkommenden relativen Geschwindigkeiten klein sind gegenüber der Geschwindigkeit des Lichts, dürfte die Entdeckung der Quantumtheorie die Erkenntnis gebracht haben, dasz die Angemessenheit der ganzen kausalen raumzeitlichen Anschauungsweise nur von der Kleinheit des Wirkungsquantums gegenüber den für die gewöhnlichen Sinnesempfindungen in Betracht kommenden Wirkungen bedingt ist’ (N. Bohr, 1928). Verschijnselen kunnen elkaar niet tegenspreken, evenmin een verschijnsel en een theorie. Slechts tusschen theorieën kunnen echte conflicten voorkomen. Spreekt men niettemin van een tegenstrijdigheid tusschen 2 verschijnselen of van een contradictie tusschen het experiment en de theorie, dan bedoelt men de contradictie tusschen de theoretische interpretatie van het experiment en de theorie of de contradictie tusschen de theoretische interpretaties der beide verschijnselen. Accidenteele theorievorming heeft plaats, wanneer een toevallig bewust geworden conflict tot opheffing ervan leidt. Deze opheffing gebeurt door beschrijving en verheldering (in één woord: door ‘verklaring’) van het conflict. De verklarende theorieën-vorming gebeurt opzettelijk, indien stelselmatig de conflicten en schijnbare anomalieën eerst worden opgespoord en vervolgens opgeheven. De natuurwetenschappelijke theorieën zijn onder te verdeelen in natuurkundige (event. scheikundige, sterrekundige, geologische enz.), biologische, en psychologische. De axiomatisch-functioneele theorieënvorming verloopt als volgt: functie en argumenten worden gezocht, waardoor de verschijnselen A, B, C, enz., welke aan de theorie ten grondslag liggen, samenhangen. Als voorbeeld van een axiomatisch-functioneele theorie is die van Maxwell te noemen. Volgens Hertz ligt het wezenlijke ervan in de vergelijkingen. De contrôle, of de opgestelde theorie werkelijk vrij is van tegenstrijdigheden en de samenhang wel adaequaat is gelegd, pleegt men verificatie te noemen. Niet alleen de theoreticus, maar ook elk bewust levend mensch zit vol met theorieën (zie eveneens afbeelding), al gebruikt hij liever de kortere termen ‘practijk’ en ‘ervaring’ zonder meer dan de nauwkeuriger spreekwijze ‘theoretische interpretatie der | |
[pagina 450]
| |
ervaring’, of, hetgeen het zelfde is: ‘theorie op grondslag der ervaring’ (zie ervaring, empirisch). Een begrip is een theorie in miniatuur-formaat (zie begrip). Samenhang van de soort, zooals deze de theorie constitueert, waardoor ze bevrijding van bijzonder standpunt en pijnlijk conflict brengt, treft men in de godsdiensten niet aan. De godsdienstige instelling staat naast de theoretische. Niet is het mogelijk om deze beide instellingen onderling op elkaar over te dragen, zonder dat een van beiden eigen geaardheid verliest. De theorieën zijn op weten gericht, de godsdiensten op gelooven. Nooit kan, hetgeen men gelooft, de plaats innemen van hetgeen men weet, noch omgekeerd. Aan de onsterfelijkheid van de individueele zielen kan men gelooven, niemand echter weet, dat de psyche onsterfelijk is (zie paralogisme). Daarentegen weet men, hoe de driften iemands psyche beïnvloeden, doch is er geen godsdienst, die dit in zijn credo heeft. Conflicten hoeven er niet te ontstaan, wanneer men de scheiding van de godsdiensten eenerzijds en de theorieën anderzijds erkent en doorvoert. Het schijnt, dat de consequentie der theorie ervan te lijden heeft, indien een godsdienst geheel los dezer theorie zijn credo handhaaft. Men denke evenwel aan den algemeen geldigen regel: geloof breekt nimmer consequentie. Consequentie is een wetenschappelijk begrip, geloof een godsdienstige instelling (zie consequentie). Daarom heeft geen enkel geloof ter wereld ook niet, indien men dit interpreteert als primitieve praxis van psychoanalyse) vat op de consequentie van een theorie. Een geloof streeft naar bevrediging der godsdienstige behoeften, een theorie naar waarheid. Het inzicht in en de practische toepassing van de gescheidenheid van theorie en godsdienst neemt dus juist een groot aantal van conflicten weg. Ziet men met verdraaide oogen, ziet men in een theorie de concurrent van een godsdienst, meent men, dat, beiden naar waarheid streven, dan zijn al die bloedige conflicten, die verbonden zijn aan namen als die van Sokrates, Christus, Augustinus, Bruno, Luther, Galilei, Descartes, Spinoza onvermijdelijk. Zie: methodologie, contingent, oordeel, syncretisme, axioma, functie, argument, praetheoretisch, transcendent, verificatie, waarheid. E. | |
TheosofieTheosofie of ‘goddelijke wijsheid’ is, in engeren zin, een samenstel van leeringen, dat er aanspraak op maakt een diepere kennis te zijn dan de gewone, een speciaal inzicht te geven in de natuur van God en het wezen van de wereld. Vaak beroept zij zich daarbij op een onmiddellijke aanschouwing, hetzij van het Goddelijke zelf, hetzij van ongewone verschijnselen in het algemeen; daarnaast zijn | |
[pagina 451]
| |
haar leeringen de vrucht van speculatie, dus hetzij van apriorische overwegingen, hetzij van verwerking en systematiseering van de resultaten der aanschouwing. Die aanschouwing, dat daadwerkelijke zelfbeleven is zeker ook kenmerkend voor de theosofie en de definitie van een ‘samenstel van leeringen’ is daarom slechts in engeren zin juist. Zoekt men op grond van deze overweging naar een bepaling van theosofie in den ruimsten zin, dan zou men kunnen zeggen, dat zij wil zijn de synthese van alle menschelijke faculteiten in eenheidsbeleven: of zich richtend in schouwing en aanbidding op God, als de aan de wereld ten grondslag liggende eenheid, òf, in denken, voelen en handelen op de wereld om deze als eenheid te doordenken, of er op andere wijze eenheid of eenheden in te scheppen. Dit is zeer zeker een zeer ruime, een ideale definitie: theosofie als ‘Aufgabe’ voor iedereen, een bepaling, waaronder ook religie, wetenschap en kunst in den gewonen zin vallen. Het opstellen van een dergelijke ‘Idee’ heeft echter zin, zoowel op zichzelf, als omdat het streven naar een dergelijke alzijdige eenheid juist in de bedoeling der theosofie ligt en men alleen op deze wijze de verschillende vormen der empirische theosofie als een geheel kan verstaan. - Historisch vertoont deze empirische theosofie verschillende gedaanten zooals de Indische, de Platonische, de Christelijke en de moderne theosofie. Onder den naam ‘Indische theosofie’ hebben geleerden als Speyer, P. Oltramare, H. Gomperz een beeld ontworpen van de Hindoesche beschaving in haar ouderen vorm van Brahmanisme en in haar jongeren Boeddhistischen verschijningsvorm. Dit geheel van opvattingen over het lot van de ziel in deze wereld, waar zij leven na leven wederkeert, tot zij in nirwâna verlossing bereikt, van een reeks stelsels van wijsbegeerte zooals Wedanta, Sankhya en Yoga, die ook in meditatie practisch ten uitvoer gebracht worden, tot de Yogi in de beleving van het ‘Gij zijt Dat’ (tat twam asi) de eenheid met de Godheid bereikt, dit levert zeker een goed voorbeeld van onze beide beteekenissen, de engere en de ruimere, van ‘theosofie’. Een verwanten geest ademt de wereldbeschouwing van den Griekschen wijsgeer Plato en in het bijzonder zijn volgelingen in het hellenistische tijdvak, de Neo-Platonische school met haar leer der emanaties uit de Godheid, met de extazen, die Plotinus zegt doorgemaakt te hebben, pleegt men als theosofisch aan te duiden. Met deze laat-antieke opvattingen vertoonen de Gnostieke Secten van het vroege Christendom vele punten van aanraking. In hoever kan het Christendom zelf een stelsel van theosofie heeten; wat is het verband van theosofie en theologie? In onzen ruimsten zin mag zeker iedere gesloten wereldbeschouwing, die God in het middelpunt plaatst en tot gemeenschap met God opwekt, theosofisch heeten. In engeren zin is het Christendom, speciaal het historisch-heerschende Christendom, echter moeilijk theosofisch te noemen. Laten wij de ongewone gebeurtenissen, waarvan het Nieu- | |
[pagina 452]
| |
we Testament verhaalt en die voor een deel een sterke gelijkenis vertoonen met ongewone verschijnselen, waarvan elders bericht wordt, buiten bespreking, dan kan men van het historische Christendom zeggen, dat het een godsdienst is van pistis, van geloof en niet van weten of gnosis. In zoover maakt het Christendom geen aanspraak op een speciale kennis en in het algemeen ook niet op een buitengewone ervaring. Natuurlijk heeft het wel een theologie voortgebracht, die het standpunt van de pistis verdedigde en het tot een verstandelijk doordacht stelsel uitwerkte. Tenzij men echter elke theocentrische wereldbeschouwing theosofie wil noemen, is deze theologie zeker geen theosofie - in den engeren zin. De Christelijke theologie is in het algemeen òf dogmatisch ingesteld òf vrijzinnig-wetenschappelijk. In het eerste geval neemt zij wel een openbaring, een ongewone feitelijkheid aan, maar in het verleden, van een herhaling daarvan is zij (tenzij in den vorm van het wonder der sacramenten) in het algemeen afkeerig. In het tweede geval staat zij nog meer sceptisch, want zonder deze uitzondering, tegenover een speciaal inzicht, een ongewoon contact met het goddelijke. (Dit is ook de houding van de genoemde cultuurhistorische geleerden ten opzichte van de Indische theosofie.) Wat het eerstgenoemde, de ontwikkeling van een directe openbaring tot een dogmatische theologie betreft, dit kan men op sterk verkleinde schaal evenzoo constateeren bij de figuur van den 18en eeuwschen ziener Swedenborg, wiens volgelingen thans enkele in verschillende mate bij het woord van den meester zwerende kerkgenootschappen gevormd hebben. Intusschen is ook later, nà de ontstaansperiode van het Christendom, binnen dezen godsdienst aanspraak op een buitengewoon, boven dat van het gewone gebed uitgaand contact met het goddelijke en een daaruit voortvloeiende speciale kennis gemaakt. Zien wij af van een aantal Middeleeuwsche secten en min of meer geheime genootschappen, dan moet in dit verband op de Christelijke Mystiek gewezen worden. Bij ‘mystiek’ heeft men in de eerste plaats het oog op een dergelijke onmiddellijke aanraking met de Godheid; de uitwerking van deze tot een theosofische leer kan ook achterwege blijven. Gaat met theosofie omgekeerd in den regel mystiek samen, er zijn dus ook een aantal mystici geweest, die zich wat hun leer betreft, aan de Middeleeuwsche Scholastiek hielden. Bij de Germaansche mystici daarentegen zooals Eckehart en Ruysbroec en vooral bij Jacob Böhme komt het andere element, de uitwerking van hun subjectieve ervaring tot een objectieve leer, weer op den voorgrond. In zoover is Böhme tegelijk typisch mysticus en typisch theosoof. - Bij latere denkers zooals Saint-Martin en von Baader krijgt het speculatieve element het overwicht. In dezen zelfden zin pleegt men ook van de theosofische periode van den duitschen idealistischen wijsgeer Schelling te spreken. Waarom spreekt men hier van ‘theosofisch’ en pleegt men de speculatieve stelsels van een | |
[pagina 453]
| |
Spinoza of Hegel niet aldus aan te duiden? Voor een deel is deze scheiding zeker willekeurig. Ook de speculatieve wijsgeer heeft evenals de theosofische mysticus, iets te beweren over de grondslagen van het objectieve heelal op grond van een intens innerlijk beleven. Men zou echter kunnen zeggen, dat zoolang hij zich tot min of meer apriorische begrippen en hun inhoud, zij het ook over de verhouding van God en de schepping, bepaalt, men zijn denken nog niet theosofisch (in engeren zin) kan noemen; wel echter, wanneer hij een werkelijk, bv. geschiedkundig gebeuren aanneemt, dat de grenzen van de gewone ervaring overschrijdt. Dit wordt door Schelling aldaar wel, door Spinoza of Hegel niet gedaan; wanneer echter het Hegelianisme de theosofie als de gevoelvolle voorstelling in tegenstelling tot het verstand der wetenschap en de rede der wijsbegeerte plaatst, dan moge deze richting, die het denken gelijk aan het zijn doet zijn, de overeenkomst overwegen tusschen dit haar uitgangspunt en den hoogsten aanleg der theosofie, al is deze dan ook meer dan wat sommige aanhangers van de theosofie maken. - Na in het voorbijgaan nog op enkele andere Westersche, minder Christelijk dan wel natuurphilosophisch geörienteerde theosofen gewezen te hebben - zooals Giordano Bruno en Paracelsus -, komen wij thans tot de moderne theosofie. Deze gaat terug op de stichting van de Theosofische Vereeniging in 1875 door H.P. Blavatsky. De moderne theosofie is een zelfstandige uitwerking en toepassing van de beginselen der onderscheidene genoemde oudere richtingen. Laat ons trachten tot haar bedoelingen door te dringen aan de hand van de drie doeleinden der Theosofische Vereeniging. Het eerste daarvan luidt: ‘Het vormen van de kern der algemeene broederschap der menschheid, zonder aanzien van ras, geloof, geslacht, kaste of kleur’. Alleen de instemming met dit eerste doeleinde wordt bij de toetreding tot de Theosofische Vereeniging verlangd. Deze bepaling beduidt dus, dat, hoeveel de practijk er ook van terecht moge brengen, de vrijheid van gedachte tot beginsel verheven wordt: door het lidmaatschap bindt men zich niet aan eenige dogmatische geloofsbelijdenis. Dit hangt samen met den oorsprong der beweging, waarbij zij zich tegen de kerkelijke orthodoxie had te verzetten. Maar de autonomie van het individu, het verwijzen naar het zelfbeleven heeft, ook afgezien daarvan, in de beweging steeds op den voorgrond gestaan. Daarbij wordt soms tusschen ‘practisch occultisme’, d.w.z. de eigen ervaring en ‘theosofie’ in zeer engen zin: het aanhangen en verbreiden van meeningen, die men van anderen overgenomen heeft, onderscheiden. Te ontkennen valt natuurlijk niet, dat dit laatste bij de groote massa der theosofen een zekere rol speelt. In zoover is de theosofie nu juist een ‘wereldbeschouwing’, indien men dit woord neemt in den zin van een stelsel van opvattingen over God, mensch en wereld, dat nog niet strikt voor het | |
[pagina 454]
| |
individu in kwestie is bewezen, maar waarin het gelooft, omdat het op dat bewijs niet wachten kan in zijn behoefte aan een zij het dan slechts waarschijnlijk juiste wereldverklaring. Door Blavatsky zelf en door de haar gevolgde leiders zooals Annie Besant en C.W. Leadbeater is echter den volgelingen steeds het ideaal van eigen directe ervaring voor oogen gehouden. Dit had niet alleen betrekking op mystieke zelfrealisatie, doch ook op de toetsing der vele concrete theorieën der moderne theosofie. Ten opzichte daarvan hebben de genoemde vooraanstaande theosofen uitdrukkelijk aanspraak gemaakt op een getrainde en gedetailleerde helderziendheid, waardoor een groot gedeelte dezer leeringen niet als fantastische overleggingen, maar als resultaat van empirisch onderzoek wordt aangeboden. Ons inziens ligt hier zoowel de sterkte als de zwakheid der moderne theosofie. De zwakheid: want het ligt voor de hand, dat niet ieder de uitkomsten van dit onderzoek maar zoo aanvaarden kan, ten eerste omdat zij nogal eens ongewoon of verrassend zijn, maar vooral omdat zij niet onmiddellijk toetsbaar zijn. Hierin ligt het groote methodische verschil van de moderne theosofie met de nieuwe wetenschap der ‘psychical research’ of ‘parapsychologie’. Ook deze wil - zooals het derde doeleinde der Theosofische Vereeniging luidt: - het onderzoek van onverklaarde wetten der natuur en van ongeopenbaarde krachten in den mensch’ en heeft daarbij speciaal verschijnselen op het oog (daar men anders wel de geheele wetenschap occultisme kan noemen) zooals telepathie, verschijningen van gestorvenen, zien op een afstand enz., die in engeren zin altijd occult hebben geheeten. Maar zij neemt haar resultaten slechts als waar aan, wanneer zij op openbare, voor ieder controleerbare wijze zijn bewezen. Dit nu kan niet van de moderne theosofie gezegd worden: deze geeft veeleer slechts getuigenissen, wel is waar van personen (een in aantal groeiende groep), die eerst naar hun zeggen ook geen eigen ervaring in dit opzicht bezaten en toen langzamerhand bepaalde vermogens door het opvolgen van bepaalde voorschriften (bv. over meditatie), ontwikkeld hebben, maar over de methode, waarop dit bereikt wordt, pleegt toch niet alles bekend te worden gemaakt en bovendien schijnt het verwerven dier vermogens zoo moeilijk en zoo individueel te zijn, dat ook hier een en ander aan de contrôle ontsnapt. Dit alles wordt van theosofische zijde zoo verklaard, dat zulke groote krachten hier in iemands handen gelegd worden, dat de toepassing door hen, die geen doorslaande blijken van onzelfzuchtigheid hebben gegeven, groote gevaren zou opleveren (‘witte en geen zwarte magie’), terwijl om verwante redenen in het algemeen ook geen doorslaande bewijzen, geen ‘teekenen’ over het werkelijk exceptioneele karakter der verworven krachten mogen worden gegeven. Nu de zaak echter zoo staat, dat er dus toch steeds ergens een esoterische, slechts onder bepaalde omstandigheden aan bepaalde personen meegedeelde of door dezen zelf gevonden schakel | |
[pagina 455]
| |
een rol speelt, volgt daar ook uit, dat de theosofie in deze gedaante bezwaarlijk op een voor allen geldig waarheidskarakter aanspraak kan maken en dat er met name een blijvende kloof tusschen haar en de moderne openbare wetenschap bestaat. Aan den anderen kant echter zal men haar nooit recht kunnen doen wedervaren, indien men met deze hare pretentie van de uitkomst te zijn van het in bijzondere omstandigheden verrichte empirische onderzoek van een aantal individuën geen rekening houdt. Aan een bepaald individu kan dit onderzoek niettemin betrouwbaar toeschijnen, hij kan het als factor in zijn wereldbeschouwing bezigen en bovendien zijn er een aantal overgangen mogelijk tusschen een geoefende helderziendheid en op zich zelf staande ondervindingen. Ondanks de kloof, die, er zooals gezegd, blijvend tusschen de moderne theosofie en de moderne wetenschap bestaat, kan er verder op gewezen worden, dat de beginselen van deze beide toch evenwijdig loopen. Beide wijzen in principe vooropzetsels af, beide willen ervaring en rationeele verklaring. Dit is het groote onderscheid der theosofie met overgeleverde dogmatische godsdiensten en in zoover zou men kunnen zeggen, dat de moderne theosofie, evenals de moderne wetenschap op het standpunt van den Nieuwen Tijd en der Verlichting staande, de moderne wetenschap voortzet met andere middelen en in ander opzicht. Zij houdt zich nl. wel met zeer ongewone dingen bezig, maar zij ontkent het bestaan van wonderen. Zoo men wil, neemt zij het voorkomen van één wonder aan: van hèt Bestaan, van God, waar de menschelijke rede haar grenzen vindt. Maar niet van vele wonderen: al het vreemde en onverklaarbare moet verder met behulp van hoogere natuurwetten verklaard worden. Op dezelfde wijze staat zij ook sceptisch tegenover de aanspraken van één enkelen godsdienst om de absolute te zijn (men vergelijke hierbij het tweede doeleinde der Vereeniging: de vergelijkende studie van godsdienst, wijsbegeerte en wetenschap). Elke positieve godsdienst heeft volgens haar een taak ten opzichte van een bepaalde groep van menschen; in beginsel staan zij alle, evenals hun stichters, op één lijn. Met betrekking tot deze godsdienststichters heeft zij een merkwaardige theorie. Het helderziende onderzoek zou leeren, dat de menschelijke individuën een langzame, maar doeltreffende evolutie doormaken door vele aardelevens heen (‘Reïncarnatie’). Op een zeker punt wordt deze evolutie versneld en kunnen individuën den algemeenen stroom verlaten, zij behoeven dan niet meer te reïncarneeren, maar gaan tot een anderen staat over, die niet als een toestand van eeuwige zaligheid gedacht moet worden, maar als een werkzaamheid, een nieuwe strijd in relatief hoogere en gunstigere regionen van het heelal. Een gedeelte van deze ‘übermensch’ gewordenen, blijft zich echter op den achtergrond dezer wereld met den steun en de leiding van onze menschheid bezighouden en soms treden zij op den voorgrond, nl. als godsdienststichters. Innerlijk zijn zij allen leden eener ‘groo- | |
[pagina 456]
| |
te Witte Loge’, die de ontwikkeling der menschheid leidt. Sommige leden, de ‘Meesters van Wijsheid en Mededoogen’ nemen meer speciaal leerlingen aan, met het doel de bovenbedoelde versnelde evolutie mogelijk te maken. Dit wordt in de theosofische, bij Indische leeringen aansluitende terminologie het ‘betreden van het Pad’ genoemd. Het begaan van dit Pad wordt gekenmerkt door het bereiken van bepaalde trappen na het overwinnen van bepaalde emotioneele slingeringen; de leiding der Meesters wordt in den regel gegeven door een innerlijke stem, een ‘daimonion’, dat zich den leerling kenbaar maakt. Hoe vreemd dit alles voor den Westerschen lezer ook moge klinken, men zal er aandacht aan moeten schenken, dat er hier aanspraak op wordt gemaakt den toegang aan te wijzen tot een mystiek zelfbeleven, een innerlijk volbrengen, hier en nu, dat in het algemeen wel in het middelpunt der religieuze belangstelling staat, maar daarbij te vaak op een veiligen afstand, als een òf dogmatisch en bloc aanvaard, òf sceptisch betwijfeld gebeuren in het verleden figureert. - De ons toegemeten plaatsruimte laat een nader ingaan op de theosofische leeringen niet toe. Alleen willen wij nog in het kort wijzen op de veronderstellingen, die aan de helderziende waarneming ten grondslag liggen. De gewone psychologie onderscheidt een uitwendige waarneming (water, boomen enz.) en een inwendige (gevoelens, gedachten). Nu hebben wij volgens de theosofie in de inwendige waarneming als regel nog slechts een zekeren tastzin ontwikkeld: wij hanteeren tot op zekere hoogte onze gedachten en gevoelens. Dit vermogen kan nu uitgebreid worden tot iets, waarbij deze gedachten en gevoelens ,na door ons voortgebracht te zijn, als objectieve, van ons onafhankelijke dingen of ‘gedachtevormen’, zich in een andere ruimte, dan de gewone ruimte bevindend, gezien worden. In deze andere zich bij de gewone ruimte (= ‘physiek gebied’) aansluitende ruimten (= ‘astraal en mentaal gebied’) functioneert de mensch, in zoover hij gedachten en gevoelens heeft, dus thans reeds aldoor, na den dood van het stoffelijk lichaam echter voorloopig uitsluitend. Deze theorie van objectieve gedachtevormen en van een astraal lichaam - de ziel bestaande uit een fijnere stof: een zeer oude opvatting - maakt soms den indruk van een verfijnd of ‘dualistisch’ materialisme te zijn. Bij nader toezien kan men de theosofie echter moeilijk dit verwijt maken, want zij neemt aan, dat achter al deze verschijningsvormen ‘het eene Zelf’ of God als de diepere werkelijkheid staat, die ieder individu in zich zelf kan vinden (‘Gij zijt Dat’), maar met behulp waarvan hij ook de eenheid met anderen onmiddellijk kan beleven (‘Ik ben Gij’ of ‘boeddhisch bewustzijn’ - men vergelijke het ‘open bewustzijn’ van Anker Larsen). Deze gedachte van het ééne Zelf of het ééne Leven achter alle vormen vormt ook den grondslag van het reeds genoemde eerste doeleinde der Theosofische Vereeniging: de broederschap der menschheid wordt daarmee tot een zij het nog | |
[pagina 457]
| |
niet door allen bewust beleefd feit. Door dit broederschapsideaal op den voorgrond te plaatsen vertoont de moderne theosofie verwantschap met de Vrijmetselarij: zij is evenals deze algemeen humanitair ingesteld. Ook haar propageeren van het vegetarisme staat met deze leer van het ééne Leven in verband. Van de oorspronkelijke Theosofische Vereeniging, die haar hoofdkwartier te Adyar, Britsch-Indië heeft, hebben zich verschillende groepen afgescheiden zooals de Anthroposofen, het Theosofisch Genootschap (hoofdkwartier Point Loma, Californië) en de Vereenigde Theosofen. Voor de eerstgenoemden zie men het artikel ‘Anthroposofie’; de beide andere genoemde groepen leggen den nadruk op de geschriften van H.P. Blavatsky. De Adyar-vereeniging, die de grootste is (zij telt een 40 000 leden over de wereld en is in Nederland en Ned. Indië in verhouding sterk vertegenwoordigd) en een uitgebreide litteratuur heeft voortgebracht, heeft de door de stichters opgestelde theosofie gedeeltelijk verder ontwikkeld en uitgebreid, hetgeen men wel eens met ‘neo-theosofie’ aanduidt. Deze uitbreiding blijft voor een deel geheel binnen de lijn van het oorspronkelijke, dat slechts overzichtelijker weergegeven en door eigen helderziende onderzoekingen van bv. Annie Besant (de tegenwoordige presidente, geboren 1847), C.W. Leadbeater en C. Jinarajadasa aangevuld wordt. In deze lijn bewegen zich ook de ‘bijbewegingen’: de Theosofische Orde van Dienst, die de theosofie wil toepassen op de maatschappij en de vereeniging, die komen wil tot de oprichting van een theosofische academie of universiteit (misschien in Nederland). Daarnaast is, behalve de Gemeenschappelijke (d.i. voor vrouwen toegankelijke) Vrijmetselarij, nog een tweetal bewegingen ontstaan, die evenals de genoemde, formeel geheel onafhankelijk zijn van de Theosofische Vereeniging, maar toch, terwijl een aantal leden er zeer tegen gekant zijn, door persoonlijke banden der leiders en stichters met de Adyarvereeniging verbonden zijn. Wij hebben op het oog de Vrij-Katholieke Kerk en de Sterbeweging. De ‘Liberal Catholic Church’ kan de vrijzinnige richting binnen het katholieke of hoogkerkelijke Christendom genoemd worden. M.a.w. zij is vrijzinnig, in zoover zij het Christendom niet den absoluten godsdienst acht, de leden geheel vrij laat in hun geloofsovertuiging en aan de sacramenten slechts een relatieve waarde toekent, die zij bovendien zonder het denkbeeld van wonderen te hulp te nemen, tracht te verklaren. Zij is katholiek, in zoover zij op grond van helderziend onderzoek ende ervaring der geloovigen aanneemt, dat de sacramenten een zij het relatieve, dan toch zeer zegenrijke, zelfstandige werking hebben door middel van het in de Christelijke traditie overgeleverde magische rituaal. - De Sterbeweging wordt geleid door den pupil van Annie Besant, J. Krishnamurti, die thans geen lid der Theosofische Vereeniging meer is. Sinds 1911 werd door de ‘Orde van de Ster in het Oosten’ de komst van een nieuwen ‘Wereldleeraar’ | |
[pagina 458]
| |
verkondigd, die door het optreden sinds 1925 van Krishnamurti in de kampen te Ommen en elders in vervulling zou zijn gegaan. De wijze van zijn optreden verschilde intusschen eenigszins van de verwachting. Krishnamurti leert thans den onmiddellijken zelfinkeer als het eenige noodige; organisaties met een geestelijk doel (de Orde van de Ster in het Oosten werd in 1929 door hem opgeheven), kerkelijke ceremonieën, leiding van ‘Meesters’ zijn of overbodig, of geheel uit den booze. Terwijl deze leeringen geenszins tot een persoonlijke breuk met de theosofische leiders gevoerd hebben, heerscht dientengevolge thans toch een zekere verwarring in de theosofische gelederen. Literatuur: J.S. Speyer, De Indische Theosophie en hare beteekenis voor ons.; H.P. Blavatsky, The Secret Doctrine; A. Besant, Esoteric Christianity; C. Jinarajadasa, First Principles of Theosophy; G. Hodson, The Science of Seership; J.J. van der Leeuw, The Conquest of Illusion; C.W. Leadbeater, The Science of the Sacraments. The Star Bulletin (bijna alle ook in het Nederlandsch vertaald). B. Wouters, De Vrije Katholieke Kerk. J.J. Poortman | |
ThermodynamicaThermodynamica is de voor zoowel natuur- als scheikunde uiterst belangrijke leer van de eigenschappen der materie in temperatuurevenwicht. Het woord ‘thermodynamica’ is misleidend; de naam thermostatica zou beter tot uitdrukking brengen, dat men steeds evenwichten beschouwt. Twee hoofdwetten liggen aan de thermodynamica ten grondslag: het principe van het behoud van energie (zie aldaar), en dat van het streven naar een maximum van de entropie (zie aldaar). De invoering van het entropiebegrip door Clausius is in het bijzonder een noodzakelijke voorwaarde voor een heldere opvatting van het temperatuurbegrip gebleken; Lord Kelvin baseerde op de tweede hoofdwet zijn beroemde ‘Absolute temperatuurschaal’. Het nulpunt dezer schaal beantwoordt aan de laagste temperatuur, die eenige stof ooit zou kunnen bereiken; het ligt ongeveer 273o Celsius onder het gewone nulpunt der Celsiusschaal. In het begin der 20e eeuw stelde Nernst een hypothese op, die soms wel als de derde hoofdwet der thermodynamica wordt betiteld, en volgens welke het principieel uitgesloten is een stof werkelijk tot het absolute nulpunt af te koelen. Volgens de nieuwste onderzoekingen schijnt de ervaring met de gevolgtrekkingen uit Nernst's hypothese overeen te stemmen. De laagste temperatuur, die men tot dusverre (in het cryogene laboratorium te Leiden) heeft verwezenlijkt, ligt ongeveer 0,6o Celsius boven het nulpunt. Vrnl. door de onderzoekingen van Boltzmann kunnen we tegenwoordig de wetten der thermodynamica van het standpunt der atomistische opvattingen der materie vrijwel volledig vertolken; speciaal de moderne quantumtheorie heeft daarbij menig punt, dat vroeger duister of onbegrijpelijk was, in recente jaren kunnen ophelderen. H.A. Kramers | |
[pagina 459]
| |
TheseThese-antithese-synthese, de Hegelsche drieslag, is in het denken van dezen wijsgeer wel de kortste uitdrukking voor wat overal als waarheid van de werkelijkheid te begrijpen valt. Alles wordt door innerlijke logica tot het andere van zich zelf, om aan dit andere en tezamen met dit andere zich zelf wederom te hervinden. Voorbeelden van dezen ‘drieslag’: Idee, Natuur, Geest - zijn, wezen, begrip - potentialiteit, realiteit, idealiteit - subjectieve, objectieve en absolute Geest enz. Literatuur: G.W.F. Hegel, Encyclopädie der philosophischen Wissenschaften im Grundrisse, 1817; G.J.P.J. Bolland, Zuivere Rede, 1904. S. | |
TijdTijd is, evenals ruimte (zie aldaar), een uit de ervaring geabstraheerd begrip, dat krachtens zijn natuur niet voor een synthetische definitie vatbaar is. De mogelijkheid om in de natuurkunde het begrip tijd aan de hand der ervaring nader quantitatief te bepalen als een objectief geldig bestanddeel bij de beschrijving der verschijnselen is onverbrekelijk verbonden met de mogelijkheid om objectieve regelmatigheden, wetten, te onderkennen. Reeds een primitieve analyse van onzen bewustzijnsinhoud veroorlooft een grof quantitatieve schatting van tijdsduren, zonder dat ruimtelijke betrekkingen daarbij een expliciete rol behoeven te spelen. De mogelijkheid tot een veel nauwkeuriger quantitatieve tijdsbepaling verschaft ons de waarneming van zekere aan regelmaat gebonden verschijnselen zooals de strooming van water, of de beweging der zon, of het loopen van een uurwerk. Kortom, de ervaring heeft ons geleerd, dat een uiterst eenvoudige idealisatie nl. van den tijd als een eendimensioneel continuum, waarin elk ‘punt’ aan een ‘geidealiseerd tijdstip’ beantwoordt, in grooten omvang op adaequate wijze als bestanddeel in een rationeele objectieve natuurbeschrijving mag en kan worden opgenomen. De invoering van zulk een tijdsbegrip is dan onverbrekelijk verbonden met de erkenning, dat in zekeren omvang een ‘causaal’ verloop van verschijnselen in ruimte en tijd plaats vindt. De zooeven vermelde idealisatie van den tijd, samen met de in het artikel ruimte genoemde discipline der (ook door idealisatie verkregen) Euclidische meetkunde geven tezamen het kinematische (zie: kinematica) beschrijvingsraam der klassieke natuurkunde. In analogie met wat bij de meetkunde het geval is (zie: ruimte) moet men er ook bij den tijd op voorbereid zijn, dat de klassieke idealisatie niet in alle hare consequenties aan een adaequate natuurbeschrijving is aangepast (zie b.v. het artikel: empirisch). In 't bijzonder is in de laatste 30 jaren gebleken, dat eenerzijds de relatie tusschen ruimtebeschrijving en tijdbeschrijving niet zoo eenvoudig is als men zich vroeger had voorgesteld (Einstein's speciale en algemeene relativiteitstheorie; men spreekt het beste van | |
[pagina 460]
| |
wat vaktechnisch een vierdimensioneel ruimte-tijd-continuum genoemd wordt, waarin bv. het begrip gelijktijdigheid van twee gebeurtenissen slechts met betrekking tot den bewegingstoestand van het systeem van waarneming kan worden gedefiniëerd), en dat anderzijds de relatie tusschen de ruimte-tijd aan den eenen kant en het causale verloop der verschijnselen aan den anderen kant niet zoo eenvoudig is, als men vroeger meende te mogen aannemen (quantumtheorie; zie de artikelen: quantumtheorie, determinisme, objectiviteit in de natuur). Ofschoon men in deze moderne theorieën tot nu toe de idealisatie van tijd als een eendimensioneel continuum met betrekking tot een bepaald systeem van waarneming heeft gehandhaafd, is het geenszins buitengesloten, dat deze idealisatie voor uiterst korte tijdsbestekken haar waarde zal moeten inboeten. Het is niet zonder belang er opmerkzaam op te maken, dat het voor onzen bewustzijnsinhoud en voor 't leven in 't algemeen zoo frappante verschil tusschen verleden en toekomst (het probleem van de ‘gerichtheid’ van den tijd) door de huidige natuurkunde zoo goed als niet wordt opgehelderd. Ten aanzien van de fundamenteele wetten der natuurkunde verhouden toekomst en verleden zich volledig symmetrisch, analoog aan de symmetrie tusschen rechts en links in de ruimte. Men vraagt zich wel af, of een oplossing dezer kwestie binnen het kader van wat wij natuurkunde noemen, kan worden verwacht. H.A. Kramers | |
TolerantieDit woord beteekent verdraagzaamheid. In het bijzonder wordt erbij gedacht aan verdraagzaamheid op het gebied van de religie. Zoowel in den uiterlijken zin van dulding van verschillende religies door de staatsoverheid (historisch voorbeeld: Frederik de Groote, die wilde dat in zijn land alle godsdiensten zouden getolereerd worden en ieder op zijn wijze zou zalig worden), als in den innerlijken zin van geesteshouding, die alle religies met eerbied en welgezindheid tegemoet komt. Vrijheid van godsdienst en besef, dat in het verkeer met andersdenkenden althans kwetsing behoort vermeden te worden, is voor het modern west-europeesch besef bijkans het vanzelfsprekende. Het eerste is wel als natuurrecht beschouwd, het tweede geldt zeker als elementair kenmerk van beschaving. Als zoozeer evident wordt dit alles beschouwd, dat vaak vergeten wordt dat deze tolerantie een cultuurvoortbrengsel is, in de meeste perioden der menschelijke geschiedenis onbekend. Intolerant waren bijna | |
[pagina 461]
| |
immer de klassieke religies, intolerant is heden ten dage in de hoogste mate Sowjet Rusland. Men heeft wel eens betoogd, dat intolerantie met het wezen van religie gegeven is en het Russische bolsjewisme is wel een religie geheeten, althans iets dat psychologisch en cultureel als een religie functioneerde, waaruit ook zijn intolerantie te verklaren zou zijn. De verdraagzaamheid, waaraan wij in het Westen op zijn hoogst een paar eeuwen gewend zijn, zou dan een teeken zijn van religieuse en cultureele zwakte, innerlijke onzekerheid van cultuur, die zich zelve overleefde (waarbij bij wijze van analogie ook aan den Romeinschen keizertijd zou kunnen worden gedacht). Zoo eenvoudig is intusschen de zaak niet. Naast een karakterlooze houding, die alles maar zijn gang laat gaan, omdat ze in den grond voor alles van geestelijken aard onverschillig is, is ook mogelijk een hoogtestandpunt, dat jegens elke religie tolerant is, omdat het in alle iets van het aller-hoogste terugvindt. Van den staat verlangt dit standpunt dulding van al wat in religieus bedoelen geschiedt tot de uiterste grenzen van het toelaatbare, van den enkeling een besef van schroom ook tegenover het hem persoonlijk innerlijkvreemde. Zie ook: neutraal. Literatuur: Th. von Scheffer, Der Mensch und die Religion, 1914; J. Havelaar, Humanisme, 1920. S. | |
Tooneel en tooneelspeelkunstDe tooneelspeelkunst hoort tot de optisch-aconstische kunsten: wij zien het spel der kunstenaars en hooren wat zij zeggen; zij is ook bewegingskunst. Zij is actie. Zij heeft de andere kunsten (literatuur, schilderkunst) noodig om tot volledigheid te kunnen uitgroeien, maar mag nimmer de dienares eener andere kunst worden of onder den domineerenden invloed eener andere kunst geraken. In het naturalisme (zie aldaar) werd zij te veel literatuur, bij het gestileerde tooneel (Reinhardt, Royaards) te veel schilderkunst. In reactie op deze richtingen ontstond het zoogenaamde neo-realisme, waarbij alle nadruk kwam te vallen op het lichaam van den acteur (Tairoff). Hierin lag het gevaar dat het tooneel ontaardde in acrobatiek (gelijk in Rusland na de revolutie geschiedde). Het tooneel is typische gemeenschapskunst, hetgeen maar al te veel uit het oog verloren wordt in het in onzen tijd heerschende ster-systeem. Het verval van het tooneel, waarover tegenwoordig veel geklaagd wordt, vindt zijn oorzaak in de algemeene vervreemding van de kunst van het groote volksleven. Het zal zich daaruit niet oprichten, voordat het maatschappelijk leven weer meer eenheid vertoont en gedragen wordt door een algemeen ideaal. Zie verder: naturalisme, expressionisme. Literatuur: Julius Bab, Das Theater der Gegenwart, 1928; Ale- | |
[pagina 462]
| |
xander Tairoff, Das entfesselte Theater, 1923; Henriëtte Roland Holst, Over dramatische kunst, 1924; Joseph Gregor u. René Fülop - Miller, Das Amerikanischen Theater und Kino, z.j. P. | |
ToonkunstDe toonkunst is een acoustische kunst, zij richt zich tot het gehoor, haar klankverbindingen zijn de directe belichaming van voorstellingen en gevoelens. Van andere kunsten onderscheidt zij zich dat zij geen dingen voortbrengt. Beeldhouw-, schilder- etsen dichtkunst (zij het in gezichtswaarnemingen, zij het in woordteekens) doen dit wel. De grootere en kleinere geheelen, waartoe de tonen verbonden worden, kunnen wel aan een ding herinneren, daar zij op de fantasie werken, maar roepen stemmingen, gevoelens en affecten tevoorschijn. Dit wil niet zeggen dat zij geen stoffelijke beteekenis voorstellingen zouden hebben, maar zij is meer aan de werkelijkheid ontrukt dan de andere kunsten. De voorstellingen die zij oproept zijn van gevoelssymbolischen aard. Haar werking is zeer innig en machtig, daar zij, in tegenstelling met de dingen, die de andere kunsten voortbrengen, in ons dringen kan. Zie verder: kunsten, impressionisme, expressionisme, modern. Literatuur: Behalve de werken over aesthetica van Vischeren Volkelt; Maarten Dijk, Het begrijpen van muziek, 1921. P. | |
TotemismeOver het begrip en de beteekenis van totemisme loopen de meeningen hopeloos uiteen. De oorzaak dezer verwarring is, dat tal van ethnografen, een volkje of stam beschrijvende, de eigenaardigheden op godsdienstig en sociaal gebied met min of meer totemistische kleur, tot het totemisme verheffen. Zij wagen zich dan aan beschouwingen van het universeele T, met de kenmerken, die zij toevallig hebben aangetroffen. De meestal niet uitgesproken grondgedachte daarbij is, dat eens ergens een volledig scherp belijnd sociaal religieus stelsel moet hebben bestaan. Komt het T in een bepaalde streek niet overeen met het in de verbeelding bestaand hebbende, dan wordt gesproken van degeneratie of van vreemde invloeden. Zelfs hebben enkelen gemeend volksverhuizingen over groote afstanden te moeten aannemen om de verspreiding van totemistische denkbeelden over een groot deel der wereld te kunnen verklaren, terwijl anderen juist omgekeerd overeenkomst in T gebruiken om de eenheid der menschheid te bewijzen. De oude strijdpunten in de ethnologie: monogenese en polygenese, Einzelgedanke en Entlehnung dragen in hooge mate bij tot zeer eenzijdige beschouwingen, dus tot verwarring in de opvattingen van het T. Een totem is een klasse van stoffelijke voorwerpen, die een band | |
[pagina 463]
| |
vormen met een bepaalde groep van natuurmenschen; nu eens bestaat er tusschen totem en groep alleen een vriendschapsverhouding, dan weer komt het tot vereering van het totem, doch steeds bestaan er wederzijdsche verplichtingen. Behalve totems van een groep (clantotems) komen er ook voor, die alleen voor een sexe dienen (sexetotems). Ook individuen kunnen een eigen totem hebben, dat niet tot een ander individu in dezelfde verhouding staat (individueele totems). Hoewel allerlei voorwerpen totem kunnen zijn, is in het overgroote aantal gevallen een diersoort aangenomen. Daarna komen de planttotems, terwijl ook wind, regen, vuur, donder, zeeschuim, zon, maan enz. als totem kunnen optreden. Soms is niet een heel dier, doch een bepaald gedeelte totem (splittotems): hart, lever, long van de leeuw, ooren, staart, dijen van de kangeroe. Verspreiding: Het meest algemeen komt het T voor in Australië, daarna in N. Amerika. Dr. B. Ankermann toonde aan, dat T in Midden- en West Afrika vrij algemeen is. Ook in Zuid-Amerika, Polynesië, Melanesië, Bengalen wonen tal van stammen met T. In onze Indische Archipel wordt het gevonden, hoewel niet veel. De volken der Oudheid als Egyptenaren, Grieken, Semieten, Latijnsche volken in Italië vertoonen in hun religie totemistische trekken, al kan men hun godsdienst niet met T vereenzelvigen. In de meeste gevallen denkt de familie, de sippe, de stam genetisch met het totem te zijn verbonden. Hoe dat verband is ontstaan? Daarvoor worden uiteenloopende verklaringen gegeven, die echter tot groepen zijn te vereenigen: a. de groep en de diersoort hebben gelijke afstamming. Tengevolge daarvan wordt het dier aangesproken als grootvader, vader, broeder enz. (Fanti, Asante). De stamvader van de diersoort is de tweelingbroeder van die der totemgroep (Dinka), die der Schilluk aan de Boven-Nijl kwam tegelijk ter wereld met een kraai en een struisvogel, vandaar dat deze dieren totemdieren werden. Nadat de stamvader der Baganda het levens licht aanschouwde, kwam als nageboorte een schildpad, die later in een nijlpaard veranderde, zoodat beide dieren totems van groepen der Baganda werden. Bij de Mokis van Californië heeft de Groote Moeder uit het Westen een hert, een tabaksplant en verschillende andere nuttige dingen meegebracht. Zij veranderde die later in menschen, welke dan stamvaders van clans worden. Verhalen waarin vrouwen voorkwamen, die door dieren worden bevrucht, zijn legio; men achtte een dergelijke conceptie iets heel gewoons en buiten eenige twijfel mogelijk. b. door metamorfoze van een der stamleden wordt het nauwe verband met dieren, planten enz. gedemonstreerd: bij de Wadschagga veranderde een meisje in een olifant, terwijl een stamvader de vorm aannam van een reuzenslang. Ook is het gebeurd, dat beroemde stamvaders na hun dood als zeeschuim, als donder | |
[pagina 464]
| |
of bliksem de nazaat aan een voortbestaan herinneren. Die der Arunta en Loritja (Australië) bestaan voort als rotsen; de Altscheringa leefden zeer vertrouwelijk met de dieren des velds, verschijnen zoo nu en dan als kangeroe, buidelrat enz., ze bezaten menschelijke en dierlijke eigenschappen tegelijk en stonden dus wat macht en geschiktheid voor het leven betreft, ver boven hun nakomelingen. Deze missen thans de eigenschap in de gedaante van hun totem te verschijnen. c. door zielsverhuizing. Een mensch verandert na zijn dood in een of ander dier, de ziel van de stervende verhuist naar een dan geboren wordend totem. Bij de Sienna is de mensch vroeger leeuw geweest en de leeuwen hebben als menschen op aarde verkeerd. De Omahas doen het lijk van een gestorven verwant in een buffelhuid, wijl de buffel hun totem is en de doode zoo spoedig mogelijk een buffel moet worden. De Eland-Omahas trekken om dezelfde redenen hun dooden schoenen aan van elandshuid. In onze Archipel worden de tijger en de krokodil vaak beschouwd als reïncarnatie van voorvaderen. Ook heilige palingen zijn er bekend, waarin de zielen der gestorvenen zich hebben gevestigd. Het is niet steeds uit te maken of men te doen heeft met reïncarnatie dan wel met metamorfose: uit de primitieve samenleving verdwijnen natuurlijk vaak personen spoorloos, vooral daar, waar ook verscheurende dieren voorkomen. Soms denkt men zich de zielsverhuizing als een keten, soms als een enge cyclus, mensch-dier-mensch-dier enz. d. door conceptie. Vooral van Australische stammen wordt bericht, dat de totemzielen zich, op welke wijze dan ook, in de vrouw vestigen, zoodat het nieuwe individu onmiddellijk van het totem afstamt. Iemand behoort daar tot het totem, dat gelocaliseerd is op de plek, waar de moeder haar graviditeit bewust werd. Ik heb elders (Het physische vaderschap bij de primitieven) aangetoond, dat deze opvatting geen ontkenning van de gewone conceptie beduidt. e. door opgemerkt overeenkomstig gedrag bij mensch en totemdier. De Bariba mogen geen darmen eten, die zijn taboe voor hen en de havik verslindt wel allerlei gedierte, maar laat de ingewanden liggen. Uit deze overeenkomst volgt, dat de havik een der hunnen is, tot hun groep behoort. Hoe dat gekomen is, kan in het midden gelaten worden, maar er is genetisch verband. f. door wederzijdsche hulp. Een stamvader is, toen hij eens in nood verkeerde, door het totem gered, hem hongerde en het dier wees hem voedsel, hem dorstte en het dier wees hem de plas om te drinken, hij was verdwaald en het totem ging hem voor op de weg naar huis, enz. Soms werd een zuigeling, naar de wijze van Romulus en Remus, door het totemdier gezoogd en opgevoed. Zulke dingen zouden niet gebeurd zijn, wanneer het totem niet tot de groep behoorde, immers wederzijdsche hulp houdt op, waar de familie- of stamgrens ligt. | |
[pagina 465]
| |
g. door openbaring wordt iemand bekend gemaakt met zijn totem. Vooral de Nd. Amerikaansche Indianen ontvangen als jongeling, gedurende de imitiatie-afzondering, mededeeling wat hun totem is. De gewone afstamming wordt dus niet aangenomen. Door vererving in de vaderlijn kunnen toch totemgroepen ontstaan. Op de Banks Eilanden wijst een toovenaar (mana-man) iemand zijn totem aan. Er zijn nog tal van andere manieren, waarop de band tusschen een persoon of een groep van personen en een totem wordt verklaard. De meest primitieve is wel de gemeenschappelijke afstamming, immers door geboorte worden individuen het eenvoudigst in de groep opgenomen. | |
Verhouding van de mensch tegenover het totem.Weliswaar bestaan er tusschen mensch en totem wederzijdsche verplichtingen, doch het ligt voor de hand, dat de dieren, planten en andere totems zich er wel eens niet aan houden, waardoor practisch eenzijdige plichten ontstaan. Deze kunnen verschillend zijn: a. in het overgroote aantal gevallen mag de mensch zijn totem niet dooden, het geen nadeel berokkenen, hij moet integendeel het totem sparen en maatregelen nemen om de soort te vermeerderen. Doodt iemand het totem van een ander dan wordt door deze compensatie verlangd, een soort bloedgeld, zooals de groep dat ook zou eischen wegens het dooden van een zijner leden. Het is waarschijnlijk, dat het spijsverbod eens vrij algemeen is geweest, hoewel er tal van uitzonderingen bestaan: van enkele weet men nog het ontstaan: de Osagas van de beverafdeelingen doodden de bever niet, doch toen de Blanken hooge prijzen besteedden voor de vellen, jaagden ze het dier wel, waar ze het ook vonden. In Britsch Columbia doodt iemand zijn totem niet, tenzij honger of gevaar dit noodzakelijk maakt. De overtreder maakt dan excuses tegenover het gedoode dier en eet het op. De Krokodilstam der Beetsjoeanen zullen hun totem alleen dooden, wanneer het kwaad doet en dan nog onder allerlei verontschuldigingen. De Leeuwenstam der Dinka onderscheidt twee soorten van leeuwen - totemleeuwen en slechte leeuwen. De eerste doen geen mensch kwaad en eten slechts runderen, maar de anderen vallen ook menschen aan en verslinden ze. Doordat men nooit aan een leeuw kan zien tot welke groep hij behoort, worden alleen slechte leeuwen gedood en overtreedt geen enkele Dinka zijn totemvoorschrift. b. aan het totem wordt alle eer bewezen, men spreekt het eerbiedig aan, en bij het vinden van een totemlijk moet dit naar de zede van de stam begraven worden, als het een stamgenoot betrof: men bereidt een doodenfeest, voert doodedansen uit en bedrijft rouw over het leed, dat de familie is overkomen. Soms wordt aan het totem geofferd: de Haussastammen bieden hun krokodil- | |
[pagina 466]
| |
totem zoo nu en dan een zwarte geit aan, ook de python wordt bedacht met iets lekkers. Ook de Dinka voeren hun totems- leeuw, hyana, vos- regelmatig. c. men noemt zich naar het totem en spreekt in de stam dus van een kangeroeman, een wombatvrouw enz. Deze gewoonte bestaat bijna zonder uitzondering in Australië, Afrika, Amerika en dat ze ontstond is gemakkelijk te begrijpen in een samenleving, waarin geen andere eigennamen bestonden en men dus met bijnamen en aanduidingen moest aangeven, wie men op het oog had. Deze gewoonte heeft enkele auteurs verleid, het heele T te herleiden tot een sociaal systeem van bij- en scheldnamen. Het nominalisme is wel een kenmerk van T, maar niet het heele T. d. men tracht op het totem te gelijken, b.v. door zich te tatoeeeren, door zich met veeren, als die van het totem, te versieren. Een riet door het neustusschenschot gestoken verandert een neushoornman in een rhinoceros. Totem verkrijgt soms de beteekenis van merk. De Schildpadmannen der Omahas knippen hun haar zoo, dat de schedel gelijkt op het schild van het totem; zes plukjes haar stellen de pooten, de kop en de staart voor. Die van de clan der Kleine vogeltjes, laten een kwastje haar staan, dat het bekje voor moet stellen en bij de ooren moeten kleine haareilandjes de vleugels inmiteeren, aan het achterhoofd zit dan het staartje. Deze camouflage is vooral nauwkeurig uitgevoerd bij feesten, begrafenissen groote dansen en godsdienstige plechtigheden. Schilden en maskers worden van het totemembleem voorzien. e. het totemdier wordt plechtig geofferd en gegeten. Bij de Bini vormt het dooden van het totem tot de begrafenisplechtigheden. Van de plant of het dier wordt soep gekookt, die deels aan de doode wordt geofferd, deels door de familie en vrienden wordt gegeten. Bij de Pangroe wordt het totem gedood het bloed opgevangen; de mannen van de groep maken insnijdingen in de armen en vermengen het daaruit komende bloed met dat van hun totem en wrijven het mengsel in de gemaakte wonden. De band des bloeds is dan weer vernieuwd. Daarna wordt van het bloed gedronken en het dier opgegeten. Het doel van de ceremonie is een soort commune met het doel een te worden met het totem en hoe kan men beter deze eenwording bewerkstelligen naar de idee der primitieven, dan door het totem plechtig op te eten! Het is een algemeen verbreide gedachte, dat de aard van het gegetene de eigenschappen van de eter in hooge mate beinvloedt. f. de mensch houdt ceremoniën om de totemsoort in stand te houden en uit te breiden. Deze zijn vnl. uit Australië bekend. g. de mensch wordt beschermd door het totem, maar heeft ook macht over het totem. Zoo kan iemand, die de bliksem tot totem heeft deze gebieden te verdwijnen, een man van de regenclan kan de regen te voorschijn tooveren, een vrouw van de sprinkhaanclan | |
[pagina 467]
| |
bezit de macht aan de zwermen te gelasten heen te gaan en de velden niet verder te vernielen. Nog tal van uitingen zouden genoemd kunnen worden, iedere stam, ieder werelddeel heeft eigenaardigheden, die elders ontbreken. Voegt men ze samen, dan is de som dezer manifestaties niet ‘het totemisme’, ze zijn alle uitvloeisel van de gedachte, dat er tusschen mensch en totem een unieke intieme verhouding bestaat. De hoogte van beschaving beslist de ontwikkeling van totemisme tot religie. | |
De sociale zijde van het totemisme.Er zijn ethnologen, die het sociale in het T als het essentieele beschouwen, terwijl anderen het sociale ervan geheel ontkennen en het uitsluitend als een soort religie willen zien. Beide opvattingen zijn onjuist, het T heeft naast de religieuze wel degelijk een sociale kant: a. de groote beteekenis ervan is, dat de totemgroep zich als eenheid voelt, aangewezen op en verplicht tot wederzijdsche hulp der leden. Er wordt een nieuwe eenheid gevormd, die over de grenzen der familie heenreikt, de grens van vrede en hulp wordt verder uitgelegd. Er is een hoofd van de totemgroep, die bepaalde erkende verplichtingen heeft ten opzichte van het gezamelijke belang- de instandhouding van het totem. Zoodra de leden van de groep die verplichtingen erkennen groeit er een nieuw gezag, die van het hoofd, dat macht heeft boven die der familiehoofden. Hoe gering dat gezag ook moge zijn geweest in de aanvang, er was iemand, die bepaalde aangelegenheden mocht en kon regelen en waaraan men zich onderwierp: een wetgevende en uitvoerende macht. De rechtsprekende macht was daarmee niet gevestigd: de overtreders der totemvoorschriften werden gestraft door andere machten, ze werden ziek en stierven. Op dit thema treft men tal van variaties aan - de Afrikaners, die een totemdier dooden werden gestraft met een huidziekte en gaan vervolgens als lepralijders dood. Omgekeerd is een ziekte bewijs van overtreding der taboevoorschriften. Het ligt echter geheel in de lijn der logica van de natuurmenschen, overtredingen niet ter bestraffing aan bovennatuurlijke machten geheel over te laten, immers het kwaad door een lid der groep bedreven kan aan ieder lid der groep gewroken worden: wie op een ander past, past op zich zelf. b. het groepsverband, waar het al bestaat, wordt er door versterkt en wordt sterker gevoeld dan de familiesaamhoorigheid. Al zal de totemgroep oorspronkelijk wel locaal beperkt zijn geweest, mettertijd is het verband over het locale heen gegroeid. Al de kangeroemenschen in Nieuw Holland gevoelden zich verbonden hoewel er wellicht tal van afzonderlijke kangeroegroepen waren ontstaan onafhankelijk van elkander. Waar kangeroes voorkwamen groeiden kangeroeclans. | |
[pagina 468]
| |
c. regeling van huwelijk en sexueel verkeer. Bij een zeer groot aantal stammen bestaat een huwelijksverbod tusschen lieden van dezelfde totemgroep - verbod van endogamie werd gebod tot exogamie. T en exogamie komen niet steeds gepaard voor, doch het is zeer goed te begrijpen, dat iemand het sexueele verkeer regelende, gebruik maakte van bestaande groepeeringen. Vooral de totemgroepeering met zijn bovennatuurlijke straffen en religieuze wijding leende zich buitengewoon voor een regeling, die zoo diep ingrijpt, als die der sexueele verhoudingen. Bij het ontbreken van een sterke staatsmacht ligt een religieuze sanctie het meest voor de hand. d. initiatieplechtigheden. Vooral bij de Australiërs is de initiatie, de opname der jongelingen in de stam van sociale beteekenis. De adspiranten moeten zich onderwerpen aan bepaalde, vaak zeer pijnlijke, handelingen; de stamzeden worden hen ingeprent, de legenden moeten ze leeren, de geheele initiatieceremonie is eigenlijk een historisch drama, opgevoerd ten overstaan van de geheele stam. De tegenwoordige stamleden zijn reïncarnaties van de vroegere en 't is dus van beteekenis, dat zij de oude historie kennen en vooral de adat, die onveranderd moet blijven - het conservatieve in elke maatschappij' In Melanesië neemt de initiatie een vrij gevorderd religieus karakter aan, gevolg van de hoogere beschaving vergeleken bij de Australiërs. De initiatiefeesten zijn steeds groote vergaderingen, waaraan velen buiten het locale verband deelnemen en waar gelegenheid is algemeene belangen te bespreken. Gedurende de feesten moeten veeten en oorlogen nagelaten worden. Dit alles geeft aan die feesten groote sociale en economische waarde. e. de totemgroep kan eigenares van jacht- en landbouwgronden zijn, die niet vervreemd mogen worden, die eigendom van de groep blijven, ook al sterven zij, die de gronden verworven hebben. De Leden van de groep gaan dood, doch de groep blijft. Er heeft overdracht van bezit plaats op de volgende generatie, wat het verzamelen van rijkdom kan bevorderen, vooral in een gebied, waarin het persoonlijke bezit met zijn eigenaar ten grave daalt. Gezamelijk bezit mag naar onze meening ver achter staan bij modern privaatbezit, iedere zorg voor de nakomelingschap met onderlinge controle der clanleden is goed. f. magistische techniek voor de toeneming der totemdieren, de eene groep spaart een bepaald totem, terwijl anderen het dooden De gezamelijke totems vormen de geheele voedselvoorraad, een verdeeling van arbied en voedselvoorziening op basis van een religieus systeem. Zonder kangeroetotem zou dit voornaamste jachtwild ons onbekend zijn gebleven. Bij het plechtig offeren van het totem, mag men slechts matig van het dier eten, het feest mag geen algemeene smulpartij worden, geen algemeene moord op het dier, dat men wil beschermen. Matigheid is een sociale en economische deugd. Iemand, die een tijger tot totem heeft, voelt zich | |
[pagina 469]
| |
moedig, durft gevaren te trotseeren, waagt zich aan groote reizen, mits hij een klauw van zijn totem bij zich draagt. Het religieuze en sociale in het T houden elkaar in stand, oefenen een wederkeerig versterkende invloed op elkaar uit en met verval van het eene, gaat het andere zijn ondergang tegemoet. | |
Verklaring.De algemeene grondslag van T in zijn onderscheiden vormen is het gevoel van hulpbehoevendheid en zwakheid in de primitieve mensch. Hij voelt hulp bij alles, wat hem om de een of andere reden imponeerde, 't zij door lichamelijke, 't zij door geestelijke eigenschappen. Met deze dieren, planten, kosmische voorwerpen werd magisch contact gezocht. Men gevoelde zich dicht bij de dieren, niet altijd er boven verheven. Vaak achtte hij de totemvoorwerpen sterker, machtiger, wenscht hulp van deze, kleedt en gedraagt zich als deze. Na de dood wordt de overeenkomst volledig, zielsverhuizing en reïncarnatie maken het totem geheel lid van de groep. Prof. Steinmetz ziet in het T vooral een overgangsvorm tusschen doodenvrees en doodenvereering en inderdaad zien we in de ontwikkelingsstadia van het T de vrees voor het totem en voor de doode langzamerhand verdwijnen en plaats maken voor het voortbestaan van de ziel, in welke vorm dan ook. Het T bevat in zich de kernen van animatisme, nominalisme, vooroudervereering, fetisjisme enz. Men gaat echter te ver, alle religies uit het T te willen opbouwen en in alle godsdiensten resten van T te willen herkennen. Literatuur: Frazer, Totemism and Exogamie I-IV London; Besson, Le Totemisme. Paris 1928; Ankermann, Verbreitung und Formen des Totemismus in Afrika. Z.f. Ethn. 1915; Thurnwald, Die Psychologie des Totemismus, Anthropos 1917-1919. J.H. Ronhaar | |
TraditieAlles wat de menschheid aan kennis en ervaring in den uitgebreidsten zin van het woord verworven heeft, wordt aan volgende generaties overgeleverd. Geschiedenis en cultuur zijn continuïteiten. Draagster der continuïteit is de traditie (van tradere, Latijn voor: overgeven). Een bepaalde cultureele traditie kan vernietigd worden (historisch voorbeeld: de prae-columbiaansche na de ontdekking van Amerika), dit beteekent slechts, dat een andere een wijder veld verkrijgt (op hetwelk toch veelal nog nawerkingen van het vernietigde te bespeuren vallen). Ook verbreekt revolutie (zie aldaar) niet zonder meer de continuïteit met het verleden. Continuïteit en discontinuïteit zijn als ongescheiden onderscheiden, niet als elkaar zonder meer uitsluitend te begrijpen. Het is dan ook dwaas ‘tegen traditie’ te zijn, de menschheid krijgt nimmer de gelegenheid ‘van voren af aan te beginnen’. Waarmede ook niets zou zijn gewonnen, tenzij van de fouten van | |
[pagina 470]
| |
het verleden zou zijn geleerd, in welk geval niet ‘van voren af aan begonnen’ werd. In de leus ‘tegen traditie’ is alleen goede zin te erkennen, als zij gericht is tegen een verstarde traditie. Inhouden van kennis en ervaring zijn over te leveren, niet waarden als zoodanig, wel inhouden die door nieuwe waarde-toekenning wederom tot waarden worden (zie waarde). Verzet is zeker geboden tegen een aanvaarden van het traditioneel overgeleverde zonder meer op grond van de eveneens traditoneel overgeleverde meening, dat dit waardevol is. Levende traditie is een worstelen met overgeleverden inhoud (hetwelk dezen geenszins ongewijzigd laat), om zoo te komen tot een waardetoekenning, die steeds nieuw moet zijn. Want waardetoekenning als zoodanig is onoverdraagbaar. S.
Wij bezitten veel literatuur uit de oudheid, die langen tijd door de mondelinge overlevering is bewaard gebleven. Men denke aan de oude Israelietische letterkunde. Ook sprookjes, legenden zijn soms eeuwenlang door den volksmond overgeleverd, voor zij werden opgeteekend, bv. de sprookjes die door Grimm werden verzameld. Veel werk van Dr. Selma Lagerlöf berust op zulke mondeling overgeleverde verhalen. Merkwaardig is dat de vorm zich vaak zoo precies heeft gehandhaafd. P. | |
Tragisch, tragiek, tragedieHet tragische is volstrekt niet alleen een categorie der aesthetica en het meest algemeene in het begrip is wel dit: er zijn hoogere machten (Goden, Noodlot) die den mensch en de wereld beheerschen en er is de mensch die zich daartegen verzet en ondergaat, omdat hij niet anders dan de zwakkere tegenover deze macht kan zijn. Maar hij verheft er zich tegen, hij is de verhevene, de held. Het doet er weinig toe of deze noodlotsmacht transcendent of immanent (in de ziel van den mensch) wordt. Het gevoel voor het tragische was zeer levend bij de Grieken, in hun tragedies beelden zij de helden uit die in overmoed (hybris) de grenzen aan hun mensch-zijn gesteld, wilden doorbreken, daardoor schuldig werden en ondergingen. Ook de Germanen beelden in hun mythologie dit | |
[pagina 471]
| |
gevoel voor tragiek uit, met dit verschil dat zij het tragische als tot het wezen van alle leven behoorend beschouwden. In overeenstemming met het Germaansche voelen en denken vinden wij het moderne begrip van tragiek bij Hegel en Hebbel. Dat is zeer pessimistisch, daar volgens Hegel de tragiek met het mensch-zijn is gegeven, individueele en wereldwil botsen tegen elkander, zoo ontstaat de tragische schuld, het verzet van den enkeling is het booze. ‘Was solche Individuen in solchen Zeiten tun, ist die höhere Gerechtigkeit des Weltgeistes, und dennoch ist das, was sie gegen das Geltende vollbringen, ein Verbrechen’. De inhoud der tragedie is dan het inzicht in de noodwendigheid van eigen vernietiging. Hierin ligt de verzoening en dit is het optimistische moment. De held draagt met waardigheid zijn lot (Oedipus). Tragiek is dus daar ‘waar een duistere onontwarbare dooreen vlechting is van noodlot en vrijheid’ (Banning). Men verwarre de tragische schuld ook niet met de zedelijke. Antigone overschrijdt de grenzen der wereld-orde, maar is niet schuldig in zedelijken zin. Het is veeleer een grootsch moment in haar willen dat haar zich doet vergrijpen aan de gestelde orde. Het is intusschen de vraag of het tragische niet optimistischer op te vatten is. Bij bovengenoemde opvatting ontbreekt het geloof aan den zin van den mensch en zijn strevingen. Hij is een mechanisme en de niet-held is het meest in overeenstemming met het wereldbestuur. Waar het geloof in den mensch wel leeft is het tragische eerder een strijd tusschen twee wezenlijke machten: de wil tot Vrijheid en de macht der wereld. Dit conflict-moment moet aanwezig zijn, een zeker dualisme is hierbij voorondersteld, optimistisch evolutionair geloof en strak monisme sluiten de tragiek uit. De vraag wordt dan: ligt het diepste en laatste in de wereld of in den mensch? Is de mensch ondergeschikt aan machten of is hij juist de drager van goddelijke krachten, waardoor hij hoogere werkelijkheden tot stand brengt, juist in zijn willen? Gelooft men dat hij de ondergeschikte zonder meer is, dan ligt daarin een strekking tot fatalisme. Gelooft men in den mensch, dan zullen tragische conflicten de menschheid verder brengen en ziet men den groei door tragische ondergangen heen. Maar ook bij dit geloof blijft het leven vol tragische spanningen, omdat de beide werkelijkheden niet te loochenen zijn. De tegenstelling: natuur-persoonlijkheid, noodlot-vrijheid, wereldwet-menschenwet blijft. Wordt het gevoel van vrijheid ontkend, dan bestaat er ook geen tragiek. Maar de mensch ervaart de tegenstelling als een toestand, er leeft iets in hem van blijvende gebrokenheid, juist omdat hij niet kan wat hij wil. ‘Een tragisch leven is tragischer dan een tragische dood’, zegt Emil Lucka terecht. Men kan niet ontkomen aan de bepalende machten en kent toch het verlangen naar vrijheid. In Shakespeare's ‘Julius Caesar’ heeft Brutus Caesar lief. Toch vermoordt hij hem, omdat hij in een tyran dreigt te ontaarden. Brutus komt | |
[pagina 472]
| |
niet boven zijn smart uit, hij gaat te gronde aan zijn wil tot volkomenheid. Tragiek heeft in den denker, die tot het absolute kennen wil komen (Faust) en in den zedelijken strever, die naar het hoogste reikt. Twee mogelijkheden zijn er voor den mensch: Of hij geeft zich over aan de gebondenheid en dan wordt hij daemonisch. Macbeth wordt aan het noodlot onderdanig en geeft zijn vrijheid op. Of de mensch komt in heroïsche strijd tot vrijheid, al kan dit tot ondergang in de wereld voeren. In hem wint de hoogste wet van den mensch.
In kunst en literatuur kan het tragische worden uitgebeeld. De beeldende kunsten zijn echter beperkt tot het weergeven van momenten. De dichtkunst is de meest aangewezen om tragiek te geven, vooral epiek en dramatiek, omdat zij een beschrijvend karakter hebben en een ontwikkelingsgang vertolken. De lyriek kan overigens zeer wel tragisch zijn, als zij door een tragische geestesgesteldheid wordt gedragen. Het drama met tragischen inhoud noemen wij tragedie, een woord dat gezang der bokken beteekent. Deze zangen werden den God Dionysos bij feesten toegezongen. Uit deze koren ontwikkelde zich de dramatische handeling, doordat een acteur tegenover het koor werd geplaatst. Literatuur: Johannes Volkelt, Ästhetik des Tragischen3, 1917; Emil Lucka, Grenzen der Seele, z.j., G.H. van Senden, Uit den strijd om nieuwe levenswaarden, 1922; Dr. Jan te Winkel, Bladzijden uit de Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, 1882; Verder de bekende letterkunde-geschiedenissen. P. | |
TranscendentTranscendent (lett. overschrijdend) is het tegendeel van immanent (lett. inblijvend). Het verdient de voorkeur om den term transcendent niet in absoluten zin te gebruiken. Een geopenbaarde waarheid bv. is transcendent t.o.v. een verworven waarheid, niet echter t.o.v. een andere geopenbaarde waarheid. Tusschen de verworven waarheden eenerzijds en de geopenbaarde waarheden anderzijds bestaat de verhouding der transcendentie, omdat ze niet in elkaar zijn te transformeeren. Uit de verworven waarheden, die ik bezit, kan ik andere verworven waarheden afleiden. Niet lukt 't om uit verworven waarheden tot geopenbaarde te besluiten. Ook is gebleken, dat de pogingen om uit geopenbaarde waarheden tot verworven waarheden te concludeeren, tot mislukking gedoemd zijn. De verworven waarheden zijn dus transcendent t.o.v. hetgeen als waarheden werd geopenbaard. I.h.a. is te zeggen, dat de zelfstandige cultuurgebieden t.o.v. elkaar transcendent zijn - hetgeen de zg. culturalistische afbeeldingstheorieën miskennen (zie afbeelding). Wetenschap is transcendent t.o.v. godsdienst, maar ook is wetenschap transcendent t.o.v. kunst. Vergelijkt men de Euclidische en de niet- | |
[pagina 473]
| |
Euclidische meetkunde met elkaar, dan mag men deze verhouding niet door den term ‘transcendeeren’ beschrijven. Want door verandering van het axiomastelsel ontstaat de overgang dezer beide systemen (zie geometrie, axioma, niet-Euclidisch). Zie voor het begrip ‘transcendent getal’ onder getal. Over het bijzondere van het eigen karakter der gebieden leert de term transcendent niets. Dat de geopenbaarde waarheden transcendent zijn t.o.v. de stellingen der Euclidische meetkunde houdt niet in, dat hun zekerheidsgehalte grooter of hun duurzaamheid en waarde vaster is. Vóór de ontdekking der niet-Euclidische Meetkunde, dus vóór den aanvang der 19de eeuw, had men reden om de onfeilbaarheid der Euclidische stellingen vèr boven die der geopenbaarde waarheden te achten. Een godsdienst immers is ‘aan te nemen’, de meetkunde te ‘kennen’. Toch is de toestand door de ontdekking der niet-Euclidische axiomastelsels in dit opzicht niet veranderd - het aanzien der geopenbaarde waarheden steeg in de 19de eeuw niet ten gevolge van het verdiepte geometrisch inzicht. Dit komt daar vandaan, dat de volstrekte waarheid der bewezen stellingen binnen het kader van het axiomastelsel, op grond waarvan ze werden bewezen, ongeschokt is gebleven. Tusschen de gebieden, die t.o.v. elkaar transcendent zijn, heerscht wisselwerking, zoolang de eenheid van cultuur- en geestesleven denkbaar en bestaanbaar is. Vgl.: transcendentaal, immanent, irrationeel, rationeel, postulaat, afbeelding, natuur, oordeel, verschijnsel. E.
Transcendent staat tegenover immanent (zie aldaar). De uitdrukking wordt op verschillend gebied in verband met onderscheiden problemen gebruikt, waarvan hier eenige voorbeelden volgen: 1o. het klassieke waarheidsbegrip, overeenstemming van den begrijpende en het begrepene, adaequatio intellectus et rei, wordt ook wel het transcendente waarheidsbegrip geheeten. Zie: waarheidsbegrip. 2o. in de kennisleer is ook de vraag, of er een transcendente kennis is in den zin van ervaringstranscendente, d.w.z. kennis, die alle ervaring te boven gaat, buiten het kader van elke empirische kennis valt. 3o. van ervarings-transcendent is ten scherpste te onderscheiden bewustzijns-transcendent, welk woord niets anders zegt, dan dat het buiten het bewustzijn van den kennende valt (het bewustzijn van anderen, vroegere bewustzijnstoestanden enz.). In deze beteekenis wordt ook de uitdrukking transsubjectief gebruikt. 4o. het gebied der religie is wel dat der transcendentie genoemd (zoo door J.L. Snethlage in aansluiting bij Görland's ‘polaire transcendentie’ en met afwijzing van Natorp's bezwaren; zie: Kritische Philosophie, Theologie en Psychologie, 1927 blz. 100- | |
[pagina 474]
| |
114). Hier wordt een overschrijding van het aardsche nagestreefd, de cultuur achtergelaten. 5o. in de Godsleer worden transcendentie en immanentie onderscheiden. Theïsme, deïsme, zelfs panentheïsme, leeren alle op hun wijze een transcendentie van God, het pantheïsme ontkent deze. 6o. in de staatsleer zou de opvatting, welke aan het overheidsgezag een grondslag geeft buiten de volksgemeenschap (het koningschap bij de gratie Gods) of althans een van de volksgemeenschap onafhankelijken grondslag (Hobbes), de transcendente kunnen geheeten worden. Zie: overheid. S. | |
Transcendentaal, transcendentalisme‘Transcendentaal’ is de aanwijzing voor een bepaalde methode, die in de wijsbegeerte gangbaar is. Kant stelde tegenover elkaar transcendente of dogmatische metaphysica (zie postulaat), en transcendentale metaphysica, d.w.z. die metaphysica, die de transcendentale methode toepast. (Het woord ‘immanentaal’ is niet in gebruik.) De transcendentale methode is daardoor gekenmerkt, dat ze uitgaat van de cultuurgebieden en geesteswerkzaamheden om het er aan ten grondslag liggende apriori en de functioneele synthese ervan te bepalen (zie apriori, methodologie, methode der wijsgeerige anthropologie). De psychologische methode gaat uit van de psyche, om haar inhoud en ontwikkeling te beschrijven. Voorts kent men in de wijsbegeerte de dialektische methode (zie dialektiek) en de meetkundige (Ethiek). Van de ruimtelijk-tijdelijke en van de causale methode der natuurwetenschappen, en van de normatieve der wiskunde onderscheidt zich de transcendentale methode der wijsbegeerte daardoor, dat ze zich niet op het subjectieve en objectieve zijn richt, maar op de wetenschappen. Zie: kennistheorie, methodologie. Literatuur: The Encyclopaedia Britanica (artikel Transcendentalism in de laatste editie, 1929); H. Rickert, Allgemeine Grundlegung der Philosophie, 1921; M. Scheler, Die transszendentale und die psychologische Methode, eine grundsätzliche Erörterung zur philosophischen Methodik, 1900; S. Weinberg, Erkenntnistheorie, Eine Untersuchung ihrer Aufgabe und ihrer Problematik, 1930. E. | |
[pagina 475]
| |
Heilige Geest. Deze leer is het resultaat van een langdurige ontwikkeling, welke in hoofdzaak haar beslag heeft gekregen op het 2e oecumenisch concilie (Constantinopel 381). In de uitwerking van bijzonderheden zijn onzekerheden gebleven, waarvan de bekendste is dat de Westersche Kerk tot de leer is gekomen, dat de Geest uitgaat van den Vader en den Zoon (filioque) en de Oostersche de laatste toevoeging niet aanvaard heeft, een verschil, waaraan ook door algemeen-wijsgeerig denkenden der Grieksche Kerk heden ten dage nog groote beteekenis wordt toegekend, bv. door S. Bulgakow (Die Tragödie der Philosophie, 1927). Hoofdmotief in deze ontwikkeling zal wel geweest zijn den Middelaar-God geheel met den Schepper-God gelijk te stellen. Resultaat was, dat de Christelijke Kerk niet kwam tot een zoo star monotheïsme als dat van Joden en Islamieten In den Zoon ‘door wiens bemiddeling alles geworden is’ (Joh. 1:3) werd ook een verbindende schakel van God en wereld gesteld. De kerkelijke leer der Drieëenheid is, nadat zij in de eerste eeuwen van het Christendom haar vorm had verkregen, niet gewijzigd, noch in de bij uitstek orthodoxe kerk van het Oosten, noch in die van Rome, noch in het Protestantisme. Wel is zij bij eenige op zich zelf staande, niet volkomen orthodoxe geesten, als Eckhart en Boehme, in speculatief-mystischen zin gewijzigd geworden. Zij hebben zoo mede voorbereid een verstaan van deze leer, zooals wij die met name bij Hegel terugvinden. Deze had grooten eerbied voor dit diepzinnig leerstuk, in hetwelk hij op de wijze der voorstelling het diepste wijsgeerig begrijpen der werkelijkheid terugvond. Nog meer in de lijn Eckhart - Boehme ging Schelling het tweede deel van zijn leven in zijn zgn. positieve philosophie. Van de 16e eeuw af ondervond het leerstuk bij links-protestantsche groepen (b.v. de Socinianen) scherpe bestrijding. Ook de rationalisten en deïsten bestreden het. Hun Godsbegrip kwam meer overeen met het Joodsch-Islamietische dan met dat der oude Christelijke kerk. Vrijzinnig-denkenden in de 19e eeuw volgden hen daarin en met name bij de Unitariërs in Engeland en Amerika is de verwerping van de Drieëenheidsleer het in eigen oog meest karakteristieke. Het lijkt intusschen beter hier in de lijn van Hegel te denken. De star-monotheïstische Godsvoorstelling wordt door niet minder groote bezwaren gedrukt dan de trinitarische. Als wij ze symbolisch verstaan, vinden we in beide waarheid, zoodat de een de ander niet behoeft uit te sluiten. Echter zeker niet minder in de laatste. Literatuur: F. Loofs, Handboek voor de beoefening van de dogmengeschiedenis, Ned. bew. 1902; G.W.F. Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Religion, 1832, (ed. Bolland 1901). S. | |
[pagina 476]
| |
TropieTropie, Duitsch: Tropismus, Fransch: tropisme (van Grieksch trepo, richten, wenden). Het begrip vat die verschijnselen samen, waarbij organismen door bepaalde krachten gericht worden. De stengel van een groene plant groeit naar het licht toe (positieve phototropie). De wortels van een plant groeien in de richting naar het aardemiddelpunt, dus in de richting van de aantrekking door de aarde, of de zwaartekracht (positieve geotropie). Daarentegen groeit de stengel van het aardemiddelpunt weg (negatieve geotropie). Ook dieren, vooral lagere dieren, worden vaak door dergelijke krachten gericht. Dit geldt niet slechts voor vastzittende dieren, die zich soms uiterlijk als planten gedragen, maar ook voor vrij bewegelijke, die bv. naar het licht toe kruipen, of van het licht weg. J. Loeb heeft deze verschijnselen bij dieren en planten geïdentificeerd en getracht ze op zeer eenvoudige wijze te verklaren. Als een stengel of een langwerpig dier (bv. de rups van Portesia of Euproctis chrysorrhoea) zijdelings door licht worden beschenen dan activeert op photochemischen weg het licht zekere stofwisselingsprocessen aan den eenen kant meer dan aan den anderen. Deze asymmetrie van processen zou veroorzaken dat de plant zoowel als het dier zich naar het licht toe krommen. Eenmaal in de richting van het licht gekomen, wordt het dier (om ons hiertoe te beperken) symmetrisch belicht en gedwongen in deze richting door te kruipen. Van nut behoeft dit verschijnsel niet te zijn. Deze hypothese was een van de talrijke pogingen van J. Loeb, om de biologische verschijnselen zoo simplistisch mogelijk op te vatten, om het verschil tusschen leven en niet leven zoo veel als mogelijk te kunnen verdoezelen en de vraag naar de nuttigheid uit de biologie uit te bannen. Er openbaart zich echter nergens in een tropie die onmiddellijke oorzakelijkheid, die Loeb veronderstelde: steeds berust het gericht worden van planten of dieren op de aanwezigheid van specifieke factoren, die op de eenzijdig werkende krachten reageeren en dan eerst het zich richten van de plant of het dier veroorzaken. Deze factoren zijn, in tegenstelling met de meening van Loeb, bij planten en dieren verschillend. Door de aanwezigheid van specifieke factoren met ‘amboceptorkarakter’ (zie causaliteit in de biologie) blijkt het verschijnsel der tropie typisch biologisch te zijn. Loeb's simplistische verklaring moet van de hand worden gewezen. Maar het feit, dat dieren passief, zonder keuze gericht kunnen worden is juist. Dit blijkt uit het volgende. Als men twee lichtbronnen op een positief phototroop reageerend dier laat inwerken, dan kruipt het bij gelijke sterkte van de lichten tusschen beide lichtbronnen door; bij lichtbronnen van ongelijke sterkte kruipt het meer in de richting van het sterkste licht, overeenkomstig het energieverschil tusschen beide lichtbronnen (‘resultantenwet’). G. Frän- | |
[pagina 477]
| |
kel heeft deze resultantenwet bij Convoluta roscoffensis onderzocht door gelijktijdig zwaartekracht en middenpuntvliedende kracht op deze kleine platwormpjes te laten inwerken. Op een verticale glazen plaat kruipen deze diertjes altijd loodrecht naar omlaag (positieve geotropie). Als men nu deze plaat om hare verticale as wentelt, dan kruipen zij in de resultante tusschen beide krachten, dus op de as vrijwel loodrecht naar omlaag, terwijl zij des te meer horizontaal kruipen, naarmate zij zich meer verwijderd van deze as bevinden (Figuur). De resultantenwet bewijst, dat deze lagere dieren in dergelijke eenvoudige gevallen niet het
doel van hunne bewegingen kiezen, maar door de krachten gericht worden, al geschiedt dat dan ook door tusschenkomst van
een specifiek reactietoestel. In veel gevallen blijkt de nuttigheid van deze reacties. Tegenwoordig spreekt men van tropie slechts bij planten; bij (vrij bewegelijke) dieren echter van tropotaxis (Kühn). Het kruipen naar een doel met keuze daarvan noemt deze autor telotaxis (actieve kiezende oriënteering op een waargenomen doel, zonder dwang de richting van de krachtlijnen, bv. de lichtstralen te volgen die het doel met het dier verbinden). Indien herinnering bij deze oriënteering meedoet, spreekt Kühn van ‘mnemotaxis’. Literatuur: J. Loeb, Die Tropismen. Winterstein's Handbuch der vergleichenden Physiologie. Bd. 4, 1913; Vorlesungen über die Dynamik der Lebenserscheinungen, 1906; Alfred Kühn, Die Orientierung der Tiere im Raum, 1919. | |
TweekamerstelselHet Tweekamerstelsel als deel eener staatsinrichting is een verband van twee lichamen (Eerste- en Tweede Kamer, Hoogeren Lager Huis, Senaat en Huis van Afgevaardigden), welke met de Regeering (staatshoofd en ministers) deelnemen aan het staatsbestuur. Aan het Tweekamerstelsel kunnen verschil- | |
[pagina 478]
| |
lende beginselen ten grondslag liggen. Ontstaan in Engeland uit een particularistisch streven van een deel van den adel en de geestelijkheid, is door De Montesquieu in de 18de eeuw het Tweekamerstelsel tot staatsrechtelijk dogma verheven, in dezen zin, dat een vertegenwoordiging van het aristocratisch element naast die van het democratisch element van een Volk, tot de noodwendige bestanddeelen van elke staatsinrichting behoort. Volgens deze opvatting kan een Volk niet tot representatie gebracht worden in één lichaam, omdat in één lichaam de verschillende elementen, welke een Volk samenstellen, niet tot uitdrukking kunnen komen. Zoo meende De Montesquieu, dat door de numerieke meerderheid, waarin het democratisch element zich uit, het aristocratisch element in hetzelfde lichaam zich niet voldoende zou kunnen doen gelden. De gedachte, dat het Tweekamerstelsel gevorderd wordt om een representatie van het Volk in zijn verschillende elementen te verzekeren, is gemoderniseerd op deze wijze, dat in plaats van een aristocratisch en democratisch element, de individuen en de maatschappelijke verbanden als de bestanddeelen van een Volk worden opgevat, welke elk voor zich tot vertegenwoordiging gebracht moeten worden, eenerzijds een op individualistischen grondslag gekozen politieke vertegenwoordiging, anderzijds een op organischen grondslag gekozen sociale vertegenwoordiging (zie vertegenwoordigend stelsel). Van vorenbedoelde dogmatische opvatting omtrent het Tweekamerstelsel is het standpunt te onderscheiden, dat aan den eenen kant de staatsrechtelijke vertegenwoordiging van een Volk in één lichaam weliswaar wordt aanvaard, doch aan den anderen kant gevorderd wordt, dat de wijze van functioneering van de eene Kamer (de Tweede Kamer) onder de contrôle van de andere Kamer (de Eerste Kamer) wordt gesteld. Bedoelde contrôle kan uit drieërlei oogpunt worden beschouwd. Haar strekking kan zijn om er voor te waken, dat de Volksvertegenwoordiging zich keert tegen het koninklijk gezag, ten behoeve waarvan de Eerste Kamer een ‘bolwerk’ vormt, een opvatting, welke samenhangt met de aanvaarding van de persoonlijke autoriteit van den Koning, waaraan door het parlementaire stelsel (zie parlementarisme) een einde is gekomen. Voorts kan de contrôle der Eerste Kamer het oogmerk hebben om als een tweede instantie in het wetgevend proces de wijze, waarop de Tweede Kamer (de Volksvertegenwoordiging) zich van haar wetgevende taak gekweten heeft, aan een revisie te onderwerpen en daar, waar de Tweede Kamer gefaald heeft, de vereischte verbetering in het wetsontwerp aan te brengen. Tenslotte kan met het toezicht der Eerste Kamer (als curatorium) beoogd worden een waarborg te scheppen, dat de Kamer, welke het Volk moet vertegenwoordigen, inderdaad haar representatief karakter bewaart, in dezen zin, dat de Eerste Kamer de besluiten der Tweede Kamer, welke niet | |
[pagina 479]
| |
berusten op de instemming van de meerderheid der volksgenooten, verwerpt. Als ‘bolwerk’ vervult de Eerste Kamer een bijzondere politieke functie, welke als conservatief element en als instituut van minderheidsbescherming in de staatsinrichting tot uiting komt. Als college van revisie oefent de Eerste Kamer een wetgevende functie uit, welke in wezen niet verschilt van die der Tweede Kamer. Optredend als curatorium vervult de Eerste Kamer een rechterlijke functie in dezen zin, dat zij het besluit van de Tweede Kamer behoort te toetsen aan de politieke zienswijze van de meerderheid der volksgenooten, als objectieven maatstaf voor haar toezicht. Deze laatstbedoelde functie der Eerste Kamer heeft dezelfde strekking als die van een ander staatsrechtelijk instituut, het referendum. De beide Kamers, welke in het verband van het Tweekamerstelsel zijn opgenomen, verschillen veelal onderling in de wijze van samenstelling en den duur van de zitting harer leden. Met het oog op haar vorenbedoelde functies is voor de Eerste Kamer in het algemeen een langere zittingsduur harer leden en hun periodieke aftreding bij gedeelten gewenscht. Literatuur: H. Krabbe, De Eerste Kamer, in Staatsrechtelijke Opstellen, uitgegeven ter gelegenheid van het aftreden van Prof. H. Krabbe als Hoog, leeraar aan de Rijks Universiteit te Leiden, I, 1927. J.H. Carp | |
TypeMen kan de verscheidenheid der menschelijke persoonlijkheden systematiseeren door ze te verdeelen naar verschillende op den voorgrond tredende kenmerken. De moderne typologien der psyche trachten dan vooral een rangschikking te vinden volgens de grondfuncties der psyche (of wat men daarvoor houdt). Naast de indeeling van Jung (Psychologische Typen, 1921) maakte die van Kretschmer nog meer opgang, die een ruimere basis nam, door tevens het verband der psychische functies met de lichamelijke vormen te bestudeeren, en de psychose te hulp nam, waarin men bepaalde psychische functies a.h.w. onder een vergrootglas kan waarnemen. Men vindt deze typen beschreven in de artikelen Manisch-depressieve Psychose en Schizophrenie. Ook in de psychoanalytische literatuur worden eenige typen beschreven, waarbij men rangschikt naar bepaalde op den voorgrond tredende driften, die men tevens als oorzakelijken grond voor het algemeene type der persoonlijkheid ziet. A.J. Westerman Holstijn |
|