Encyclopaedisch handboek van het moderne denken (2 delen)
(1931)–A.C. Elsbach, H.T. de Graaf, H.J. Jordan, K.F. Proost, G.H. van Senden– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |||||||||||||||||
[Encyclopaedisch handboek]Aandacht‘Ieder weet wat aandacht is, reeds een kind begrijpt de opdracht ergens op te letten, d.i. aandacht aan iets te schenken; toch heerscht in de psychologie over de definitie van het begrip aandacht en vooral ook over de verklaring der aandacht veel strijd’ (Messer). Wij richten onze aandacht willekeurig op iets, aandacht kan derhalve worden beschreven als een gedrag van het ‘ik’. Volgens Th. Lipps, Messer e.a. zou zich in dit gedrag van het ik, dat wij aandacht noemen, het objectbewustzijn constitueeren. Husserl wijst er daarentegen steeds weer op, dat de aandacht slechts een bijzondere ‘Vollzugsmodus der psychischen Akte’ is, waarin zich de intentioneele objecten constitueeren. Aandacht beteekent een hoogere graad van bewustheid, bepaalde psychische inhouden krijgen een zekere voorkeur, worden naar voren gebracht en vastgehouden, andere inhouden worden verwaarloosd, geremd. Te onderscheiden valt de actieve of willekeurige aandacht, die meer door innerlijke factoren bepaald wordt, van de door momenteele uitwendige of inwendige prikkels opgewekte passieve aandacht. Wat met aandacht opgevat wordt is klaar en duidelijk. Onder concentratie wordt verstaan de meerdere of mindere beperktheid der aandacht tot een zeker aantal inhouden (Külpe). Juist de klaarheid en duidelijkheid, die een gevolg van het geven van aandacht aan de betrokken bewustzijnsinhouden is, hebben groote beteekenis voor het psychische leven. Heldere bewustzijnsinhouden geven een voornamen grondslag voor het verdere verloop der associaties, zij worden bijzonder gemakkelijk in het geheugen vastgehouden enz. Toch dient men hier niet als een gevolg der aandacht te beschouwen, wat inderdaad op de werking der determineerende tendenzen, der doelvoorstellingen enz. berust. De omvang van het met aandacht bewuste is nauwer, dan de omvang van het bewuste ‘üerhaupt’. Experimenteel-psychologisch heeft men vaak getracht den omvang van de aandacht nauwkeuriger te meten. De psychopathologische ervaring doet het nauwe verband van aandachtsfunctie en gevoelsleven kennen, Bleuler brengt de aandacht bij de affectiviteit onder. Het gevoel is ‘der tragende Hintergrund, aus dem die Vorstellung in das helle Licht des Bewusztseins tritt’ (Th. Ziegler). Stoornissen der aandacht (remming, afleidbaarheid, zwakte) komen in ziekelijke toestanden veelvuldig voor. Bij depressieve gemoedstoestanden kan de aandacht vaak moeilijk gewekt worden (remming), manische toestanden gaan gepaard met een verhoogde afleidbaarheid, waarbij zintuigelijke indrukken in verhoogde mate den gedachtengang bepalen. Literatuur: L. Binswanger, Einf. in die Probl. der allgemeinen Psychologie, 1922; E. Husserl, Logische Untersuchungen3, 1922; E. Kraepelin, Psychiatrie8, 1910-'15; A.M. Messer, Psychologie, 1928. H.G.v.d. Waals | |||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||
AangeborenDe strijd over het al- of niet-bestaan van aangeboren waarheden is zoo oud als die over den aard der kennis en zoo nieuw als die over den inhoud der causaliteit. Neemt men aangeboren als een synoniem voor apriori (Leibniz), dan kan worden volstaan met de verwijzing naar dezen term. Daarnaast wordt onder ‘aangeboren’ iets verstaan, dat zich hemelsbreed van het apriori onderscheidt (Kant). Locke gaf de uitvoerigste en krachtigste expliciete bestrijding van de hypothese der aangeboren waarheden. Sommige oordeelen zijn gemakkelijker te begrijpen dan andere. De axioma's der meetkunde, de elementairste denkwetten, ze worden verstaan, zoodra ze worden uitgesproken. Ze vereischen geen bijzondere ondervinding. Zonder voorafgaande experimenteele ervaring erkent men de waarheid der stelling, dat door twee punten slechts één rechte lijn kan worden getrokken. Het genoemde oordeel geldt apodictisch onafhankelijk van de zintuigelijke ervaring. Feitelijke waarheden worden door het experimenteel onderzoek bewezen, de zekerheid van zulke voor de voorstelling onmiddellijk evidente grondstellingen is gewaarborgd, indien ze den mensch aangeboren zijn. Over eenvoudige arithmetische oordeelen heerscht eenstemmigheid onder alle menschen. Dat 1 + 1 = 2ziet ieder mensch in. Zoo'n algemeene eenstemmigheid toont het aangeboren zijn der betreffende stelling aan. De hooge graad van voorstellingsevidentie, de eenstemmigheid onder alle menschen en de apodictische geldigheid onafhankelijk van de zintuigelijke ervaring zijn de drie criteria ter onderscheiding van aangeleerde en aangeboren waarheden. De aangeboren kennis kan zichzelf vermeerderen. Langs deductieven weg groeit ze aan. Uit het axiomastelsel der meetkunde kunnen gecompliceerde stellingen worden afgeleid, zonder het experiment te hulp te roepen. In de denkwet der identiteit vinden alle analytische oordeelen hun grond. De aangeboren kennis kan door aangeleerde kennis worden verdrongen. Opvoeding en onderwijs, milieu en gewoonte, overgenomen meeningen, lectuur, publieke opinie kunnen allerlei voorstellingen verschaffen, waaronder de aangeboren waarheden worden bedolven. De aangeboren waarheden kunnen, geheel bedekt, aan het oog onttrokken, ja, verduisterd zijn. Vernietigen kan men een aangeboren waarheid niet. Omdat ze aangeboren is, zal ze steeds van nature het eigendom van elk mensch zijn. De natuur heeft den mensch de aangeboren waarheden ingeprent. Aangeleerde kennis kan fouten bevatten, | |||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||
aangeboren kennis is krachtens haar aard bindend en niet voor eenige correctie vatbaar. Het gevaar, dat er ligt in de hypothese der aangeboren waarheden, is evenwel uitermate groot. Hoe licht kan men er niet toe komen om een geliefd beginsel, waarmee men sinds zijn prilste jeugd vertrouwd geraakte, voor aangeboren te verslijten, indien men later zich niets meer ervan herinnert, wanneer en hoe het werd aangeleerd, vooral als men in een omgeving opgroeit, waarin ieder hetzelfde beginsel als onaantastbaar belijdt en boven allen twijfel verheven acht. De telkens terugkeerende weerklank, die het beginsel buiten bij alle menschen, waarmee men omgaat, ondervindt, versterkt de innerlijke overtuigdheid. Hoe licht kan een aangeleerd vooroordeel tot een aangeboren axioma worden geproclameerd! Want het betreffende beginsel schijnt apodictisch onafhankelijk van de zintuigelijke ervaring te gelden, het verkrijgt voorstellingsevidentie en de algemeene eenstemmigheid is, voor zoover men dit kan constateeren, aanwezig. Aan de drie criteria is voldaan. Het is niet dit gevaar, dat dwingt om de leer der aangeboren waarheden op te geven. Dat het voor komt, dat ten onrechte een aangeleerd beginsel met een aangeboren wordt verward, mag er niet toe leiden om het bestaan van eventueel werkelijk aangeboren waarheden te ontkennen. Het gevaar moet niet worden onderschat. Want wie in het geschetste geval ten onrechte eene geliefde stelling voor aangeboren houdt, kan zijn dwaling niet herstellen. Heeft iemand bevonden, dat aan de drie criteria voor een dierbaar beginsel is voldaan, dan overtuigt, zoo althans hij de leer der aangeboren waarheden huldigt, hem geen enkele logische macht. Omdat er geen andere criteria ter onderscheiding van aangeleerde en aangeboren kennis zijn. Het gewicht van het probleem voor onzen tijd moge voorts daaruit blijken, dat een beroep op de aangeboren kennis niet zelden voorkomt, teneinde vaststaande theorieën als de relativiteitsleer of de niet-Euclidische meetkunde af te wijzen. Hier ziet men een argumentatievorm aan het werk, die zoo lang kwaad zal doen als de leer der aangeboren waarheden, ook na het werk van Spinoza, Locke, Leibniz en Kant, en na de voortzetting van den strijd in de wijsbegeerte gedurende de negentiende en twintigste eeuw, en na de ontwikkeling der natuurwetenschappen, niettemin verdediging vindt. Steeds wanneer baanbrekende theorieën werden ontdekt, stonden de bewakers van de onhoudbaar gebleken theorie gereed, om op grond van de leer der aangeboren waarheden hun fouten of onvolledigheden zoo mogelijk te vereeuwigen. En men doet geen gewaagde voorspelling, als men het uitspreekt, dat deze toestand zal blijven bestaan, zoolang niet ieder de zwakheden van de leer der aangeboren kennis heeft doorzien. | |||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||
De externe afbeeldingstheorie (zie afbeelding) valt niet onder de leer der aangeboren kennis, wel de interne. De interne afbeeldingstheorieën verschillen daarbij in den aard der elementen, die ze voor aangeboren houden. Het is mogelijk dat ze oordeelen, het is ook mogelijk, dat ze gewaarwordingen (Hume) voor aangeboren houden. Tegenover aangeboren staat aangeleerd. Stelt men aangeboren en aangeleerd als een contradictorische tegenstelling, dan behoeft men er niet toe te komen het aangeboren zijn met het apriori te vereenzelvigen. Want tegenover het apriori staat niet het aangeleerde - het apriori maakt deel uit van het aangeleerde -, doch het aan de praetheoretische werkelijkheid ontleende. Het apriori kan onmogelijk aangeboren zijn, en eventueel aangeboren waarheden kunnen niet tot het apriori behooren. De eventueel aangeboren kennis behoort namelijk tot het interne deel der praetheoretische werkelijkheid. Daarom is het een innerlijke tegenstrijdigheid, zoo men van een aangeboren apriori spreekt. De volgende bezwaren zijn tegen de leer der aangeboren waarheden aan te voeren: 1. De leer der aangeboren waarheden is een overbodige hypothese. Want er is geen enkel verschijnsel der kennis waarvan de beteekenis er door kan worden verstaan. Indien er waarheden zijn, ten aanzien waarvan er algemeene eenstemmigheid heerscht, dan kan dit verschijnsel aldus worden begrepen. Er is niet de eventueele algemeene eenstemmigheid over de betreffende waarheden, omdat ze aangeboren waarheden zouden zijn, doch omdat ze waarheden zijn. Dat een stelling een waarheid is, is voldoende om eventueele algemeene eenstemmigheid te doen verstaan. Wanneer men tenminste niet zóó pessimistisch is, dat men volstrekt algemeene eenstemmigheid over een stelling als een bewijs van haar onwaarheid meent te mogen beoordeelen. De hypothese van het aangeboren zijn draagt in ieder geval hoegenaamd niets bij ter nadere verklaring. Voorstellingsevidentie verder is niet door logische fundeering te benaderen, omdat voorstellingsevidentie en waarheid begrippen zijn, die in geen logisch verband met elkaar staan. Dat bepaalde oordeelen apodictisch gelden onafhankelijk van de zintuigelijke ervaring, vindt zijn logische fundeering in het apriori. Aan eventueele ‘aangeboren’ waarheden komt niet een apodictische, doch hoogstens een anthropocentrische geldigheid toe. 2. Slechts dan heeft de indeeling der kennis in een aangeboren en een aangeleerd gedeelte wijsgeerige beteekenis, indien er een criterium wordt aangegeven, dat beide deelen op ondubbelzinnige wijze vermag te onderscheiden. Zoo'n criterium is er niet. Wat men als zulke criteria pleegt te noemen (algemeene een- | |||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||
stemmigheid, voorstellingsevidentie, en apodictische geldigheid onafhankelijk der zintuigelijke ervaring), is niet als zoodanig te aanvaarden. Want een stelling kan zoowel apodictisch onafhankelijk van de zintuigelijke ervaring gelden, algemeen als waarheid aanvaard zijn, voorstellingsevidentie bezitten, en toch blijken fout of onvolledig te zijn. De geschiedenis der natuurwetenschappen is rijk aan voorbeelden daarvan. Het is géén honderdvijftig jaren geleden, dat iemand, die het wagen zou te beweren, dat door twee punten oneindig vele rechte lijnen kunnen worden getrokken, weinig of geen instemming zou hebben gevonden. 3. Beginselen, waarover volstrekt algemeene eenstemmigheid bestaat, zijn er tot heden niet. Brouwer publiceert in 1908 (in het Tijdschrift voor Wijsbegeerte) een artikel, getiteld ‘De onbetrouwbaarheid der logische principes’, waarin hij het vertrouwen op de denkwet van het uitgesloten derde niet gegrond acht. Daarenboven zouden er ten tijde van bv. Copernicus, Descartes, Newton en Huygens andere waarheden aangeboren zijn dan thans, indien men het praedicaat van ‘aangeboren’ meent te mogen haken aan hetzij algemeen erkende hetzij apodictische waarheden. Algemeene eenstemmigheid beslist niet over ‘aangeboren’ of ‘aangeleerd’, niet over ‘waar’ of ‘onwaar’, doch over macht en onmacht. 4. De eventueel ‘aangeboren’ begrippen en oordeelen en ideeën behooren als zoodanig niet tot de waarheden. De gang van het wetenschappelijk onderzoek bevat hiervoor een overvloed van voorbeelden. Nog in de negentiende eeuw hield Helmholtz ruimte voor een aangeboren begrip. Er is geen begrip of oordeel aan te wijzen, waarvan ooit het ‘aangeboren zijn’ werd beweerd, of er bleek te zijner tijd, dat het betreffende begrip of oordeel in zijn vermeend ‘aangeboren’ gedaante een onwaarheid uitdrukte. Wat de geschiedenis hierover leert, is logisch te begrijpen. Onderstel even, dat er werkelijk aangeboren begrippen of oordeelen bestaan. Dan is het de taak van het wetenschappelijk onderzoek om zich, door haar verschillende stadia en perioden heen, hoe langer hoe verder van dit aangeboren bezit te verwijderen. De vooruitgang der kennis wordt bepaald door de mate, waarin het aangeboren bezit wordt omgevormd. Dit geldt, indien men de ontwikkeling der menschheid beschouwt, het geldt eveneens, indien men de ontwikkeling van het individu waarneemt. Waarheden sterven niet, doch kennen evenmin de geboorte. De waarheid draagt geen punt-karakter, ze is niet vergroeid met bepaalde punten van ruimte en tijd. Aangeboren waarheden zijn evenmin mogelijk als aangeboren onwaarheden. Wat aangeboren is, is namelijk praetheoretisch. En het praetheoretische is indifferent ten opzichte van waarheid en onwaar- | |||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||
heid. Van de wijze van ‘groei’, van de ‘ontwikkelingsvormen’ zal afhangen, of waarheid dan wel onwaarheid zal ontstaan. Maar zijn er wellicht latente aangeboren waarheden in ons? Zijn wellicht de vormen en regelen der groei, bevat wellicht de onveranderlijke wijze, waarop het menschelijk denken functioneert, dat geheimzinnige, dat met den term ‘aangeboren waarheid’ op minder gelukkige manier wordt aangeduid? Ten aanzien hiervan geldt hetzelfde als voor het eventueel ander aangeboren bezit: ook zulke eventueele vormen en regelen, die het individueele denken zou gebruiken en waaruit dit denken zou zijn samengesteld, behooren tot het praetheoretische en zijn ten opzichte van de vraag ‘waar of onwaar’ indifferent. Waarheid is uitsluitend dan vanaf het eventueel aangeboren bezit bereikbaar, wanneer dit eventueel aangeboren bezit door het apriori in het geestesleven kan worden onderscheiden, gevormd, gezuiverd. Literatuur: John Locke, An Essay concerning Human Understanding, 1690 (nieuwe uitgave door A.C. Fraser van de Clarendon Press te Oxford); C.B. Spruyt. Proeve van eene Geschiedenis van de Leer der Aangeboren Begrippen, 1879, E. | |||||||||||||||||
AanpassingEr bestaat een passen van de organisatie van plant en dier ‘bij’ de omgeving. De walvisch bv. is een zoogdier en heeft van huis uit evenals alle zoogdieren echte pooten, een staart en een behaard lichaam; voorts is hij gedwongen evenals elk ander zoogdier lucht in te ademen. Maar alle zoogdierkenmerken zijn zoodanig veranderd, in vergelijking met zoogdieren, die het land bewonen, dat zij den walvisch geschikt maken om in het water te leven. Het lichaam heeft de vorm van een visch, een vorm, die de mensch in zijn schepen nabootst. In plaats van de pooten zijn er vinnen, vooral de staart speelt een rol als propeller in het water. De haren, die het lichaam van het zoogdier voor warmteverlies beschermen, omdat tusschen de haren een zekere hoeveelheid lucht, een voortreffelijke warmte-isolator, vastgehouden wordt, zijn verdwenen. Zij zouden in het water geen nut hebben. Slechts enkele haren bewijzen dat de walvisch afstamt van zoogdieren, die even behaard waren als alle andere. Een dikke vetlaag heeft de warmte-isolatie op zich genomen. De ademhaling van de insecten heeft plaats door luchtbuisjes (tracheeën), die zich door het heele lichaam vertakken en aan alle deelen van het lichaam rechtstreeks zuurstof uit den dampkring aanvoeren. Waterinsecten kunnen lang onder water blijven al ademen de meesten hunner ook door tracheeën. Vele van hen nemen een luchtvoorraad mee, klevend aan hunl ichaamsoppervlakte. Uit dien voorraad wordt geademd. Andere zijn in staat met behulp van zgn. tracheeënkieuwen direct aan het water zuurstof te onttrekken. In alle gevallen is er dus een ademhalingsstelsel, dat van huis uit past bij luchtademhaling en dat | |||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||
‘aangepast’ is aan het leven in het water. Ook de zintuigen, de bewegingsorganen, voedingsorganen, passen bij het leven in het water, al komen zij, wat hun vorm betreft, in beginsel overeen met de organen van de landinsecten. Een mug beschikt over een slurf, waarmee zij de huid van een zoogdier kan doorboren, een zuigtoestel om bloed te zuigen, speeksel om het bloed onstolbaar te maken en een prikkelend vocht, dat meerdere bloedaanvoer aan de gestoken plaats waarborgt. Bij deze organen moeten tevens de functie der zintuigen (het waarnemen van het slachtoffer op grooten afstand), instincten en verteringsvermogen passen. Van al deze verrichtingen mag er geen ontbreken, anders kan het dier niet bestaan. Hoe dit samenstel van talrijke deelen, passende bij een bepaald milieu ontstaat, is onbekend. Lamarck heeft dit probleem trachten op te lossen, doordat hij in de plaats van ‘passen bij’ ‘zich aanpassen’ zette. ‘Het leven past zich aan’ en aangezien de milieus, waarin een dier kan leven, veelvuldig zijn, en zich in den loop van de geschiedenis veranderd hebben, zoo ziet hij in die aanpassing de factor, die de evolutie van de dieren (zie artikel evolutieleer) teweeg heeft gebracht. Het is steeds gevaarlijk een probleem en zijn oplossing op die wijze met elkaar te verwisselen. Indien een milieu van één eigenschap zou eischen zich aan te passen, was het mogelijk over deze dingen te spreken. Elk milieu evenwel eischt aanpassing van veel factoren tegelijk; want het dier kan in dat milieu slechts leven, als alle voorwaarden gegeven zijn. Een insect, dat zonder de genoemde aangepaste organisatie te bezitten het luchtleven met het waterleven zou verruilen, zou ten doode opgeschreven zijn. Actieve aanpassing komt voor, waar de functie op aanpassing afgestemd is. Wanneer men zijn arm gaat gebruiken voor zwaren arbeid, dan worden de spieren dikker. Wanneer men één nier bij een mensch verwijdert wegens ziekte, dan neemt de andere zijn arbeid over en ook dit uit zich door dikker worden van de nier (zie correlatie). Deze actieve aanpassingprocessen verklaren niets aangaande het algemeene verschijnsel, dat organismen aangepast zijn aan alle eischen, die de omgeving aan hunne orgaanfunctie stelt. Zij is slechts een uiting van een bijzondere vorm van aangepast zijn, nl. de afstemming tusschen normale verandering in het milieu en de reactie hierop. De hoogste vorm van actieve aanpassing is het leervermogen der dieren en het denkvermogen van den mensch. J. | |||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||
principieel onaanschouwelijk zijn, omdat zij ontstaan uit talrijke waarnemingen, waaruit door abstractie (zie aldaar), de eigenschappen der dingen losgemaakt zijn van hunne zintuigelijk waarneembare bestanddeelen. Het symbool dient om onaanschouwelijke begrippen aanschouwelijk te maken. J. Zie ook: intuïtie, voorstelling, apperceptie. | |||||||||||||||||
Aanschouwing in het onderwijsBij het onderwijs in wetenschappen, die zich met natuurverschijnselen bezig houden, wordt van de verbeeldingskracht der leerlingen veel geeischt. Het doel van dit onderwijs is vooral vorming en versterking van deze verbeeldingskracht. Immers het natuurwetenschappelijke denken berust op het vermogen in de verbeelding de werkelijkheid te kunnen zien als een reeks van verschijnselen, welke met de zelfde wetmatigheid samenhangen, als de verschijnselen buiten ons. De meeste vormen van onderwijs beperken zich tot feiten, die de leerling dan zelf dient op te bouwen tot het dynamisch geheel der werkelijkheid. Laat hij dit achterwege, dan beperkt zich zijn opleiding tot het uit het hoofd leeren van woorden, die elken reëelen samenhang missen, d.w.z. die in zijn verbeelding geen gedachten, dus geen beelden van werkelijkheid scheppen. Iets nieuws scheppen kan alleen hij, die de werkelijkheid in zijn verbeelding heeft. Dit kàn door woorden worden bereikt, mits de leeraar zelf de werkelijkheid voor zijn geestelijke oogen ziet, maar het waarnemen der dingen zelf in onderling verband vergemakkelijkt het werk der verbeelding van de leerlingen. Aanschouwingsonderwijs eischt meer dan slechts demonstratie. Het resultaat van de werking van een ingewikkeld toestel beteekent niet meer dan de mededeeling van een feit. Beelden ontstaan slechts, wanneer alle factoren en alle samenhang gezien en tot bestanddeel van die beelden zijn geworden. Daarom moet de demonstratie overzichtelijk zijn, zoodat geen onderdeel van datgene, wat men demonstreert, aan de aandacht en het besef ontsnapt. De beste aanschouwing is die, waarbij de leerlingen zelf met eenvoudige toestellen of leermiddelen de verschijnselen opwekken, die zij moeten leeren kennen (zie Montessori). J. | |||||||||||||||||
AbiogenesisAbiogenesis is de leer van het ontstaan van leven op een andere wijze dan door middel van kiemen, die op hun beurt door levende wezens worden voortgebracht. Men meende vroeger, dat lagere organismen, wormen, insectenlarven en dergelijke uit rottende organische stof van zelf zouden kunnen ontstaan (generatio spontanea of aequivoca), maar men heeft aangetoond, dat dit onjuist is. Heden geldt: omne vivum e vivo (alle leven uit leven). De leer van de abiogenesis verkreeg in de 19e eeuw nieuwe beteekenis door het natuurphilosophisch monisme. Men trachtte | |||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||
de kloof tusschen leven en niet leven te doen verdwijnen. Alle bovennatuurlijke verklaringen moesten verbannen worden, vooral de theologische scheppingsleer. In plaats van de scheppingsleer ontstond de leer van de abiogenesis, die wel met den meesten nadruk verkondigd werd door Ernst Haeckel (zie monisme). Voor Haeckel is leven een stofeigenschap nl. van eiwit en het ontstaan van leven een chemisch vraagstuk. Levend eiwit verbindt zich langzaam met zuurstof; hierdoor ontstaat arbeidsvermogen en dit is de oorzaak van al die bewegingsverschijnselen, die wij onder den naam van levensverschijnselen samenvatten. Het levende eiwit trekt uit de omringende natuur, evenals een kristal, die stoffen tot zich, waaruit het zelf is opgebouwd (voeding, enz). Er zijn geen specifieke verschijnselen noodig voor het bestaan van het leven; ze vinden alle hun analogon in de niet levende natuur. Haeckel verklaart het ontstaan van die stof uit ‘toeval’. Het eerste leven zou dus gebonden zijn geweest aan niet georganiseerde en niet geïndividualiseerde stof, een soort van levend slijk. Haeckel heeft ook vaak gemeend, dit levende slijk gevonden te hebben; het bleek echter steeds, dat dit op vergissing berustte. Toen meende hij, dat de laagste organismen weliswaar individueel georganiseerd zouden zijn, maar vrij van alle structuur: een levende droppel eiwit of protoplasma. Hij noemde dergelijke organismen ‘moneren’. Zij bestaan echter niet, want alles wat leeft, blijkt structuur te hebben; maar zij zouden misschien eenmaal hebben kunnen bestaan. Kritiek op deze leer: Nieuw onderzoek heeft aangetoond, dat die verschijnselen, die onder alle voorwaarden aanwezig moeten zijn om van leven te kunnen spreken, geen eigenschappen van de levende stof zonder meer zijn. De stofomzettingen die het arbeidsvermogen van plant en dier leveren, de bioöxydatie, zijn uiterst ingewikkeld en veronderstellen de aanwezigheid van enzymen, van factoren, die met de chemische samenstelling van de levende stof niet reeds gegeven zijn. Hetzelfde geldt van andere omzettingen, er bestaat geen uit zich zelf levende stof, slechts levende stelsels: Hoe kan zulk een levend stelsel zijn ontstaan? Het eiwitmolecuul is zeer ingewikkeld. Als men het afbreekt en zijn eigenlijken fijnen bouw vernietigt, vindt men ca. 18 verschillende, ingewikkelde bouwsteenen, die zelf weer organische stoffen zijn, die den naam van aminozuren dragen. De chemicus is in staat deze aminozuren synthetisch te maken. Ook kan hij verschillende van dergelijke aminozuren, bv. glycocoll of thyrosine, samenvoegen, op zoodanige wijze als zij in het eiwit met elkaar verbonden zijn. De vraag is echter, of het feit, dat de synthetische chemie deze processen teweeg kan brengen, ons het recht geeft, te veronderstellen, dat deze processen ook in de natuur van zelf en door toeval plaats hebben kunnen vinden? Haeckel zag in de mogelijkheid eener kunstmatige synthese het bewijs voor zijn leer van de | |||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||
abiogenesis. Hij vergat, dat de leer van het toeval juist die functies uitsluit, waarmede de organische chemicus werkt, nl. het doelbewust kiezen van de stoffen, die voor het chemisch proces noodig zijn, het verwijderd houden van alle andere stoffen, die het proces zouden storen of vergiftigen en het vereenigen van de gewenschte stoffen onder die voorwaarden, waaronder zij (naast oneindig veel andere mogelijkheden) juist die verbinding aangaan, die noodig is om aminozuren te vormen. Dan moeten de nieuwe aminozuren wederom geïsoleerd en onder nieuwe voorwaarden vereenigd worden. Hoe zou dit in de natuur kunnen gebeuren? Evenmin als de voor het proces noodige stoffen geïsoleerd (zuiver) aanwezig zijn, evenmin vindt men ergens alle gewenschte stoffen en ook slechts deze bij elkaar, onder de, voor de synthese noodzakelijke, voorwaarden. Er ontstaat dan ook in de natuur nooit buiten het leven om een ingewikkelde organische stof. Indien ooit een enkele droppel van een organisch zuur had kunnen ontstaan, dan zou deze zich direct weer in de omgeving oplossen. Voor het ontstaan van leven zouden alle ca. 18 aminozuren, die het eiwit vormen, tegelijk op 't zelfde oogenblik moeten ontstaan en zich onmiddellijk tot zuiver eiwit vereenigen. Maar ook dit eiwit zou in het omringende water opgelost worden. Een vormloos diertje kan echter in tegenstelling met een droppel kippeneiwit, zijne stoffen, zijn individualiteit tegenover de omringende chaos handhaven. Hoe, dat weten wij niet. De droppel eiwit, die door een wonder volgens onze veronderstelling zou zijn ontstaan, zou zich slechts kunnen handhaven door meteen te leven. Tegelijk met den chemischen bouw van het eiwit zouden dus de levensfactoren ontstaan zijn. Deze factoren zouden onmiddellijk in het eiwit gerangschikt zijn. Daarom heeft dit eerste leven structuur, al zou dit ook niet onder het microscoop te zien zijn. Men zal ook zonder wiskunde inzien, dat de leer van de toevallige abiogenesis op de aanvaarding van een wonder berust, wat niet de minste wetenschappelijke waarde heeft. Waar een combinatie optreedt van vele causale factoren, waarvan een toevallig samentreffen niet aangenomen mag worden, moet men onderlinge samenhang dier oorzaken aanvaarden. Wij zijn overtuigd, dat deze planeet eenmaal afgekoeld is en dat toen leven is ontstaan. Mocht het leven door kiemen van andere planeten zijn aangevoerd, dan geldt ons probleem voor die andere planeten. Hoever wij echter het leven achterwaarts vervolgen, overal dwingt ons de logica een reeds aanwezige orde der oorzaken onderling te aanvaarden. De natuurwetenschap kan niet verder gaan, maar het inzicht, dat er in de werkelijkheid minstens voor zoo ver het leven betreft, immanente orde, dat is vaste onderlinge rangschikking der oorzaken, die op een tijdpunt optreden, bestaat, is voor onze wereldbeschouwing van de grootste beteekenis. Elke toevalsleer wordt hierdoor uitgesloten, zonder | |||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||
dat de natuurwetenschap hieruit bv. tot schepping zou mogen concludeeren. De immanente orde, die zich aan het begin openbaart, sluit de mogelijkheid uit, het probleem van het leven ooit historisch op te lossen. J. | |||||||||||||||||
AbsoluutMen kan de letterlijke vertaling: losgemaakt, tot uitgangspunt nemen. In ons denken hebben wij te maken met voorstellingen, die niet op zich zelf staan, maar met andere verbonden zijn, in betrekking staan tot elkaar. Denken wij nu echter een voorstelling, losgemaakt van zulke betrekkingen, absoluut, dan willen wij in 't oog vatten, wat wij van dit absolute kunnen zeggen. Goud heeft waarde, ja, in een samenleving. Maar heeft het absolute waarde? Er is beweging, ja, ten opzichte van iemand die zich in rust beschouwt, maar is er absolute beweging? Al wat wij kennen, staat in betrekking tot iets anders. Maar men kan het absolute denken, al is dit, het onbetrekkelijke, niet aanwijsbaar. Dit absolute werd dikwijls als een werkelijkheid opgevat, ook als naam gebruikt voor de Godheid. Zoo heeft men in het Duitsch idealisme gespeculeerd over het Absolute. G. | |||||||||||||||||
AbstractieBij een complex van verschijnselen, dat in zijn geheel niet voor directe waarneming toegankelijk is, of waarbij slechts een bepaald onderdeel den waarnemer belang inboezemt, abstraheert men van nevenverschijnselen en hecht zich de belangstelling aan enkele bepaalde eigenschappen van dit complex, die men kenmerken noemt. Men kent onderscheidings- en relatie-kenmerken. Objecten met gelijke onderscheidingskenmerken noemt men analoge objecten, al bevatten ze op andere punten talrijke verschillen en onbekende factoren, waarop echter bij de abstractie niet gelet wordt. De onderscheidingskenmerken worden van de andere geabstraheerd, onderling vereenigd en vervolgens geïdentificeerd met overeenkomstig geabstraheerde kenmerken van analoge objecten. Deze synthese van verschillende kenmerken van verschillende objecten bepaalt de klasse, waarin men het object indeelt, ondanks verschillen in bijkomstige kenmerken, en dient bovendien om de verschillende klassen onderling te rangschikken, volgens de kenmerken, waarin ze wel en waarin ze niet overeenstemmen. Primitieve abstractie heeft plaats bij kinderen (zie archaïsch denken): vaak wordt slechts | |||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||
één kenmerk gebezigd om de klasse te karakteriseeren en daardoor worden vaak zeer heterogene dingen in één klasse samengevat. Een kleine jongen maakt zich een woord voor ‘spoortrein’. Na korten tijd bezigt hij dit woord voor een fabrieksschoorsteen, (kenmerk: langwerpig ding met rook), later voor een kerktoren (slechts ‘langwerpig’). In dat opzicht staat het kind dicht bij het dier, dat ook in staat is voorwerpen te herkennen aan een bepaald kenmerk, wat hij bij instinct of ervaring als belangrijk voelt. Door deze beperking tot in den regel één kenmerk worden door dieren vaak dingen met elkander verwisseld, die zich t.o. van talrijke andere kenmerken duidelijk van elkander onderscheiden. Door herhaalde ervaring met dergelijke voorwerpen, die, analoog maar niet gelijk zijnde, geen instinctbevrediging geven, kan de bepaling volgens meerdere kenmerken ook bij dieren vrij scherp worden. Armoede aan kenmerken van een klasse maakt dus dat zij veel verschillende objecten in zich kan vereenigen: dat kan licht aanleiding geven tot verwisseling. Voor classificatie echter dienen zulke klassen om grootere groepen van voorwerpen samen te vatten. Zoo omvat bv. de klasse der ‘zoogdieren’ meer objecten dan de aan kenmerken rijkere klasse: ‘roofdieren’ (zie begrippen). De abstractie van relatiekenmerken is de eigenlijke abstractie. Een eersten stap tot dezen vorm van abstractie vinden wij bij hoogere apen, vooral bij de mensch-apen, bv. de chimpansee (volgens de proeven van Köhler), al komt het hierbij niet tot de werkelijke abstractie. Een chimpansee, die een stok gebruikt om een vrucht naar zich toe te halen, zal hiervoor ook elk ander langwerpig voorwerp gebruiken. Het kenmerk is dan de geschiktheid om de vrucht er mee naar zich toe te kunnen trekken. Hier wordt niet een onverschillig, slechts ter onderscheiding dienend kenmerk ‘geabstraheerd’, maar een eigenschap, van het voorwerp t.o. van een ander voorwerp, hier de vrucht. Gelijke eigenschappen, gedragen door ongelijksoortige voorwerpen worden hier geïdentificeerd; daarop berust de herkenning van dergelijke gebruiksvoorwerpen als zoodanig, ook al werden ze in dien vorm nooit gebezigd (zie instrumentgebruik bij dieren). Dit is a.h.w. een eerste stap op den weg, de eigenschap, waarop het nut van het object berust, los te maken van andere (bv. vorm-) kenmerken van het object, en aan deze geabstraheerde eigenschap een zelfstandige plaats in het denken in te ruimen. Dit laatste geschiedt eerst bij den mensch door de mogelijkheid van begripsvorming. Het begrip ‘hefboom’ bevat in het geheel geen vormkenmerken en drukt alleen de werktuigkundige verhouding tusschen twee deelen van een vast lichaam uit, die van elkaar door een draaipunt gescheiden zijn (trapper van een naaimachine, of van een fiets, een koevoet, een trekker van een geweer, enz.). De natuurkundige bestudeert den val van een zwaar voorwerp, | |||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||
zonder zich voor dit voorwerp of voor dien val als zoodanig te interesseeren. Hij doet een groot aantal waarnemingen, uit welke hij concludeert tot een (steeds aanwezige) relatie tusschen het aardoppervlak en zware voorwerpen en hij synthetiseert uit al deze waarnemingen zijn begrip ‘zwaartekracht’. Zoo zijn ook alle andere relatiebegrippen ontstaan, zooals warmte, electriciteit enz. De kenmerken betreffen hierbij dus niet de objecten, maar geven de relatie tusschen verschillende objecten aan, die door onze zintuigen niet direct waargenomen wordt. Uit talrijke uit de waarnemingen geabstraheerde kenmerken synthetiseert men het relatiebegrip. Hoe verder de abstractie gaat, hoe zuiverder dus het eigenlijke verband vrij gemaakt wordt van bijkomstige toevalligheden enz., hoe meer verschijnselen onder dit ééne begrip samengevat, er door ‘verklaard’ kunnen worden. De abstractie van onderscheidingskenmerken geeft aanleiding tot het vormen van onaanschouwelijke klassebegrippen, omdat de klassen door weinig kenmerken ‘gedefinieerd’ zijn. Alle andere kenmerken kunnen dan variabel zijn, zoodat de verschillende in de klasse vereenigde voorwerpen niet dezelfde aanblik behoeven op te leveren. Relatiebegrippen zijn daarentegen onaanschouwelijk, omdat zij met zichtbare dingen niets te maken hebben. De wetenschap tracht overal tot echte abstractie te komen. In den primitieven vorm van de plant- of dierkunde duidt een soort of geslacht (huiskat, katachtige dieren) slechts een klassebegrip aan. De wetenschappelijke biologie tracht daarentegen het verband, dat tusschen alle individuen, die wij onder den naam kat en alle soorten die wij in het geslacht Felis samenvatten, bestaat, vast te stellen. De moderne systematische abstractie omvat het geheel van het probleem, waarom levende wezens in talrijke op elkander gelijkende of met elkander anderszins verwante vormen optreden. In deze wetenschap is bv. hond als zuiver relatiebegrip volkomen onaanschouwelijk en heeft niets uit te staan met de schematische voorstelling van een gemiddelden hond, dien men vaak als aanschouwingsvorm van zulk een abstractie tracht te bezigen. Voor de techniek is abstractie van de grootste beteekenis. In de fantasie kan men de geabstraheerde eigenschap aan een geschikten drager verbinden. Hierdoor vindt men een nieuw machinedeel uit, dat een gewenschte, reeds bekende eigenschap bezit (bv. een hefboom van alsnog onbekenden vorm). Het geschoolde denken onderscheidt zich van het ongeschoolde denken in hoofdzaak door het gebruiken van relatiebegrippen in plaats van classificatiebegrippen. Een classificatiebegrip wordt opgebouwd uit een verband tusschen het voorwerp en het waarnemende subject, terwijl het ware denken zich heeft bezig te houden met het onderlinge verband tusschen de dingen. De classificeerende abstractie ordent de zichtbare wereld; deze wordt verruimd door de abstractie van het onderlinge verband de | |||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||
onzichtbare relatie, door welke de dingen tot de eenheid der dynamische werkelijkheid verbonden zijn. Zie verder: abstraheeren. Literatuur: H.J. Jordan, De bewegingsmachine van het dier, 1930; Leo Jordan, Die Kunst des begrifflichen Denkens, 1926; Dezelfde, Les Idées, leurs rapports et le jugement de l'Homme, 1926. J. | |||||||||||||||||
AbstraheerenAbstractieproces is de naam voor dat geestesproces, waarbij van een uit minstens twee gedeelten bestaande entiteit het eene gedeelte los van het andere wordt beschouwd. Daarbij is ‘geabstraheerd van’ het eene gedeelte, of van het verband, terwijl het andere gedeelte de ‘abstractie’ is. Eerst is er een entiteit, die voor analyse vatbaar is. Ziet men na analyse der entiteit van eenige der samenstellende elementen af, om op de overige de aandacht te vestigen, dan is men bezig met abstraheeren. Uit de definitie volgt, dat aan de abstractie niet een absolute, doch een relatieve beteekenis toekomt. Zoo is de afzonderlijke zintuigelijke gewaarwording een abstractie, een afgetrokkenheid (abstrahere aftrekken), vergeleken bij de veelheid van qualiteiten, die een ding kenmerken. Een bepaalde gewaarwording komt niet voor zonder verbinding met andere gewaarwordingen. De naar beneden dwarrelende sneeuw is wit om te zien, doch verschaft ook gewaarwordingen van vochtigheid en koude. Bekijkt men de sneeuwvlokken nauwkeuriger, dan ontvangt men vormgewaarwordingen, en proeft men ze, een smaakgewaarwording. Maakt men er een sneeuwbal van, dan constateert men de zachtheid of hardheid en ondoordringbaarheid. Men kan evenwel van alle andere mogelijke qualiteiten abstraheeren, en op het wit der sneeuw zijn opmerkzaamheid vestigen. De witte sneeuwkleur is dan een abstractie, vergeleken bij het complex van qualiteiten, dat voor sneeuw kenmerkend is. Deze sneeuwkleur is een bepaalde nuanceering van wit, die afkomstig is van een op een bepaalde plaats der ruimte aanwezigen sneeuwbal op een zeker oogenblik van den tijd. Men kan - het abstractieproces voortzettend - van de bijzondere nuanceering en van ruimte en tijd abstraheeren, teneinde uitsluitend op ‘het wit’ te letten. Daarbij is er niets tegen, zoo men als hulpmiddel tot vorming der abstractie ‘het wit’ de witte sneeuw vergelijkt met bv. wit krijt en witte melk. Het wit is een abstractie vergeleken bij de witte sneeuwkleur, die gistermiddag op die en die plaats was te zien. Vergeleken bij den sneeuwbal is het wit een hoogere abstractie, het is een abstractie van abstracties, het is een abstractie van de tweede orde. Tot stilstand is het proces van het abstraheeren hiermee niet gebracht. De abstractie ‘het wit’ bevat bijzonderheden, die slechts aan het wit en niet aan het geel of het rood of het groen | |||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||
eigen zijn. Abstraheert men van het karakteristieke, dat het wit typeert in tegenstelling met het zwart, het violet, het blauw, zoo verkrijgt men de nog weer hoogere abstractie: ‘de kleur’. Kleur is een abstractie van de eerste orde vergeleken bij het wit, een abstractie van de tweede orde vergeleken bij den indruk van wit zooals deze bij het waarnemen van den sneeuwbal gistermiddag ontstond, een abstractie van de derde orde vergeleken bij den sneeuwbal. Vindt men bij de physiologische analyse van de entiteit kleur een bepaalde prikkeling van het netvlies, en bij de physische een golfbeweging, dan is de golfbeweging op zich zelf, dat is los van de prikkeling beschouwd, wederom een nieuwe abstractie. Een golfbeweging is een samenstelling van eenige bewegingen. Vergelijkt men met elkaar de twee begrippen ‘golfbeweging’ en ‘beweging’, dan is daarbij golfbeweging het concrete, beweging het abstracte begrip. Zou men evenwel - hierop komt het in dit verband aan - de lichtgolf met het wit vergelijken, dan is dezelfde lichtgolf, die ten opzichte van beweging een concreet begrip is, een bij uitstek abstract begrip. Evenzoo is het wit abstract, d.i. afgetrokken, ten opzichte van den sneeuwbal, concreet ten opzichte van golfbeweging en kleur. Dit moge den inhoud der stelling illustreeren, dat abstract en concreet (concretio beteekent: het vergroeien) relatieve bepalingen zijn. Een abstractie is steeds een gedeelte van een entiteit. Deze entiteit, of indien noodig het overblijvende gedeelte, heet het concrete, op hetzelfde oogenblik, waarop het gedeelte het abstracte wordt. Verliest men niet uit het oog, dat abstract en concreet onderscheidingen zijn, die het denken maakt, dan is het te begrijpen, dat het abstracte noch denkbaar noch bestaanbaar zonder het concrete is, de afgetrokkenheid niet zonder de vergroeiing. Opgemerkt kan worden, dat de wijze van vergroeiing niet aan een bepaald schema is gebonden. Bij zoo ver uiteenloopende ‘vergroeiingsvormen’ als oorzaak en werking, deel en geheel, bijzonder en algemeen, vorm en inhoud, stof en eigenschap, kan het denken steeds het abstracte en het concrete onderscheiden. De vraag ligt voor de hand, of men door onbepaalde voortzetting van het abstractieproces tot abstracties van voortdurend hooger orde komt en tenslotte op hoogste abstracties stuit, die dan de absolute abstracties mogen heeten. Zijn er abstracties, die niet abstract zijn alleen ten opzichte van iets concreets, doch die in absoluten zin abstracties zijn, en dus niet kunnen worden onderverdeeld in een concreet en abstract gedeelte? Is het denkbaar en bestaanbaar, dat door herhaaldelijk voortgezette vergroeiing er laatste, onderste vergroeiingen zijn, die de absolute concrete inhouden voorstellen? | |||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||
Ook bij de vorming der allerhoogste abstracties gaat het denken aldus in zijn werk, dat daarbij ‘van iets’ wordt geabstraheerd. Dit ‘iets’, waarvan wordt geabstraheerd, duidt echter op het concrete, dat bij deze ‘allerhoogste’ abstractie behoort. En evenzoo zijn bij de onderste vergroeiing minstens twee gedeelten vergroeid, waarvan het eene abstract ten opzichte van het andere dat concreet is, heet. Absolute abstracties en absoluut-concrete inhouden bestaan derhalve niet. In de methode van het abstractieproces ligt met noodzakelijkheid opgesloten, dat het abstracte en het concrete onafscheidelijk met elkaar verbonden zijn, niet zelfstandiger zijn dan de binnenzijde en de buitenzijde van hetzelfde boloppervlak. Wie het abstracte afzonderlijk beziet, is onvolledig. Het deel zonder het geheel, de vorm zonder inhoud, het bijzondere zonder het algemeene, het denken zonder het beleven, het gevoel zonder de aandoening, het element zonder de klasse, de gedachte zonder de daad, het rationeele zonder het irrationeele, de persoon zonder de zaak, het eindige zonder het oneindige, de substantie zonder de modi, de wet zonder de gevallen, het essentieele zonder het accidenteele, zijn alle onvolledigheden. Het abstracte zonder het concrete is onvolledig, het concrete zonder het abstracte is evenzeer onvolledig. De ware beschouwing is noch de concrete noch de abstracte, doch de adaequate, dit is de volledige, die het abstracte en het concrete gelijkelijk omvat. Het antwoord op de vraag over het bestaan van het abstracte is, nadat eenmaal dit inzicht verkregen is, op afdoende wijze te geven. Noch aan het abstracte in zijn geïsoleerdheid, noch aan het concrete in zijn afzondering komt bestaan in den vollen zin des woords toe. Niet het onvolledige bestaat geïsoleerd, doch wat bestaat, is het concrete in verbinding met het abstracte, dit is het adaequate. Dit geldt zoowel voor iedere aparte abstractie als voor de wereld in zijn geheel. Het wit bestaat niet los van de witte kleur en de witte kleur niet zonder het wit. Het abstracte begrip mensch bestaat niet zonder de afzonderlijke menschen en de particuliere mensch niet los van het begrip mensch. Aan den afzonderlijken mensch zonder de algemeene menschelijkheid komt geen volle realiteit toe, evenmin als aan de algemeene menschelijkheid zonder de individueele menschen. De adaequate wereld is niet haar concrete helft, en ook niet haar abstracte helft, doch de synthese van het concrete en het abstracte. Brengt men door de wereld een snede aan, zóó, dat eenerzijds de stof, anderzijds de geest wordt onderscheiden, dan bestaat niet de geïsoleerde stof noch de geïsoleerde geest, doch het concrete èn het abstracte, dit is de totaliteit van geest en stof. Brengt men de snede zoo aan, dat zich de praetheoretische werkelijkheid en het apriori als de componenten onderscheiden, dan bezitten ieder van beiden afzonderlijk van elkaar beschouwd | |||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||
slechts een schijnbestaan. Volle werkelijkheid heeft weer uitsluitend het concrete èn het abstracte, dit is de innerlijke penetratie van het apriori en de praetheoretische werkelijkheid. Wat is bij de laatstgenoemde analyse der werkelijkheid eigenlijk het concrete en wat het abstracte? Is het de praetheoretische werkelijkheid, die een abstractie is ten opzichte van het apriori, of is het apriori abstract ten opzichte der praetheoretische werkelijkheid? Stelt men deze vraag, dan begrijpt men reeds het antwoord. Abstract en concreet zijn niet alleen relatieve bepalingen, maar ook omkeerbare. Abstraheert men na analyse der wereld van de praetheoretische werkelijkheid, dan is het apriori de abstractie. Wordt daarentegen na de analyse geabstraheerd van het apriori, dan is de praetheoretische werkelijkheid de abstractie. Exact geformuleerd: bij analyse der entiteit E in de gedeelten P en Q, is P het abstracte indien men van Q abstraheert, Q het abstracte indien men van P abstraheert, E het abstracte indien men zoowel van P als van Q abstraheert. Voor hem, die van de stof abstraheert, is al het geestelijke terecht een abstractie. Wie evenwel van den geest abstraheert, beoordeelt het stoffelijke terecht als een abstractie. Abstraheert men van geest èn stof, dan is de wereld een abstractie. Hiermee schijnt het spraakgebruik in strijd. Want het spraakgebruik is er niet over in twijfel, om van een tegenstelling als bv. ‘de begripsconstructie’ en het ‘zichtbare, tastbare, stoffelijke ding’ den eersten inhoud abstracter te noemen dan den tweeden, ja, het gaat er in zelfverzekerdheid toe over om ‘de verstandelijke begripsconstructie’ als ‘het’ abstracte te betitelen, en om het zichtbare, stoffelijke, tastbare wezen als het concrete bij uitnemendheid aan te spreken. Voor goed begrip dezer aangelegenheid is het voldoende erop te wijzen, dat het taalgebruik niet de pretentie heeft om een wijsgeerig systeem in zijn schrijf- en spreekwijze te vertolken. Menigmaal komt het voor, dat de taal relatieve bepalingen ten onrechte absoluut stelt. Ongerijmd zou het zijn om na aanbrenging van de snede, die de wereld in geest en stof verdeelt, te verbieden, dat men van den geest abstraheert. Abstraheert men echter van den geest, dan is de stof in haar geïsoleerdheid een abstractie. Doet dit het gevoel zonderling aan, dan is dit toch geen logisch bezwaar. Ernstig verzet tegen deze consequentie van de zijde van hen, die de realiteit der stof erkennen en de realiteit van den geest meenen te moeten loochenen, is te begrijpen, echter niet te rechtvaardigen. Want dit verzet behoort zich dan niet tegen de consequentie, doch tegen de praemisse te richten. Indien men door de wereld een snede, die geest en stof onderscheidt, aanbrengt, dan is de stof een abstractie, zoodra men van den geest abstraheert. | |||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||
Dit is een voorwaardelijk, een hypothetisch oordeel. Kan men die snede niet aanbrengen, bv. doordat de geest niet zou bestaan, zoo vervalt daarmee van zelf de gevolgtrekking. Is alles, wat in de wereld bestaat, stoffelijk, dan is de stof als stof noch abstract noch concreet. Algemeen gesteld: de werkelijkheid als ongeanalyseerd geheel is noch concreet noch abstract. Want omvat de werkelijkheid als ongeanalyseerd geheel alles, wat zou dan voor de niet-werkelijkheid over blijven, ten opzichte waarvan zij concreet, resp. abstract, zou zijn? Analyse gaat noodzakelijk vooraf aan het abstractieproces. Op een ongeanalyseerd geheel heeft het abstractieproces deswege geen vat. Al bestaan er geen absolute abstracties, omdat iedere abstracte inhoud een concreten inhoud vereischt, ten opzichte waarvan de abstractie een abstractie is, zoo is het een andere questie, of er een of meerdere ‘allerhoogste’ abstracties bestaan. Zijn er laatste abstracties, d.w.z. abstracties, die niet op hun beurt het uitgangspunt van voortgezet abstraheeren kunnen vormen, dus abstractiespitsen, die zoo hoog zijn, dat het onmogelijk is er bovenuit te stijgen? Ook in dezen zin bestaan geen absolute abstracties. Het is betrekkelijk willekeurig, waar of men met het abstractieproces ophoudt. Gedwongen dit te beëindigen is men nooit, omdat iedere entiteit, die een gedeelte van een andere entiteit is, door analyse in minstens twee gedeelten kan worden onderverdeeld. Hiermede is voldoende uiteengezet, dat het begrip abstract een relatie insluit met den concreten inhoud en een relatie met de snede. Nog in een derde opzicht is abstract een relatieve bepaling. De tegenoverelkaarstelling van het concrete en abstracte verandert namelijk met den voortgang van het wetenschappelijk onderzoek. Wat aanvankelijk abstract is ten opzichte van een bepaald iets, dat dan concreet heet, is later abstract ten opzichte van een ander iets. Eenige voorbeelden mogen deze verhouding toelichten. Het mathematische punt kan in de inductieve periode der wiskunde als het kleinste stuk der ruimte worden opgevat, en is als zoodanig een abstractie, terwijl de ruimte, zooals deze wordt waargenomen, het concrete is. In de deductieve periode is het punt niet een deel der waargenomen ruimte: het staat met het stoffelijke ding of met de geteekende lijn niet in een rechtstreeksch verband. In de ruimte zooals deze door de zintuigen gekend wordt, in een stoffelijken kubus of bol ligt geen enkel mathematisch punt. Ook het kleinste deel van den kubus of bol is door vier dimensies (zie: ervaringsvormen) gekenmerkt, het mathematische punt is zonder dimensie. In de deductieve periode van het mathematisch onderzoek, welke het punt als een getallencombinatie bepaalt, is het punt niet een abstractie ten opzichte der physische, doch der mathematische ruimte. In het stadium, waarin de physica ten tijde van Galilei en Newton | |||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||
en Huygens verkeerde, kon men de ruimte en den tijd als abstracties ten opzichte der stoffelijke wereld beoordeelen, thans als abstracties ten opzichte van den vierdimensionalen ervaringsvorm. Ten opzichte van de stoffelijke wereld zijn ruimte en tijd volgens de relativiteitstheorie abstracties van de tweede orde. Zelfs kunnen door den vooruitgang van het wetenschappelijk onderzoek zulke geweldige veranderingen intreden, dat de richting van het abstractieproces omkeert. De geschiedenis van het getal is rijk aan voorbeelden, die dit verschijnsel vertoonen. Voor de Abiponiërs uit Zuid-Amerika (Dobrizhoffer) is het getal vrijwel een stoffelijke inhoud. Zij kennen het aantal niet als een abstractie, ontstaan door van de getelde dingen te abstraheeren. Het aantal honden, waarmede ze op jacht gaan, kunnen ze niet van de honden scheiden, misschien evenmin, als voor ons jachthonden zonder pooten bestaan. Het getal is als het ware een primaire qualiteit. In de inductieve phase is het getal een abstractie van ruimte en tijd. De Abiponiërs komen niet tot dit inzicht, omdat zij niet in staat zijn de analyseersnede, die voor dit abstractieproces noodig is, aan te brengen. In de deductieve phase is het abstractieproces van richting veranderd. Want de vierdimensionale ervaringsvorm is op het getal gebaseerd. De ruimte en de tijd zijn in de relativiteitstheorie niet alleen abstracties van de tweede orde vergeleken bij de stoffelijke wereld, doch evenzeer abstracties van de tweede orde vergeleken bij het getal. Dat tenslotte de abstracte zelfstandigheid nog een vierde relatie insluit, namelijk de psychische relatie ten opzichte van de hoeveelheid kennis, waarover de persoon, die den term ‘abstract’ bezigt, beschikt, behoeft na het voorgaande geen betoog. Wie schouderophalend van abstracte speculaties, abstracte zelfstandigheden, abstracte theorieën spreekt, bedoelt menigmaal met abstract: ‘onvoorstelbaar’. Hij zondert dus het begrip abstract van het abstractieproces af, en geeft het daarna een beteekenis, waarvoor een bijzonder woord naast de woorden onvoorstelbaar en onaanschouwelijk uit logisch gezichtspunt moeilijk te verdedigen is. Daarenboven: abstracte inhouden kunnen (niet: moeten) voorstelbaar zijn; concrete kunnen onvoorstelbaar zijn. Spinoza onderscheidt oneindig vele attributen; behalve twee daarvan zijn alle andere attributen principieel onkenbaar voor ons. De attributen, die in velerlei opzicht concrete inhouden zijn, zijn niettemin, uitgezonderd hoogstens de attributen der cogitatie en der extensie, onvoorstelbaar. Dat abstracties aanschouwelijk kunnen zijn, illustreeren verscheidene voorbeelden die boven werden genoemd. Zonder beschouwing der voorbeelden kon eigenlijk van tevoren worden vastgesteld, dat een tegenstelling als voorstelbaar-onvoorstelbaar de tegenstelling concreet-abstract niet kan vervangen. Immers, concreet-abstract is een omkeerbare, voorstelbaar- | |||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||
onvoorstelbaar voor den mensch een onomkeerbare tegenstelling. Het abstractieproces is niet alleen in de wetenschappelijke kennis, maar ook in de kunst en de godsdienst van gewicht. Wanneer het abstractieproces in kunst en godsdienst niet een werkzaamheid van het wetenschappelijk denken is, blijft desniettegenstaande de boven gestelde definitie ten volle van kracht. Want het abstractieproces wordt niet als denkproces, doch als geestesproces gedefinieerd. E. | |||||||||||||||||
AccidensHet accidenteele is datgene, wat bij den overgang van de eene phase van ontwikkeling van een cultuurgebied naar de volgende phase wegvalt. De accidentia vormen dus niet een gedeelte van de wezenskenmerken der betreffende geestesfunctie. Toch bestaat er een onverbrekelijke band tusschen het essentieele en het accidenteele. Zie: abstraheeren. Zie voorts: argumentatie, classificatie, conversie, substantie. E. | |||||||||||||||||
AccomodeerenVermogen om den focus van de lens in een oog zoodanig te veranderen, dat bij verschillenden afstand van het geziene of gefixeerde object, het beeld altijd scherp op het netvlies valt. Zie: oog. J. | |||||||||||||||||
AcosmismeVele denkers, zooals Spinoza, zien de bestaande wereld (cosmos) als een werkelijkheid, die niet geheel onafhankelijk is van andere werkelijkheid. Deze andere is dan de eigenlijke werkelijkheid, en niet deze wereld. Zulke leeringen noemt men acosmisme. Het woord wordt verder ook in ruimeren zin gebruikt, zooals: het acosmisme van de Vedanta, enz. G. | |||||||||||||||||
ActivismeIn de westersche wereld, met haar rustelooze bedrijvigheid, maken sommige denkers bezwaar tegen een voorstelling van het bestaande of van den grond des bestaans, waarin niet het daadwerkelijke, het voortbrengende, is opgenomen. Denkt men het wezen van verschijnselen, dan is de activiteit ervan veelal weggedacht. Overal kan dan een soort protesteerend activisme ontstaan. Het geestesleven wil men denken als actie. Op de daad komt het aan, en de gedachte heeft alleen waarde, voorzoover ze de daad vruchtbaar en veelzijdig maakt. Vooral geen stilstand! Een oudere activist zou men J.G. Fichte kunnen noemen. Hij vat de Godheid op als Handelen, als willend Ik. | |||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||
Fichte hoopt op deze wijze het leven meer te kenschetsen, door een werkende Godheid voor te stellen. Hij bestrijdt dan ook, dat men de Godheid opvat als Wezen, als Substantie, daar dit begrip volgens Fichte juist het beste uit de religie in het gedrang brengt. Gelijk gezegd, men kan overal, op ieder gebied activisme zien ontstaan. Zoo was tijdens de Duitsche bezetting van België een aantal Vlaamschgezinden activist, die voor de bestuurlijke scheiding ijverden, ondanks het gevaar van te veel invloed te verschaffen aan de Duitschers. Iets soortgelijks deed zich in de Poolsche streken voor tijdens den oorlog. G.
‘Activisten’ noemt men ook een groep Duitsche letterkundigen, die in 1910 het weekblad ‘Die Aktion’ oprichtten, waarin het beginsel werd verdedigd dat alleen werken met bepaalde strekkingen mochten worden geschreven, in dienst van politieke en andere doeleinden. Volgens hen is het aesthetische moment bijkomstig en hebben alle groote werken hun beteekenis ontleend aan hun zedelijk gehalte. Typisch vertegenwoordiger van deze activisten was, naast Max Brod, Franz Werfel e.a., Heinrich Mann met zijn romans ‘Der Untertan’ en ‘Arme Menschen’. P. | |||||||||||||||||
ActiviteitHet causale of lineaire denken bepaalt zich tot de beschouwing der werking van oorzaken (zie causaliteit) en verwaarloost de activiteit van het stelsel, waarop de oorzaken werken. Een wetenschappelijke proef dient zoo ingericht te worden, dat slechts één factor, de oorzaak, werkt; de rest niet (zie Auslösung). Het is uiterst gevaarlijk, deze sterk beperkende methode op de niet beperkte werkelijkheid over te brengen. In de werkelijkheid zijn steeds vele factoren actief en staan dus in wisselwerking. Men noemt bv. behaviourism (zie aldaar) de leer van den causalen invloed der omgeving op den mensch, die zijn gedrag zou bepalen; maar in werkelijkheid zal elk mensch op elken invloed anders reageeren en wel door zijn specifieke activiteit. Alle éénzijdig causale, de activiteit van het ‘stelsel’ en de wisselwerking verwaarloozende opvattingen zijn ontsproten uit wetenschappelijke gemakzucht, die van de hand gewezen moeten worden. Men verklaart bv. de erfelijkheid van eigenschappen tegenwoordig door bepaalde deelen, de zgn. ‘genen’, in de kiem aanwezig. Inderdaad kan men bewijzen, dat de eigenschappen anders zijn, naarmate een ander stel van deze deelen gegeven is (zie erfelijkheid). Fout is, hierin een causale verklaring van de erfelijkheid te zien. Want deze deelen wekken uit de vele mogelijkheden, die de levende stof van den kiem bevat (het zgn. protoplasma) bepaalde mogelijkheden op. De ‘genen’ zijn sleutels op een slot, geen bepalende oorzaken. Daarom moeten de genen op de eigenschappen van het protoplasma van den kiem afgestemd zijn | |||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||
(Wettstein). De eigenlijke ontplooiing der eigenschappen is zaak der activiteit van den geheelen kiem. De activiteit van den menschelijken geest, zijn geestelijke en zedelijke krachten, zijn ervaringen, de veranderingen die zijn aanleg door leeren en leven ondergaan hebben, zijn zijn eigenlijke persoonlijkheid. J. | |||||||||||||||||
ActualiteitDit woord wordt gebruikt voor de opvatting, dat er niets vaststaands, geen ding is, maar dat alles tijdelijk is, en alle tijdelijkheden deel in een altijddoorgaand worden. Vanaf Heraclitus tot Bergson heeft dit pleit voor het oorspronkelijke van het gebeuren zijn aanhangers gehad. Ook in de psychologie is er deze opvatting, die het bewustzijn tot gebeuren maakt, de actualiteit der ziel. G. | |||||||||||||||||
Adaequaat
E.
In de waarnemingsleer noemt men adaequaat die prikkels, die bij een bepaald zintuig passen. Licht is de adaequate prikkel voor het oog. Geluid voor het oor enz. Alle schadelijke prikkels, die dreigen het lichaam te beschadigen en die als pijn waargenomen worden, staan daar tegenover. Zie: zintuigen. J. | |||||||||||||||||
AdiaphoraAdiaphora = onverschillige dingen. De term wordt in de moraal gebruikt. Al wat tusschen deugd en ondeugd in ligt, is onverschillig. Met de deugd heeft men te maken, met de ondeugd ook, om ze te bestrijden. Andere goederen zijn onverschillig. De cynische wijsbegeerte in Griekenland vormde den term, die tot heden zich handhaaft, meestal in verband met besprekingen over 't verschil tusschen ‘verplicht, geoorloofd, onverschillig.’ G. | |||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||
AeonAeon (grieksch: aion, lat. aevum), eigenlijk: duurzaam wezen, dat in oude bespiegelingen van godsdienstig-wijsgeerigen aard dienst deed ter verklaring van de geschiedenis. ‘Deze’ aeon waarin wij leven, zou gevolgd worden door een nieuwen aeon, den toekomstigen. De mensch zou ook aan dien nieuwen aeon deelhebben, aan het aeonisch leven (eeuwig leven, eeuwigheidsleven). - Thans wordt het woord alleen als beeldspraak of symbool gebruikt. Maar vroeger werden zulke tijdelijke phasen als realiteiten met eigen leven beschouwd. G. | |||||||||||||||||
AequipollentieMen zegt dit van begripsbepalingen of begrippen, wanneer zij denzelfden omvang hebben. ‘Een vogel’, en ‘een van onze gevederde vrienden’ bedoelen dezelfde klasse van dingen. Ook gebruikt men het woord wel van oordeelen, die slechts naar den vorm verschillen. Hij is dood, is aequipollent aan: Hij leeft niet meer. Sommigen noemen dit denkfeit ook wel aequivalentie. G. | |||||||||||||||||
AestheticaAesthetica is naar de gebruikelijke definitie de wetenschap of wijsbegeerte van het schoone in natuur en kunst. Het woord is afkomstig van A.G. Baumgarten, die in zijn werk ‘Aesthetica acroamatica’ (1750) de wetten voor het beoordeelen van het schoone wilde vastleggen. Letterlijk beteekent aesthetica dus leer van het waarnemen. Het is feitelijk niet erg gelukkig het aesthetische te vertalen door het schoone, daar het veel meer omvat. In het aesthetische liggen allerlei variaties, die wij toch niet met het woord schoon aanduiden. Men denke aan het verhevene, het prachtige, het bevallige, het tragische, het komische en ook (als contrast) het leelijke. De aestheticus Karl Groos wil dan ook liever aesthetisch = schoon eenvoudig opgeven (‘Ästhetisch und Schön’, Philosophische Monatshefte, 1893). Beter is het dus van het aesthetische te spreken. Ook is het niet zoo eenvoudig een strenge omgrenzing van het gebied der aesthetica te geven. In den loop der eeuwen heeft men op verschillende wijzen het aesthetische trachten te benaderen. Of men is spekulatief te werk gegaan en heeft het absolute wezen van de kunst en het kunstscheppen door logische afleiding van de algemeenste logische begrippen trachten vast te stellen (in de oudheid Plato, in de 19de eeuw vooral Hegel en Vischer), waardoor een voorschrift over het wezen van de kunst gegeven werd. Dan wordt er echter geen rekening gehouden met individueele momenten en ontwikkeling. Of men heeft zich vooral gericht op het probleem van de verhouding van natuur en kunst en de kunst willen voorschrijven in hoeverre zij de natuur te volgen had of haar te boven moest gaan (De Fransche aesthetica in de 18de eeuw, die zeer rationalistisch ingesteld was). | |||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||
Voorbijgezien werd hierbij de verhouding van den mensch en de natuur. Deze beschouwingen gingen dus eenzijdig uit naar de kunst, voor welke men absolute voorschriften en normen wilde vinden. Eerst later heeft men begrepen dat de aesthetica een psychologische wetenschap is, ook in dezen is de mensch het middelpunt, de waarnemingen gaan door hem heen. Zonder er in op te gaan is zij allereerst psychologische wetenschap: hoe neemt de mensch het aesthetische waar, hoe zijn deze aandoeningen te analyseeren? Een groot deel van het gebied dat wij te onderzoeken hebben speelt zich af in het innerlijke van den mensch. De dingen komen in het waarnemende, voelende, begrijpende bewustzijn. Zij worden pas aesthetisch door het gevoel en de fantasie. Op zichzelf is iets niet aesthetisch, het heeft geen aesthetische eigenschappen. De aesthetische indrukken zijn gebonden aan onze zintuigen: gehoor en gezicht, in mindere mate ook aan onze reuk. (De reuk van een bloem kan den aesthetischen indruk verhoogen). De afmetingen der dingen, mede bepalend voor den indruk, in tijd en ruimte hooren eveneens tot den inhoud van ons bewustzijn. Alles wat ons omringt krijgt door ons zijn ziel. Dit besef is ook al weer vrij oud; de Engelsche aesthetica in de 18de eeuw was psychologisch ingesteld. Mannen als Shaftesbury, Home, Hume bewogen zich in psychologische banen doordat zij de aesthetische gewaarwordingen ontleedden en de typisch-aesthetische gevoelens aanwezen. Ook Kant zag de schoonheid der dingen niet als eigenschappen, maar als een betrekking tusschen het subject en het object, al was hij ook in dit opzicht dualistisch door transcendentaal het vermogen om te oordeelen te stellen. Verder kwam men op het eind der 19de eeuw in den psychologischen opbouw der aesthetica, toen Fechner, de grondlegger van de moderne psychologische aesthetica, in zijn ‘Vorschule der Ästhetik’ (2 Teile2, 1897) de resultaten van zijn empirische onderzoekingen gaf. Het belangrijke resultaat van zijn onderzoekingen bestond wel hierin dat hij bij den aesthetischen indruk een directen en een associatieven factor kon aanwijzen. Stel dat men een sinaasappel en een houten bal voor zich heeft, den laatsten volkomen gelijk gemaakt aan den eersten, dan zal de sinaasappel aesthetisch welgevallen opwekken, de bal niet. Dat komt, redeneert Fechner, door de voorstellingen die zich associeeren (geur en smaak van de vrucht, herinneringen aan Italië, waar de vrucht vandaan komt). Het welbehagen ontstaat dus door de voorstellingen die wij aan een object verbinden. Fechner zag dus het gecompliceerde van het aesthetische. Kant had dit niet gedaan, toen hij het oordeelsvermogen had losgemaakt van alle theoretische en practische zeden, en de schoonheidsaandoening aan een afzonderlijk vermogen der menschelijke ziel had toegeschreven. Hij kwam daardoor tot zijn zgn. ‘vrije’ schoonheid, het belangelooze welbehagen | |||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||
in het voorwerp. Traden oordeelvellingen van doelmatigheid of begeerten op dan kon er slechts sprake zijn van ‘aanhangende’ schoonheid. Hoogste schoonheid achtte hij dus daar aanwezig waar de minste associaties optraden. Inderdaad treden bij de schoonheidsaandoeningen tal van factoren in ons bewustzijn naar voren, heel vaak ook van zedelijken aard. Iets behaagt ons, omdat het goed of waar is. Terwijl onze gevoelens ook niet los te maken zijn van doelmatigheid. Formeele doelmatigheid snijdt het levensverband vaak door; dit maakt ook dat ons welbehagen steeds met inhoud, niet alleen met vormen te doen heeft. Al kunnen ook vormen een inhoud voor ons krijgen. Maar het is meer dan een zien of een oordeelen. Ons heele innerlijke leven is belang-hebbend, neemt deel aan den indruk. Spreken wij een oordeel uit dan is dat niet het begin, maar het einde. Kant heeft niet nagegaan hoe het oordeel tot stand komt en bleef daarom tenslotte aan den buitenkant van het leven staan. Dit meedoen van ons innerlijk leven, dit meeleven heeft men door allerlei woorden trachten aan te duiden; men spreekt van persoonlijkheids-apperceptie, innerlijke nabootsing, innerlijke naleving, contemplatie, veel ook van ‘Einfühlung’, een onvertaalbaar woord in het Hollandsch, al is het misschien niet ongeoorloofd van invoelen en invoeling te spreken. Wij willen er dus mee zeggen: de wereld van natuur en kunst bezielen wij met ons leven, wij leggen er ons leven in, wij voelen ons in en daardoor ontstaat een gevoel van welbehagen, verheffing, ontroering, bewondering. De inhoud van het waarnemende subject is dus in hooge mate bepalend en wat hem treffen zal hangt van dien inhoud af. De natuur op zichzelve is niet schoon of verheven; wij leggen onze gevoelens in die natuur in. Wij herkennen iets in het landschap van onszelf. Wat in een kunstvoorwerp ligt, moet ons bekend zijn. Om in een gezicht toorn te zien, moeten wij het gevoel van toorn in ons hebben. Niet alles hoeft altijd even bewust in ons te leven, veel zit in ons onderbewuste of onbewuste dat te voorschijn kan komen. De dispositie is er. Ook de scheppingsmogelijkheid van ongekende gevoelens bestaat. Onze fantasie en ons gevoel werken beide. Deze ‘Einfühlung’ hangt dus samen met onze voorstellingen, strevingen, gevoelingen die niet tot iets eenvoudigers te herleiden zijn. Zij is dus meer dan het krijgen van associaties, zij is de versmelting met, de insmelting in het object. Ook in ons gewone leven is de Einfühlung een bekend verschijnsel, echter onderscheidt zij zich op aesthetisch gebied door de bijzondere kracht waarmee zij optreedt. Ook qualitatief is zij anders daar de nadruk valt op het aanschouwen, Volkelt spreekt van het ‘Gefühl-erfülltes Schauen’. Tegen dat sterk subjectieve karakter der psychologische aesthetica is wel eens bezwaar gemaakt door aanhangers eener meer objectieve aesthetica, die van het object, speciaal de kunstvoortbrengselen, willen uitgaan. Zoo bv. Meu- | |||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||
mann. Het is echter de vraag of deze aesthetica inderdaad objectiever is. Zij gaat wel uit van de objecten, maar geldt van kunstvoorwerpen, gedichten, tooneelstukken toch niet altijd de indruk dien zij op ons maken en wordt daardoor toch de aesthetica niet weer een wetenschap van het subject? Gaat men van de kunst uit, dan komt bovendien de verhouding van den mensch tot de natuur in het gedrang. Waarbij komt dat de psychologische aesthetica toch ook weer een objectieven kant heeft, in dezen zin, dat zij zich heeft bezig te houden met de vraag hoe de objecten gevormd zijn. Zij heeft stellig met de voorwerpen te doen en te vragen naar hun vormen, als een aesthetische werking van ze uitgaat. Zoo komt de psychologische aesthetica boven het subjectieve uit. De taak der objectieve aesthetica is de subjectieve te dienen. Zekere begrenzingen heeft de psychologische aesthetica wel, zij zal zeer moeilijk kunnen worden toegepast op de ontwikkeling van het aesthetische voelen door de eeuwen heen. Vroeger tijden hebben ons monumenten van kunst nagelaten, dichtwerken zijn ons gebleven doch hun behandeling hoort thuis in de kunstgeschiedenis, het aesthetisch voelen nagaan zou psychologisch moeten gebeuren en op groote moeilijkheden stuiten. Wat weten wij ten slotte van de zielsinhouden van de primitieve volkeren en wat van die uit lateren tijd? De zielsinhouden uit de overblijfselen der kunst te abstraheeren is een te moeilijke taak, daar wij van ons besef uit, ze gemakkelijk heel anders zouden kunnen interpreteeren dan vroegere menschen ze inderdaad hebben gehad. Zoo heeft de psychologische aesthetica zich te bepalen tot het heden en uit te gaan van het in de ervaring gegevene. Hierbij sluiten andere moeilijkheden zich aan. Hij die de aesthetica beoefent zal niet gelijkelijk voor alle aandoeningen openstaan, het laat zich denken dat hij wel gevoelig voor muziek en niet voor schilderkunst is. Hier moeten anderen te hulp geroepen worden om zoo volledig mogelijk te worden. Maar in elke aesthetica zal wel een subjectieve factor blijven van den beschrijver. Gelijk ook elke aesthetica wel beïnvloed zal zijn door den tijd waarin zij ontstaat. Iets relatiefs zal steeds in de aesthetische opvattingen zitten, gezien den verschillenden aanleg der menschen. Niet heel velen zullen van alle aesthetisch gevoel zijn buitengesloten, maar verschil in vatbaarheid bestaat wel. Hoe meer ontwikkeld een mensch is in geestelijken zin, des te hooger zal zijn aesthetisch voelen staan. Volkeren en rassen zullen evenzeer verschillen vertoonen, een kind ondergaat anders dan de volwassen mensch. De empirische psychologie heeft in dat opzicht een breed werkterrein. Tot het descriptieve heeft echter de psychologische aesthetica zich toch niet te bepalen; al zal zij hebben te waken voor al te gestrenge voorschriften, zij heeft toch meer te doen dan zich te beperken tot individualistische opvattingen. Er wordt vaak gezegd dat over den smaak niet te twisten valt, maar reeds Kant heeft | |||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||
opgemerkt dat dit wel het geval is. In louter relativisme hebben wij niet te vergaan. Wij hebben te zoeken naar het algemeene, het bindende, naar grondslagen. Er moet in allerlei opzichten meerdere of mindere eenstemmigheid te vinden zijn. Wij moeten ook in de aesthetica waardebepalend te werk gaan en naar normen zoeken. Onder normen hebben wij niet iets willekeurigs te verstaan, maar voorwaarden, die in overeenstemming met den aard der zaak vervuld moeten worden, zij zijn wetten die waarden verwerkelijken. Zij gelden voor het subject en voor het object. Zulk een norm is, voor het subject, zooals wij boven zagen, samengaan van voelen en aanschouwen, voor de voorwerpen beantwoordt hieraan: eenheid van vorm en inhoud. Een andere norm is in het subject het onderdrukken van het werkelijkheidsgevoel, in de wereld der voorwerpen wordt deze: de wereld van den schijn. In de aesthetische wereld moeten de dingen ontstoffelijkt zijn, moet de werkelijkheid betrekkelijk irreëel zijn, iets lichts en zwevends hebben. Schiller sprak van de sfeer van het aesthetische gaarne als van het rijk van het spel. Het was voor hem het hoogste: ‘De mensch is slechts dan geheel mensch als hij speelt’. In aanschouwen èn voelen beleven wij op bijzondere wijze het wereldgeheel. Aesthetisch zien wij daarin samenhang en ook samenhang tusschen onszelf en de wereld. Daarmede groeit het tot een groote waarde voor ons uit naast religie en ethiek. In religie loopt ten slotte alles uit op het gevoel, in de zedelijkheid op het willen, in de wetenschap op het denken. Het aesthetische is voelen èn schouwen. Hiermede zijn wij eindelijk bij het metaphysische terecht gekomen. Want nu wordt de vraag: als er in de aesthetica van het normatieve en objectieve gesproken kan worden binnen zekere gegeven grenzen (subject en object), is er dan ook geen objectiviteit in dezen zin nog in het aesthetische dat zij ook iets van waarheid in zich draagt? Is het aesthetische, om met Kant te spreken niet verweven met het bovenzinnelijke? Openbaring van diepere werkelijkheid? Onze intuïtie wijst ons daarheen, er is een neiging in ons het aesthetische te zien als de hoogste openbaring van het innerlijke wezen. Kant zag in de aesthetische sfeer de verzoening van de theoretische en de practische rede. Pogen wij uit dualismen ons te bevrijden en dat poogt ons denken o.i. toch steeds, dan ligt in het aesthetische zoowel iets van het oordeel als van het willen. Met de andere groote intuïties staat de aesthetische in het nauwste verband, zij kan ook het zedelijke en religieuse dienen, zonder gedegradeerd te worden. Kunst en natuur, in eenheid met de menschheid gezien, kunnen het groote en belangrijke vertolken en ons bestaan aesthetisch rechtvaardigen. Zij kunnen bijdragen tot het verstaan van den zin der dingen. De dingen zelf in natuur en kunst worden voor den mensch dan symbolen, die iets uitdrukken van het allerdiepste, dat direct nooit te vertolken is. Dan is het aesthetische ook ontdaan van het toevallige, dan is niet het | |||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||
verlangen dat het optreedt hier en daar, in dezen en genen, maar dat iets - en dat is het teleologische van het aesthetische -, van schoone harmonie in het leven komt. Hier ligt, in die harmonie, een verwerkelijkingswaarde. Naar harmonie gaat ten slotte alle streven uit, tusschen zinnen en geest in ons, tusschen ons en de wereld. Dat is de schoone zin, waarnaar de mensch heeft te zoeken. Literatuur: Johannes Volkelt, System der Ästhetik, 3 Bände2 (1927, 1925, 1925); E. Meumann, Ästhetik der Gegenwart3, 1919 (met zeer rijke literatuuropgave); Dr. A. Pit, Aesthetische Ontwikkeling, 1928; Henr. Roland Holst, Over Leven en Schoonheid, 1925; J.D. Bierens de Haan, Menschengeest: Rede, zedelijkheid, Schoonheidszin, Religie, 1925. P. | |||||||||||||||||
AfbeeldingDe verschillende theorieën, die afbeeldingstheorieën kunnen worden genoemd, hebben dit gemeenschappelijk, dat daarbij tusschen de twee vergeleken entiteiten de verhouding der afbeelding of afspiegeling als mogelijk, wenschelijk, of noodzakelijk wordt gesteld. Slechts dan en steeds dan hebben we met een afbeeldingstheorie te doen, indien aan de twee volgende voorwaarden is voldaan:
Zoo bv. is het op grond van een afbeeldingstheorie, dat men den eisch opstelt of juist ontkent, dat het geschilderde landschap, vergeleken met het landschap in de natuur, daarmee overeen moet stemmen. De talloos vele soorten van afbeeldingstheorieën behooren, al naar gelang van den aard der vergeleken entiteiten, tot twee groote groepen: I. De afbeeldingstheorieën (de naturalistische), waarbij de vergelijking gaat tusschen één entiteit, die van nature aanwezig is, als bv. een reëel ding of een psychische gewaarwording, en één entiteit, die niet van nature aanwezig is, doch door den mensch bewust werd geconstrueerd, als bv. de stelling van Pythagoras. Een universeel probleem der kennis, het vraagstuk van de verhouding van waarheid en werkelijkheid in zijn vollen omvang, zal nooit, hoe men het ook wenden of draaien moge, afdoende zijn opgelost, zoolang men niet vermag zich een overtuiging te vormen, in hoeverre de begrippen en oordeelen, uit welke onze kennis is samengesteld, de werkelijkheid, al of niet afbeelden, al of niet in haar wezenlijke trekken weerspiegelen. IA. Een vaak voorkomende en absurde kennistheorie heeft tot kern de externe afbeeldingstheorie. | |||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||
De externe afbeeldingstheorie meent of botweg volumtaristisch, dat een wetenschappelijk oordeel de getrouwe copie van verhoudingen of eigenschappen, die in de externe werkelijkheid gerealiseerd zijn, is. De inhoud der optica zou bestaan uit een beschrijving en verklaring van die verschijnselen, waarmee het al of niet gewapend oog ons bekend maakt, en waarvan de theorie een spiegelbeeld zou wezen. De externe afbeeldingstheorie is plausibel, en klinkt aannemelijker dan eenige andere theorie, omdat ieder mensch als afbeeldingstheoreticus wordt geboren. Dat ze niettemin fout is, bewijst de volgende argumentatie: 1. Het bestaan van een externe, transcendente realiteit moet onweerlegbaar aangetoond zijn, niet bloot emotioneel aangenomen worden, vóórdat aan een externe afbeeldingstheorie zin kan toekomen. Mocht de hypothese der externe realiteit onhoudbaar of overbodig zijn, dan vervalt daarmee iedere grondslag voor een externe afbeeldingstheorie. 2. Ook al zou de hypothese der externe realiteit onomstootelijk vast staan, zoo is daarmee nog niet véél gewonnen ten gunste van een externe afbeeldingstheorie. Het is namelijk niet waar, dat de begrippen en oordeelen der kennis de transcendente dingen zouden afbeelden. Tevergeefs zou men in een eventueele externe realiteit naar het correlaat van een begrip als het complexe of imaginaire getal zoeken. Zelfs eenvoudige begrippen als het mathematische begrip van den cirkel of van de rechte lijn of van het punt komen in de werkelijkheid niet voor. Want alles, wat in de werkelijkheid wordt aangetroffen, bevat minstens drie, zoo niet vier, dimensies. Teeken een punt. Neem zooveel voorzorgsmaatregelen, als ge noodig oordeelt, om u van deze taak te kwijten. In werkelijkheid zult ge niet een mathematisch punt, doch een lichaam teekenen. Al is de uitgebreidheid en de dikte ervan dank zij uw voorzorgen nog zoo gering, zonder uitgestrektheid en zonder dikte is de geteekende stip zeker niet. Iets wat geen uitgestrektheid en geen dikte heeft, is hoogstens denkbaar, nooit bestaanbaar. Om een ander voorbeeld te kiezen: wie neemt aan, dat de transcendente realiteit riekt, klinkt, straalt, hetgeen toch het geval zou moeten wezen, indien onze zinnelijke gewaarwordingen en voorstellingen een getrouwe afbeelding der transcendente realiteit zouden behelzen? Het entropiebegrip en de wet van het behoud der energie, om nog eenige voorbeelden te noemen, zijn geen vormen, die de buitenwereld zonder meer in ons bewustzijn deponeert, zooals de zon haar beeld in een spiegel. Dat de externe afbeeldingstheorie niet door de invoering van de methode der abstractie en de vorming van grensbegrippen kan worden gered, daarvoor verwijs ik naar het woord ‘abstract’. 3. Vergelijking van den inhoud der kennis met de externe realiteit is onmogelijk. Niet iedere entiteit kan met iedere andere entiteit worden vergeleken. Twee zaken zijn slechts dan verge- | |||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||
lijkbaar, indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Men kan niet de smaak van azijn met het aantal meeldraden van de papaver en met de gravitatiewet van Einstein vergelijken. Dit intusschen zou nog eerder mogelijk zijn dan een vergelijking tusschen de oordeelen der kennis eenerzijds, de transcendente, externe dingen aan den anderen kant. De afstand, die een oordeel, dat in het bewustzijn wordt geconcipieerd, scheidt van ieder transcendent ding, dat krachtens definitie en wezen buiten het bewustzijn ligt, is niet te overbruggen. Geen macht ter wereld kan de kloof tusschen het bewuste en het externe dempen. Het externe is datgene, dat principieel onkenbaar is. Wie meent, dat hij wetenschappelijke oordeelen met de externe werkelijkheid vergelijkt, vergelijkt in waarheid wetenschappelijke oordeelen uit het eene stadium der kennis met dezulke uit een ander stadium. Ik kan begrippen en oordeelen, die ik door de ratio verkreeg, misschien vergelijken met begrippen en oordeelen, welke de intuitie, de inspiratie of de zintuigen openbaarden, d.w.z., ik kan begrippen en oordeelen met andere begrippen en oordeelen vergelijken, nooit evenwel zal het begrip en het oordeel in onzen geest met het ding van het externe rijk vergelijkbaar zijn. Misschien is het mogelijk een begrip te vergelijken met de idee van een transcendent ding. In dat geval houde men in het oog, dat dan twee begrippen onderling worden vergeleken, niet een begrip met iets dat alle begrip transcendeert. Immers, wat is de idee van een extern ding anders dan een in het bewustzijn gevormd begrip? IB. De interne afbeeldingstheorie heeft begrepen dat het externe rijk niet voldoende aanknooping voor vergelijking biedt. En omdat ze de overtuiging is toegedaan, dat alle kennen een vergelijken is, zoekt ze binnen de grenzen van het bewustzijn houvast. Volgens de interne afbeeldingstheorie zijn de wetenschappelijke begrippen en oordeelen de getrouwe copie der gewaarwordingen en voorstellingen, zooals deze door de zintuigen worden verkregen. Wat bv. de physicus ons door de physische begrippen en oordeelen leert, is de exacte herhaling en beschrijving van hetgeen gewaarwordingen en voorstellingen inhouden. De volgende bezwaren toonen de onjuistheid dezer theorie aan: 1. De objectiviteit en algemeengeldigheid der kennis is onvereenigbaar met de subjectiviteit der psychische gewaarwordingen of voorstellingen. Zou de kennis bloot een descriptie van den gewaarwordingsinhoud zijn, zoo ware het onmogelijk, dat aan de kennis een grooter zekerheids- en bestendigheidskarakter toekomt, dan hetwelk voor de gewaarwordingen kenmerkend is. De gewaarwordingen wisselen van persoon tot persoon, en bij denzelfden mensch van oogenblik tot oogenblik. De gewaarwordingen zijn in hun bepaaldheid en vaagheid, in hun inhoud en vorm afhankelijk van individueele, subjectieve omstandigheden. De gewaarwordingen zijn in zekeren zin de meest volkomen uitdruk- | |||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||
king der menschelijke subjectiviteit. De meest volkomen uitdrukking der menschelijke subjectiviteit. En daarom niet in staat om de objectiviteit der kennis te waarborgen (zie: anthropocentrisch). 2. De vroegere gewaarwordingen zijn we ons niet steeds bewust. Wij kunnen ze niet naar willekeur op ieder later oogenblik reproduceeren. En geen zekerheid biedt de herinnering, dat ze de oorspronkelijke gewaarwording volledig weergeeft, noch, dat ze niets van een beeld der fantasie heeft. 3. Is de kennis niets dan een descriptie, niets dan een nabootsing, een afbeelding van het gewaarwordings- en voorstellingsmateriaal, dan is kennis overbodig. Want ze zou dan niets anders dan een verdubbeling van hetgeen reeds zonder de kennis bekend is, beteekenen. De gewaarwordingen en voorstellingen leven hun leven in het volle bewuste bewustzijn. Waartoe dus hunne verdubbeling? En indien men instinctief toch aan een descriptie der gewaarwordingen en voorstellingen onder den naam van kennis een nieuwe digniteit verleent, waarom dan daarna halt gehouden? In dat geval zou men eveneens een descriptie der descriptie, een afbeelding der afbeelding kunnen vervaardigen en dit nuttelooze proces tot in het oneindige voortzetten. 4. Het is niet waar, dat de kennisinhoud een copie van den voorstellingsinhoud zou wezen. Het begrip der trilling, dat de physicus bv. in de geluidsleer en in de optica gebruikt en bestudeert, verschilt van de onmiddellijke gewaarwordingen en voorstellingen, die ons door oog en oor van de buitenwereld bereiken. Dat er tusschen het physische begrip der trilling en de psychische voorstelling van oog- of ooraandoening de verhouding der afbeelding, der afspiegeling zou bestaan, zal niemand met grond volhouden. Het zuiver physische begrip van het proton (zie atoomtheorie) heeft geen aequivalent in het menschelijke gewaarwordingsmateriaal. En het zuiver natuurwetenschappelijk begrip der temperatuur laat zich niet vereenzelvigen met een afgelezen deelstreep van een kwikkolom, noch met de warmtegewaarwording die iemand op een snikheeten zomermiddag een flauwte veroorzaakte. De gewaarwordingsinhoud wordt niet in de kennis afgebeeld, doch hoogstens in en door de kennis, wat betreft zijn theoretisch karakter, gelouterd of overwonnen. II. De tweede groep der afbeeldingstheorieën bevat al die afbeeldingstheorieën waarbij de vergelijking gaat tusschen twee entiteiten, die beiden bewust werden geconstrueerd, of, algemeener en nauwkeuriger gezegd, tusschen twee entiteiten, die beiden van de cultuur deel uitmaken. De enorme innerlijke kracht dezer theorieën, der culturalistische afbeeldingstheorieën, blijkt bij de ingrijpende vraagstukken, die de verhouding der verschillende cultuurgebieden onderling bepalen. De verhouding van taal, wetenschap en wijsbegeerte, van kunst en moraal, van wijsbegeerte en godsdienst, van godsdienst en staat, van het eene wijsgeerige systeem en het andere pleegt men vaak, | |||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||
zij het dan ten onrechte, te zien, zooals de culturalistische afbeeldingstheorieën dit voorschrijven. Aan de wijsbegeerte stelt men den eisch, dat haar inhoud een afbeelding is van de leer, welke de wetenschap verkondigt. Of omgekeerd verlaagt men de wetenschap tot herhaler en afschrijver van de vooronderstellingen en der resultaten van het wijsgeerig onderzoek. De culturalistische afbeeldingstheorieën kunnen krachtens hun aard in tweeërlei gedaante optreden. Ten aanzien van de verhouding van wijsbegeerte en wetenschap meent de eene vorm der culturalistische afbeeldingstheorie, dat de wetenschap het oorspronkelijke en onafhankelijke is en de wijsbegeerte een afbeeldend karakter draagt, de andere vorm daarentegen, dat wijsbegeerte oerbeeld en wetenschappelijke kennis afbeeldsel is. Uit de practijk van het wetenschappelijk en wijsgeerig leven - om me hiertoe te bepalen - kan men de geweldige kracht der culturalistische afbeeldingstheorie afleiden. Dat men als afbeeldingstheoreticus wordt geboren, geldt waarachtig niet slechts voor de naturalistische, het geldt evenzeer voor de culturalistische afbeeldingstheorieën. Afbeeldendienst doortrekt gansch ons leven. Evengoed voor het probleem van de verhouding der cultuurgebieden en geestesfunctieën onderling als voor dat der verhouding van cultuur en natuur debuteert een ieder met een afbeeldingstheorie. Een niet te onderschatten gevaar voor allen gestadigen vooruitgang, voor alle hoogere ontwikkeling en diepere bezinning wordt de culturalistische afbeeldingstheorie, indien men niet haar groote gebreken en onherstelbare tekortkomingen doorziet, en tijdig weet zich eraan te ontworstelen. Dat er afdoende redenen bestaan, om de culturalistische afbeeldingstheorie ten aanzien der verhouding van wetenschap en wijsbegeerte van de hand te wijzen, moge het volgende aantoonen: 1. De eigenlijke inhoud der wijsbegeerte logenstraft de afbeeldingstheorie. Immers, de eigenlijke inhoud der wijsbegeerte is niet een herhaling van hetgeen de wetenschappen leeren. Vat in het oog den wijsgeerigen arbeid van bv. Descartes of Spinoza, van Locke of Leibniz of Hume of Kant en Hegel, het zal u niet ontgaan, dat u hier iets anders vindt dan hetgeen de bijzondere wetenschappen bieden. Welke bijzondere wetenschap ge kiest om ter vergelijking naast een classiek werk der wijsbegeerte te leggen, het groote onderscheid valt onmiddellijk op. Zeker, het is moeilijk, om aan te geven, hoe dit verschil tot stand kwam, hoe het kan worden geformuleerd en waarop het berust, dat er een groot onderscheid is, is reeds bij getrouwe berichtgeving van hetgeen men waarneemt, niet langer voor discussie vatbaar. 2. Zou de wijsbegeerte ten opzichte der wetenschappen wèl in de verhouding der afbeelding verkeeren, waar zou dan de zelfstandigheid der wijsbegeerte blijven? Er bestaat een zeer | |||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||
nauwe band tusschen wetenschap en wijsbegeerte, doch eenband, die zóó is, dat beider zelfstandigheid op eigen terrein is gewaarborgd. De culturalistische afbeeldingstheorie evenwel zou aan beide gebieden haar oorspronkelijkheid ontnemen. De wijsbegeerte houdt nl. met de wiskunde en de verschillende natuurwetenschappen en verder met de verschillende geesteswetenschappen rekening. In het verschil tusschen de afzonderlijke kennisvormen ligt de opgave der wijsbegeerte, die de functioneele eenheid der kennis aan het licht brengt. Tusschen de zelfstandige wetenschappen bestaan groote en wezenlijke verschilpunten. Zeker. Maar er is ook iets dat hen verbindt. Wat is het onderscheidende, wat het verbindende? Ziedaar het gebied van onderzoek voor de wijsbegeerte, dat zijn uitgangspunt in de zelfstandige wetenschappen en hare resultaten vindt. Het probleem der functioneele eenheid der kennis eischt ook antwoord op de vraag, waarom er tusschen de elkaar opvolgende phasen van een en dezelfde wetenschap onderscheid en verwantschap is. De eenheid der kennis is geen eenvormigheid. Er heerscht behalve veelvormigheid wegens de vele zelfstandige wetenschappen ook veelvormigheid wegens de vele phasen, die één wetenschap gedurende hare ontwikkeling vanaf de praetheoretische tot de eind-periode doorloopt. De oogenblikkelijke stand van een wetenschap is functioneel afhankelijk van den tijd. Daarom is het geheel der kennis een functie der zelfstandige wetenschappen èn van hunne ontwikkelingsphase, een functioneel geheel. 3. Wie stelt, dat de wijsgeer als wijsgeer geen mathematische en experimenteele onderzoekingen doorvoert, legt daardoor van opmerkingsgave getuigenis af. Sluit hij bij deze opmerking de conclusie aan, dat derhalve de wijsbegeerte de resultaten van het mathematisch en experimenteel onderzoek heeft over te nemen, in dien zin, dat de wijsbegeerte de mathematische natuurwetenschap afbeeldt, zoo blijkt zijn redeneertrant in tegenstelling tot zijn opmerkingsgave hem in den steek te laten. Omdat de wijsbegeerte niet rekent en niet meet, moet zij inderdaad de uitkomsten van rekening en meting aan de natuurwetenschappen ontleenen. Maar dit beteekent allerminst, dat de wijsbegeerte een herhaling en afbeelding der natuurwetenschap is. Want de resultaten, die ze van de matheratische natuurwetenschap verkrijgt, zijn voor haar niet de eindstreep, doch uitgangspunt. De wijsbegeerte, die zich zelf niet misverstaat, zal den innigen band, die haar met de natuurwetenschappen verbindt, zich steeds bewust zijn. Ze zal de natuurwetenschappelijke theorieën in hun geldigheid overnemen. Ze zal de natuur niet rechtstreeks, doch door het medium de natuurwetenschap bezien. En dit alles doet ze zonder eigen karakter en beteekenis op te geven. Ja, veeleer kan ze alleen dan eigen zin en karakter handhaven. Zou ze experimenteel en mathematisch onderzoek doen, ze zou zich in niets van de natuurweten- | |||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||
schappen onderscheiden. Doordat ze de natuurwetenschappelijke theorieën aan de natuurwetenschap ontleent, staat haar dus de weg voor eigen werk open en kan ze haar karakter bewaren. 4. De wijsbegeerte zou haar beteekenis tot nul en geenerlei waarde gereduceerd zien, indien ze zich zou moeten laten welgevallen de wetenschappen af te beelden en te herhalen. Welk nut, welke zin blijft er voor de wijsbegeerte als eigen theoretisch gebied over, indien ze een bloote herhaling der reeds verkregen wetenschappelijke uitkomsten zoude wezen? Het is niet enkel de oorspronkelijkheid der wijsbegeerte, die door de culturalistische afbeeldingstheorie wordt aangetast. Het is haar gansche leven, dat hier in het geding is. To be or not to be. Is de wijsbegeerte een afbeelding, een verdubbeling der wetenschap, dan is ze niet: in zooverre ze dan als eigen terrein van onderzoek overbodig en nutteloos is. Ze moge dan getolereerd worden als Allegorie (zie aldaar) of als popularisator van wetenschappelijke resultaten en inzichten, als eigen gebied heeft ze eens voor altijd afgedaan. Dat deze opvatting onhoudbaar is blijkt hieruit, dat de verscheidenheid der geestesfuncties, als bv. de intuïtieve, en der cultuurgebieden, als bv. wetenschap, kunst en godsdienst, waarvan de wijsbegeerte de functioneele eenheid heeft aan te toonen en tot stand te brengen, noch door imitatie noch door allegorese tot een werkelijk functioneelen samenhang zijn aaneen te sluiten. Daarvoor zijn de verschilpunten tusschen de zelfstandige geestesfuncties, tusschen de zelfstandige cultuurgebieden veel te groot. Meent men die verschillen te mogen verdoezelen, meent men de eene geestesfunctie tot de andere te kunnen herleiden, het eene autonome cultuurgebied in het andere te kunnen transformeeren, kortom de zelfstandigheid der geestesfuncties en cultuurgebieden te kunnen aantasten, dan, maar ook alléén dan, is door afbeelding iets voor de wijsbegeerte te bereiken. Zoolang daarentegen de zelfstandigheid der geestesfuncties en cultuurgebieden wordt ingezien, zoolang is de zelfstandigheid der wijsbegeerte, wier taak door het verschil der bouwstoffen bepaald is, verzekerd. Dat de wijsbegeerte ter wille van haar eigen zelfstandigheid die der geestesfuncties en cultuurgebieden heeft te erkennen en dus hunne uitkomsten over te nemen, werpt haar geschenken in de schoot, die ze moet aanvaarden, ook van wege de noodzakelijkheid der arbeidsverdeeling. De wijsgeer is niet tevens wetenschappelijk vorscher, godsdienststichter en scheppend kunstenaar. Gedetailleerd en diep ingaan op de afzonderlijke cultuurgebieden, uitbouw en verrijking der afzonderlijke geestesfuncties geschiedt door hen wier bijzondere roeping dit is. Meer of minder bewust zien zij daarbij terecht ervan af, om zelfstandig na te gaan, hoe de synthese, hoe de functioneele eenheid des geheels te constitueeren is. Blijft men consequent, dan is het met de zelfstandigheid der wijsbegeerte gedaan, zoodra men de zelf- | |||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||
standigheid der bouwstoffen, d.i. der geestesfuncties en cultuurgebieden, in twijfel trekt. Literatuur: Im. Kant, Prolegomena zu einer j eden künftigen Metaphysik, 1783; Heinrich Rickert, Der Gegenstand der Erkenntnis. Einführung in die Transzendentalphilosophie 4e en 5e ed., 1921; Siegfried Weinberg, Erkenntnistheorie. Eine Untersuchung ihrer Aufgabe und ihrer Problematik, 1930. E. | |||||||||||||||||
AffectAffect werd oorspronkelijk en wordt nog wel als heftig gevoel, als storm in het gevoelsleven, gelijk aan emotie, gedefinieerd. Terwijl er een strijd bestaat over de vraag, of wij de daarbij optredende verandering in hartwerking, ademhaling, spierspanning, kliersecretie, enz., hebben op te vatten als een gevolg van het inwendig beleefde gevoel (affect), of dat wij omgekeerd het bewuste voelen als een gevolg van een veranderde lichaamstoestand hebben te zien (James, Lange), vatten anderen, speciaal in de psychiatrie deze beide reeksen samen, en beschrijven het affect als een verandering in den toestand van het organisme, waarbij bewuste gevoelens meest aanwezig zijn, doch soms (spec. in pathologische gevallen) ontbreken. Zoo voelen sommige melancholici geen enkel affect; aan een dergelijke patiente werden eens geweldige indrukken bezorgd: onjuiste doodsberichten van familieleden medegedeeld - objectief waren de heftigste affectuitingen te zien, pols en ademhaling veranderden, en toch ‘voelde’ deze patiente daar niets van, het medegedeelde liet haar in haar bewustzijn volkomen onverschillig. Een theorie omtrent het ontstaan van het affect (als bewust gevoel) van John Dewey, verdedigt, dat als een instinct zich oogenblikkelijk kan uiten, geen affect ontstaat. Is er echter een belemmering van het instinctieve gedrag, dan zou de affect-toestand ontstaan. Deze theorie gaat parallel aan opvattingen omtrent het ontstaan van het bewustzijn (z.a.). In de psychoanalyse wordt het woord affect speciaal gebruikt voor de energie van psychische elementen, synoniem met het woord libido (z.a.). Ook elders in de psychiatrie wordt de intensiteit van het psychische, van driften, handelingen, wenschen, uitingen, als het affect ervan betiteld. Vooral de anatomische onderzoekingen bij de encephalitis lethargica bewezen, dat het affect (of aandriftsenergie) van het psychisch gebeuren, goeddeels afhankelijk is van den toestand van de basale deelen der hersenen. A.J. Westerman Holstijn | |||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||
affirmatieve (de mensch is sterfelijk), en negatieve (zoo iets doet een man niet). Deze beide klassen van oordeelen kunnen dan verder zijn: algemeen of bijzonder. Algemeen en bevestigend is b.v. het oordeel, dat alle herkauwers gespleten hoeven hebben, bijzonder en ontkennend dat sommige staten geen burgerlijk huwelijk hebben. G. | |||||||||||||||||
AfreageerenAfreageeren, zich bevrijden van innerlijke spanning. De eenvoudigste en meest effectieve vorm van afreageeren vindt men in de drifthandeling, doch denkt men bij afreageeren in de psychotherapie speciaal aan het afreageeren door uitspreken en bewustmaken, waardoor men in de ‘kathartische methode’ (Breuer en Freud) het affect van verdrongen gedachten trachtte af te reageeren en de ziel ervan te ontladen. Men ziet vaak hoe uitspreken van emotioneele dingen ontspanning met zich brengt; in de therapie wordt van het afreageeren van bewuste en bewustgemaakte emoties een ruim gebruik gemaakt. Daar echter niet alle affect door uitspreken afgereageerd kan worden, onderscheidt Freud aan het psychische vrije energie, die wèl, en gebonden energie, die niet afgereageerd kan worden. Zoo zal een (ev. neurotische) angst door uitspreken wel verminderen, maar niet verdwijnen, het affect van dwangvoorstellingen of wenschen wordt door uitspreken vaak nauwelijks beïnvloed. Een drift met groote vergeestelijkte (gesublimeerde) component, als de liefde, kan noch door de eenvoudige drifthandeling, noch door uitspreken of geestelijk contact geheel afgereageerd worden. Het bewustworden zelve heeft vaak een kathartische werking, hetgeen reeds door Spinoza (Ethica V, 3) is opgemerkt. Gebonden energie wordt door de inwendige waarneming klaarblijkelijk vrijgemaakt, en in de bewustzijnsdaad ‘verpufft’; vlg. Freud de vrije energie. Dit geldt als argument voor de meening, dat het bewustzijn zelf als een gedifferentieerde drifthandeling op te vatten zou zijn. De naam katharsis sluit zich aan bij Aristoteles' opvatting, die meende, dat men bij de tragedie een katharsis (reiniging) van de hartstochten doormaakte. Zie: drift. A.J. Westerman Holstijn | |||||||||||||||||
AgnosieAgnostische stoornissen zijn stoornissen in het herkennen bij behouden zintuigelijke perceptie, die veroorzaakt worden door een gebrekkige verwerking van de door één der zintuigpoorten opgenomen indrukken. Zij kunnen derhalve volgens de zintuigen worden ingedeeld en zijn afhankelijk van locale aandoeningen der hersenen. Optische agnosieën (zieleblindheid) treden op bij beschadigingen in het gebied van de linker of van beide achterhoofdskwabben. Lissauer gaf hiervan de eerste klassieke beschrijving, door later onderzoek bleek dat verschillende typen | |||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||
voorkomen. Het type van Lissauer is gekenmerkt door een gestoorde opvatting bij het zien van concrete objecten resp. van overeenkomstige afbeeldingen. De optisch-agnostische patient krijgt wel een visueelen indruk, hij ‘ziet’ het object wel, doch herkent het niet. In zuivere gevallen wordt dan het voorwerp bij betasten wel herkend. De opvatting dat deze stoornissen het gevolg zouden zijn van een verlies der optische herinneringsbeelden (Charcot, Willbrand) heeft geen stand kunnen houden. Meer en meer is men gaan inzien, dat de optische agnosie een stoornis is in de synthese van de onderscheiden componenten, die aan den opbouw van een visueele waarneming deelnemen. Bij een ander type van optische agnosie heeft de stoornis een ander karakter en wordt speciaal het optisch opvatten van gebeurtenissen en handelingen bemoeilijkt, terwijl concrete voorwerpen behoorlijk herkend worden (‘Simultanagnosie van Wolpert). Soms betreft de stoornis nagenoeg uitsluitend het lezen (woordblindheid = alexie). In den regel bestaat dan tevens een agnostische stoornis van het kleurenzien (agnostische kleurenblindheid). De alexie voert over naar de overeenkomstige spraakstoornissen, waarbij zij vaak voorkomt. Bepaalde haarden in het gebied van de linker slaapkwab (althans bij rechtshandige individuen) veroorzaken sensorische aphasie, de lijders ‘hooren’ wel, doch ‘verstaan’ niet. Hun toestand heeft eenige gelijkenis met dien van een normaal mensch, die een hem onbekende taal hoort spreken, doch bij de sensorische aphasie kan ook de opvatting van het woord als ‘Lautbild’, dus geheel afgescheiden van den zin, gestoord zijn. Meestal is hierbij veel meer gestoord dan alleen maar het ‘verstaan’ van de spraak. In het spontane spreken bestaat dan gewoonlijk paraphasie, d.w.z. de mondelinge uitingen van den patient zijn in hoogere of geringere mate onbegrijpelijk door woordverwisseling en woordmisvorming. Vaak spreken deze patienten enorm veel, zij schijnen dan verbaasd en geprikkeld, dat men hen niet begrijpt. Stoornissen in het lezen, het naspreken, het luide lezen, het dictaatschrijven en het spontane schrijven vergezellen de sensorische aphasie in wisselende mate en vormen den grondslag voor het onderscheiden van verschillende typen. Stoornissen in het schrijven, die niet afhankelijk zijn van een gebrekkig functioneeren van de daarbij noodige spieren enz. komen tengevolge van hersenhaarden ook geïsoleerd voor (agraphie). Bij de motorische aphasie is in zuivere gevallen het verstaan van de spraak niet gestoord, doch kunnen woorden niet uitgesproken worden, hoewel de lijder alle bij het spreken benoodigde spieren kan innerveeren. Hier dient onderscheiden te worden het onvermogen de woorden uit te spreken, van het onvermogen de woorden te vinden (amnestische aphasie). Deze motorische aphasie is hoofdzakelijk gebonden aan haarden in de derde frontale winding links. In sommige gevallen spreekt de patient in ‘telegramstijl’, ver- | |||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||
voegt werkwoorden niet, laat lidwoorden weg enz. (agrammatisme). Ook het verlies van het opvattingsvermogen voor muziek is bij hersenhaarden wel gezien (amusie). Onder amimie verstaat men stoornissen in het begrijpen van, resp. het zich uitdrukken door gebarenspel en mimiek. Buitengewoon merkwaardig zijn de soms door hersenhaarden veroorzaakte stoornissen in het handelen (apraxie). Men verstaat hieronder een functiestoornis, die daardoor gekenmerkt is, dat de spieren van bv. een extremiteit wel bewogen, doch niet doelmatig gebruikt kunnen worden, terwijl de te gebruiken voorwerpen behoorlijk herkend worden. Een dergelijke patient begrijpt een opdracht, bv. een lucifer aan te steken, zeer goed, kan ook alle hiervoor noodige bewegingen maken, doch slaagt er niet in deze handeling te volbrengen. Al deze onder aphasie, agnosie en apraxie samengevatte stoornissen plaatsen den medisch georienteerden psycholoog steeds weer voor het psychophysische probleem. Literatuur: H. Oppenheim, Lehrbuch der Nervenkrankheiten6, 1913; K. Heilsbronner in Lewandowsky, Handbuch der Neurologie, I, 1910; K. Jaspers, Allgemeine Psychopathologie2, 1920; L. Bouman, in Boumanen Brouwer, Leerboek der Zenuwziekten, Algemeen gedeelte B, 1923; O. Pötzl, Die optisch-agnostischen Störungen, 1928. H.G. v.d. Waals | |||||||||||||||||
AgnosticismeHet agnosticisme als bestrijding en loochening van de mogelijkheid van verwerving van eenige wetenschappelijke kennis (ook te onderscheiden van het Socratische niet-weten), wordt een der radicaalste uitingen van de vertwijfeling aan alle kennis. Het ontkent, dat er eenige stelling kan worden aangewezen, waaraan waarheidskarakter toekomt. Wat de zintuigen den mensch voorspiegelen, acht het onbetrouwbaar. Wat het denken hem over natuur en geestesleven leert, acht het onjuist. Zelfs de mathematische oordeelen, zoo meent het, verschaffen geen echte kennis. De volgende gronden zijn tegen dit agnosticisme aan te voeren: 1. het agnosticisme verlaagt den mensch tot een ongeestelijken automaat. 2. ‘consequent agnosticisme’ is een benaming, die even zinloos is als de woordsamenstelling ‘vierhoekige cirkel’. Want er bestaat minstens één oordeel, waaraan het agnosticisme absolute waarheid toekent. Met name aan het oordeel: geen enkele stelling is waar. Ja, zou het agnosticisme weigeren om aan dit oordeel absolute waarheid toe te schrijven, dan zou het daarmede de juistheid van eigen standpunt ontkennen. Want dit oordeel behelst niets anders dan de geconcentreerde samenvatting van het agnosticisme zelf. Wenscht het agnosticisme deze inconsequentie te vermijden, dan ziet het zich gedwongen, om zich terug te trekken tot het oor- | |||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||
deel: geen enkele stelling is waar behalve deze stelling en de stellingen, die dit standpunt bewijzen (zie: argumentatie). 3. Hoe paradoxaal dit moge klinken, de agnosticist weet ondanks zichzelf méér dan eenig ander mensch ter wereld. Hij weet meer dan de niet-agnosticist, dien hij van zijn weten een verwijt maakt. Immers, wie het agnosticisme tracht te bewijzen, is genoopt, zich eerst alle kennis, waarover de menschheid beschikt, eigen te maken, om daarna het waarheidskarakter ervan te kunnen bestrijden en verdelgen. D.w.z.: de agnosticiston kennen vooreerst alles, wat het overige menschdom in den loop der eeuwen aan wetenswaardigs verwierf, zij beschikken daarenboven over een extra portie kennis, want zij meenen te weten, welke geheimzinnige stellingen aan al hetgeen bekend is, het waarheidskarakter ontrooven. E.
Leer van het onzeker laten. Men kan in vele gevallen niet zeggen: zoo is het, en evenmin: zoo is het niet. Soms is er waarschijnlijkheid ten voordeele van een van beide uitspraken, maar lang niet altijd. Het kost den mensch moeite, zich te oefenen in die terughouding met het oordeelen. Zij die meenen dat wij als regel niet met zekerheid oordeelen kunnen, maken dit ‘onzeker laten’ tot hun maxime, zonder dus een slotsom op te maken. In het bijzonder heeft dit agnosticisme beteekenis gehad bij het denken over de eerste beginselen van het gebeuren, over de Godheid, de wereldprincipes, enz. Vandaar dat er in de godsdienstigheid een leer kon opkomen, die agnostisch wil zijn. Godsdienstig wil men dan toch blijven, daar men ook niet ontkent het bestaan der Godheid en haar beteekenis voor het menschenleven. Een soort vage vereering blijft zeker mogelijk, terwijl sommigen wel agnostisch zijn in het kennen, maar overtuigd zijn dat er naast het kenvermogen andere bronnen van zekerheid over het hoogste bestaan. Tegen het agnosticisme verzet zich o.a. de school van Hegel. G. | |||||||||||||||||
AlEen naam die aanduidt, dat de mensch moeilijk laten kan, zich een inbegrip van al het waargenomene, met insluiting van het waarneembare en denkbare, te denken. Sommigen onderscheiden het Al of Universum van het Geheel, bij welk laatste woord meer gelet wordt op het verband van afzonderlijke deelen. Anderen gebruiken ‘het Al’ als naam voor de Godheid, die zij dan min of meer vereenzelvigen met het waarneembare en denkbare, of met het Geheel. G. | |||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||
AlgemeenAlgemeen - ook: universeel - is de uitdrukking voor het feit, dat aan een geheele groep of klasse van voorwerpen een kenmerk of eigenschap kan worden toegekend. ‘De verontwaardiging was algemeen’. In den opbouw van de wetenschap en van de vakwetenschappen is het begrip van het algemeene een gewichtige bepaling. De oordeelen, die een oorzaakbetrekking aanduiden, of de stellingen, die een verband tusschen twee bepalingen aanwijzen, moeten algemeen zijn, d.w.z. altijd gelden, steeds als in de werkelijkheid deze betrekking of dit verband zich voordoet. Een stelling als deze: ‘De verhoogde luchtdruk veroorzaakt het stijgen van den barometer’, is bedoeld als algemeen. ‘Een driehoek heeft een som der hoeken, gelijk aan 180o’, geldt algemeen. Vroeger meende men, dat onze inzichten eerst kennis mochten heeten, als zij den vorm hadden van een stelsel van algemeene oordeelen. Dat is thans niet meer het geval. Men kent niet meer die beteekenis toe aan het algemeene. Ook weet men dat de weg naar kennis van het algemeene buitengewoon zwaar is. G. | |||||||||||||||||
AllegorieAllegorie komt van het Grieksche allegoreo = iets anders zeggen, in beelden spreken, waardoor men zijn bedoeling verbergt èn openbaart. Zij komt voor in de literatuur en in de beeldende kunsten en kan op verschillende wijzen worden aangewend: òf geestelijke begrippen worden in een stoffelijke gedaante voorgesteld of dieren of dingen worden als personen voorgesteld of gelijksoortige zaken of personen worden in elkaars plaats gesteld. In bepaalde tijden zijn allegorische inkleedingen zeer geliefd geweest, bv. in den vervaltijd der Grieken en in de latere Middeleeuwen. In het algemeen kan men ze als een zekere ontaarding beschouwen. Als bij de Grieken de levende mythe sterft wordt de allegorie ervoor in de plaats gezet. Het diepe leven wordt er in gemist. ‘Wo der Mythos ein Gefäss ohne Boden ist, ist die Allegorie eine wenig tiefe Schale mit flachem Boden.’ (Ermatinger) Kent men de beteekenis van een of andere allegorie dan is ook haar leven uitgeput. Zij wordt heel gauw een cliché. Het symbool (zie aldaar) blijft grooten rijkdom in zich dragen daar een idee in het beeld blijft werken, bij de allegorie is dit niet zoo. Goethe zegt het zeer scherp: ‘Die Allegorie verwandelt die Erscheinung in einen Begriff, den Begriff in ein Bild, doch so, dass der Begriff im Bilde immer noch begrenzt | |||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||
und vollständig zu halten und zu haben und an demselben auszusprechen sei.’ (Sprüche in Prosa) - Voor het anthropomorfisch denken en voelen is zij een gemakkelijke en gebruikelijke uitdrukkingsvorm. De middeleeuwsche mensch, voor wien alles nog - ook de begrippen - reëel is, moest ook wel tot de allegorie komen. Heeft de idee een zelfstandig bestaan, dan ligt de personificatie voor de hand. De ‘Roman de la Rose’ is in de literatuur der Middeleeuwen een typisch voorbeeld van allegorie. Hoe verder men echter in de M.E. komt hoe grooter de ontaarding. De zinnespelen zijn, met enkele uitzonderingen, vermoeiende en afmattende lectuur. De figuren zeggen ons ten slotte niets meer. Later worden allegorieën in de literatuur sporadischer (een bekend voorbeeld is nog het verhaal der drie ringen in Lessing's ‘Nathan de Wijze’), maar in de beeldhouwkunst worden de klassieke nog vaak gehandhaafd. Om het verstandelijke, begrenzende karakter hebben wij dus nogal bezwaren tegen het gebruik van allegorieën. Dit neemt niet weg dat zij toch wel eens kunnen helpen om begrippen tot leven te brengen, daar het abstracte in de kunst niet anders dan in vormen kan worden weergegeven. Wij spreken ook over allegorische schriftverklaring. Dat wil zeggen dat men in de woorden nog een zin legt naast de letterlijke beteekenis. Zij treedt noodzakelijk op bij de interpretatie van heilige boeken, wanneer de daarin aangehangen wereld- en levensbeschouwing is voorbijgegaan. Men ziet dan de nieuwe voorstellingen in de oude termen eigenlijk reeds aanwezig. Paulus past deze allegorische verklaring soms toe. Philo (1ste eeuw na Chr.) was er een meester in. In de M.E. bloeide zij zeer. Luther waarschuwde er met kracht tegen en ook Calvijn kwam op voor de bestudeering van den Bijbel ‘e mente auctoris’. Tegenwoordig wordt de allegorese nog wel eens toegepast. Origineel aangewend, is zij soms niet van geest ontbloot en kan zij zeker tot verlevendiging dienen. Literatuur: Jacob Burckhardt, Die Allegorie in den Künsten (1881) in ‘Kultur-Geschichtliche Vorträge’; F.Th. Vischer, Aesthetik, II2, 1922, S. 556; J. Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen, 1919, bl. 342 vv.; Emil Ermatinger, Das dichterische Kunstwerk, 1921, S. 291 ff. P. | |||||||||||||||||
AltruïsmeHet woord altruïsme is afgeleid van alter, de ander, die daarmee gesteld wordt tegenover ego, ik. Het woord altruïsme staat tegenover egoïsme, in zielkundige en in zedelijk-beoordeelende opvatting. Zielkundig opgevat, wil men met altruïsme aanduiden, dat er in de menschelijke ziel neigingen voorkomen, die de belangstelling voor een ander of anderen tot stuwkracht hebben. Men wijst daarvoor dikwijls op moederliefde en ouderliefde. Anderen hebben opgemerkt, dat deze belangstelling voor anderen niet tegenover het | |||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||
egoïsme kan gesteld worden, omdat de bevrediging van deze neiging niet den ander bevredigt, maar ons zelf. Den ander kan men niet bevredigen door deze neiging, zeggen zij, omdat wij nooit weten wat den ander bevredigt. Deze zienswijze is eenzijdig, want er zijn levensgevaren, waarbij door de altruïstische neigingen van de beschermers wel degelijk bevrediging aan beide geschonken wordt, aan bevrijde en bevrijder. Op grond van deze zielkundig aangewezen neigingen verklaren sommigen den moreelen eisch van naastenliefde uit een theoretiseering van deze neigingen. Deze verklaring is uiteraard onvoldoende, omdat zij onverklaard laat, waarom bij tweespalt tusschen altruïstische neigingen en egoïstische de altruïstische neiging moreel behoorlijk geacht en als eisch gesteld wordt. De uitvinder van het woord, Auguste Comte, bedoelde met altruïsme te geven het principe der moraal. Zedelijk-goed handelen was voelen, denken, handelen, geheel belangeloos, tot welzijn van anderen, van de menschheid. In het meer populaire ‘leven voor anderen’, vindt dit principe ook thans nog uitdrukking. Afgezien van de onvolledigheid van dit principe, dat veronachtzaamt eischen tot zelfbeheersching, kuischheid, consequentie, e.a., bestaat er ook de moeilijkheid, om te weten wat het welzijn van anderen is, laat staan van de menschheid. Literatuur: G. Simmel, Einleitung in die Moralwissenschaft 1892; H. Sidgwick, The methods of ethics, 1907. G. | |||||||||||||||||
AmbivalentieAmbivalentie wil zeggen, dat hetzelfde object door den mensch tegelijk begeerd en afgeweerd wordt. De ambivalentie der gevoelens is in de jeugd het duidelijkst uitgesproken en kan bij neurotici op den voorgrond treden. Een van de polen der ambivalentie kan ook onbewust zijn. Dan draagt de ambivalentie bij tot het verklaren van phobiën (z.a.), dwangverschijnselen, droomen, van onbegrepen geprikkeldheid tusschen menschen, die van elkaar houden, enz. De ambivalentie wordt eensdeels als fundamenteel phaenomeen van alle psychisch gebeuren gezien, anderzijds als in de jeugd verworven, in ieder geval versterkt. Speciaal kinderen met een sterk Oedipus-complex, die een ouder tegelijk liefhebben en haten, zijn gepredisponeerd om deze ambivalente instelling later op andere objecten over te dragen. Ook bij primitieven zijn (vlg. H. Werner) de gevoelens ongedifferentieerder, meer ambivalent. Literatuur: G.H. Graber, Die Ambivalenz des Kindes, 1924. A.J. Westerman Holstijn | |||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||
AmoralismeDit woord kan een beschouwingswijze aanduiden, waarbij men niet let op moreele onderscheidingen. Zoo is wel gesproken van het amoralisme der wetenschap, omdat het wetenschappelijk onderzoek niet let op moreele onderscheidingen, er buiten om gaat. Wie een steekwond onderzoekt, bemoeit zich niet met de vraag, of die wond door eigen schuld is verkregen. Wanneer men nu deze beschouwingswijze uitbreidt over het heele leven, en zegt, dat men in zijn levensgedrag niet op moreele onderscheidingen behoort te letten, maar uitsluitend op de feiten en op onze positie temidden van die feiten, huldigt men het amoralisme als levensopvatting. In zijn consequentie komt deze opvatting nagenoeg niet voor; meestal beteekent zij een verzet tegen een bepaalde moraal. Zie: antimoralisme en immoralisme. G. | |||||||||||||||||
AmphibolieAmphibolie = verwisseling, dubbelzinnigheid. Deze term wordt niet veel meer gebruikt. Een waarschuwing tegen dubbelzinnigheid van begrippen is steeds op zijn plaats. Van zulke dubbelzinnigheid vormt de zgn. amphibolie een bijzonder geval. In de Kantiaansche wijsbegeerte wordt aangetoond, dat sommige begrippen niet gevormd zijn uit onze ervaring, maar veeleer onze ervaring zelf vormen, er haar vorm aan geven. Gelijkheid en ongelijkheid is geen waarneming, maar een in het verstand gewortelde vergelijking van waarnemingen. Wie nu dergelijke begrippen gebruikt, om zijn ervaring goed te vatten en te kennen, doet goed. Maar wie over de gelijkheid en ongelijkheid der dingen, of over het probleem der ongelijkheid van dingen begint te denken, heeft alle kans, de verwisseling of amphibolie te begaan, waarop Kant doelt. Ongelijkheid en gelijkheid worden dan in plaats van verstandsfunctie tot iets als eigenschappen van dingen, en deze verwisseling brengt groote verwarring. Andere begrippen, die op soortgelijke wijze verwisseld worden, zijn eenheid en verscheidenheid, het innerlijke en het uiterlijke, stof en vorm, e.a. Kant breidt zijn waarschuwing ook uit tot de moraal. De moraalbegrippen betreffen alleen menschelijke verhoudingen, en men mag ze niet overbrengen op andere. G. | |||||||||||||||||
AnalogieEr is een analogie, indien een zelfde verhouding voor verschillende entiteiten geldt. Men kan spreken van analogieën tusschen de verschillende geestesfuncties en cultuurgebieden, van analogieën tusschen de structuur van het denken en de groote intuities eenerzijds, de structuur der natuur, der cultuur anderzijds. | |||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||
De conclusie naar analogie brengt een verhouding, die voor een bepaalde plaats en een bepaald tijdstip geldt, over naar een andere plaats en een ander tijdstip. Slechts dan is dit transport logisch toelaatbaar, indien de grondslagen der verhouding op beide plaatsen en tijdstippen op één lijn kunnen worden gesteld. Het woord ‘plaats’ in de definitie kan ook in figuurlijken zin worden opgevat. De redeneering door analogie brengt bv. oordeelen, die in een bepaald stadium van het wetenschappelijk onderzoek werden afgeleid, over naar een volgend stadium der ontwikkeling. Voorts is de psychologische conclusie van zichzelf op anderen, of van anderen op eigen ik een redeneering door analogie. Verstaat men een stelling of een theorie zonder de argumentatie ervoor te kennen, dan verstaat men deze naar analogie van een in eenig opzicht daarmee verwante, ons wèl volledig bekende stelling of theorie. De conclusie door analogie moet niet tot denkgewoonte worden. Haar toepassing eischt groote omzichtigheid. Zie: anthropomorphisme, heuristiek, conclusie (en in de biologie: biogenetische wet). E. | |||||||||||||||||
Analyse
E.
Waar de wetenschap zich geplaatst ziet tegenover een complexe werkelijkheid, heeft zij slechts de methode der analyse tot haar beschikking. De veelheid der factoren en de veelheid van hun onderlinge wisselwerking moet worden uiteengehaald in af- | |||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||
zonderlijke factoren en afzonderlijke werkingen. De methode hiervoor is de isolatie, zoodat bepaalde deelen van het geheel op bijzondere wijze voor het waarnemingsproces toegankelijk worden gemaakt. Wanneer een onbekend mengsel van opgeloste stoffen ijzer bevat, zal dit ijzer, zoodra men zwavelwaterstof door de oplossing laat gaan, zich met de zwavel tot zwavelijzer verbinden. Die stof is niet oplosbaar, precipiteert en wordt zichtbaar: door zijn causaal verband met zwavel is ijzer in het onbekende mengsel vastgesteld. De chemische analyse bestaat in een reeks van dergelijke handelingen, waarbij men telkens door een bepaald causaal verband factor voor factor aan den chaos onttrekt; door het feit, dat het causaal verband bij voorbaat bekend is, wordt de factor zelf in zijn vermogen om op andere factoren te werken, gekwalificeerd en hierdoor tevens geklassificeerd. De waarneming van een zwart precipitaat bij de genoemde proef geeft ons het recht den genoemden factor met waarschijnlijkheid onder het begrip ‘ijzer’ te classificeeren. Deze classificatie wordt waarschijnlijker, naarmate men bij den geisoleerden factor ook andere causale eigenschappen kan vaststellen, die bij de definitie van het begrip of de klasse ‘ijzer’ behooren. (Zie ook: causaliteit in de biologie) De klasse of het begrip van het verschijnsel bepaalt den gevonden factor door alle eigenschappen, die door vroeger onderzoek van hem bekend zijn. Men weet dan niet slechts, dat er iets is, dat met zwavelwaterstof een zwart precipitaat geeft, maar dat het mengsel ijzer, met al zijn eigenschappen, bevat. Elke analyse veronderstelt een hypothese, een zgn. werkhypothese. De proeven moeten zoo worden gedaan, dat men nagaat of bepaalde veronderstelde eigenschappen al of niet aanwezig zijn. Wie een complex zonder eenig besef tracht te ontleden, zal het verbrijzelen, zal er een chaos van maken, maar niet tot zijn werkelijke ontleding komen. Als men bv. een organische stof analyseert zonder eenig begrip van zijn samenstelling, dan kan men zijn grondstoffen leeren kennen als waterstof, koolstof, zuurstof enz. (‘elementaire analyse’) maar zijn werkelijke bouw blijft onbekend. Alle wetenschappelijk onderzoek van complexen werd ingeleid door intuitief besef aangaande de factoren die dat complex vormen en hun eigenschappen. Men besefte, dat die eigenschappen in bepaalde proeven bepaalde werkingen teweeg brengen, men deed de proeven en stelde vast, dat de hypothese juist was. Slechts een juiste hypothese kan in een oneindig aantal van mogelijkheden van het onderlinge verband den juisten weg wijzen. Daarom heeft analyse tot voorwaarde een prealabel synthetisch besef van het geheel en in laatste instantie is het doel van de analyse (na het vinden van alle factoren en hun eigenschappen) synthetisch weer tot het geheel terug te gaan. Analyse alleen heeft in dit verband geen kenwaarde. De biologie bv. speurt de factoren met hunne eigenschappen op, die een levend organisme vormen. Door de wijze, waaropze reageeren op een factor, die de experimentator aan het organis- | |||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||
me toevoegt, of de wijze, waarop de toegevoegde factor op een bepaalde factor van het organisme reageert, worden de factoren van het organisme bekend. Naarmate van de eigenschappen begrijpt men ook hunne samenwerking in het gave organisme en kan ze door het geestelijke proces der synthese tot het geheel, waaruit ze geanalyseerd werden, weer opbouwen. Zoo ontstaat inzicht in het begrip ‘organisme’ als geheel. Het is fout, de wetenschappen, bij voorbeeld de natuurwetenschappen te verwijten, dat zij slechts ontleding leveren. Dit verwijt treft slechts beoefenaars van die wetenschappen, die de synthese vergeten. Wetenschap heeft niet de taak, de werkelijkheid in atomen uiteen te halen, maar de werkelijkheid als geheel, uit de werking (de ‘eigenschappen’) van haar kleinere en grootere onderdeelen te leeren kennen. J. | |||||||||||||||||
AnalyticaDe analytica is de titel van een werk van Aristoteles over logische onderwerpen. Met eenige andere werken van Aristoteles worden zij samengevat onder den titel: Organon, werktuig. Deze werken bevatten de grondige behandeling van de logica of oordeelkunde, en hebben aan het westersche denken voor 't overgroote deel zijn wijsgeerige termen verschaft. Literatuur: Duitsche vertaling in de Philosophische Bibliothek. G. | |||||||||||||||||
AnarchismeAnarchisme beteekent een sociale beweging gericht op een maatschappij zonder regeering (an = geen, archie = regeering), waar bestier over menschen vervangen zal zijn door ‘administratie van zaken’; het beteekent tevens de stelsels - en de samenvatting dier stelsels - waarin de dragers ervan hun levens- en maatschappij beschouwing hebben uitgedrukt; het beduidt ten slotte die praktijk, waardoor men zonder regeering of ander uitwendig, officieel gezag poogt zijn persoonlijk en maatschappelijk leven te verwerkelijken. De anarchisten zijn meest socialisten: uitgaande van den mensch als gemeenschapswezen, willen zij dan het beginsel socius (kameraad) verwerkelijkt zien in een samenleving, waar alle klassetegenstellingen zijn opgeheven, zonder dat zij echter den modernen staat als een noodzakelijke of onvermijdelijke doorgangsphase erkennen. In laatste instantie is ook het staatssocialisme op anarchisme gericht: Marx en Engels hebben reeds in ‘Het Communistisch Manifest’ verklaard, dat het in de wereld om een associatie is begonnen, waarin de vrije ontwikkeling van ieder de voorwaarde voor de vrije ontwikkeling van allen is; en zelfs Lenin heeft dit in ‘Staat en Revolutie’ erkend. Doch door het aanwenden van den staat ter ‘verovering van de macht’ werden Marx en Engels eenerzijds voormannen der sociaaldemocraten, die door burgerlijke democratie het socialisme pogen te benaderen, anderzijds van de bolsjewisten (zie: communisme) die | |||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||
de groote massa tot een vrije samenleving pogen op te voeden door politieke dictatuur, inquisitie en terreur. De anarchisten meenen, dat beide methoden met het doel in strijd zijn, en dat de geschiedenis der drie Internationalen dit sinds 1864 bewijst. Een der weinige dingen, die zij fascisten toestemmen is de stelling, dat de zgn. democratie op politiek-oeconomisch gebied fictie is, daar het volk in den staat nooit heerscht (demos = volk, cratie = heerschappij) maar overal wordt beheerscht, slechts onder democratisch regime op politiek-verbloemde wijze. Dit is voor de anarchisten geen reden weer anders tegen de massa te conspireeren of te pogen, haar gewelddadig te ‘dwingen om in te gaan’: ze willen juist elken uitwendigen dwang en officieel gezag opheffen. Daarin stemmen zij allen overeen, zoowel sociaalanarchisten en anarcho-communisten; (zie communisme) als individueel anarchisten, wier uitgangspunt het individu is en van wie sommigen naar een ‘harmonie van egoïsten’ streven. De laatsten, klassiek vertegenwoordigd door Max Stirner, Benjamin Tucker en John Mackay zijn verre in de minderheid. Men kan tot hen ook min of meer typen als Ibsen of Nietzsche rekenen. Bekende sociaal-anarchisten zijn Godwin, die schreef over ‘Politieke Gerechtigheid’ en grooten invloed oefende op Shelley, Proudhon, die uitging van de idee der menschelijke waardigheid, Bakoenin, hartstochtelijk collectivist, voor wie de solidariteit de moeder was der individualiteit, Kropotkin, die tegenover het eenzijdig darwinisme ‘onderling hulpbetoon’ in natuur en geschiedenis aantoonde, Elisée Reclus, de geniale geograaph en ethnoloog, Domela Nieuwenhuis, de vader van het revolutionnair antimilitarisme, de christen-anarchist Leo Tolstoi, Gustav Landauer, die op cultureel en sociaal gebied van het anarchisme, o.a. door productieve associaties, onmiddellijk zooveel mogelijk wilde verwerkelijkt zien, en Sacco en Vanzetti; onder de thans levenden Malatesta, Berkman, Emma Goldman. Ondanks zijn negatieven naam streeft het anarchisme naar iets zeer positiefs: het wil de opheffing van den staat - en tracht dien daartoe zooveel mogelijk te negeeren en te ondermijnenomdat het dien beschouwt als een aanslag op de persoonlijkheid, een machtsmiddel der heerschende klasse om haar monopolie van bezit der productiemiddelen te handhaven; omdat het meent, dat die staat door zijn traditie en constitutie voor werkelijk socialisme ongeschikt is en in het gunstigste geval slechts een quasi-democratisch apparaat kan worden, waardoor nog altijd een ‘bevoorrechte groep’, een ‘bureaucratische klasse’ over de anderen zal heerschen (‘staatssocialisme = staatskapitalisme’), en komt hiertegenover op voor vrije maatschappelijke organisatie, zelforganisatie (de idee van het radenstelsel is anarchistisch). Het wijst erop, dat de staat een jong, noodlottig verschijnsel is, waarvan o.a. Gumplowicz en F. Oppenheimer het onwaardig ontstaan en bedenkelijk karakter beschreven, tegen welks volstrekt gezag zich Spencer | |||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||
verzette, en waartegen zich in 1927 Driesch in Die sittliche Tat (S. 98) keerde. Het herinnert eraan, dat volgens Maybon, Associations en Chine, 1925, het chineesche leven gedurende eeuwen op zelforganisatie was opgebouwd zóó, dat de bovenbouw, staat, zelfs kon wegvallen, terwijl het maatschappelijk leven doorfunctioneerde. Dieper gezien, gaat het in het anarchisme om autarchie: zelfregeeren en zichzelf regeeren autos = zelf). Vandaar dat men Lao Tse den eersten anarchist heeft genoemd: hij wilde door volstrekt vertrouwen op de diepste geestelijke en zedelijke krachten dwang en geweld overbodig maken. Volgens de kongtseaansche sociologie loopt de geschiedenis op wereld-anarchisme uit. Het anarchisme keert zich derhalve niet slechts tegen politieke, maar ook tegen geestelijke hierarchie. Boeddha was anarchist, toen hij aan de brahmaansche priesterkaste toevoegde: ‘Ik ben de meester van mijn lot, de kapitein van mijn hart.’ Jeremia, toen hij schreef, dat men elkander de wetten des levens niet meer zou leeren, maar die elk in zijn eigen hart dragen zou (XXI, 33-34). Socrates, toen hij volgens den Gorgias zich den eenigen waren staatsman verklaarde, daarom zeide niet tot de staatslieden te behooren, en zijn eigen, vrije leven tegenover de rhetoriek der politici stelde (Philosophische Bibliothek 148 S. 7-9). Zeno, de vader van het kosmopolitisme, toen hij zijn ideaal-staat construeerde. De evangelische Christus is anarchist, als hij maatschappelijke en religieuze tradities verwerpt, voorzoover die niet aan zijn diepste overtuiging beantwoorden, welke op het universeele gericht is. Men vindt dan ook in de christelijke sekten-geschiedenis een anarchistische strooming, welke bv. voortleeft in de doechobortsen - voor wie Christus samenvalt met de rede en die thans nog in Rusland en Canada op anarchistische wijze leven - en die via den religieuzen revolutionnair Soetajef uitloopt op op Tolstoi. Anarchistisch van strekking waren woord en daad van den amerikaan Thoreau, die tegenover den staat de zijde van het geweten koos en wiens betoog over Civil Disobedience, burgerlijke ongehoorzaamheid, zulk een invloed op Gandhi uitoefende, dat hij in dezen titel van Thoreau zijn eigen strijdwijze samenvatte, Gandhi, bij wien men ook sterk anarchistische tendenzen kan bespeuren (de beste regeering is voor hem degeen die het minst regeert, en zijn ideaal de overbodigheid van alle regeering), al worden die scherp door politiek opportunisme gekruist. De in Z. Afrika en Indië door zijn landgenooten toegepaste burgerlijke ongehoorzaamheid heeft evenals de chineesche boycott een typisch anarchistisch karakter. Men vindt de taktiek van belastingweigering, non-cooperatie enz. dan ook reeds gepropageerd door Tucker in de tweede helft der vorige eeuw. Het zijn vormen van ‘direkte actie’, die enkelingen of groepen op grond van hun maatschappelijke en zedelijke overtuiging doorzetten tegen alle officieel gezag en geweld in. Diderot vatte om zoo te zeggen de anarchistische maatschappij- en levens- | |||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||
beschouwing, samen: Je ne veux ni donner ni recevoir des lois, ik wil wetten geven noch ontvangen. Vandaar dat men in Oostenrijk anarchisme ‘heerschappijloos socialisme’ noemt. De groote meerderheid der anarchisten zijn atheïsten. Ook deze negatie is de keerzij van een positieve strekking: als vrijdenkers kwamen zij tot de conclusie, dat de vrije ontwikkeling der gedachte alle godsvoorstellingen en godsbegrippen opheft, wat óók reeds door de oude chineesche wijsheid en in het oorspronkelijk boeddhisme werd geleend. Vooral Bakoenin heeft de godsvoorstelling hevig bestreden in zooverre deze een maatschappelijk suggestiemiddel is van de heerschende klasse en tegen het verbond van troon en altaar, geestelijkheid en staat hartstochtelijk gewaarschuwd. Evenzoo Most, die zelfs een brochure ‘De Godspest’ schreef. Het spreekt vanzelf, dat de anarchisten meestal tot de krachtigste anti-militaristen behooren. Evenals tegen het politiek en clericaal, verzetten zij zich ook tegen het militair-hierarchisch gezag. Zij achten het onzedelijk, dat de eene mensch den anderen bevelen en dwingen kan om zijn medemenschen te dooden of zich te laten dooden. Men kan militarisme de uiterste tegenstelling van anarchisme noemen, daar hier alles op persoonlijk initiatief en vrije samenwerking berust. Bovendien staat, naar de anarchisten meenen, het militaire stelsel in dienst van de heerschende klasse, die zich behalve het bezits-, het geweldsmonopolie heeft toegeeigend. Vandaar hun strijd tegen alle politieke, maatschappelijke, godsdienstige zoowel als militaire heerschappij. Indien dit anarchisme is, hoe komt het dan, dat velen de anarchisten slechts als ordeverstoorders en bommenwerpers beschouwen. Het volgt 1o. uit het feit dat zij tot de hartstochtelijkste bestrijders der officieele orde behooren en daardoor vaak - als zelfs Jezus - ‘tot de misdadigers gerekend’ worden, wier lot velen hunner wegens hun beginseltrouw korter of langer tijd in de gevangenissen, ja zelfs op het schavot hebben gedeeld. 2o. hebben óók menschen zich anarchisten genoemd, die in sommige opzichten zelfs nog niet aan de burgerlijke moraal toe waren - in Nederland heeft hiertegenover B. Reyndorp den nadruk gelegd op de hooge zedelijke waarde van goed begrepen anarchisme en atheïsme - 3o. is een deel van de anarchisten in de vorige eeuw tot terrorisme vervallen, in reactie op de voortdurende terreur, die de heerschende klasse overal uitoefende, vooral als deze - in Rusland bv. of de V.S. niet meer te verdragen was. Sociaal-psychologisch beschouwd, hebben wij hier met desperado-tactiek te doen, die thans, zelfs na de gruwelen van den wereldoorlog, vrijwel nergens meer toegepast wordt. De anarchistische beweging als geheel is daarvoor niet verantwoordelijk; dieper gezien is terrorisme met anarchisme principieel in strijd. Dit werd helder begrepen door Anselme Bellegarrigue, schrijver van L'Anarchie c'est l'Ordre. anarchie is orde, die in zijn brochure A Fait au Fait! (1848) verklaarde, dat geweld de | |||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||
tegenpool van recht is, en dat een werkelijke anarchistische revolutie zich niet uit in moord en doodslag maar in refus de concours, m.a.w. weigeren om aan de ongerechtigheden van staat en maatschappij langer mede te doen. Trouwens ook Godwin, Proudhon, Thoreau en Tolstoi wilden boven alle geweld uit. Volgens Proudhon moet de oorlog, die een barbaarsche vorm van strijd is, in een oeconomischen en geestelijken strijd ter verwerkelijking van de revolutie omgezet worden. Wel hebben onder suggestie van het feodaal en burgerlijk geweld en in het bizonder van de burgerlijke revoluties en de onophoudelijke oorlogen, waardoor het zich ontwikkelende kapitalisme zich kenmerkte, vroeger een deel van de anarchisten, zelfs mannen als Kropotkin en Domela Nieuwenhuis, sterk geloofd in de beteekenis van het, spontaan en vrijwillig aangewend, geweld in den strijd voor zelfbevrijding. En tijdens de Russische omwenteling vertoonde het primitieve anarchisme van Machno b.v. sterk gewelddadige trekken. Maar in het algemeen, vooral na de ervaringen van den wereldoorlog en de russische revolutie, neigen ook zij, die niet alle aanwending van geweld voor den maatschappelijken strijd verwerpen er steeds meer toe, het geweld tot een minimum te reduceeren (zie de publicatie van het Internationaal Anti-Militaristisch Bureau dat in anarchistische handen is). Ook bevrijdt men zich in de anarchistische wereld op geestelijk gebied overal van een zeker dogmatisme, waarin vroeger verschillende opvattingen dreigden vast te loopen, en dat met een gevaarlijke versplintering gepaard ging. Een deel der anarchisten (Rocker bv., Müller Lehring in Nederland) meent ten slotte, dat om op praktisch gebied iets te bereiken, men moet werken in de organisaties van het syndicalisme (anarcho-syndicalisme). Anderen daarentegen (Constandse b.v.) zijn van oordeel, dat ook het revolutionair syndicalisme technisch te zeer in het kapitalisme functioneert, om als werkelijk revolutionair middel te kunnen gelden, en verwachten het vooral van ‘bezetting der bedrijven’. Het anarchisme is dus geen zaak van wanorde en geweld maar van persoonlijkheid en gemeenschap. ‘Het wereldvraagstuk wordt tot een karakterkwestie’. Aldus werd zijn inhoud gekenschetst door Mathieu. Vandaar in anarchistische kringen de sterke belangstelling voor zedelijke en opvoedkundige vraagstukken. Ferrer, Kropotkin). Om en bij 1920 scheen het één oogenblik, of het anarchisme als wereld en levensbeschouwing geheel op zij zou worden gedrongen. De strijd op revolutionair gebied scheen nog slechts tusschen sociaaldemocratie of bolsjewisme te zullen gaan. Weldra echter kon men een opleving constateeren, en een proces van internationale zelfherziening - wat psychologisch een gunstig teeken is -. In Engeland werd zelfs van bolsjewistische zijde de onmisbaarheid van het anarchistisch element in de socialistische beweging erkend (Eden & Cedar Paul). De anarchisten constateeren met vreugde dat de | |||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||
moderne paedagogie, zielkunde en geneeskunde onopzettelijke juistheid van hun standpunt blijken te bevestigen. Op alle gebied van beschaving en cultuur begint men steeds meer te erkennen dat het in het leven gaat om zelfontwikkeling, zelfuitdrukking, zelfverwerkelijking, zelfgenezing, zelfbevrijding. Waartoe, zoo zeggen zij, kunnen deze beginselen in hun consequente toepassing anders leiden dan tot anarchisme? Tenslotte beteekent h.i. ‘anarchisme’ hetzelfde als menschheid, en menschelijkheid. Literatuur: P. Eltzbacher, Der Anarchismus, 1900; H. Zoccoli, Die Anarchie, Ihre Verkünder - Ihre Ideen - Ihre Taten, 1909; P. Archinoff, L'Histoire du Mouvement, Makhnoviste 1923; Gustav Landauer, Aufruf 1919. Die Revolution, 1919. Beginnen 1924. Rudolf Rocker, Johann Most, Das Leben eines Rebellen, 1924. Max Nettlau, Vorfrühling der Anarchie, 1925. Der Anarchismus, von Proudhon zu Kropotkin, 1927. Alexander Berkman, What is Communistic Anarchism? 1929. Clara Meijer Wichmann, Mensch en Maatschappij, 1923. Bevrijding, 1924; A. Müller Lehning, Sacco en Vanzetti, 1927; B. de Ligt, Anarchisme en Revolutie, 1922, Wereldcrisis en Wijsbegeerte, 1928. B. de Ligt | |||||||||||||||||
AnimismeAnimisme, af te leiden van lat. anima = ziel. In een vroeger tijdperk van de studie der godsdienstgeschiedenis heeft men voor de verklaring van tal van feiten in de antieke godsdiensten de veronderstelling gevormd, dat al deze feiten berustten op een wijdverbreide gedachte van albezieling. De oudste menschengeslachten zouden dan datgene wat wij als wereldleer trachten te ontwikkelen, bezeten hebben in den vorm van de theorie van het animisme. Het woord is sedert 1870 in gebruik. Het is wel eens verkeerd opgevat, alsof de onder ons gangbare tegenstelling tusschen ziel en lichaam reeds onder de oudste menschengeslachten gebruikelijk zou zijn geweest. Beter is het, te denken aan een beginsel van leven, dat aan alle dingen eigen was in de natuur, aan mensch, dier, plant, steen, zon, maan, enz. Men moet dit beginsel dan niet als ziel opvatten. Het is iets als een kracht, waarmee de dingen geladen zijn en die ook overgedragen kan worden. Daar die kracht niet kan worden overheerscht, moet men er mee oppassen. Vermoedelijk in verband met het animisme, dat tot een van vrees vervulde natuur-vereering kon leiden, treedt ook op de vereering van de ‘zielen’ der dingen, in het bijzonder de vereering van de ‘zielen’ der dooden. Men heeft dan ook de vooroudervereering op animisme teruggevoerd, al wordt door sommigen in dit geval van psychisme gesproken, omdat dan meer toenadering tot onze voorstelling van ziel of psyche valt aan te nemen. De verklaring uit animisme heeft geruimen tijd na 1870 de godsdienststudie beheerscht. Dit kon des te gemakkelijker, omdat feiten die op animisme wijzen, over de geheele wereld verbreid zijn. Sommigen hebben gemeend, hier den oorsprong van den godsdienst in te kunnen aanwijzen, maar dit heeft weinig bijval gevonden. Wat nu de ouden zich precies gedacht hebben bij dat levensprin- | |||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||
cipe, kunnen wij slechts bij benadering opmaken uit hun teekeningen en hun gedragingen. Het gevaar is altijd groot, dat wij onze hedendaagsche gedachten daarin leggen, en dat is natuurlijk niet geoorloofd. Toch blijft de opvatting van het animisme ondanks de genoemde bezwaren een middel tot ordening van talrijke feiten uit de oudste geschiedenis van menschelijke wereldbeschouwing en godsdienst. Animisme wordt ook genoemd een hypothese tot verklaring van occulte verschijnselen. Deze zouden dan verklaard moeten worden uit krachten die in de eigen ziel of anima aanwezig zijn. Tegenover de animisten staan dan de spiritisten, die talrijke verschijnselen van occulten aard aan spiritus, geesten, toeschrijven buiten de eigen ziel. Literatuur: K. Preuss, Die geistige Kultur der Naturvölker, 1914. G. | |||||||||||||||||
AntagonismeDe strijd tusschen twee krachten in natuur, ziel, en heelal wordt meestal voorbijgaand geacht. Maar sommige denkers hebben geleerd, dat de beweging in het heelal berust op een altijddurenden strijd (gr. agon) tusschen oerkrachten (oorlog is de vader van alle dingen). Soms wordt de eene kracht goed, de andere kwaad geacht (dualisme). Ook in de leer van de maatschappij vindt men dikwijls de zienswijze, dat het antagonisme der belangen de eigenlijke stuwkracht naar den vooruitgang is. G. Literatuur: I m. Kant, Idee zu einer allgemeinen Geschichte in weltbürgerlicher Absicht, 1784. In de biologie wordt het woord in verschillenden zin gebruikt. Antagonisten noemt men bacteriën, die elkander in een voedingsbodem uitsluiten, in den regel door het feit, dat zij stoffen voortbrengen, die voor andere soorten gif zijn (hetero-antagonisme). Hierdoor wordt het mogelijk, dat bepaalde stoffen aan bacteriëelen invloed overgelaten, slechts een bepaalde bacterieflora hebben. Voorbeelden: kaas; een voedingsconserve, waarin door bepaalde, onschadelijke bacteriën de rottingsbacteriën worden buitengesloten, die het voedsel onsmakelijk of vergiftigd zouden maken. Voorts is zuurkool te noemen (het antagonisme berust op het ontstaan van melkzuur), alkoholhoudende dranken enz. Wanneer bij dergelijke gistingsverschijnselen veel van de, de afweer veroorzakende stoffen ontstaan, wordt de voedingsbodem ook vergif voor de soort, die zich eerst daarin ontwikkelde (auto-antagonisme). Antagonisten noemt men ook spieren, die elkander tegenwerken als buig- en strekspieren. De bewegingen eischen de groepeering van buig- en strekspieren aan een uit hefboomen bestaand geraamte en een bijzondere innervatie. Bij het staan zijn de strekspieren sterk, de buigspieren licht gespannen. Bij het loopen sluit de sa- | |||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||
mentrekking van de buigspieren die der strekspieren uit en omgekeerd (de verkorting van de buigspier veroorzaakt, door zenuwimpulsen de opheffing van den verkortingstoestand van de strekspieren). Deze verregaande samenkoppeling der nerveuse opwekkingen zorgt er ook voor, dat als een rustend lid tot beweging overgaat, steeds de op dat oogenblik meest gerekte spier begint samen te trekken, dat de antagonist volgt en dat de rechter en linker alsmede voor- en achterpooten in juiste coördinatie samenwerken. Bij lagere dieren is deze innervatie eenvoudiger en bij de laagste dieren ontbreekt antagonisme geheel en in verband hiermede heeft het geheele zenuwstelsel een veel eenvoudigere werkingswijze. Alle inwendige organen, die niet aan onzen wil onderworpen zijn, ontvangen een dubbel stel zenuwen, waarvan één de verrichtingen aanzet, de andere remt. Door dit antagonisme worden alle innerlijke functies kwantitatief geregeld en hunne werking in overeenstemming gebracht met de eischen van het geheele organisme. J. | |||||||||||||||||
AnthropocentrischDe wereldbeschouwing van vroegere tijden werd beheerscht door een gevoel (het instinct) dat den mensch in het middelpunt van het bestaande plaatst. ‘De mensch is de maat aller dingen.’ Dit gevoel drukt zijn stempel op zeer verschillende, ook wetenschappelijke voorstellingen van den ouden tijd, bv. op de verhouding tusschen mensch en dier. De mensch is geschapen naar het beeld Gods, de dieren daarentegen en de planten dienen slechts om in de behoeften van den mensch te voorzien. Evenzoo meende men vroeger in tegenstelling met hetgeen de astronomie nu leert, dat de aarde het middelpunt van het heelal was, en de hemel zich om de aarde als een koepel welfde (geocentrisch standpunt). Dit instinct speelt ook heden nog een groote rol. Het is een van de grondslagen van het nationalisme, dat altijd aan de geaardheid van eigen volk den voorrang geeft boven de geaardheid van vreemde volken. In zijn meest krassen vorm openbaart zich dit instinct als egocentrisme, bv. bij de klachten, die de menschen uiten aangaande hun lotgevallen. Niettegenstaande iedereen weet, dat het ook andere menschen slecht gaat, beschouwt iedereen zijn eigen onaangenaam lot als een zeer bijzondere beleediging hèm aangedaan, die juist hem bespaard had moeten blijven. De wetenschap begint met de Renaissance zich tegen elke vorm van centrisme te kanten. Hierdoor ontstaat de belangstelling voor de werkelijkheid buiten het ‘ik’ van den mensch. De wetenschappen, die zich er mede bezig houden, winnen hierdoor aan aantrekkelijkheid. De studie van het dier of de plant zou vóór deze revolutie niet hebben kunnen bijdragen tot het inzicht in de biologische geaardheid en de historie van het menschelijk geslacht. Zoo is de strijd tegen het anthropocentrische | |||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||
standpunt het uitgangspunt van de moderne natuurphilosophie. Zooals Gassendi tegen de geocentrische opvattingen stelling nam, zoo werkte Montaigne tegen de anthropocentrische opvatting (1580). Zijn leerling Cyrano de Bergerac schrijft zijn maanreis en zijn zonnereis, om te laten zien, hoe éénzijdig alle anthropocentrische opvattingen zijn. Op de zon vindt Cyrano bv. het vogelrijk, waar vogels de rol spelen van de menschen bij ons, die nu in een pleidooi de minderwaardigheid van den mensch, vergeleken met de dieren, uiteenzetten. Moderne biologie acht alle leven in beginsel gelijk, al rangschikt zij de verschillende levensvormen (soorten) volgens het zgn. systeem en plaatst zij den mensch aan de spits. J.
Alle zienswijzen heeten anthropocentrisch, bij welke de mensch (gr. anthropos) het middelpunt (lat. centrum) vormt van de leeringen, die men opstelt. Deze kunnen overigens van den meest verschillenden aard zijn. Vandaar dat de term kan worden toegepast bij zeer oude en op zeer moderne opvattingen. G. | |||||||||||||||||
AnthropologieEen van de belangrijkste vraagstukken bij de beoordeeling van den mensch als natuurwezen is zijn afstamming. Onder den invloed van Darwin's leer hebben Carl Vogt, Haeckelen Huxley voor het eerst de meening uitgesproken, dat de mensch afstamt van een zoogdier, dat indien het door een zoöloog geklassificeerd zou worden, zijn plaats zou krijgen onder de apen. Feitelijk had Darwin deze overtuiging reeds vroeger gehad; in het jaar 1837 wist hij reeds, dat zijn leer zich tot den mensch zou moeten uitstrekken. Maar eerst in het jaar 1871 schreef hij zijn boek over de afstamming van den mensch. Deze leer was toen geheel gegrondvest op gemeenschappelijke kenmerken van anthropoïde apen en den mensch, vooral echter op kenmerken van den mensch, die men rudimentair noemt, te weten lichaamsdeelen, die feitelijk geen functie meer verrichten, maar een document zijn uit den tijd, waarin de mensch nog de apengedaante had. Darwin concludeerde uit de feiten, die hem bekend waren, dat de voorvaderen van den mensch behaard waren; beide sexen hadden een baard en de ooren waren puntig (dit werd geconcludeerd uit de kleine punt aan den uitwendigen rand van de oorschelp, Tuberculum auriculae Darwinii). Verder hadden deze dieren een bewegelijke staart met eigen spieren enz. Door een reeks van skeletvondsten is sindsdien aangetoond, dat in vroeger tijden menschen hebben geleefd, die de tegenwoordige apen veel nader staan dan de tegenwoordige mensch. Enkele belangrijke voorbeelden moeten hier opgesomd worden. Pithecanthropus erectus, ontdekt 1890/91, door Eugen Dubois op Java bij Trinil. Volgens de ligging van de resten in kwestie | |||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||
hebben wij hier te maken met een menschachtig organisme, dat geleefd heeft in den ijstijd: in den eersten ijstijd (‘Mindelijstijd’) of in den eersten interglacialen tijd. Het stuk is vermoedelijk niet minder dan 500.000 jaar oud. Het schedeldak lijkt op dat van een aap, maar de ruimte voor de hersenen is in verband met de vermoedelijke lengte van het individu veel grooter dan bij de Gibbon, waarop Pithecanthropus het meeste lijkt, of bij de Chimpansee. (fig. 1 c-e).
Fig. 1. Lengtediagrammen door verschillende schedels (volgens E. Dubois)
De windingen van de groote hersenen voor zoo ver deze uit de afdrukken aan de binnenkant van het schedeldak op te maken zijn, lijken op die van den Chimpansee; zij zijn wel meer ontwikkeld dan bij dezen aap, maar lijken niet op die van den mensch (Ariëns Kappers). Vijftien meter van het schedeldak verwijderd, werd een rechter dijbeen (femur) gevonden. Men is er van overtuigd, dat schedeldak en dijbeen samenhooren. Dit dijbeen onderscheidt zich zeer sterk van een dijbeen van een aap. Een dijbeen van een aap is nabij de knie achterwaarts gebogen, wat den hoek, dien boven- en onderbeen bij apen met elkander vormen, ten gevolge heeft. Het dijbeen van den Pithecanthropus is recht. Het dier moest derhalve rechtop hebben geloopen, waarom men het Pithecanthropus erectus genoemd heeft. Wij hebben hier dus te maken met een levend wezen, dat in sommige opzichten nog kenmerken van een menschaap draagt, in andere opzichten meer op een mensch lijkt. Men gelooft tegenwoordig niet, dat men den Pithecanthropus als een voorvader van nog levende menschen moet beschouwen, veeleer ‘als een zijtak van den in rechte lijn naar | |||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||
de voorouders van het genus Homo voerenden tak der Homiden’. De Heidelberzer Mensch. In het jaar 1907 werd in de buurt van
Fig. 2. Onderkaak van Homo Heidelbergensis (verg. fig. 3a en c)
Heidelberg bij Mauer een onderkaak gevonden. In verband met zijn ligging wordt hem toegeschreven een ouderdom van 250.000 jaar. Hij stamt misschien uit den tweeden tusschen-ijstijd. De kaak zelf is aapachtig. Het hoofdkenmerk nl. van de kaak van een aap vergeleken met die van een mensch is het ontbreken van een uitstekende kin. De kin met haar uitsteeksel noemt men positief. Wanneer de kaak aan
Fig. 3. Onderkaken van a. Chimpansee, b. Oermensch van La Naulette (Homo primigenus, Neanderdal type), c. Modern Europeaan. Ter beoordeelingvan de kin dient de verticale stippellijn. De kin van Homo primigenus is veel minder negatief dan die van den chimpansee of den-Homo heidelbergensis (zie fig. 2) (volgens Topinard).
deze plaats zonder uitsteeksel gewoon loodrecht naar omlaag loopt, spreekt men van een neutrale kin, als zij schuin naar achteren loopt, van een negatieve kin. De mensch heeft dus een positieve, de aap een negatieve kin. De kin bij den Heidelberger Mensch is negatief, maar de hoektanden zijn niet grooter dan de andere tanden, in tegenstelling met het gebit van den aap. Deze kaak is dus aapachtig, met menschelijke tanden (fig. 2 en 3). De Neanderdal-mensch, Homo primigenus (fig. 4). In het Neanderdal bij Düsseldorf werden in het jaar 1856 resten van een mensch gevonden, die ook in veel opzichten tusschen een aap en den nu nog levenden mensch staat. Later werden op verschillende plaatsen talrijke menschelijke resten gevonden, die met die van den oorspronkelijken Neanderdalmensch overeenkomen, bv. in la Chapelle aux Saints enz.Ga naar voetnoot1) Men meent, dat dit menschenras geleefd heeft in het middendiluvium, vermoedelijk in den laatsten tusschen-ijstijd (volgens anderen echter later, nl. in het begin van de laatste ijstijdperiode). De kin is negatief, het voorhoofd ‘vliedend’, d.w.z. achterwaarts | |||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||
gericht, zooals dit nog wel eens bij ‘gedegenereerde’ menschen voorkomt (misdadigersvoorhoofd). Bij de apen zijn de oogkassen zeer groot en aangezien het vliedende lage voorhoofd aan de oogen, die in deze kassen rusten, geen bescherming zou kunnen geven, vindt men boven de oogkassen rechts en links een kam (crista). Zulk een kam komt ook boven de groote oogkassen van Homo primigenus voor. De knieën van dezen mensch zijn niet geheel
Fig. 4. De Schedel van den Neanderdal mensch gereconstrueerd volgens verschillende vondsten (volgens Klaatsch).
gestrekt. Toch moet men hier reeds van een mensch spreken, want de resten zijn begraven in een ondiepe kuil, die met aarde was opgevuld; de grond, waarop de beenderen rustten, is namelijk van anderen aard, dan de aardsoort, die als dek dient. Homo aurignacensis Hauseri, gevonden in Combe Capelle in de Dordogne 1910 door Hauser en het Cro-Magnon ras (Homo fossilis recens) een jongdiluviaal ras, gevonden bv. bij Cro-Magnon in de Dordogne 1872 door Massenat. Wij behandelen deze twee typen samen, omdat volstrekt nog niet vaststaat, dat zij twee principieel van elkaar verschillende menschensoorten zijn. Hauser meent, dat zijn Homo aurignacensis nog meer aapkenmerken draagt dan de Cro-Magnon-mensch. De onderkaak is weinig positief, bijna neutraal, de mond snuitvormig. Maar van andere kanten wordt dit tegengesproken: de snuitvorm zou zich niet duidelijker vertoonen dan bij sommige nog levende menschen (v.d. Broek). Kammen boven de oogen ontbreken. De Cro-Magnonmensch onderscheidt zich in niets van de nog levende menschen. Het kinuitsteeksel is duidelijk. Het bezit van dit kinuitsteeksel wijst op het bestaan van een spreekvermogen. Bij den mensch nl. dient het kinuitsteeksel voor de bevestiging van spieren, die bij het spreken dienst doen. De Homo aurignacensis, om van den Cro-Magnon mensch te zwijgen, bezat zeker reeds beschaving. In zijn graf vond men wapens, sieraden en beentjes van dieren, die misschien als voedsel den doode in het graf werden meegegeven. Nieuwe gegevens over de hersenoppervlakte bij verschillende | |||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||
levende en fossiele menschen bracht Arthur Weil, Amer. J. physic. Anthrop. 13. Nr. 1. 69 (1929) (zie ook fig. 1):
Het bezwaar, dat tegen Darwin in zijn tijd geopperd werd, dat de overgang tusschen aap en mensch te groot zou zijn om een afstamming van den mensch van een aapachtig wezen te kunnen aanvaarden, is hiermede weerlegd. Verwantschapsreactie. De bloedverwantschap tusschen mensch en aap kan ook langs een anderen weg waarschijnlijk worden gemaakt. Wanneer men met het bloed van het eene dier een ander dier inspuit, blijkt dit als vergif te werken. Een kleine hoeveelheid palingbloed doodt na inspuiting een konijn. Men kan evenwel door herhaalde inspuiting van zulk een vreemde bloedsoort wenning verkrijgen, zgn. immuniteit. Bij een konijn wordt geregeld een tijdlang een kleine hoeveelheid bloedvocht (weivocht of serum) van den mensch ingespoten. Na eenigen tijd verkrijgt het serum van dit konijn de eigenschap, om in een reageerbuisje het serum van een mensch troebel te maken. Men gebruikt deze methode om voor de rechtbank aan te toonen, dat bloed gevonden bv. in het gewaad van een van moord verdachte al dan niet menschenbloed is, want deze reactie is specifiek. Het konijnenserum tast menschenbloed, maar bv. varkensbloed niet aan; daarentegen wél het bloed van menschapen. Er moet dus een chemische overeenstemming bestaan tusschen het bloed van anthropoïden en van den mensch. Sindsdien zijn talrijke onderzoekingen verricht. Wèl is het mogelijk gebleken de serumreactie zoo gevoelig te maken, dat men menschenbloed van anthropoïdenbloed kan onderscheiden. Indien men echter de oudere methoden, die dit niet toelaten, op verschillende dieren toepast, dan blijkt steeds, dat dieren, die in het zoölogische systeem dicht bij elkaar staan, dezelfde reactie geven en aangezien men systematische verwantschap gelijk aan bloedverwantschap stelt, d.w.z. gelooft, dat zij op het bezit van gemeenschappelijke voorvaderen berust, concludeert men, dat o.a. de mensch en de anthropoïden bloedverwant zijn. Theorie van Lodewijk Bolk. Bolk stelt vast, dat die eigenschappen van het menschelijk lichaam, waardoor de mensch zich van den aap onderscheidt, bij de foetus en het jong van de menschapen voorkomen. Foetale of embryonale apen hebben geen snuitvorm (geen prognathie). Zij missen de beharing, de kleurstof in de huid, de oorschelp heeft menschelijken vorm. Bolk meent, | |||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||
dat de menschelijke gedaante uit die van de apen zou zijn ontstaan door een vertraging der ontwikkeling. Bij lagere apen komt het jong volkomen behaard ter wereld, bij den Chimpansee en Gorilla (hoogere apen) daarentegen komt het zonder haar ter wereld, alleen met lang haar op den kop. Eerst in de tweede maand van het leven wordt het lichaam volkomen behaard, behalve op het voorhoofd. Bij het embryo van alle zoogdieren is de wervelkolom in het begin naar de buik toe concaaf. Een speciale knikking vindt men in de kop- en staartstreek. Bij de zoogdieren verdwijnt die knikking, terwijl ze bij den mensch blijft. De wervelkolom van de Chimpansee wordt recht, ook de staart. Geestelijke eigenschappen. De geestelijke eigenschappen van den mensch kan men van die der zoogdieren afleiden, waarbij de apen den tusschenschakel leveren (zie: psychologie der dieren). Maar tusschen elken stap van deze evolutiereeks (roofdier, aap, mensch) is een sprong van principieele beteekenis: van het waardebesef van dingen of eigen handelingen, waarvan een hond zich bewust is, naar het verband tusschen gegeven dingen onderling, dat een Chimpansee weet te leggen en ten slotte naar de abstractie van dit verband, de begripsvorming, de ideeënvorming door synthese van begrippen en verder de artistieke, ethische en religieuse (‘intuitieve’) vermogens die de mensch bezit. Literatuur: A.J.P. van den Broek, Praehistorie van den Mensch, 1926; L. Bolk, Neue Ansichten über die Menschwerdung, 1926. J.
De wijsgeerige anthropologie heeft tot taak het antwoord te zoeken op de vraag, waarom alles anders is. De afstamming van roofdier en aap zou de mensch anders gewild hebben. Over zijn bestemming zou hij volstrekte zekerheid en volstrekte eenduidigheid gewenscht hebben. Zijn gedrag in de jaren, dat hij in de wieg lag, vindt hij verre van ideaal. Op onderwijs en opvoeding heeft hij aanmerkingen. Zijn beroepskeuze, zijn woning zou een andere geweest zijn, indien hij zijn leven opnieuw zou kunnen aanvangen. Of met den dood of met de geboorte of met beiden heeft hij geen vrede: zeker zou de mensch een andere plaats, een ander tijdstip hebben uitgezocht, waarop deze gebeurtenissen voor hem behoorden te vallen. De handelingen der andere menschen zou hij gaarne anders zien. Ook de inwerkingvan mensch op mensch. Planten en dieren, klimaat en bodemgesteldheid, hij komt niet erdoor in verrukking. De traditie, die zijn verleden bepaalt, de toekomst, die hij tegemoet gaat, waarom is dat alles niet anders? De geschiedenis der menschheid zou wel anders zijn verloopen, indien hij daarover had mogen beschikken. De inrichtingen der natuur, de volksaard bieden vele aanknoopingspunten voor opmerkingen, waarin wijzigingen beter zouden beoordeeld zijn. Taal, staat, godsdienst, moraal, kunst, recht, economie, techniek, kennis, er ontbreekt | |||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||
veel, te veel aan. Door zijn wil wordt de mensch tot anti-voluntarist, door zijn gevoel wordt hij anti-pathiek, door zijn verstand antirationalistisch. Is de mensch tot het inzicht gekomen, dat het anders zijn niet tot eenige weinige zaken beperkt blijft, maar dat integendeel alles anders is, dan komt er een oogenblik, waarop hij nagaat, of het antwoord op de vraag, waarom alles anders is, in zichzelf moet worden gezocht. Schijnt wellicht het al anders, omdat hij zelf anders is? De mensch streeft nu ernaar te weten, wie hij is. De begeerte naar wijsheid, naar zelfkennis tracht hij voortaan te bevredigen. Hoe verhoudt zich de mensch tot de natuur, hoe tot de innerlijke en omvattende humaniteit, hoe tot het geestesleven en de cultuur? De plaats van den mensch in de menschheid, in de natuur, in het geestesleven, in de cultuur wil hij opsporen. De aard, het zijn, het menschelijke des menschen wil hij kennen. Dit is het groote probleem der wijsgeerige anthropologie, waaruit haar bijzondere problemen voortvloeien. De mensch is mathematisch bepaald: er zijn vaste verhoudingen, die alleen door het getal zijn uit te drukken, en waaraan hij zich niet kan onttrekken. De vorm van den mensch is de specifiek menschelijke. Hij is astronomisch bepaald: zijn bewegingsmogelijkheden zijn aan het gravitatieveld gebonden. Licht en warmte ontvangt hij van de zon. Hoe zich over de zee voorwaarts te bewegen, hoe lang jaren, maanden, dagen zijn, leert de astronomie. Hij is physisch bepaald: wat gelijktijdige gebeurtenissen zijn, hoe de natuurkrachten hem dienstbaar te maken, leeren physica en techniek. Hij is chemisch en biologisch bepaald. Hij is archaeologisch, geschiedkundig, biographisch, physiologisch en psychologisch bepaald: het verleden der menschheid en eigen verleden, anatomische, physiologische en psychologische constitutie zijn medebeslissend voor zijn huidigen aard. Hij is vervolgens in zijn handelingen staatkundig, juridisch, medisch, godsdienstig, ethisch, aesthetisch, sociologisch bepaald. Hoe komt het, dat niettemin de mensch een eenheid is? Hoe komt het, dat hij zonder natuur, geestesleven, humaniteit ondenkbaar en onbestaanbaar is, ja meer, dat hij niet alleen in zichzelf één is, maar ook één met natuur, geestesleven, humaniteit en cultuur? Hoe verkrijgt hij de kennis dezer eenheid? De oplossing van het probleem van het levenspad, van de wetten en regelen van den weg, van de typen van mogelijke banen kan en moet in verschillende richting worden gezocht. Gaat verder de weg rechtdoor, of golvend met bergen en dalen, of loopt hij cyclisch in zich terug, of spiraalsgewijze? Waarvandaan haalt de mensch, waarvandaan haalt de menschheid de energie tot het doorloopen van den weg? De wijsgeerige monographie van den mensch zal er in de verschillende systemen verschillend moeten uitzien. Omdat de bepaling van den mensch afhangt van de antwoorden op de | |||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||
andere vragen. Men kan den mensch niet isoleeren. Veel zal daarbij ervan afhangen, wat als hoogste ideaal doel aan den mensch wordt gesteld: waarheid, gevoel en aanschouwing, activisme, terug naar de natuur, cultuur, beschaving, activiteit, eenheid van vorm en inhoud, goedheid, ascese, zelfverwerkelijking, godsdienstigheid, onveranderlijkheid, actualiteit, enz. Véél ook daarvan, wat als de diepste grond van het natuurlijk, geestelijk en humanitair zijn wordt gekend. Vervolgens veel daarvan hoe in het wereldgeheel het verband van het concrete en het abstracte wordt gedacht. In een systeem, dat de hoofdsnede legt tusschen natuur en geest zal de anthropologie, die bij dit systeem behoort, een ander innerlijk vertoonen dan in een systeem, dat de hoofdsnede legt tusschen praetheoretische werkelijkheid en apriori. Immers, zulk een snede gaat, indien men consequent blijft, dwars door den mensch heen. Dat een materialistische of een spiritualistische anthropologie een bevredigende oplossing van het anthropologische problemencomplex zal kunnen geven, is niet te verwachten. Wel zullen pogingen, die worden in het werk gesteld om een materialistische, resp. spiritualistische anthropologie te ontwikkelen, ongewild een indirect bewijs opleveren der waarheid, dat het vermogen van abstraheeren een eigenschap des geestes is, die leidt tot abstracties, welke het adaequate niet zelf zijn, maar de bereiking daarvan toch mogelijk maken en voorbereiden (zie abstraheeren). Een wezenskenmerk van den mensch kan men vinden in het groote aantal gezichtspunten, waaronder hij kan worden bezien, in de groote menigvuldigheid van principieel verschillende mogelijke sneden, in de talrijke aspecten, die hij vertoont. Geen wezen bestaat er, dat naar zoo'n enorm groot aantal gezichtspunten kan worden beoordeeld, zonder dat het noodzakelijk is, dat de mensch daarbij iets van zijn eenheid prijs geeft. Andere wezenskenmerken zijn o.a. zijn logische,arithmetische, theoretische, ruimtelijk-tijdelijke bepaaldheid. De wijsgeerige anthropologie is van de twintigste eeuw. Spranger's boek ‘Lebensformen’, en Scheler's werk, waarvan vooral zijn posthuum geschrift ‘Die Stellung des Menschen im Kosmos’ (1928) in dit verband moet worden genoemd, dragen zeer veel tot het anthropologisch onderzoek bij. De hernieuwde verdieping in Spinoza's wijsbegeerte, de ontwikkeling van het neo-Kantianisme en de phaenomenologie der allerlaatste jaren, de neoscholastiek, het neo-Hegelianisme, de natuurwetenschappelijke onderzoekingen zijn eenige der vele factoren, die de opkomst der anthropologie veroorzaken en bevorderen. Van het programma der anthropologie kan men dan ook groote verwachtingen koesteren. Bij de denkers, die anthropocentrisch en anthropomorphistisch waren georienteerd, was er uiteraard voor anthropologisch onderzoek geen ruimte. Men trachtte immers toen het andere van uit of | |||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||
ten behoeve van, resp. ten verderve van den mensch te verklaren, in stede van omgekeerd den mensch vanuit het andere te verstaan. Zie: methode (der anthropologie). Literatuur: Blätter für Deutsche Philosophie, 3. Bd., 1929. E.
In de theologie en in de moraalphilosophie wordt onder anthropologie verstaan de leer over den mensch. Zoo vormt zij ook een onderdeel van de dogmatiek, meestal op grond van de leer over den mensch, zooals die te vinden is in den Bijbel. In de moraalphilosophie of zedekunde wordt de anthropologie tot een uiteenzetting van de redenen van 's menschen bestaan, dus niet zoozeer een beschrijving van 's menschen aard, als wel van zijn bestemming. Wel wordt dan op grond van zulk een leer over 's menschen bestemming ook gesproken over 's menschen aard. Daarbij vindt men dikwijls verzet tegen een zoodanige beschrijving van 's menschen aard die de mogelijkheid van een in den godsdienst geleerde bestemming zou uitsluiten, bv. een materialistische anthropologie. G.
Ook in de aesthetica treft men het woord ‘anthropologisch’ wel aan. Men spreekt dan van de anthropologische fundeering van de waardeeringen die dan op een zekere gevoelszekerheid berusten. Daarbij moet het karakteristiek menschelijke in het oog gehouden worden. Om het al te subjectieve in deze persoonlijke waardeeringen te ontgaan, moet men er zich goed rekenschap van geven of zij een samenhangend geheel vormen ten einde daardoor algemeene geldigheid te krijgen. P. | |||||||||||||||||
AnthropomorphismeAnthropomorphisme heet elke opvatting, waarbij voorwerpen van denken worden gevormd (morphe: vorm) naar analogie van menschelijke gedachten, aandoeningen, strevingen. In het bijzonder gebruikt men den term anthropomorphisme in de wijsbegeerte of phaenomenologie van den godsdienst, om daarmee aan te wijzen de neiging van de menschen, dat zij zich de Godheid vermenschelijken. Het verste zijn hierin misschien wel de latere Grieken gegaan, zooals Homerus, die de goden geheel als menschen voorstelt, ook behept met menschelijke hartstochten (anthropopathisme). Het is geen anthropomorphisme, wanneer men op beeldelijke wijze, met vol besef van het beeldelijk karakter der uitdrukkingen, tracht, de Godheid te beschrijven in de vormen van menschelijke gedragingen. Wel bestaat steeds het gevaar, dat men toch weer vervalt in anthropomorphisme, en het beeld neemt voor de werkelijkheid zelve. G. | |||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||
Het overbrengen van ons eigen gevoels- en denkleven op dieren geschiedt dagelijks. Vooral in een dilettantische psychologie der dieren is het gevaar groot, dat men de dieren tot een soort van menschen omvormt, ze laat denken, voelen, willen als menschen. Bij een dier nemen wij bewegingen waar en het is eigenlijk onwetenschappelijk van deze bewegingen tot bepaalde belevingen te concludeeren. Waar men het doet, berust dit in den regel op anthropomorphisme. Een slak, die, gekwetst, zich samentrekt, behoeft daarom nog geen pijn te voelen. De pijn treedt bij dieren op, waar de handelingen niet van buiten aan het dier opgedrongen worden, maar overgelaten zijn aan een zeker oordeel. Daarbij doet zich het lichaam gelden mede als oordeelbepalend door de pijn. Het vermogen van een slak om haar handelingen te wijzigen is zeer beperkt. Het is meer dan onwaarschijnlijk, dat zij pijn lijdt. Ook een uitgesneden stuk darm kan bewegingen uitvoeren, die op de schijnbare pijnuitingen van slakken lijken. Tegenover anthropomorphisme staat de objectieve beschouwing van zgn. psychische verschijnselen, die haar gegevens dus alleen uit het object put en dus zonder vergelijking met het subject. J. | |||||||||||||||||
AnthroposophieDe verrassend snelle verbreiding der anthroposophische leeringen is aan twee oorzaken toe te schrijven: de stemming van lusteloosheid die gevolgd is op te hooggespannen en niet bevredigde verwachtingen der natuurvorschers, en een behoefte aan mystiek in de protestantsche wereld. Het geweldige prestige, dat de natuurwetenschappen een halve eeuw geleden ontleenden aan hooggestemde aankondigingen van een nieuwe homogene wereldbeschouwing, is geslonken. De onvastheid en de onophoudelijke afwisseling der natuurkundige hypothesen hebben meer en meer het fictieve karakter onzer ‘natuurbeelden’ duidelijk gemaakt. De natuurkundige bouwt in denkbeeldige tijd-ruimtelijke schema's causaal geordende begrips- en getalsconstructies op, welke in sommige opzichten met de werkelijkheid overeenkomen, er in andere opzichten van verschillen. Meer en meer blijkt, dat het onmogelijk is, om natuurafbeeldingen op te bouwen, welke tegelijk met het experiment en met onze logische behoeften overeenstemmen. In de biologische wetenschappen heeft een dergelijk verschijnsel plaatsgevonden. De Darwin-Huxley-Okensche voorstellingen aangaande vorming en ontwikkeling der organische vormen waren door geestdriftige vakmannen en door een leger van vulgarisatoren opgeblazen tot een wereldbeschouwing, die tevens wereldverklaring en wereldbegrip moest zijn; zij zijn nooit iets anders geweest dan een werk- | |||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||
hypothese met een groote mnemotechnische waarde, en waarin wij de gelegenheid vonden, om ons een ‘begrip’ of de illusie van een begrip der organische wereld te vinden. De natuurwetenschappen zijn verder dan ooit te voren van een oplossing harer vakproblemen verwijderd, en niemand denkt er meer aan, om er een antwoord in te zoeken op de vragen der geesteswetenschappen. Deze terugtocht van het ‘materialisme’ heeft onder de huidige wijsgeeren, hen allen aangemoedigd, die geneigd zijn, aan het bestaan eener ‘geesteswereld’ te gelooven. Belangrijke tijdgenooten (Bergson, Eucken) bepleiten, dat onze individueele geesten wortelen in een afzonderlijke geesteswereld, maar ook zij meenen, dat geen onzer wetenschappelijke methodes ons veroorlooft, in die geesteswereld binnen te dringen. Op onze vragen naar al- of niet zelfstandheid der ziel, naar haar oorsprong en voortbestaan, naar den onderlingen samenhang der geesten en des geestes, geeft ook de moderne wijsbegeerte, hoe ver zij overigens ook gegaan moge zijn, geen antwoord. Hier treedt de anthroposophie op sensatiemakende wijze op: zij heeft de pretentie, al de genoemde problemen langs wetenschappelijken weg, met volkomen nieuwe waarnemingsmethodes, te kunnen oplossen. Evenals haar voorganger, de theosophie, trekt de anthroposophie verreweg het grootste deel harer aanhangers uit de protestantsche wereld, ja men kan de plotselinge beweging van belangrijke groepen van intellectueelen naar haar toe, kenschetsen als een ontbindingsverschijnsel in de protestantsche cultuur. De anthroposophie beantwoordt aan eene behoefte van moderne geloovigen, die in het protestantsche rationalisme geen bevrediging meer vinden. Het protestantisme had uit de katholieke gedachtenwereld de overtuiging van het zelfstandig bestaan eener ‘goddelijke’ wereld overgehouden, maar het grondt de zekerheid omtrent dat bestaan op een sinds lang en voor goed afgesloten openbaring. Na de hemelvaart Christi heeft geen bijzondere revelatie Gods meer plaatsgevonden. De bruggen, die voorheen aandacht en waarneming der geloovigen naar de Stede Gods hadden geleid, zijn afgebroken. Zoo was dan de protestantsche gemeente voor de zware taak geplaatst, om zonder Eucharistie, zonder herhaaldelijk wederkeerende mystieke inspiraties, de overtuigingen van voor twintig eeuwen heengegane geslachten, op hun gezag, te blijven volhouden. Het protestantisme is daarom van den beginne voorbestemd geweest om naar twee zijden af te brokkelen. Het wordt verlaten door hen, die uit de huidige onbereikbaarheid van het goddelijke wezen concludeeren tot een stelselmatigen twijfel aan zijn bestaan. Uit het protestantisme maken zich echter ook zij allen los, die, overtuigd van een realiteit aan gene zijde van het bewustzijn, naar nieuwe middelen en wegen zoeken, om zelfstandig, in nieuwe ervaringen, onafhankelijk van oude openbaringen, antwoorden te vinden op de vragen die alle reli- | |||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||
gie's hebben gesteld. Zij allen zijn toegankelijk voor de geheimleer van dr. Steiner, die hun toezegt: dat zij, een ieder voor zich, door eigen observatie, in duidelijke omtrekken den bovennatuurlijken zin aller aardsche realiteiten direct zullen waarnemen, die tot dusverre vergeefs gezocht was door verblinde dogmatici en door verkeerd georiënteerde wetenschappelijke vorschers. De stichter der anthroposophie, een man van groote geestesgaven, heeft een sterke suggestie op zijn omgeving uitgeoefend. Het staat niet vast, dat de geheimste arcana van zijn leer, al zijn zij door zijn naaste discipelen aanvaard, door hen ook zelfstandig zijn waargenomen. In deze geheimleer vindt men de meest heterogene elementen terug: veel Paracelsus, talrijke reminiscentiën uit de in vroeger jaren door dr. Steiner beleden theosophie, gedachten uit de meest verschillende mystici uit alle eeuwen, vermeerderd met zeer poëtische inzichten van eigen vinding. Op deze deels zeer schoone en beteekenisvolle, maar vaak uiterst vreemde en verrassende denkbeelden zullen wij niet dieper ingaan. Dr. Steiner heeft uit den treure herhaald, dat genoemde revelaties voor iederen mensch zijn weggelegd, mits hij eerst de moeite neme, om bepaalde innerlijke organen, die wegens eene geestelijke decadentie der menschheid geatrophieerd zijn, door reeksen van voorgeschreven oefeningen weer in werking te stellen. Wij zullen ons dus tevredenstellen met een korte karakteristiek van Steiner's methodes en kennistheorie. In tegenstelling met vroegere mystieke leeraren, eischt Steiner van zijn leerlingen, dat dezen, alvorens de paden der hoogere aanschouwing te betreden, hun verstandelijk denken zullen verinnerlijken en verdiepen. Steiner leert, dat in vroegere historische tijdperken, de omgang van den mensch met ‘hoogere Geesten’ een minder zeldzaam verschijnsel was, maar dat de laatsten zich van de aardsche sfeer verwijderd hebben, en dat voor ons de omgang met hen en de schouwing van bovenaardsche realiteiten alleen nog maar langs den omweg der overpeinzing kan plaatshebben. Den protestantschen oorsprong der leer vindt men o.a. terug in het voorschrift, dat ascese als voorbereiding voor aandachtsconcentratie een hoogere ontwikkeling verwerpt, en afzondering van aardsche verleiding en genietingen afkeurt. Steiner schrijft daarentegen voor, dat een ieder in zijn oude omgeving moet blijven, en voortgaan met de beoefening van het tot dusver verrichte dagelijksche werk. Hij belooft aan zijn leerlingen alle geheimen, welke in voorgaande mystieke stelsels eerst na diepgaande veranderingen in levensgang en denkrichting konden worden vermeesterd, zonder andere offers dan voorgeschreven verplaatsingen van de innerlijke aandacht. Om het gebouw zijner innerlijke geheimenissen heeft Steiner een hooge palissade van suggesties opgetrokken. Hij eischt van | |||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||
den oningewijde, dat deze zorgvuldig de raadgevingen en verdere verklaringen van den verder gevorderden geestesvorscher opvolge. Het zijn uitsluitend ingewijden, die aan den leerling het bijzondere schriftstelsel kunnen mededeelen, waarin de eigenlijke geheimleer voor hem kan worden ontsloten. Dergelijke voortdurend met klem herhaalde vermaningen om zich blindelings aan een leermeester toetevertrouwen, doen vreezen, dat de zg. innerlijke ‘waarnemingen’ sterk door suggesties van den leermeester kunnen worden beïnvloed. Dit is ook daarom te meer te duchten, daar de objecten welke de leerling uitgenoodigd wordt waar te nemen, bij voorbaat door dr. Steiner in alle bijzonderheden beschreven zijn. Zoo zal de leerling een levend zaad van een dood voorwerp dat er de uiterlijke gedaante van nabootst, onderscheiden; in het zaad zal hij een vlamverschijnsel zien, waarvan de kleuren door Steiner zijn aangegeven. Verder is gehoorzaamheid aan 's Meesters voorschriften te klemmender gemaakt, doordat van de overeenstemming tusschen de waarnemingen van den leerling en die van den Meester, niet alleen de juistheid van diens inzicht wordt afhankelijk gemaakt, maar zijn toekomstige levensloop gedurende lange eeuwen. Aan den leerling wordt voorgespiegeld, dat hij reeds in het huidig leven inzichten kan winnen, welke anders eerst in een volgende incarnatie zouden kunnen worden bemeesterd, en dat hij dus het lange en moeilijke proces van volmaaktwording met vele menschenlevens kan bekorten. Aan de ingangspoort van het leerlingschap stelt Steiner dit inzicht: wie aan de wereldomspannende beteekenis van eigen wezen, aan de werking van ook de zwakste gevoelens en gedachten op het heelal, niet gelooven kan, is voor inwijding ongeschikt. Steiner leert nl. een bijzondere zielkunde:bij hem zijn gevoelens en gedachten geen schimmen, die alleen dan deelnemen aan de substantie der waarheid, als zij met werkelijkheden om ons in een vast enkelvoudig verband staan, neen, zij zijn even werkelijk als de stoffelijke dingen om ons. Booze gedachten verstoren en vernietigen gelijk geweerkogels. Gevoelens en gedachten werken op elkaar in, als stoffelijke voorwerpen in de ruimte om ons. Deze zielkunde is noodig om ons de buitengewone belangrijkheid te doen inzien van de vorming eener nieuwe persoonlijkheid binnen ons, die uitsluitend uit zielige substanties zal zijn samengesteld, een innerlijk dubbelwezen, een nieuwe ‘geestelijke mensch’, die met de hoogere wezens in het geestelijk heelal in betrekking kan treden. Vragen wij ons nu af, hoe de ‘hoogere geestelijke waarnemingen’ binnen ons bewustzijn kunnen worden afgebeeld. Wat blijft er van onze hoogere geestelijke waarnemingen in ons normaal bewustzijn achter? Hoe herinneren wij ze ons? Met welke middelen deelen we ze aan anderen mede? Hier schuilt een moeilijkheid, daar al onze bewustzijnsindrukken (vormen, kleuren, klanken | |||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||
etc.) door ons in betrekking gedacht worden met stoffelijke realiteiten buiten ons, zoodat wij, wanneer zoodanige betrekking ontbreekt, aan hallucinaties zullen denken. Hoe kunnen genoemde bewustzijnsindrukken bovendien nog dienst doen, om ‘geestelijke aanschouwingen’ aan te duiden? Steiner laat den beginner reeds spoedig waarnemen, dat geestelijke wezenheden, bv. het leven in een zaad of in een bloeiende plant, een begeerte in een mensch, of 's menschen ziel en geest zelve, kleurindrukken in den geestelijken waarnemer ontschakelen. Nadat vaak aan Steiner verweten was, dat hij door kleuren te zien bij het denken aan geestelijke wezens, enkel maar blijk zou geven aan kleurhallucinaties te lijden, - inderdaad geeft zijn terminologie vaak voedsel aan dit verwijt - heeft hij beweerd, dat hij genoemde kleuren niet ziet ‘op de wijze waarop het physieke oog de kleuren ziet’. ‘Een geestelijke aanschouwing’ aldus Steiner, ‘doet ons dergelijke inwendige gewaarwordingen ondervinden, als een kleurenindruk. Geestelijk blauw waarnemen wil dus zeggen: innerlijk iets waarnemen of voelen, wat gelijkt op hetgeen men voelt als het physieke oog op blauw gevestigd is’. Met deze uitlegging vermeerdert Steiner de zwarigheid met een graad te meer. Volgens hem zijn er dus drie schalen van indrukken, die niet elkaar in betrekking staan: twee schalen van innerlijke indrukken en een schaal van zintuigelijke (kleur)indrukken. Wij zullen een kort oogenblik bij deze vraag stilstaan, daar van de mogelijkheid dezer door Steiner opgestelde correlaties, de mogelijkheid afhangt van verstandhouding tusschen bona fide anthroposophen en dus van overeenstemmende waarnemingen en identische waarnemingsnoteeringen. In het onderhavige geval kan geen sprake zijn van een ‘afbeeldingscorrelatie’ gelijk tusschen voorwerpen in een driedimensionale ruimte, en hun projectie's op een plat vlak of elke andere transpositie, punt voor punt, naar een andere afbeeldingsruimte. De correlaties tusschen Steiner's drie schalen van bewustzijnsindrukken zijn symbool correlatie's, zooals tusschen voorwerpen en hunne namen of tusschen de namen en de schriftteekens. Deze symboolcorrelatie's kunnen enkel berusten op conventioneele afspraak. Daar van afspraak tusschen ‘geestelijk waarnemers’, die hun ‘geestelijke schouwingen’ niet kunnen vergelijken (want anders zou het probleem reeds opgelost zijn) geen sprake kan zijn, kan deze dubbele correlatie (tusschen de schaal van geestelijke schouwingen, die van innerlijke en die der zintuigelijke indrukken) slechts berusten op een harmonia praestabilita tusschen de geestelijke organisatie's der verschillende menschen. Zij, die de mogelijkheid van zulk een tweevoudig mirakel aannemen, kunnen er toe overgaan, te trachten, om na passende oefeningen zelf Steiner's geheimleer te verifieeren. Daar de stichter de voorzorg genomen heeft om zijn inzichten in de geheimenissen | |||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||
van wereld, geest en leven tot in de kleinste bijzonderheden te noteeren, zullen de meeste volgelingen er de voorkeur aan geven, om zich in goed vertrouwen bij 's Meesters uitspraken neer te leggen. Voor de onderdeelen der leer verwijzen wij naar de hoofdwerken van dr. Steiner, diein klaren stijl, en vaak met groote poëtische schoonheid zijn geschreven. Literatuur: Dr. R. Steiner, Wie erlangt man Erkenntnisse der höheren Welten? 1914, Die Räthsel der Philosophie, 1914 Die Geheimwissenschaft im Umriss, 1909, Das Christentum als mystische Thatsache, 1910, Theosophie. Die Philosophie der Freiheit, 1918. etc. etc.). L.H. Grondijs | |||||||||||||||||
Anticipatie(Anti beteekent in dit woordverband niet, zooals vaak, tegen, doch: tevoren). Het getal (zie aldaar) is voor de natuur anticipeerend, omdat men tevoren weet, dat het in de natuur overal en altijd toepassing vindt. Evenzoo anticipeert de vierdimensionale ervaringsvorm (zie aldaar) de natuur. Een hypothese is, in zoover ze op het experiment vooruitloopt, anticipeerend voor de experimenteele ervaring: de niet-Euclidische meetkunde anticipeert de relativiteitstheorie. Ieder axiomastelsel is anticipeerend voor de theorie, waarbij dit stelsel hoort. E. | |||||||||||||||||
AntiekDit woord wordt tegenwoordig in zeer vagen zin voor alles wat oud is gebruikt. In den eigenlijken en specialeren zin heeft het betrekking op de kunst der oudheid, vooral op die der Grieken in hun bloeitijd en dan weer in het bijzonder op de beeldhouwkunst. In de aesthetica kwam het woord in gebruik bij de mannen van de Aufklärung op voorgang van Winckelmann die de Grieksche kunst weer in eere bracht. De opstrevende burgerij in Duitschland vond haar ideaal van harmonie in deze antieken belichaamd als de uiting van een ‘gelijkmatige vereeniging der gezamenlijke eigenschappen in den mensch’. Vgl. Goethe's geschrift: ‘Winckelmann und sein Jahrhundert (1805). P. | |||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||
ApodictischEen inzicht, dat onweerlegbaar is, dat onvoorwaardelijk geldt, dat onaantastbaar en onomstootelijk is, en dat tot ongerijmdheden leidt, zoodra de geringste wijziging ervan plaats heeft, geldt apodictisch. Een oordeel heeft de apodictische modaliteit (in tegenstelling tot oordeelen met contingente en assertorische modaliteit), indien de ons bekende argumentatie niet alleen aantoont, dat het oordeel zoo is, zooals het is, maar daarenboven, dat het ook zoo moet zijn, zooals het is. Men kan opmerken, dat in deze definitie voor het apodictische oordeel niet over waarheid wordt gesproken. Een oordeel kan een apodictisch oordeel zijn èn een fout oordeel. Dat de som van de hoeken van een driehoek honderdtachtig graden bedraagt, is een apodictisch oordeel in de Euclidische meetkunde. Dat de som van de hoeken van een driehoek afhankelijk is van het oppervlak van den driehoek, is een apodictisch oordeel in de niet-Euclidische meetkunde. Apodictische modaliteit is dus een relatieve bepaling. Of een oordeel een apodictisch oordeel is, hangt af van de theorie, waarvan het betreffende oordeel een element is. Een syllogisme is een apodictisch syllogisme, indien de praemissen hetzij assertorische, hetzij apodictische oordeelen zijn. Is minstens één van de praemissen van een syllogisme een contingent oordeel, dan heet het syllogisme een dialectisch syllogisme (of: waarschijnlijkheidssyllogisme). De beteekenis van den term ‘apodictisch’ in de verbinding ‘apodictische zekerheid’ heeft nog een andere nuance. Ieder is in het bezit van waarheden, die voor hem, en slechts voor hem gelden. De individueele ervaring, de individueele denkgewoonte, de persoonlijke levens- en werkwijze deden deze waarheden van eng begrensden omvang ontstaan. Daarnaast beschikken we over waarheden, die door grooter omvang gekenmerkt zijn. Het kunnen waarheden zijn die voor meer menschen, het kunnen waarheden zijn, die voor alle menschen waarheden beteekenen (groepswaarheden, algemeen-subjectieve of algemeen geldende waarheden). Het kunnen verder waarheden zijn, die voor | |||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||
groote gebieden van werkelijkheid en geestesleven gedurende vele jaren gelden, waarheden, die voor alle gebieden van werkelijkheid en geestesleven gedurende alle eeuwen gelden (gebiedswaarheden, waarheden over het algemeene, algemeen-objectieve of algemeen geldige, universeele waarheden). Tot waarheden van apodictische zekerheid behoeven we door uitbreiding van den omvang nog niet te komen. Apodictische waarheden zijn dezulke, die onmogelijk anders kunnen worden gedacht, die onmogelijk anders kunnen bestaan. Wie zegt, dat een waarheid apodictisch geldt, zegt niets over den omvang (de extensiteit) der betreffende waarheid: noch over de ruimtelijke en tijdelijke uitgestrektheid harer geldigheid noch over de instemming, over het aantal harer aanhangers, over de eenstemmigheid, die deze waarheid bij menschen vindt. De qualificatie ‘apodictisch’ in verbindingen als ‘apodictische zekerheid’ of ‘apodictische waarheid’ deelt niets mede over extensiteit, doch over intensiteit (d.i. graad). De stelligheidsgraad van een apodictische waarheid is de hoogst denkbare en hoogst bestaanbare graad. De geringste wijziging in een apodictische waarheid leidt tot ‘gedachten’, die ondenkbaar, tot ‘bestaan’, dat onbestaanbaar is. Apodictische waarheden van geringeren omvang zijn evengoed denkbaar en bestaanbaar als apodictische waarheden van grooteren omvang. Dat hangt mede af van het wijsgeerige systeem in zijn geheel. Er zijn wijsgeerige systemen, die slechts over het algemeene, andere, die slechts over het bijzondere apodictische waarheden kennen. Een apodictisch oordeel (zie boven) kan een apodictische waarheid zijn, het kan ook een apodictische onwaarheid zijn. Een systeem, dat expliciet het bestaan van apodictische waarheden ontkent, bevat - behalve alle andere - de volgende apodictische ‘waarheid’ impliciet: er bestaan geen apodictische waarheden. Deze uitspraak is dus een apodictische onwaarheid. De mathematische stellingen zijn apodictische waarheden. E. | |||||||||||||||||
ApollinischHet Apollinische en het Dionysische drukken, naar de tegenwoordige opvatting dezer termen, twee levenssferen uit, die meestal in scherpe tegenstelling, soms ook meer synthetisch worden gezien. Hoewel de romantici in het begin der 19de eeuw reeds met deze termen opereerden - Fr. von Schlegel sprak van de ‘leise Besonkenheit des Apollo’ en van de ‘göttliche Trunkenheit des Dionysos’ - hebben zij door Nietzsche een zeker burgerrecht gekregen. Zij ontleenen hun beteekenis aan het verschillend karakter van de Grieksche godheden Apollo en Dionysus. Beiden hebben voor de Grieken tal van beteekenissen gehad. Apollo, oorspronkelijk een pestdaemon wordt later de ordenaar der dingen en handhaver van het recht. Dionysus was de god van den wijn die in orgieën vereerd | |||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||
werd. In mysteriën stierf en stond men op met dezen God, die tegen den winter naar de onderwereld trok om in het voorjaar te verrijzen. Beide zijn ten slotte kunstgoden. Apollo van de lyriek, Dionysus van het drama. Hoe deze kunstgoden bij Nietzsche tot kunstprincipes worden kan men nalezen in zijn werk: ‘Die Geburt der Tragödie oder Griechenthum und Pessimismus’. Apollo is dan de god van het klare, Dionysus van den roes. Deze tegenstelling werkte hij verder uit als maat tegenover hartstocht, wet tegenover vrijheid, uitdrukking tegenover gevoel, kosmos tegenover chaos. Hij wordt dan de groote verkondiger van de Dionysische heerlijkheid des levens, het nieuwe levensgevoel dat zich als gezondheid, kracht, instinct, bevestiging, lust plaatst tegenover ziekte, zwakheid, logica, ontkenning, smart. Zoo wordt Dionysus voor hem een nieuw symbool tegenover Christus, den gekruisigde, die het leven opgaf. In het Dionysische levensbesef ligt dan de groote aanvaarding van het leven, het in een roes er in onder duiken, de groote ja-zeggende liefde tot het leven, de amor fati. - Het Apollinische openbaart zich in den droom, waarin in bonte wisseling van beelden bij sluimerenden wil, het leven maatvol aan ons voorbijtrekt. In het Dionysische manifesteert zich de drang naar eenheid, in Apollo een op zichzelf zijn. Tegenover het triomfantelijke van het Dionysische staat het beheerschte van het Apollinische. Maar in beide levenshoudingen gaat het om de overwinning van het leven. In den grond gaat het om de tegenstelling: wil en intellect. Zoo kan men met de beide termen op alle mogelijke levensgebied werken. Maar het Apollinische en Dionysische kunnen in den mensch ook synthetisch optreden. Bij sommige kunstenaars zien wij zoowel de vervoering als de maatvolle harmonie en terecht zeide Bolland van Goethe dat deze de meest Apollinische was onder de Dionysiers, maar onder de Apollinische kunstenaars de meest Dionysische. P. | |||||||||||||||||
ApperceptieElke waarneming en elk begrijpen berust op een verwerking van bepaalde door de zintuigen opgenomen teekens met een materiaal, dat wij uit de ervaring bezitten, de zgn. apperceptief-massa. Deze verwerking geschiedt bij de onmiddellijke waarneming geheel onbewust en zoo snel, dat wij haar niet kunnen ontleden. Wij herkennen onmiddellijk een lamp, al brandt zij niet, een stoel, al zit er niemand op of een wagen van ongewonen vorm, al rijdt hij niet. Dit is slechts mogelijk, omdat wij waargenomen vormen toetsen aan vroegere ervaringen. Zonder apperceptief-massa zouden onze zintuigen, bv. de oogen ons slechts vormen zonder beteekenis kunnen geven; deze vormen worden echter onmiddellijk gerang- | |||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||
schikt naar de klasse van vormen en deze naar de klasse van functies. Die klassen echter levert de apperceptief-massa. Wat voor de apperceptie van dingen geldt, geldt op een hooger plan ook voor begrijpen. Uit de waarneming bouwen wij onze begrippen op, die voor het denken, d.i. de verbandlegging tusschen de waarnemingen, de verbindingsprocessen mogelijk maken. De werkelijkheid van onze verbeelding is het product van dien opbouw en in verband met deze werkelijkheid brengen wij alles, wat wij ervaren, ook wat ons door het woord uit de ervaringswereld van anderen wordt medegedeeld. De leer van de apperceptie in dezen verruimden zin is daarom zoo belangrijk, omdat elk individu, al naar gelang van zijn omgeving en zijn opleiding over een andere apperceptief-massa beschikt en derhalve woorden, die men hem zegt, onder andere klassen zal rangschikken. De meeste menschen gelooven, dat woorden door ieder individu op dezelfde wijze begrepen worden. Dit is niet het geval en ook de toevoeging van het zgn. ‘significat’, d.w.z. van een definitie is ontoereikend, omdat ook de hierbij gebezigde woorden begrepen worden, al naar gelang van de apperceptief-massa van hen die luisteren. Daarom praat men in een discussie meestal ‘langs elkaar heen’. Iedereen ziet de wereld slechts voor zoo ver hij de wereld volgens zijn ervaring ontleed en uit de deelen opgebouwd heeft. Onafhankelijk van den rijkdom der ervaring is de wereld van iedereen een gaaf geheel. Als regel wordt men zich de leemten niet bewust. De wereld is in het bewustzijn van den eenvoudigsten landman even gaaf als de wereld van een geleerde. Daarom zal de landman in geenen deele de behoefte begrijpen om zich met die vraagstukken bezig te houden, aan welker bestudeering de geleerde zijn leven geeft; want in zijn denken vinden de wetenschappelijke feiten geen plaats en zijn wereld is naar zijn meening dè wereld. De aangeboren overtuiging, dat de wereld daar binnen een gaaf geheel en identiek met de wereld daar buiten is, heeft de mensch voor zijn levennoodig. Indien iedereen het fragmentaire van zijn wereld inzag, zou hij wel meer leergierigheid hebben, maar hij zou zich in die wereld niet thuis voelen. De suggestie van de gaafheid der wereld daar binnen is een levensvoorwaarde, maar heeft als gevolg, dat menschen van verschillenden beschavingsgraad elkander niet kunnen begrijpen, elkander nooit naar waarde apprecieeren. Slechts hij, die beseft, dat zelfs de meest omvattende geest over een gebrekkige apperceptie en opbouw beschikt, en dat mitsdien zijn wereldbeeld, indien men het aan de werkelijkheid ‘an sich’ zou kunnen toetsen, uiterst gebrekkig zou blijken te zijn, beseft de beteekenis van het woord: ik weet, dat ik niets weet. Dit is het moeilijkste inzicht, dat er bestaat. Tevens beseft men de onmogelijkheid, menschen b.v. van veel mindere ontwikkeling iets van het voor hen wezenlijk nieuwe te onderwijzen, hun een diep inzicht in de werkelijkheid te geven. Men kan hun wel de beelden der werkelijkheid beschrijven, zooals | |||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||
men ze in zich draagt, maar het begripsvermogen van menschen van geheel andere ontwikkeling kan onmogelijk bij die beelden passen, op die beelden zijn afgestemd. Zij zullen slechts begrijpen voor zoo ver hun ‘opvangtoestel’ past bij het gedoceerde. De rest blijft in het gunstige geval woorden, of wekt in het ongunstige geval verkeerde beelden op. Hierop berust het feit, dat de menschen de groote ideeën, die hun gegeven worden, op noodlottige wijze verkeerd begrijpen. Tevens berust hierop het feit, dat bij het onderwijs alle zgn. feiten-onderwijs het op den duur wint van het onderwijs, dat zich tot taak stelt in het bewustzijn der leerlingen een beeld der werkelijkheid op te bouwen. Toch zal men moeten pogen allengs dit laatstgenoemde ideaal te benaderen. J.
Apperceptie heeft een bijzondere beteekenis in de onderwijsleer en opvoedkunde. Men denkt dan vooral aan het feit, dat nieuwe voorstellingen bij een kind niet worden opgenomen, zonder dat zij verwerkt worden, geappercipieerd met behulp van de reeds aanwezige voorstellingen. Voorstellingen, die op geen enkele wijze kunnen worden verbonden met reeds aanwezige, kunnen niet worden opgenomen. Zij kunnen wel worden onthouden, maar ze worden niet echt verwerkt. Voor onderwijs en opvoeding is dit feit van veel gewicht. Leeren en verstaan moeten rekening houden met het bestaande apperceptie-materiaal. Waar dit niet voldoende aanwezig is, kan moeilijk worden geleerd en verstaan. Men heeft op grond van het verschil in apperceptie-materiaal tusschen sociale groepen wel gepleit voor afzonderlijk onderwijs voor zulke groepen: standenscholen. De onderscheiding is echter te vlottend, om zulke ingrijpende maatregelen te rechtvaardigen, nog afgezien van de sociale en moreele bezwaren. G. | |||||||||||||||||
AprioriDie opbouwende entiteiten van het geestesleven, welke in den geest hun voldoenden grond vinden, heeten het apriori. Elk gebied van het geestesleven, onverschillig of men een bepaalde wetenschap dan wel b.v. kunst of religie bestudeert, bevat elementen, die in dezen zin apriori gelden. Een terrein van het geestesleven, dat zonder zulke elementen zou zijn, zou niet een gebied van geestesleven zijn. Kenmerkend namelijk voor iedere provincie van het geestesleven zijn: a. opname van datgene, wat tot de buitenwereld (nauwkeuriger gezegd: tot de praetheoretische werkelijkheid) behoort; b. verwerking daarvan door den geest. Al naar gelang andere deelen en andere zijden der buitenwereld | |||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||
worden onderzocht, zijn het andere grondoordeelen, ideeën, oerargumenten, centrale functies of hoofdbegrippen, die daarbij dienst doen. Het apriori, d.i. de som dezer elementen, die aan den geest inhaerent zijn en voor het betreffende gebied constitutief, is derhalve van geestesgebied tot geestesgebied verschillend. Het is een ander apriori, dat den ideëelen grondslag der natuurwetenschappen vormt, een ander, dat de bestudeering der geesteswetenschappen leidt. Het is denkbaar, dat het onder a) genoemde aan eenig gebied van het geestesleven ontbreekt. Dat het onder b) genoemde zou ontbreken, is onmogelijk, omdat geen domein van het geestesleven van den geest vermag te abstraheeren. Zoodra men Kant's leer aanvaardt, volgens wien alle mathematische stellingen zuivere oordeelen apriori zijn, is de mathesis zulk een gebied, dat geen vreemde elementen bevat, doch door het eraan ten grondslag liggende apriori uit eigen kracht wordt opgebouwd. De causaliteit (zie aldaar) behoort tot het apriori der natuurwetenschappen, zoolang haar theorieën een wetmatigen band tusschen twee deelen der vierdimensionale werkelijkheid (in de classieke natuurkunde: tusschen oorzaak en werking) leggen. Als verdere voorbeelden van begrippen, die tot het apriori der natuurkunde behooren, kunnen de vierdimensionale ervaringsvorm (zie aldaar), de idee der stof, het getalbegrip worden genoemd. De opsporing van het apriori voor eenig gebied is uitermate moeilijk: vandaar de ver uiteenloopende meeningsverschillen ten deze. Om het apriori van een wetenschap vast te stellen (het apriori kan door den mensch niet a priori, niet tevoren, doch pas a posteriori, achteraf, worden opgespoord), ziet men zich genoodzaakt de geschiedenis dezer wetenschap te onderzoeken. De grootste gemeene deeler van de theoretische momenten, die in de verschillende beschouwingen, welke in den loop der tijden over hetzelfde onderwerp werden gehouden, voorkomen, bevat namelijk het gezochte apriori. Volgens de boven gegeven definitie kan de inhoud van het apriori voor ieder gebied van het geestesleven anders zijn. Voor één en hetzelfde gebied is echter het apriori steeds aan zichzelf gelijk. Dat het apriori in den geest zijn voldoenden grond vindt, beteekent immers juist dit, dat het onafhankelijk is van de verscheidenheid der gewaarwordingen die in den loop des tijds van de buitenwereld worden opgenomen. De eenheid van het denken als geheel in zijn verleden en heden waarborgt de bestendigheid en onveranderlijkheid van het apriori. Het apriori is voor alle tijden geldig, het is gekenmerkt door ‘algemeengeldigheid’. Een ander kenmerk van het apriori is diens noodzakelijkheid. Daarmee wordt bedoeld, dat het apriori niet anders kan worden gedacht dan het wordt gedacht, niet anders kan bestaan dan het bestaat. Een stelling, die in de ervaring zijn voldoenden grond vindt, zou anders hebben kunnen zijn, niet aldus met een stelling die van het apriori deel uitmaakt. Ook de noodzakelijkheid is | |||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||
een gevolg daarvan, dat het apriori in den geest zijn voldoenden grond vindt. Zou bv. de causaliteitsgedachte niet in den geest doch in de ervaring wortelen, het ware zoowel denkbaar als bestaanbaar dat haar inhoud een andere zou zijn. Omdat en voor zoover ze een bestanddeel van het ‘denken’ vormt, is het een onmogelijkheid dat ze anders zou worden ‘gedacht’. De mathematische oordeelen zijn met noodzakelijkheid, zooals ze zijn. Dat het apriori onveranderlijk is, beteekent, dat het in alle theorieën over hetzelfde onderwerp, die achtereenvolgens werden opgesteld, een wezenlijke rol vervult. Het verdient overweging, om vast te stellen, of het in de verschillende perioden van denken over het betreffende onderwerp voorkomt. Het apriori komt onveranderlijk voor in de verschillende phasen van één periode van de wetenschap, doch blijft het ook door de verschillende perioden der wetenschap constant? Is met name het apriori onveranderlijk hetzelfde in de praetheoretische, primitieve, inductieve, deductieve en eind-periode van een natuurwetenschap? Van deze vijf perioden, die iedere natuurwetenschap doorloopt, eischt de eerste (zie voor de eindperiode onder wetenschap) eenige toelichting. De onderscheiding van de praetheoretische periode van een wetenschap is slechts tot op zekere hoogte mogelijk. Want iedere wetenschap is als zoodanig theoretisch, indien men theoretisch hier in zijn algemeenste beteekenis neemt. Wil men niettemin den term praetheoretische wetenschap gebruiken, zoo valt eronder te verstaan de allereerste reflectie over de praetheoretische werkelijkheid. De praetheoretische, d.i. de gansch ongeordende en ongevormde werkelijkheid kan men naar waarheid niet anders dan in ontkennende bewoordingen beschrijven. De praetheoretische natuur- en scheikunde kan ontkennen, dat er bv. causaliteit heerscht, dat er dingen met hun eigenschappen en hunne onderlinge ordening naar ruimte en tijd bestaan. Zoodra de physicus in logisch-bevestigenden zin ware uitspraken over de praetheoretische werkelijkheid doet, bevindt hij zich niet meer in de prae-theoretische, doch reeds in de primitieve periode. De relatieve onveranderlijkheid van het apriori staat vast, indien men inziet, dat het aan de verschillende beschouwingen uit eenzelfde periode der betreffende wetenschap ten grondslag ligt. Absoluut onveranderlijk is het apriori slechts dan, indien het in de verschillende beschouwingen van alle perioden zijn constitutieve functie vervult. Om van een absoluut apriori te mogen spreken, is daarom noodig, dat de inhoud ervan in de praehistorische periode der wetenschap precies zóó geweest is, zooals het in de eindperiode zal zijn. Begrijpelijk is het, indien men de stelling uitspreekt, dat het apriori relatief onveranderlijk is en zich van periode tot periode | |||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||
wijzigt. Men laat zich dan leiden door de gedachte, dat de praetheoretische werkelijkheid zonder eenig apriori is en de eindperiode van een wetenschap het apriori volledig bevat. Verder laat men zich dan beinvloeden door het schijnbaar onlogisch karakter van het primitieve denken, en eventueel door een vermeend sensualisme, d.i. anti-apriorisme, van de inductieve periode. Houdt men evenwel vast aan het apriori in zijn boven gedefinieerde beteekenis, dan zal men op den duur niet kunnen nalaten de stelling te erkennen, dat het apriori absoluut onveranderlijk is. De praetheoretische werkelijkheid is weliswaar zonder een apriori, doch ze behoort dan ook niet tot het geestesleven. De eerste periode, die tot het geestesleven behoort, is de praetheoretische wetenschap. En deze bevat in haar ontkenningen reeds hetzelfde apriori, dat zich in de eindperiode zuiver positief zal ontplooien als het geestelijk agens, dat de betreffende wetenschap constitueert en opbouwt. De drie tusschenliggende perioden zijn daardoor gekenmerkt, dat het apriori er ten deele een logischontkennenden, ten deele een logisch-bevestigenden zin ontvouwt. In de primitieve periode overweegt nog sterk de ontkennende rol van het apriori, in de deductieve overheerscht het bevestigend functioneeren op onmiddellijk zichtbare wijze. De tegenwerping, dat bv. de praetheoretische periode ‘slechts’ als een logische constructie, niet als een historische realiteit te aanvaarden is, berust wellicht op een terminologische aangelegenheid. Het is namelijk zonder meer toe te geven, dat de praetheoretische physica zich destijds niet kon uiten in een taal, die reeds door termen als causaliteit, ding, eigenschap, ruimte, tijd, in den zin, die thans aan deze woorden wordt gehecht, was verrijkt. Maar wat ze wel kon en wel deed, dat was, om op de haar eigen manier kenbaar te maken - een taal, die uit onze woorden is samengesteld, stond daarvoor nog niet ter beschikking -, dat de praetheoretische werkelijkheid zonder een apriori is. Vooral vermijde men het misverstand aan te nemen, dat de praetheoretische periode van een wetenschap daardoor medegekenmerkt zou zijn, dat in dien tijd de praetheoretische werkelijkheid haar ‘object’ (zie aldaar) zou zijn. De nadere bepaling van het apriori in de verschillende wetenschappen en hunne perioden en phasen toont, dat het apriori niet alleen naar den inhoud, doch ook naar zijn werkwijze een rijkdom van mogelijkheden in zich sluit. De tegenstelling bevestigend-ontkennend leert slechts één opzicht kennen, waarin de werkwijze uiteengaat. Spreekt men van apriorisme in ongunstigen zin, zoo kan men daaronder dat wijsgeerige standpunt verstaan, volgens hetwelk er geen praetheoretische werkelijkheid, doch uitsluitend een apriori existeert. Het apriorisme loopt dan op identiteitsphiloso- | |||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||
phie uit. Het lijdt aan een grenzenlooze overschatting van de zeer zeker gewichtige rol van het apriori in het geestesleven. De afbeeldingstheorieën (zie aldaar) lijden aan een even groote onderschatting van het apriori. Zoowel in de culturalistische als in de naturalistische afbeeldingstheorieën, die steeds een bifurcatie van de ééne werkelijkheid of der ééne cultuur met zich meebrengen, ontbreekt het inzicht, dat zonder een eigen, zelfstandig apriori geen enkel gebied van geestesleven denkbaar, zinvol, bestaanbaar is. E.
Ook voor de biologie heeft het apriori beteekenis. Bij dieren, vooral bij gelede dieren kan men aantoonen, dat bepaalde dingen zintuigelijk herkend worden, buiten alle ervaring om. Dit herkennen berust op processen binnen het dier, door welke de veelheid der zintuigelijke prikkels opgebouwd wordt tot een eenheid. Wij besluiten tot het ontstaan hiervan uit het feit, dat de waarneming een handeling (en niet slechts een reactie) opwekt. Immers deze waarnemingseenheid speelt bij deze dieren dezelfde rol, bij het opwekken van de handeling, als bij den mensch de aanschouwing of de waarneming van dingen (zie ding) met hunne beteekenis. Dergelijke processen hebben bij den mensch plaats op den grondslag van ervaring èn apriori. Bij de gelede dieren vinden zij ook geheel zonder ervaring plaats. Daarom zijn de voorwaarden daarvoor, dat zulk een dier op dingen reageert (handeling) en niet slechts op prikkels (reactie), dergelijke processen, die bij den mensch de eerste rangschikking van de zintuigelijke gegevens teweeg brengen, en in de kentheorie den naam van apriori dragen. Zij zijn dus bij gelede dieren de voorwaarde voor de elementaire waarneming in haar geheel, alsmede voor de eenvoudige ervaringen, waartoe deze dieren in staat zijn. Voorbeeld: voor een bepaalde soort van spinnen beteekent het feit, dat de draden van haar web 48 maal per secunde trillen: ‘er is prooi’. De spin reageert op deze waarneming, door een reeks van nauwkeurig aan de telkens gegevene situatie aangepaste handelingen. Automatische reactie (reflex) is reeds door deze aanpassing buitengesloten (Grünbaum). Bij den mensch bouwen ‘opbouwende entiteiten van het geestesleven’ de zintuigelijke gegevens tot ervaarbare werkelijkheid en tot ervaring op. Bij de dieren moeten wij ons beperken tot het vaststellen van dergelijke processen, die binnen het dier uit den chaos van de zintuigelijke prikkels een situatie of een ding als eenheid doen ontstaan. Dit openbaart zich door het feit, dat de handeling past bij variabele situaties of dingen, maar zoo, dat het variabele steeds met het niet variabele van zulk een situatie of ding een eenheid vormt, wetmatig met de invariabele deelen ervan tot de bepaalde situatie of het bepaalde ding verbonden is. Deze opbouwende of synthetische processen verloopen dwangs- | |||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||
gewijze, d.w.z. zij bevatten slechts één mogelijkheid; zij kunnen slechts op één wijze plaats hebben, evenals het apriori bij den mensch niet anders gedacht kan worden, als het inderdaad gedacht wordt. Indien men het spinneweb met een stemvork aanraakt, die 48 maal per secunde trilt, dan wordt ook deze stemvork aangevallen. Bij den mensch leveren dergelijke processen slechts de bouwsteenen voor een variabele ervaring. Bij de gelede dieren daarentegen wekken zij in eens het geheel der waarneming op. Hoe meer echter een waarneming op aprioristische processen berust, hoe minder zijn de waarnemingen en de daarmede verbonden handelingen variabel. Daarom zijn de handelingen van dergelijke gelede dieren (instincten) zoo weinig variabel (al is hunne verruiming door de ervaring in geringe mate mogelijk). Schijnbaar wordt bij deze dieren de grens tusschen apriori en ‘aangeboren’ (zie aldaar) onscherp. In werkelijkheid echter hebben wij geenszins met ‘aangeboren waarheden’ te maken, maar, zooals gezegd, met gegevenprocessen, wier product eerst ontstaat, als de zintuigen de stof ertoe leveren. Deze processen ontstaan niet door ervaringen van vroegere generaties, die erfelijk zijn (zie instincten), zij berusten klaarblijkelijk op het inhaerente vermogen van het leven om uit een veelheid orde of eenheid te maken. Voor de biologie is dus het apriori der wijsbegeerte de wetmatigheid van dit vermogen. Literatuur: A.A. Grünbaum. Psychologische Forschung, Bd. 9. 1927. J. Deze term heeft ook toepassing gevonden in de wijsbegeerte van den godsdienst. Men heeft gezegd, dat de godsdienstige overtuigingen haar waarheidsgehalte ontleenen evenals de theoretische kennis, aan een apriori. Zij, die dit voorstaan, wijzigen het apriori, dat een theologie mogelijk maakt in Kantiaanschen zin, in iets geheel anders, en wel in een structuur van den menschengeest, waarin dan het godsdienstig leven reeds in knop ligt besloten. Dit is geen goed gebruik van het a priori. Hetgeen Kant bedoelde, kan men o.a. vinden in zijn grondlegging der zgn. moreele theologie, die tot praktisch gebruik dient, en die a priori een hoogste wezen stelt (Kritik der Urteilskraft, § 91): ‘Op zulke wijze voert een theologie ook onmiddellijk tot godsdienstig leven (Religion), d.i. erkenning van onze plichten als goddelijke geboden. De kennis toch van onzen plicht, en van het daarin door de rede ons opgelegde einddoel, kon het begrip God eerst bepaald te voorschijn brengen. (Daarom voert deze theologie tot godsdienstig leven.) In zijn oorsprong namelijk is het begrip God van de gebondenheid jegens dit wezen onafscheidelijk. Maar, indien het begrip van het oerwezen (oorzaak der natuur) ook al zou kunnen worden gevonden op den weg der theoretische kennis, dan zou het daarna toch groote zwarigheden | |||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||
met zich brengen, zoo niet onmogelijk zijn, om aan dit wezen toe te kennen een causaliteit naar moreele wetten, tenzij men grondig bewijs door willekeurige onderschuifsels zou vervangen. En zonder zulk een causaliteit naar moreele wetten zou een begrip oerwezen slechts in schijn een theologisch begrip zijn en geen grondslag kunnen uitmaken van godsdienstig leven.’ Dit is, gelijk men ziet, iets geheel anders dan een structuur of organisatie van den menschengeest, waaruit religie zich zou ontwikkelen. G. | |||||||||||||||||
ArbeidWij hebben arbeid te behandelen als term in de psychologie, de moraal en in de economische waardeleer. Van deze drie wijzen van gebruik kan men zeggen, dat de psychologische er de grondslag van vormt. Een psychisch individu wordt gezegd arbeid te verrichten, als hij zich inspant, opzettelijk, voor een buiten die inspanning zelve gelegen doel. Daarmede wordt arbeid afgegrensd van spel, waarbij de inspanning om haars zelfs wil wordt gezocht. Ook moet men het oog er op houden, dat psychische arbeid niet aan de uitkomst, doch aan de inspanning gemeten wordt. Deze arbeid kan dan grooter of kleiner zijn, meer of minder energie vereischen. Let men tevens op de wáárde van den arbeid, dan moet men letten op de waarde van de uitkomst. Deze hangt echter niet af van de inspanning. Beide gezichtspunten worden aangetroffen in de moraal. Op psychologische gronden pleit de moraal voor arbeid, omdat lediggang des duivels oorkussen is. Maar op sociologischen grond pleit de moraal eveneens voor arbeid, omdat door arbeid de natuurgaven in maatschappelijke goederen worden veranderd. Die niet werkt, zal ook niet eten, d.w.z. bij wie de moreele wil tot arbeid ontbreekt, dien komt uit de vrucht van anderer inspanning geen recht toe op aandeel. De arbeid, hier bedoeld, is beroepsarbeid, aanvaarding van een deel van den arbeid voor de productie, waardoor men eigen recht op maatschappelijke existentie kan doen gelden. Overgang van moraal tot economische waardeleer vormt de vraag, of verkorting van den arbeidstijd aanbevolen moet worden zonder limiet. Economisch beschouwd, hangt de lengte van den arbeidstijd af van de eischen, die de vervaardiging van de benoodigde producten met zich brengt. Moreel beschouwd, kan een arbeidstijd noch onbegrensd verlengd noch onbegrensd verkort worden. De verlenging is schadelijk voor de levensvervulling. lange werktijden verarmen het leven. De verkorting zal in elk geval uit moreel oogpunt noodig maken een goed gebruik van den vrijen tijd. De vrije tijd behoeft niet arbeidlooze tijd te zijn. Maar arbeid wordt dan niet genomen in den zin van arbeid voor de productie. | |||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||
Bekend is, dat het Marxisme aan den arbeidstijd, die het produkt vereischt een grondleggende beteekenis toekent. De arbeidstijd wordt dan de maat voor de arbeidshoeveelheid, en deze de maat voor de economische waarde van het product. Dan valt de meting der inspanning weg, evenals de schatting van de gebruikswaarde, van de waarde der uitkomst. Arbeid krijgt dan een specifieken zin, die zelfs niet meer een algemeen economische term kan heeten. G.
Zie over arbeid en over het verschil tusschen arbeid en arbeidsvermogen: energie. E. | |||||||||||||||||
ArbeidsverdeelingIn den oertoestand verrichtte elk individu alle werkzaamheden zelf. Wat hier voor de individuen t.o. van de samenleving geldt, dat geldt bij eenvoudige organismen voor de
Fig. 5. Volvox globator een kolonie van ‘ééncellige’-dieren. De individuen hebben verschillende functies. a. Vegetatieve cellen of individuen die vooral voor de voeding te zorgen hebben. b. Individuen met trilharen, die behalve voor voeding ook voor de beweging te zorgen hebben. c. Individuen, die slechts voor de voortplanting zorgen in 7 verschillende stadia, die feitelijk nooit tegelijk in een kolonie optreden (volgens A. Lang).
onderdeelen van het lichaam. Bij de zgn. ééncellige dieren vinden wij een lichaam, dat slechts uit weinig onderscheidbare deelen bestaat. Men kan zoo'n dier beschrijven als een droppel taaie vloeistof met een kern. Het lijkt op een van de zgn. cellen, die de bouwsteenen van de hoogere dieren zijn. Daarom noemt men zulk een dier wel eens een ééncellig dier. Deze eene cel omvat alles: beweging, prikkelbaarheid, voeding, urineafscheiding, voortplanting enz. Nemen wij daarentegen een dier, dat uit vele cellen bestaat, dan zien wij, dat deze verschillende organen vormen. Bepaalde cellen zorgen voor de beweging, d.w.z. zij verkorten zich, wanneer zij daartoe door een prikkel opgewekt worden. Zij verrichten voor het lichaam geen verdere functies, zij planten zich niet voort, zij ontvangen de prikkels noch het voedsel direct uit de buitenwereld, enz. Door | |||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||
hun beperking tot dien eenen dienst zijn zij, in tegenstelling met de vloeibare lichaamszelfstandigheid van het ‘vormlooze dier’ (amoeba) tot snelle en snel veranderlijke bewegingen geschikt. Zij
Fig. 6. Physophora hydrostatica, een Siphonophora, bestaande uit talrijke onderling vergroeide individuen, die verschillende functies hebben (Orgaanindividuen) G. Geslachtsorganen, P. zgn. Polyp, die voedsel opneemt, Pn. Pneumatophoor met gasbel om het dier drijvende te houden, T. zgn. Tentakels, waaraan zintuigfunctie werd toegeschreven, die echter hoofdzakelijk een rol bij de spijsvertering spelen, Vd. Vangdraden, waarmede de polypen de prooi vangen, Z. de zwemorganen, die als kwallen bewegen en daardoor het dier in het water voorwaartsbewegen (volgens Claus-Grobben).
brengen hun beweging over op een orgaan, nl. de poot. Zulk een poot kan niets anders dan aan het geheele dier beweging geven. De lange, dunne poot, een hefboomstelsel voor de beweging, is niet geschikt om de massa der organen te bergen, die b.v. voor de spijsvertering noodig zijn; deze liggen dus in het ruime achterlijf. Duidelijker wordt de arbeidsverdeeling bij de zintuigen. De oppervlakte van het vormlooze dier is gevoelig voor alle mogelijke natuur- en scheikundige prikkels uit de omgeving. De zintuigen van de oppervlakte van een hooger dier zijn telkens slechts voor één soort prikkel gevoelig (zie zintuigen en adaequaat). Zij zijn als het ware afgestemd op één prikkel, zooals men het radiotoestel op bepaalde golflengten kan afstemmen. Daardoor werken de zintuigen even selectief. Hoe verder de arbeidsverdeeling doorgedreven is, hoe selectiever zij werkt. Slechts door arbeidsverdeeling is het te begrijpen, dat wij verschillende klanken van elkander kunnen onderscheiden. Slechts door de arbeidsverdeeling onder de netvlieselementen naast elkaar, is het mogelijk dat wij zooveel lichtprikkels in de ruimte kunnen onderscheiden en localiseeren, waardoor wij tot de waarneming van de vormen komen. Als men planten en dieren rangschikt in hoogere en lagere soorten, dan geschiedt dit in den regel naarmate de arbeidsverdeeling strenger of minder streng is doorgevoerd. De arbeidsverdeeling in een groep van individuen komt ook bij lagere organismen en gelede dieren voor. Dan spreekt men van kolonies of dierstaten. Veel eencelligen kunnen zich tot een kolonie vereenigen; Volvox (zie fig. 5) bv. is een klein bolletje, bestaande uit talrijke eencellige individuen door gelei verbonden. Aan de oppervlakte liggen de individuen, die met trilharen de kolonie voortbewegen en voeden, binnen liggen individuen, die slechts voor de plantaardige voeding of alleen voor de voortplanting zorgen. De Siphonophora (fig. 6) zijn | |||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||
eveneens een veelheid van individuen, van medusen- of polypengedaante. Medusen en polypen komen bijvele groepen van holtedieren ook als zelfstandige individuen voor. Bij andere
Fig. 7. Podocoryne carnea, een samengesteld holtedier. P. zgn. Polypen, individuën die voedsel vangen en eten, Sk. Skelet polypoid, S. Spiraalzoöid, beiden individuën van polyptype, die voor de bescherming dienen, Sk. als stekels, S. is met brandharen bewapend, V. Voortplantings-individuën (volgens Grobben).
(fig. 6, 7) zijn deze individuen daarentegen onderling tot een eenheid vergroeid en hebben de functies van verschillende organen. Er zijn dergelijke medusen- of polypachtige organen, die voor de voeding zorgen, anderen voor de beweging, derden voor het drijven aan het wateroppervlak, anderen voor de voortplanting en weer anderen voor de verdediging. Bij de staten van mieren, termieten en bijen hebben wij een vaste arbeidsverdeeling onder verschillende zelfstandige individuen. Ook hier geslachtsdieren en werksters, maar ook bij de werksters arbeidsverdeeling. De eene werkstersoort heeft binnenwerk, de andere verzamelt het voedsel buiten (bijen). Bij mieren en termieten kan de arbeidsverdeeling zich ook uiterlijk uitdrukken door verschillenden vorm. Soldaten met zware kaken, groote werksters, kleine werksters, vaak op bepaalde werkzaamheden gespecialiseerd. Bij de honingmieren Myrmecocystus melliger komen bepaalde individuen voor, wier geweldig groote krop slechts als voedselvoorraadschuur gebruikt wordt. De kaak van een termietsoldaat is een veel gevaarlijker wapen dan de kaak van een gewone werktermiet. Daarentegen echter is deze kaak niet geschikt om voedsel te verzamelen, nl. hout te raspen. Arbeidsverdeeling is specialisatie, d.w. dus z. verbetering van één functie, ten koste van de andere. (Analogie: specialisatie van de menschen in de samenleving tot beroepen.) Literatuur: R. Hesse en F. Doflein, Tierbau und Tierleben I en II, 1910; J.E.W. Ihle en H.F. Nierstrasz, Leerboek der algemeene dierkunde, 1929; H.J. Jordan, Allgemeine vergleichende Physiologie, 1929. J.
Na de biologische beschrijving van de arbeidsverdeeling in de meercellige wezens, bepalen wij ons tot de arbeidsverdeeling in de maatschappij. De arbeidsverdeeling wil zeggen, dat de in een maatschappelijk geheel, een arbeidswereld, te verrichten arbeid gebeurt door samenwerking van talrijke personen, over wie de onderdeelen van den te verrichten arbeid worden verdeeld. Deze onderdeelen hebben een groote zelfstandigheid verkregen, zoodat de maatschappelijke arbeid in hooge mate gedifferentieerd wordt. Deze zelfstandigheid berust vooral op de scholing, die door de verrichting van een onderdeel gedurende langen | |||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||
tijd wordt verkregen, en op de eischen, aan het onderdeel zelf gesteld door dengene, die het plan voor het geheel leidt. De arbeidsverdeeling heeft aan de maatschappij veel goeds gebracht. Reeds in eenvoudige maatschappelijke toestanden van arbeid bestond er arbeidsverdeeling tusschen mannen (jacht, krijgsdienst, beraadslaging) en vrouwen (huiselijk werk, landbouw). De noodzaak van verdere verdeeling dreef tot afzonderlijke metaalbewerking en direkten landbouw. De tallooze voorwerpen, waardoor onze hedendaagsche wereld in haar behoeften voorziet, en de noodzaak om ze te rechtertijd gereed te hebben, leidt tot een steeds verder doorgevoerde arbeidsverdeeling. Daarbij treden nu groote bezwaren aan het licht. De geschoolde wordt zeer afhankelijk van zijn produkt; is daarnaar geen vraag, dan kan hij alleen bij den ongeschoolden arbeid terecht. Maar ook de ongeschoolde verricht geen arbeid als geheel, slechts doet hij mede aan een geheel; dit geheel kan echter nauwelijks door iemand volkomen beheerscht worden. Dientengevolge rijst de vraag, of de arbeidsverdeeling niet het groote gevaar dreigt te brengen van een mechaniseering, van een ongeestelijk arbeidsleven. Dat dit gevaar dreigt, valt niet te miskennen. Maar de bestrijding van dit euvel geeft aanleiding tot het aanraden van zeer verscheiden middelen. Daarbij spreekt ook mede de waardeering die men voor arbeid heeft, en de verwachting, die men heeft over de in den arbeid te vinden vreugde. Niet allen hebben de hoop, dat de beroepsarbeid voor den mensch zal kunnen leiden tot arbeidsvreugde. Een deel in allen arbeid zal zware inspanning blijven, zelfs al zou men in plaats van de arbeidsverdeeling met haar mechaniseering een meer geestelijke wijze van arbeid kunnen krijgen, bv. door een vorm van medezeggenschap. Arbeidsvreugde is een stemming, die niet alleen uit den beroepsarbeid gekweekt wordt, maar uit de geheele levenswijze van den mensch en zijn levensbeschouwing. Literatuur: E. Durkheim, La division du travail social2, 1901; W. Rathenau, Zur Mechanik des Geistes, 1913. G. | |||||||||||||||||
Archaïsch denkenVan de denkwijze der primitieven vindt men bij schizophrenen, kinderen, in den droom, bij kunstscheppingen en in het onbewuste van neurotici en normalen de belangrijkste kenmerken terug, waarom men dan van archaïsch denken spreekt. Vnl. de door Lévy-Bruhl in zijn werken (‘La mentalité primitive’, ‘Les fonctions mentales dans les sociétés inférieures’) naar voren gebrachte kenmerken: het niet gebonden zijn aan het vermijden van tegenspraak, het achter alle voorwerpen aannemen van door de zintuigen niet | |||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||
waarneembare krachten, ‘propriétés mystiques’, het op den voorgrond treden van collectieve voorstellingen, die door de ‘loi de participation’ worden beheerscht, werden algemeen, en het duidelijkst bij schizophrenen teruggevonden (Storch: ‘Das archaïsch-primitive Erleben im Denken der Schizophrenen’, 1922). Lévy-Bruhl definieert dit laatste aldus: ‘Dans les représentations collectives de la mentalité primitive, les objets, les êtres, les phénomènes peuvent être, d'une façon incompréhensible pour nous, à la fois eux-mêmes et autre chose qu'eux-mêmes’. Zoo beweren de Bororo (een Braziliaansche stam), dat zij papegaaien zijn. Dat wil niet zeggen, dat zij na hun dood papegaaien zullen worden, of het vroeger waren, het is ook geen vergelijkende wijze van spreken, maar zij meenen, dat zij inderdaad papegaaien zijn. Ditzelfde vinden wij in de waandenkbeelden der psychotici en bij het kind, dat bang is voor zijn broertje, dat zegt ‘ik ben een beer’, en dat dan werkelijk gelooft, terwijl zijn zintuigen hem toch tegelijk het tegendeel toonen. Kortweg kan men zeggen: voor hen allen kan naast A = A, tevens A = niet A waar zijn. Het niet scherp uiteenhouden van wat tot het Ik en niet tot het Ik behoort, staat hiermee in direct verband. Het uitvoerigst vindt men de analogie uitgewerkt in het werk van H. Werner ‘Einführung in die Entwicklungspsychologie’, 1926. Door hem en anderen wordt dan nog op de volgende gemeenschappelijke kenmerken gewezen: het minder onderscheiden zijn van waarneming en voorstelling, waardoor tevens affect en drift grooter invloed op de waarneming hebben. Dan: het concrete denken. Dit oriënteert zich vnl. op het zintuigelijk waargenomene, terwijl minder abstracte begrippen gevormd worden. Zoo wordt (in Nieuw Pommeren) iets dat rood is met een woord, dat bloed, zwart met een dat (zwarte) kraai beteekent, benoemd. Het begrip kleur is nog onvoldoende geabstraheerd. Vaak bestaan b.v. geen soortnamen, bv. geen woord voor ‘boom’, terwijl elke boom een aparte naam heeft. Soms worden dingen, die slechts oppervlakkige gelijkenis hebben, onder één woord of woordstam samengevat, bv. zon, maan, oor, kanoe, of worden allerlei lange dingen als neus, tong, e.a. in de taal aaneengesloten (ditzelfde vonden Gelb en Goldstein bij patiënten met een bepaalde hersenafwijking: die rangschikten uit een menigte voorwerpen allerlei bij elkaar, dat niet bij elkaar behoorde; een aschbak en een cigarettenkoker werden niet bij elkaar gelegd, maar de metalen aschbak bij andere metalen dingen, sthetoscoop, mes, enz., de houten sigarettenkoker bij houten dingen). De subsumtie onder een soortbegrip staat nog achter bij de transpositie, het overdragen van den naam op iets oppervlakkig gelijkends. (Stern sprak hier van ‘Pluralbegriffe’. In: Die Kindersprache, 1922). De theorie van Lévy-Bruhl omtrent 't principieel anders zijn van het praelogische denken (terecht heeft men opgemerkt, dat heterologisch nog beter Lévy-Bruhl's meening had | |||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||
gekenschetst), waarin hij schijnt te meenen, dat een geleidelijke overgang tusschen praelogisch en logisch denken niet zou voorkomen, en het door de meesten waargenomen voorkomen ervan bij kinderen zelfs in twijfel trekt, het bij den cultuurmensch vrijwel tot het religieus beleven beperkt, wordt veelal aangevallen. Zonder hierop in te gaan, kunnen wij in de misschien neutraalste terminologie constateeren, dat de door hem uit een schat van feiten geanalyseerde ‘structuur’ van het primitieve denken anders is, dan die van het zgn. logische denken, doch moeten wij er tevens op wijzen, dat deze andere denkstructuur zonder twijfel typisch optreedt in de hierboven genoemde gevallen, terwijl zij in hetzelfde individu náást het logische denken kan voorkomen. De ontwikkelingspsychologie heeft na te gaan in hoeverre het zgn. logische denken als een ontplooiing van het primitieve denken te zien is, over het onderscheid, dat dan dient gemaakt te worden tusschen het denken van schizophreen, primitief, droomer en kind, zie de betreffende artikels. Veelal maakt men dan nog een onderscheid tusschen een primitief denken s.s. waarin naar uitwendige, concrete kenmerken geclassificeerd wordt, en een magisch denken, waarin uitwendige gelijkenis als een magische identiteit gezien wordt, ev. met aanneming van een materieel gedachte, magische ‘kracht’ (psyche, mana, wakan, orenda, enz. genoemd). Beide stadia vinden wij ook in het archaïsche denken der psychotici gereactiveerd. Tot nu toe hadden wij het vnl. over den vórm van het archaïsch denken. Daarnaast is speciaal door nauwkeurige waarneming van psychotici (weer speciaal schizophrenen), duidelijk geworden, dat er ook in den inhoud van hun denken opvallende overeenkomst is (ook het onbewuste van neurotici en normalen heeft den zelfden inhoud). Hierop is gewezen door Freud (‘Totem und Tabu’, Weenen, 1914) en door verschillende leerlingen van Bleuler,spec.Jung (‘Wandlungen und Symbole der Libido’, 1912). Het was een verrassende waarneming, toen men zag, dat onontwikkelde schizophrenen in hun waan kosmogoniën en mythologiën schiepen, die een treffende overeenkomst boden met legenden van primitieven. Het is alsof deze voorstellingen latent in ieder mensch aanwezig zijn, men sprak foutievelijk wel van aangeboren voorstellingen. Jung sprak hier in tegenstelling met het bij ieder verschillende individueele onbewuste van het ‘collectieve onbewuste’ of ‘de collectieve psyche’. Ook residuen van het leven van onze dierlijke voorouders meende hij (evenals later Ferenczi in zijn ‘Versuch einer Genitaltheorie’, 1924) in de abnormale uitingen onzer psyche aan te treffen. Hij zag daarom in het collectieve onbewuste engrammen der phylogenese en stelde dit begrip gelijk aan Semon's begrip der phylogenetische Mneme (zie aldaar). A.J. Westerman Holstijn | |||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||
ArchaïsmeArchaïsmen zijn verouderde uitdrukkingen, waarvan men zich nog gaarne bedient om meer kleur aan zijn beschrijvingen te geven. Vooral schrijvers van historische romans en tooneelstukken zullen ze gebruiken om de sfeer van een bepaalde periode uit het verleden te accentueeren. Men denke aan Gerhart Hauptmann's ‘Florian Geyer’, ten onzent aan de werken van Adriaan van Oordt (‘Irmenlo’, ‘Warhold’, ‘Floris V’) en aan P.H. van Moerkerken's serie ‘De Gedachte der Tijden’). Niet altijd ontkomt men aan het gevaar ze door bestudeering van oude boeken gevonden te hebben en dus toch niet de levende taal weer te geven. Dit bezwaar geldt natuurlijk meer voor tooneelstukken dan romans. In kanselstijl hooren wij ook vaak archaïsmen gebruiken onder invloed van de oude Staten-vertaling, die lang heeft nagewerkt. Het gevaar voor gemaniereerdheid is hier niet denkbeeldig. P. | |||||||||||||||||
ArgumentOnder argument is te verstaan een element van een verzameling van onafhankelijke entiteiten, wanneer dit element door een willekeurig ander element der verzameling kan en mag worden vervangen. Deze verzameling heet een argumentenverzameling. Onder functiewaarde is te verstaan een entiteit, wier inhoud van de argumenten afhangt. Onder functievorm is te verstaan het proces, waardoor de argumenten in de functiewaarde overgaan. Onder functie is te verstaan de eenheid aller functiewaarden, wanneer de argumenten achtereenvolgens de elementen der betreffende verzamelingen doorloopen. Bij iedere functie behooren evenveel argumentenverzamelingen als het aantal argumenten, waarvan de functiewaarde afhangt, bedraagt. Neemt men uit ieder der argumentenverzamelingen één element, dan verkrijgt men een ‘stel’ argumentelementen.
Het argument kan, zooals in de functietheorie der wiskunde, een getal zijn. Dan is de argumentenverzameling een verzameling van getallen. Het kunnen alle getallen zijn, die de verzameling omvat, doch dit behoeft niet. Het kunnen de rationale getallen zijn, het kunnen de natuurlijke getallen zijn, of alle breuken tusschen 0 en ¼. Op oneindig vele wijzen kan dit varieeren. In de functietheorie der wiskunde pleegt men aldus de functie met één argument te schrijven: y = f (x),waarbij f het functieteeken is, x het argumentgetal (de onafhankelijk veranderlijke), en y de functiewaarde (de afhankelijk veranderlijke). Een eenvoudig voorbeeld van een functie is: y = 2x. | |||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||
Dat wil zeggen: de functiewaarde is het dubbele van het argumentgetal. De functie y = √25 - x2beteekent, dat de functiewaarde gelijk is aan den wortel uit 25 verminderd met het kwadraat van het argumentgetal. Bestaat in het eerste voorbeeld de argumentenverzameling uit de geheele getallen van - ∞ tot + ∞, dan doorloopt de functiewaarde de even getallen van hetzelfde gebied. Wordt in het tweede voorbeeld aan het argument de verzameling van alle getallen tusschen - 8 en + 8 toegewezen, dan doorloopt de functiewaarde de reëele getallen tusschen - 5 en + 5. Zooals in dit voorbeeld de argumentenverzameling uit elementen van dezelfde soort bestaat, is dit steeds het geval. Het argument kan zijn een Physisch verschijnsel. Maar dan moeten alle elementen der argumentenverzameling physische verschijnselen zijn. Dit is een gevolg daarvan, dat voor het element, dat de plaats van het argument inneemt, karakteristiek is, dat ieder element der argumentenverzameling het kan vervangen. Door verwisseling van het argumentelement zal in den regel de functiewaarde eveneens veranderen. In de twee genoemde mathematische voorbeelden verandert de functiewaarde met het argument. Het is uitzondering, dat bij elke verandering van het argument de functiewaarde constant blijft. De algemeene stelling geldt, dat de elementen der argumentenverzameling allen entiteiten van hetzelfde karakter zijn. Iedere functie bevat drie bestanddeelen:
Zijn a) en b) gegeven, dan is c) af te leiden en dus de functie in zijn geheel bekend. Zijn a) en c) gegeven, dan kan gepoogd worden b) op te sporen; in den regel zijn er dan meerdere passende functievormen, de functie is niet op eenduidige wijze bepaald. Door den functievorm en de functiewaardenverzameling zijn de argumentenverzamelingen bepaald. Argumentenverzameling en functiewaardenverzameling kunnen van plaats verwisselen. Is A een functie van B, dan is noodzakelijk B een functie van A. Wel verandert bij deze plaatsverwisseling de functievorm. Het kan uitermate moeilijk zijn om van een volledig gegeven functie den functievorm vast te stellen, zoo men argument en functiewaarde verwisselt. Het argument, op zich zelf beschouwd, ontleent zijn beteekenis aan de rol, die het in de functie speelt. Een functie zonder argumenten is een vorm zonder inhoud. Het argument zonder functie is een inhoud zonder vorm. Een argument is een argument voor een functievorm; een functievorm is een functievorm van een argument. Dit is de bedoeling | |||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||
der uitspraak, dat argument en functievorm in een onverbreekbare relatie tot elkaar staan, relatieve begrippen zijn. Voorbeelden uit verschillend gebied: 1) natuurkunde en scheikunde: De chemische eigenschappen van het atoom zijn een functie van de electrische lading van de kern van het atoom. De kernlading is het argument, de chemische eigenschappen zijn de functiewaarden. Taak der atoomtheorie en der chemie is het om de functievormen op te sporen. 2) logica: Ieder oordeel is uit eenige begrippen samengesteld. Het oordeel wordt een ander, zoodra de begrippen door andere begrippen worden vervangen. Twee oordeelen, die uit dezelfde begrippen bestaan, kunnen nog ver uiteenloopen. Dit komt omdat het oordeel, behalve door de begrippen, bepaald wordt door de wijze, waarop deze begrippen in het oordeel werden verbonden en samengesteld. Iets echter, dat afhangt van elementen (hier: begrippen), die door anderen van dezelfde soort kunnen worden vervangen èn de wijze van samenstelling dezer argumentelementen (den functievorm), is een functie. De verzameling van oordeelen is de functiewaardenverzameling, de verzamelingen van begrippen zijn de argumentenverzamelingen. Van het oordeel: ‘Ruimte en tijd zijn abstracties ten opzichte van den vierdimensionalen ervaringsvorm’, zijn ‘ruimte’, ‘tijd’, en ‘ervaringsvorm’ de drie argumenten. Deze drie argumenten zijn in het oordeel door middel van den vorm ‘abstractie’, die dus de functievorm is, vereenigd. De argumenten mag men door andere elementen der argumentenverzamelingen vervangen. De functiewaarde, dit is de bijzondere stelling, wordt dan een andere, zoo men althans de begrippen ‘ruimte’, ‘tijd’, ‘ervaringsvorm’, niet door synonieme woorden vervangt. De functiewaarde heeft alleen voor die stellen van argumenten reëele beteekenis, waarvoor het oordeel wáár is. Wat in iedere functie kan, kan ook in dit voorbeeld. Argumentelement en functiewaarde kunnen van plaats veranderen. Evenals het oordeel een functie van begrippen is, is het begrip een functie van oordeelen. 3) metaphysica: In die metaphysische systemen, volgens welke de wereld uit stof en geest bestaat, is iedere in de wereld existeerende entiteit een functie van stof en geest. De functie kan zeer verschillende functievormen hebben, en in bepaalde gevallen kan een der argumenten tot parameter worden. 4) algemeene kennistheorie: De ons bekende wereld is een functie der praetheoretische werkelijkheid. De praetheoretische werkelijkheid is de argumenten- | |||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||
verzameling, het apriori houdt de groep van functievormen in, ‘de ons bekende wereld’ is de functiewaardenverzameling. 5) bijzondere kennistheorie: In de Euclidische meetkunde zijn de theorema's functies der axioma's. Terwijl de theorema's de functiewaarden zijn, zijn de axioma's de argumenten. Zie: argumentatie, functie. E. | |||||||||||||||||
ArgumentatieDe accidenteele, fundeerende en functioneele argumentatie zijn uiteen te houden. A. Van accidenteele argumentatie spreken we, indien de argumentatie in dienst staat van op zichzelf staande stellingen. De argumentatie vervult een accidenteele rol, indien ze aan die stellingen, waarvoor men dit wenscht, tot steun strekt. Eerst is er de stelling, daarna worden argumenten gezocht, die haar geldigheid bewijzen. De accidenteele argumentatie vindt algemeene toepassing, zoodra het er op aan komt, anderen stellingen te doen aannemen (bv. uit didactisch oogpunt), of indien men voor zichzelf een bewijs voor overgenomen stellingen (overgenomen van iemand uit de omgeving, overgenomen volgens traditie) wenscht te kennen. Gunstig steekt de methode der accidenteele argumentatie af, vergeleken bij het zorgeloos aanvaarden van stellingen, vergeleken bij het onnadenkend bevestigen van hetgeen nooit werd bewezen. Ook is de nauwgezet toegepaste methode der accidenteele argumentatie te verkiezen boven de passieve overgave aan gevoelsuitspraken en wilsbeslissingen. Iedere stelling is een gedachte entiteit, en daarom kan ze door het argumenteerende denken in haar geldigheid worden bekrachtigd of ontzenuwd; niet door emoties en wilstendenties, die immers als zoodanig niet in een logische betrekking tot de geldigheid van oordeelen staan. Alkmeon (school van Pythagoras) zei: Over het onzichtbare en over het vergankelijke hebben slechts de Goden klaarheid, de menschen kunnen alleen argumenteeren. Wordt de accidenteele argumentatie negatief aangewend, dan spreekt men van sophismen, d.i. schijnargumentatie. Schijnargumentatie is derhalve de ontaarding der negatief gerichte accidenteele argumentatie. B. Fundeerende argumentatie is toegepast, indien een theorie niets bevat dan hetgeen uit de argumentatie blijkt. Vindt men in een theorie ongerechtvaardigde invallen, vermoedens, losse beweringen, zoo is dit het ondubbelzinnige teeken, dat bij den opbouw ervan de methode der fundeerende argumentatie niet voldoende werd gebruikt. Wat een theorie verheft boven de praetheoretische periode eener wetenschap, dat is haar fundeerende argumentatie. Acciden- | |||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||
teele argumentatie vormt de overgang van het praetheoretische naar de theorie. Bij de methode der accidenteele argumentatie blijven immers de stellingen los naast elkaar staan, terwijl voor een theorie op hooger plan samenhang kenmerkend is, die alleen door fundeerende argumentatie wordt gewaarborgd. Omdat de fundeerende argumentatie iedere stelling der theorie bewijst, verbindt ze tevens de stellingen onderling tot één geheel. Het is gemakkelijk te begrijpen, hoe de fundeerende argumentatie wordt gebruikt: er wordt nagegaan, welke argumenten vóór de verschillende theorieën over hetzelfde onderwerp zijn aan te voeren, en vervolgens omzichtig vastgesteld, welke theorie op de zwaarst wegende argumenten kan bogen. Deze draagt dan krachtens de fundeerende argumentatie onze instemming weg. Een theorie zonder haar fundeerende argumentatie is meer een raadsel dan een antwoord. Want de woorden, waarin ze zich uitdrukt, zijn veelduidig, en kunnen op verscheidene wijzen worden geïnterpreteerd. Pas door de fundeerende argumentatie, pas indien wij de argumenten der theorie meedenken, verkrijgen de woorden, die de resultaten vastleggen, hun eenduidigen zin. Ja, vat men de woorden der theorie als de kortste samenvatting der argumenten op, ja, dan heeft men aan woorden genoeg. Maar dan vormen woord en argument ook geen tegenstelling meer. De wetenschappelijke opbouw van een theorie en haar eigenlijke, blijvende, innerlijke waarde bereikt men langs den weg der fundeerende argumentatie. Wie dezen weg niet wil betreden, vertoeft aan den buitenkant. De toegang tot den dieperen inhoud eener theorie blijft voor hem afgesloten. De woorden zijn het veranderlijke eener theorie. Een en dezelfde theorie kan men op verschillende wijzen ‘onder woorden brengen’, maar haar argumenten zijn onveranderlijk, en het onvervreemdbaar eigendom dezer theorie. Er is meer te zeggen. Een theorie zonder fundeerende argumentatie is niet meer dan een schijntheorie, in het gunstigste geval een accidenteele theorie. En een theorie, waarin de methode der fundeerende argumentatie slechts ten deele werd toegepast, is geen volwaardige theorie. De argumenten vormen als het ware de kracht, die de theorie in het leven roept, het skelet, dat de theorie draagt. Zij zijn dus niet als de hulplijnen in het meetkundige bewijs, die aan de vergetelheid worden prijsgegeven en uitgeveegd, nadat de stelling is afgeleid. Wordt principiëel ernaar gestreefd, aan te toonen, dat de argumenten, die twee elkaar uitsluitende theorieën betreffende hetzelfde onderwerp fundeeren, even zwaar wegen, van gelijke kracht zouden zijn, dan is de methode der fundeerende argumentatie niet in opbouwenden, maar in sceptischen zin toegepast. C. Het beginsel der functioneele argumentatie brengt aan het | |||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||
licht, dat iedere natuurwetenschappelijke theorie een functie harer argumenten is. De geesteswetenschappen passen accidenteele en fundeerende argumentatie toe, de natuurwetenschappen bereiken in de mate, waarin ze voortschrijden, het standpunt der functioneele argumentatie. In een voldoende ontwikkelde natuurwetenschappelijke theorie speelt namelijk de argumentatie een nog gewichtiger rol dan accidenteele en fundeerende argumentatie onderstellen. Want argumentatie geeft méér dan fundeering en steun, ze behelst het wezen der theorie. Elke theorie bestaat ‘slechts’ uit haar argumenten, die het wezenlijke insluiten, en haar functievorm, die de argumenten samenvat. Zoo is bv. de Euclidische meetkunde een axiomatische functie. Haar axioma's zijn de argumenten, terwijl de wijze, waarop de verbinding tusschen de axioma's in het verband der theorema's tot stand komt, door de functies wordt geregeld. De beteekenis van het argument in de functioneele argumentatie gaat ver uit boven een accidenteele rol, gaat eveneens ver uit boven een fundeerenden zin: het argument is hier een argumentelement der theoriefunctie. De stellingen der theorie maken deel uit der functiewaardenverzameling. Aan de functioneele argumentatie is het toe te schrijven, dat iedere gevorderde natuurwetenschappelijke theorie systeem is. Daarn ee is om te beginnen gezegd, dat een theorie niet een chaotische collectie van stellingen is. Want systeem beteekent gelede eenheid. Deze gelede eenheid wordt door de functioneele argumentatie in het leven geroepen, omdat iedere functiewaardenverzameling de omvattende eenheid harer geledingen is. Daarmee is vervolgens gezegd, dat een theorie geen sectarisch samen-zijn van deelen kan zijn, geen som van woorden, geen additie van begrippen, geen gebrokenheid, maar de verbinding, de harmonie, het geheel van hetgeen samen-hoort. Want systeem beteekent verband. De functioneele argumentatie schept dit verband, omdat iedere functiewaardenverzameling een verband van bij elkaar behoorende elementen is. Evenzeer volgt eruit, dat de argumentatie niet scheidbaar is van de theorie. Want ‘systeem’ beteekent ‘samenstaan’ van argumenten en stellingen. Krachtens de functioneele argumentatie gaat de theorie geheel op in (door de theoriefunctie) ‘gevormde’ argumenten. Verder ligt erin opgesloten, dat een theorie niet uit abstracties is samengesteld. Want systeem is, evenals het adaequate, de verbinding van het concrete met het abstracte. Omdat een functie bv. in zijn vorm het abstracte, in zijn elementen het concrete, met elkaar vereenigt, is ook het adaequate der theorie een gevolg der functioneele argumentatie. Ook ligt erin opgesloten, dat een theorie niet fragmentarisch, | |||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||
niet aphoristisch kan zijn. Want wat is minder fragmentarisch en minder aphoristisch dan systeem? Ten slotte beteekent het, dat een theorie consequent is, dat ze lijn en vastheid en beginsel aan subject en object geeft: omdat dit kenmerken van systeem zijn. Al deze eigenschappen erlangt de theorie door de functioneele argumentatie. Om kort te gaan, de functioneele argumentatie maakt een theorie tot een functie harer argumenten. Evenals iedere functie is ook de theoriefunctie niet de vorm eener enkele verhouding, doch de synthese van een groot (resp. oneindig) aantal van wisselende verhoudingen. Staat men tegenover een groot aantal verschijnselen, dan verkrijgt men de theorie, die deze verschijnselen begrijpelijk maakt, door de functie te zoeken, die de verschijnselen tot hun argumenten terugbrengt. Functioneele argumentatie is dus niets anders dan een ander woord voor de natuurwetenschappelijke theorie in haar hoogste gedaante. De methode der accidenteele argumentatie laat veel ruimte voor willekeur open. De woorden van een geïsoleerde stelling bieden vele interpretatiemogelijkheden, die alleen door argumentatie worden verminderd. Naarmate de argumentatie vollediger wordt, wordt de speelruimte der interpretatie kleiner. En op het oogenblik, waarop de argumentatie volledig is, is de stelling eenduidig geworden. Maar als dat zoo is, is het slechts schijn, indien men meent, dat door de argumentatie de stelling zonder meer in haar geldigheid wordt bewezen. De argumentatie toont niet zonder meer de geldigheid der stelling aan, doch bepaalt den zin van den inhoud der stelling. Vóórdat de argumentatie bekend was, kon men onmogelijk weten, welke beteekenis de stelling heeft. Al naargelang een andere argumentatie voor ‘dezelfde’ stelling wordt gegeven, wordt de wetenschappelijke inhoud der stelling een radicaal andere. De beteekenis en inhoud der stelling, dat door een punt buiten een lijn slechts één lijn kan worden getrokken, die daarmee evenwijdig loopt, is telkens een andere, naarmate ik deze tracht te bewijzen met behulp van argumenten, die ontleend zijn aan de Grieksche meetkunde, of door physische metingen, of door psychologische proefnemingen. Zelfs behoort in deze drie gevallen de stelling tot drie verschillende wetenschappen, zelfs is in het eene geval de stelling fout, in het andere geval waar: zoo enorm is de invloed, die de argumentatie op den inhoud van een stelling uitoefent. Eerst de argumentatie, niet de min of meer toevallige woorden der geformuleerde stelling, stelt den inhoud der stelling vast. In het eerste geval geldt de stelling apodictisch, en behoort tot de wiskunde; in het tweede geval is de stelling fout, en zou, ware ze acceptabel geweest, aan de natuurkunde toekomen; in het derde geval (Rubin) geldt de stelling assertorisch en maakt deel uit van de uitkomsten van het psychologisch onderzoek. | |||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||
Deze groote, deze te groote mate van willekeur - hierdoor werd het mogelijk, dat de accidenteele argumentatie in negatief gebruik tot schijnargumentatie ontaardt, zooals in de geschiedenis der wijsbegeerte in de Grieksche sophistiek tot uitdrukking kwam wordt door de fundeerende argumentatie voor een goed deel weggenomen. De fundeerende argumentatie heeft ingezien, dat accidenteele toepassing van argumenten ons niet brengt, waar we willen zijn. De fundeerende argumentatie richt zich daarom niet op de afzonderlijke stelling, doch op de theorie. Ze weet, dat de samenhang van een theorie een belangrijk bestanddeel der theorie is, en ze komt daaraan tegemoet, door in haar argumentatie ook den samenhang tot stand te brengen. Ze brengt de fundeering der geheele theorie, niet van een of eenige harer elementen. Maar daarbij herhaalt zich voor de natuurwetenschappen op hooger plan, wat voor de accidenteele argumentatie als uiteindelijke, definitieve methode funest werd. Immers, ook de woorden van een theorie-zonder-argumentatie hebben meer dan één beteekenis, ook van een theorie geldt, dat ze pas door de argumentatie een eenduidigen zin krijgt. Waarom ook hier, zij het misschien in mindere mate, willekeur heerscht. De theorie-zonder-argumentatie wordt door het zoeken naar de argumenten niet zonder meer gefundeerd, maar pas in haar beteekenis eenduidig bepaald. Bij iedere theorie-zonder-argumentatie laat zich meer dan één argumentatie vinden: telkens wordt dan echter de inhoud der theorie een andere. Vandaar, dat het in de geschiedenis der wijsbegeerte aan de Grieksche scepsis mogelijk was te verdedigen, dat voor de elkaar uitsluitende theorieën betreffende hetzelfde onderwerp argumenten van gelijke kracht zijn aan te voeren. Met de functioneele argumentatie komt aan de veelvuldigheid een einde: functioneele argumentatie kent geen theorie-zonder-argumentatie. De functioneele argumentatie leert, dat een theorie-zonder-argumentatie een abstractie is, dat de natuurwetenschappelijke theorie in haar hoogste gestalte géén separatie van argumenten en stellingen duldt noch de mogelijkheid voor zulk een scheiding open laat. Argument en theorie zijn onafscheidelijk met elkaar verbonden, want ze zijn relatieve zelfstandigheden: evenals bij iedere functie (zie aldaar) argument en functiewaarde relatieve zelfstandigheden zijn. Het gaat niet aan een theorie eerst van haar argumentatie te berooven, en dan daarna er een passende bij te zoeken, of bij te fabriceeren. Argumentatie en theorie vormen een onverbrekelijke eenheid. Iedere argumentatie is argumentatie voor een theorie, iedere theorie is theorie van een argumentatie. De fundeerende - en ook de accidenteele - argumentatie is methode, de functioneele argumentatie is niet alleen methode, maar methode èn theorie. De stellingen der theorie vormen immers de functiewaardenverzameling. | |||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||
Het standpunt der functioneele argumentatie vindt toepassing en bevestiging in het inzicht, dat het afgezonderde oordeel niet bestaat. Tracht eenig oordeel afgezonderd te denken. Abstraheer van alles, wat niet dit ééne oordeel is. Snijdt de banden, die dit oordeel aan de overige begrippen, ideëen, stellingen, theorieën, wetenschappen, systemen, bindt, stuk voor stuk door, zóó, dat ge zekerheid hebt niets dan dit ééne oordeel te denken. Dit eene oordeel, losgemaakt van al het overige. Het doorsnijden der banden is een vrij langdurige arbeid. Want het blijkt, dat het oordeel door meer banden aan de wereld van het denken is gebonden, dan aanvankelijk werd vermoed. Doch houdt niet op om de relaties door te knippen, totdat iedere verbinding haar beurt heeft gehad, en werd losgehaakt. Het oordeel mist nu ieder contact met haar ‘buitenwereld’. Ziet nu wat ge van het oordeel hebt overgehouden: een zinledig niets. Gedurende het doorknippen schrompelde het ineen; toen alles was doorgesneden, ging het dood. Het is met het afgezonderde oordeel als met het afgezonderde ding, dat men zijn ruimtelijke en tijdelijke betrekkingen tracht te ontnemen. Poog eens de ruimte, die het ding aan alle zijden omgeeft, weg te schuiven, en den tijd, temidden waarvan het bestaat, weg te werken: met ruimte en tijd is het ding zelf verdwenen. Het ding is ruimtelijk en tijdelijk, dus vierdimensionaal, bepaald, of het is niet. Het heeft geen existentie, wanneer het door afsnijding zijner ruimtelijke en tijdelijke betrekkingen het contact met de overige physische wereld moest verliezen. Zoo is het oordeel bepaald door de banden, die het aan de theorie, waarvan het een element is, binden, of het is niet. Een oordeel, dat niet theoretisch bestaat, kan niet bestaan. Het afgezonderde oordeel heeft minder zin dan de afgezonderde hiëroglief. Want van de afgezonderde hiëroglief weten we, dat ze deel van een bepaalde Egyptische schrijfwijze uitmaakt, weshalve ze ook in haar afzondering niet zonder eenige beteekenis is. De beteekenis van de afgezonderde hiëroglief is weliswaar gering, de beteekenis is niet grooter dan voor zoover volgt uit het feit, dat ze in een geheel - hier een schrijftaal - een plaats vervult en er banden mee onderhoudt. Aan het afgezonderde oordeel, dat hoegenaamd geen betrekkingen onderhoudt, en waarvan men niet weet, in welke theorie het thuis hoort, is hoegenaamd geen zin toe te kennen. Evenmin als aan de losgemaakte hiëroglief, indien men niet weet tot welke taal ze behoort, ja, of ze wel lid van eenige taal is. Nooit heeft een mensch een geïsoleerd, een losgemaakt oordeel gedacht. En meent hij, dat hij wel zoo'n oordeel denkt, dan vergist hij zich. Hij ziet over het hoofd, dat op den achtergrond van zijn denken een theorie leeft, waarvan het betreffende oordeel een element is; of hij onderstelt deze theorie stilzwijgend, bv. | |||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||
doordat de theorie uit stellingen bestaat, wier waarheid voor hem in dier mate vanzelfsprekend is, dat hij deze naar buiten als absolute werkelijkheden heeft geprojecteerd en ze deswege niet als theorie vermag te erkennen. Een oordeel ontleent zijn beteekenis daaraan, dat het een element van een functiewaardenverzameling is. En naarmate men meer van de geheele functiewaardenverzameling meedenkt, verkrijgt het oordeel dieper en breeder beteekenis. Zijn volledige beteekenis bereikt het pas, indien men de geheele functiewaardenverzameling meedenkt. Dit is trouwens niet een verschijnsel, dat alleen voor de theoriefunctie zou zijn op te merken. Voor getalfuncties geldt dit evenzeer. Het afgezonderde getal ontleent zijn beteekenis aan de functiewaardenverzameling, waarvan het een element is. In de elementaire getallentheorie is de reeks der natuurlijke getallen deze functiewaardenverzameling. Absolute grootte komt niet aan het getal toe, absolute zin komt niet aan het oordeel toe, absolute beteekenis komt aan geen enkele, eindige entiteit toe. Wat een entiteit beteekent, hangt af van de functiewaardenverzameling, waarvan ze een element is. Bepaalde entiteiten kunnen gepraedisponeerd zijn, om als element van sommige soorten van functies op te treden, en niet als element van functies van sommige andere groepen. Het enkele oordeel is als het enkele filmplaatje. Het kan in verschillende filmen worden ingepast. De beteekenis van het plaatje is niet te bepalen zonder het verband te kennen, waarin het voorkomt. Het enkele oordeel is als een lichtflits, die te weinig en te zwak licht verspreidde om daarbij goed waar te nemen, wat er gebeurde. Daarom kan het enkele oordeel van heuristische waarde zijn, doch kennis van hetgeen gebeurt, verschaft alleen de lichtbron: de theorie. Voor de didactiek volgt hieruit, dat het onmogelijk is, iemand door een enkel oordeel nieuwe kennis bij te brengen, zoo niet het vereischte apperceptiemateriaal (zie apperceptie) bij den leerling aanwezig is. Voor het systeem der wijsbegeerte volgt hieruit o.a., dat hij, die de geldigheid van één oordeel erkent, daarmede noodzakelijk de geldigheid van een systeem van oordeelen erkent. Niet is hieruit af te leiden, dat iemand, die een wijsgeerig oordeel uitspreekt, deswege aanhanger van een wijsgeerig systeem is. Een wijsgeerig oordeel onderstelt een wijsgeerig systeem, omdat anders aan het oordeel geen beteekenis toekomt. Maar het wijsgeerig oordeel onderstelt niet, dat men tegenover dit wijsgeerige systeem in vergelijking met de overige wijsgeerige systemen in bevestigenden, wijzigenden, in eclectischen, of in ontkennenden zin heeft stelling genomen. E. | |||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||
AsceseAscese, eigenlijk oefening (grieksch askesis). De achtergrond der ascese vormt gewoonlijk de overtuiging, dat de mensch in een wereld leeft, die niet geheel of geheel niet de ware werkelijkheid kan heeten. Zich van deze onwerkelijke wereld te onthouden, voert tot de werkelijke wereld nader. Deze werkelijke wordt dan dikwijls als onvergankelijke wereld opgevat. De onthouding, die soms zeer harde vormen aannemen kan, tot ontaarding toe (dooding des vleesches), heeft in alle godsdiensten eenige beteekenis, in sommige een zeer groote. Maar in vele godsdiensten wijst men in meerderheid de ascese af, zij het op verschillenden grond. Lijden kan niet verlossen van lijden, oordeelt de Boeddhist. Ascese wil in de plaats treden van goddelijke genade, oordeelt het oudere christendom. In gematigder vorm vindt ascese plaats in alle leven, waarin de eene aandrift ontwikkeld wordt ten koste van de andere. Zulke tucht is echter een groote matiging van het volle begrip der ascese. Volgens velen is de ascese ook een persoonlijk geneesmiddel in moeilijkheden van verschillenden aard, bv. van sexueelen aard. Literatuur: C. Schjelderup, Die Askese, 1928. G. | |||||||||||||||||
AseitasAseitas. lat. van: a se, tegenover ab alio, waarmee men wil zeggen dat bij al het betrekkelijke, dat van iets anders afhangt, moet gedacht worden het niet-betrekkelijke, het op zich zelf zijnde, dat niet van iets anders afhangt. Of deze begripsbepaling op een werkelijkheid kan en moet worden toegepast, is dikwijls betwijfeld. Maar anderen, hoewel de bezwaren gevoelende, handhaven toch steeds de noodzaak van een aseiteit. De term zelf is afkomstig uit de middeleeuwsche scholastiek, en wordt ook gebruikt door moderne denkers als Schopenhauer (Aseität des Willens) en von Hartmann. G. | |||||||||||||||||
AssertorischEen oordeel heet assertorisch, indien het deel heeft aan dien vorm van ‘zijn’, die door de theorie, waarvan het betreffende oordeel een element is, bepaald wordt of medebepaald. Ten aanzien van een geïsoleerd oordeel, dat men tracht te beschouwen los van den bodem, waarop het ontstond, of los van het milieu, waarin het beteekenis heeft, heeft dus het praedicaat van het al-of niet-assertorisch zijn geen zin. Gebruikt men toch deze qualificatie voor eenig afzonderlijk oordeel, dan is de theorie, ten opzichte waarvan het praedicaat ‘assertorisch’ geldt, stilzwijgend ondersteld. Een niet-assertorisch oordeel kan contingent of apodictisch zijn. Zie ook: modaliteit. E. | |||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||
AssimilatieHet levend organisme maakt stof, ‘zichzelf gelijk’. Bij de plant verstaat men onder assimilatie het vermogen om uit het koolzuur der lucht onder den invloed van het zonlicht suikers en daaruit alle andere stoffen te maken, die de plant voor haar leven noodig heeft. In laatste instantie ontstaat hierdoor eiwit, dat is de stof, waaruit de levende deelen van het plantenlichaam bestaan. Vandaar het woord assimilatie. Het proces der assimilatie berust op katalyse, waarbij als katalysator een magnesiumhoudend pigment, het chlorophyll optreedt, hetwelk verwant is aan de kleurstofgroep uit de haemoglobine van ons bloed, de haemine. Dergelijke metaalhoudende organische groepen hebben het vermogen om zuurstof tijdelijk te binden aan het metaalatoom, dat zij bevatten. Door het chlorophyll wordt de koolstof losgescheurd uit zijn verbinding met de zuurstof, en met debes tanddeelen van het water tot suikers opgebouwd. Hiervoor is arbeidsvermogen van de zonnewarmte noodig, want koolstof en zuurstof zijn in het koolzuur vast met elkander verbonden. Ze te scheiden kost arbeidsvermogen, evenals het scheiden van een zwaar voorwerp van de aardoppervlakte, dus het optillen van een gewicht. Gewicht en aardoppervlakte trekken elkaar aan evenals koolstof en zuurstof. Als men het gewicht opgetild heeft, bv. bij het opwinden van een klok, bezit dit in de hoogte die het bereikt heeft ‘arbeidsvermogen van plaats’, gelijk aan het ‘arbeidsvermogen van beweging’, dat is noodig geweest om de klok op te winden. Wanneer gewicht en aardoppervlakte zich wederom vereenigen wordt de klok gedreven, omdat bij den val van het gewicht uit het arbeidsvermogen van plaats arbeidsvermogen van beweging ontstaat. Door de verbinding met de zuurstof van den dampkring of verbranding van de vrij gemaakte koolstof ontstaat op dezelfde wijze het arbeidsvermogen voor de levensverschijnselen van de plant, die dus indirect leeft door het arbeidsvermogen van de zon. Het dier neemt de stoffen van de plant over. Bij het dier beteekent assimilatie dus iets anders dan bij de plant: nl. uit stoffen die het gegeten heeft, langs chemischen weg die stoffen te vormen, die een normaal bestanddeel zijn van zijn lichaam. Het eiwit van het voedsel wordt eerst in al zijn bestanddeelen ontleed. Deze worden door den bloedstroom aan de werkende cellen aangeboden, die ze opnemen en daaruit het eiwit opbouwen, waaruit ze zelf bestaan. J. | |||||||||||||||||
AssociatieDe zgn. associatietheorie is de eenvoudigste en tegelijk de oudste onder de wetenschappelijke psychologische theorieën. Zij denkt zich het psychische in tallooze elementen gesplitst, die successief als een keten door het bewustzijn trekken. Van deze elementen is op een bepaald tijdstip slechts een zeer klein aantal bewust, de overigen verkeeren in ‘onbewusten’ toestand, doch kun- | |||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||
nen tot bewustheid gewekt worden. Dit geschiedt door associatie. Tusschen de elementen worden buitenbewuste verbindingen aangenomen, die de associatie mogelijk maken. Deze verbindingen zijn van tweeërlei aard: 1) oorspronkelijke, bij alle menschen gelijke (associaties naar gelijkenis of objectieven samenhang), 2) verworven, afhankelijk van het voorafgaande persoonlijke beleven (associaties naar ervaring, naar contiguiteit als gevolg van het te zamen voorgekomen zijn in een bewustzijn). Een associatie naar gelijkenis is aanwezig wanneer bv. bij de waarneming van een kleur aan andere kleuren gedacht wordt, een ervaringsassociatie, wanneer de waarneming van een landschap de herinnering aan een gebeurtenis oproept met alle daarbij behoorende gevoelens, die eventueel jaren geleden in een dergelijk landschap beleefd werd. De samenhang door objectieve gelijkenis of subjectieve toevallige ervaring is bij het optreden der nieuwe voorstelling lang niet altijd bewust. In het verloop der voorstellingen bestaan op elk oogenblik tallooze mogelijkheden eener zuiver associatieve voortzetting van het voorstellingsverloop, die het bereiken van elk denkdoel zouden kunnen verijdelen. Er heeft telkens een bepaalde ‘keuze’ plaats, die mechanisch (associatief) niet te verklaren is, doch op de werkzaamheid van ‘richtende Agenzien’ (Driesch) wijst, als doelvoorstellingen en determineerende tendenzen. Niet iedere psychische verbinding is associatief; onder de leiding van een doelbewustzijn wordt de richting der associatie gemodificeerd, in het denken en de productieve phantasie ontstaan niet associatief-gevormde, hoewel uit associatiemateriaal opgebouwde verbindingen. Volgens Driesch e.a. komt echte ‘re’ productie in het psychische leven niet voor, wel bestaat productie op grond van een materiaal, dat alle mogelijke nieuwe combinaties van elementen kan aangaan. Literatuur: H. Driesch, Grundprobleme der Psychologie2, 1929; H. Ebbinghaus, Grundzüge der Psychologie, 1913; F. Jodl, Lehrbuch der Psychologie6, 1924; J. Lindworsky S.J., Experimentelle Psychologie3, 1923. H.G. v.d. Waals Het begrip associatie heeft voor de ‘verklarende’ psychologie der dieren een groote beteekenis gehad. Men meende hierin een materialistische verklaring van het leerproces te vinden. (Zie: psychologie der dieren en aldaar de literatuur.) J. | |||||||||||||||||
AtaraxieAtaraxie, gr.: ongeschoktheid. Deze term wordt thans in meer algemeenen zin gebruikt, om een ongestoorde gemoedsrust aan te geven. In het oude Griekenland werd hij gebruikt in verband met het gevaar, om door de onzekerheid van het menschelijk weten in de war gebracht en angstig gemaakt te worden. De skeptische denkers zeiden nu, dat men inderdaad niets weten kon, | |||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||
maar dat het klare besef daarvan niet angstig maakte, doch juist ongeschokt, omdat men zich geheel met praktische waarschijnlijkheid tevreden stelde, en aan niets zich volkomen hechtte. Het behoeft nauwelijks vermelding, dat dit nooit geheel juist kan wezen. Wel is deze houding van terughoudendheid een goed middel tegen voorbarigheid en lichtgeloovigheid en de daardoor veroorzaakte angsten en verwarringen. G. | |||||||||||||||||
AtheïsmeVan het gr. atheos, god-ontkennend. Het atheïsme is een verzamelnaam voor tal van feiten, die zich voordoen, overal waar godsdienst beleden wordt. Men vindt het al in het oude Griekenland, in Indië, evengoed als in den nieuweren tijd. Het is echter zeer verschillend, wat men onder atheïsme verstaat. Velen zijn van atheïsme beschuldigd, o.a. de oude christenen, omdat zij zich tegen een bestaanden godsdienst keerden. De verwarring wordt echter volkomen, als men ook menschen, die nog niet tot geloof in God zijn gekomen, atheïsten gaat noemen. Het is raadzaam, uit te gaan van een bestaanden godsdienst. In den cultuurkring, waarin zulk een godsdienst gangbaar is, zijn bijna altijd menschen, die de geldigheid van het gangbare betwisten. Zij worden door de belijders dikwijls atheïst genoemd. Wanneer dan bovendien de belijders de macht hebben of beïnvloeden kunnen in den staat, neemt ook deze soms in de wetgeving dit begrip van atheïsme over en stelt het atheïsme strafbaar. In den nieuweren tijd komt naast den bepaalden godsdienst het begrip op van godsdienst, dat als het algemeene vergeleken wordt met bepaalde, positieve godsdiensten. Dit algemeene wordt, al is het niet noodzakelijk, soms zelfs tot een godsdienst, die dan redelijke godsdienst heet, voor de rede aannemelijk en overeenstemmend met het ware van de openbaringsgodsdiensten. Wanneer dan op grond van redelijke betoogen menschen zich verzetten tegen zulk een redelijken godsdienst, worden zij ook atheïsten genoemd en noemen zich zelf ook aldus. Al heeft ook dit atheïsme voorloopers in de oudheid (Theodorus Cyrenaicus) toch is het vooral een voortbrengsel van de 18e eeuw. Het zet zich voort tot op den huidigen dag. De voortgang van dit atheïsme valt samen met de ontwikkeling der natuurwetenschappelijke wereldleer. Deze wereldleer trachtte de gebeurtenissen te verklaren met behulp van de wet van oorzaak en gevolg en kon geen begrip van een godheid in de wetenschap gebruiken. Op deze zienswijze berusten de bekende uitdrukkingen van de Fransche geleerden, dat zij die hypothese niet noodig hadden, of dat zij nergens de Godheid hadden waargenomen. Wie dit zegt, is in den strikten zin nog geen atheïst. Daarom heeft een Duitsch geleerde, Otto Meissner, voorgesteld, in dit geval te spreken van paratheïsme, dus van een houding, waarbij men over de | |||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||
Godheid geen uitspraak doet. Toch heeft deze houding dikwijls geleid tot echt atheïsme, dat is tot het ontkennen van de rechtmatigheid van het vereeren der Godheid door de godsdienstigen. De atheïsten beriepen zich dan op de natuurwetenschappelijke wereldleer. Soms voegde men daaraan toe enkele bezwaren, die aan den loop der wereld ontleend waren, aan lijden, onrechtvaardigheid en ondoelmatigheid der gebeurtenissen. Al deze motieven werken ook heden door, soms tezamen, soms meer afzonderlijk. Zoo kan men slechts den term atheïsme zien als een verzamelnaam. Het bestaan van dit atheïsme toont, dat de bestaande godsdiensten vatbaar zijn voor bezwaren, die verschillend geformuleerd worden al naar het objekt, dat men bestrijdt. Men denke bv. aan Nietzsche, die zich gaarne atheïst noemt, en toch voortdurend blijk geeft, dat godsdienstige motieven bij hem aanwezig zijn. Een weerlegging van het atheïsme kan dan ook niet gegeven worden. De eene godsdienst wordt meer door het eene, de andere door een ander bezwaar van atheïstischen aard gedrukt. Het atheïsme, waarom Anaxagoras werd veroordeeld, komt aan de hedendaagsche godsdienstigen zeker niet voor atheïsme te zijn. De Godsvereering is geen vaste levensvorm, maar komt telkens weer uit het leven der volken op, evenals ook de bestrijding daarvan; het spreekt van zelf, dat de atheïsten zelf meenen, de rechtmatigheid van elken godsdienst te bestrijden. Zij verklaren hem dan als geestesafdwaling, als voorwetenschappelijke vorm van het denken, of als vóór-communistische vorm van levensopvatting. Literatuur: F. Mauthner, Geschichte des Atheismus im Abendlande, 2 Bde, 1918, 1920. Herdrukt 1922-23, Der Atheismus und seine Geschichte im Abendlande. G. | |||||||||||||||||
AtoomtheorieSedert de menschelijke geest zich bezig gehouden heeft met bespiegelingen over de stof, hebben twee opvattingen tegenover elkaar gestaan: 1e. die van de stof als continuum, waarbij men aanneemt, dat de stof oneindig deelbaar is en tot in zijn kleinste deelen dezelfde eigenschappen bezit als die, welke wij macroscopisch ervaren (Aristoteles); 2e. de atomistische opvatting, waarbij men uitgaat van de veronderstelling, dat men bij een voortgezette deeling der stof ten slotte stuit op ondeelbare individuën: ‘atomen’, die door enkele (naar gehoopt werd ‘eenvoudige’) eigenschappen alle eigenschappen der macroscopisch waarneembare stof zouden bepalen (Democritus). Voor den natuurwetenschappelijk geschoolden geest heeft de | |||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||
tweede opvatting reeds a priori veel vóór boven de eerste; immers deze beteekent feitelijk, dat men reeds van te voren er van afziet een mechanisme aan te nemen, dat ons de eigenschappen van de stof zou ‘verklaren’. Het behoeft dus wel niet te verwonderen, dat met de opleving der natuurwetenschappen in de 17de eeuw ook het atomisme weer nieuwe voorstanders vond (Boyle). Groote, materiëele triomfen beleefde de atoomtheorie in de 19de eeuw met de ontwikkeling van de chemie. Het bleek nl. van den aanvang af, dat de atoomtheorie een eenvoudig schema van de scheikundige processen gaf, dat den chemicus in staat stelde ook het schijnbaar ingewikkelde proces te overzien en zijn afloop te voorspellen. Volgens de ‘klassieke’ scheikunde bestaan er een beperkt aantal grondstoffen of elementen. Deze elementen zijn onvernietigbaar en onveranderbaar; er zijn er tegenwoordig een 90-tal bekend. De kleinste deelen, waartoe men de elementen met chemische of andere middelen kan reduceeren, zijn de atomen. De atomen van hetzelfde element zijn alle onder elkaar gelijk, ook wat hun grootte en gewicht betreft. Het lichtste atoom is dat van waterstof, het zwaarste is dat van uraan. Het is gebruik de gewichten van de atomen in veelvouden van een bepaalde eenheid uit te drukken. Hiervoor gebruikt men om practische redenen het 16de deel van het atoomgewicht van zuurstof; het atoomgewicht van waterstof is iets meer dan 1. Atomen van hetzelfde of van verschillende elementen verbinden zich tot moleculen. Moleculen zijn de kleinste deelen, waartoe men een chemische stof met mechanische middelen kan reduceeren. Alle moleculen van dezelfde chemisch zuivere stof zijn onder elkaar gelijk. Zoo is bv. koolzuurgas een chemische verbinding van de elementen koolstof en zuurstof. Een molecuul koolzuur bestaat uit één atoom koolstof en twee atomen zuurstof. Ondanks de onbetwistbare voordeelen, die de atoomtheorie als werkhypothese voor de chemie had, werd zij daardoor nog niet opgevat als een physische realiteit. Nog bij den overgang naar de 20ste eeuw werd door niemand minder dan Wilhelm Ostwald de physische realiteit van de atomen ontkend. De ontwikkeling van de natuurkunde in de 20ste eeuw evenwel bracht een volledige overwinning van de atoomtheorie met zich mee. Door de ontdekking van geheel nieuwe natuurprocessen (de radioactiviteit) en de verfijning van de experimenteele hulpmiddelen is het in bepaalde gevallen mogelijk geworden het gebeuren van één enkel atoom voor ons waarneembaar te maken. Tevens werd veel bekend omtrent de structuur van het atoom en de wetten, die de atomaire processen beheerschen. Volgens de tegenwoordige opvattingen bestaan de atomen uit electrisch positief en negatief geladen deeltjes en wel: 1e. een kern, die positief geladen is en bijna de geheele massa van het atoom vertegenwoordigt, en | |||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||
2e de daaromheen zich bewegende negatief geladen deeltjes of electronen. De electronen (van alle atomen) hebben alle dezelfde lading en dezelfde massa. Deze massa is uiterst gering (1/1800 van de massa van het lichtste atoom: waterstof). De positieve lading van de kern is gelijk aan de som van de negatieve ladingen der daarbij behoorende electronen, zoodat een normaal atoom naar buiten op eenigen afstand als electrisch neutraal reageert. Het normale waterstofatoom bestaat uit een kern met één electron. De positieve lading van de waterstofkern, die even groot is als de negatieve lading van het electron, wordt als zijnde de kleinste positieve lading, die in de natuur voorkomt, als eenheid van positieve lading genomen. Alle andere atoomkernen hebben geheele veelvouden van deze lading. Men noemt het getal, dat aangeeft, hoe groot de lading van de kern is, het atoomnummer. Voor waterstof is het atoomnummer dus 1, voor helium 2, voor koper bv. 29, voor goud 79; het grootste atoomnummer heeft uraan (92). Opgemerkt zij nog, dat de kern ongeveer 100.000 maal zoo kleine afmetingen heeft als het atoom. De afmetingen van het atoom worden bepaald door de ‘banen’ van zijn buitenste electronen. De chemische en in hoofdzaak ook de physische eigenschappen van het atoom worden bepaald door zijn atoomnummer. Het is het program van de tegenwoordige atoomtheorie alle deze eigenschappen alleen uit het atoomnummer te berekenen. De principiëele grondslagen daartoe zijn reeds gelegd, de moeilijkheden, die nog niet opgelost zijn, zijn hoofdzakelijk van wiskundigen aard. Van de atoomkernen is nog het minste bekend. Zeker is, dat de kernen der zwaardere elementen ook nog electronen bevatten. Het atoomnummer geeft dus het ladingsoverschot van de positieve op de negatieve lading van de kern aan. Algemeen wordt tegenwoordig aangenomen, dat zooals het electron de eenheid van negatieve electriciteit voorstelt, de waterstofkern de eenheid van positieve electriciteit zou zijn. Men noemt derhalve de waterstofkern ook wel proton. De kernen der andere atomen zouden dus weer op hun beurt bestaan uit protonen en electronen, zoodat deze de elementaire bouwsteenen der stof zouden zijn. Tegen de laatste hypothese pleit geen enkel physisch verschijnsel, terwijl zij integendeel van allerlei verschijnselen rekenschap geeft en geheel in de lijn ligt van de tegenwoordige ontwikkeling der atoomtheorie. Literatuur: H.A. Kramers en Helge Holst, De bouw der Atomen2, 1930. D. Coster | |||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||
Attribuut noem ik, zoo luidt de vierde definitie van het 1e boek der Ethica, wat het intellect van de substantie verstaat als het wezen daarvan constitueerend. De attributen staan ‘tusschen’ de Substantie (God, Natuur), die de diepste werkelijkheid is, en Wereld en Leven zooals beiden zich direct aan zintuigen en denken voordoen. Een attribuut kan niet door iets van denzelfden aard worden begrensd. Daarom noemt Spinoza de attributen oneindig. De attributen zijn verder onveranderlijk, en eeuwig. Een attribuut kan niet uit een ander attribuut ontstaan; het wordt uit zich zelf begrepen. Kenmerkend voor alle dingen, die het onderwerp van studie in de verschillende afzonderlijke wetenschappen vormen, is, dat het wezen dezer dingen hun werkelijkheid niet insluit. Het wezen van het vierkant, dat een oppervlak, gelijk aan dat van een gegeven, cirkel heeft, is bepaald. Maar zoo'n vierkant bestaat niet. Het is bewijsbaar, dat de quadratuur van den cirkel onmogelijk is. Voorts volgt uit het wezen van den cirkel niet, dat deze in de natuur voorkomt, uit het wezen van den Neanderdal-mensch niet (zie: anthropologie), of hij werkelijk kan zijn en in welken tijd hij leefde. Het wezen van een attribuut sluit echter diens werkelijkheid in. Essentieele werkelijkheid pleegt geen principieel anderen vorm van werkelijkheid met zich mede te brengen. Behalve bij de attributen. Welke deze ‘andere’ werkelijkheidsvorm is, is bij de verschillende attributen verschillend. Ieder der attributen (er zijn ons bekend het attribuut der cogitatie en dat der extensie) is door een eigen werkelijkheidsvorm gekarakteriseerd. De essentieele werkelijkheid van een attribuut sluit de erbij behoorende attributieve werkelijkheid in. De verschillende attributen drukken één en dezelfde Substantie uit, zooals de Fransche, Duitsche en Engelsche vertalingen der Ethica uitdrukkingen van een en hetzelfde origineel zijn, of zooals de Euclidische en Cartesische meetkunde de structuur van één en dezelfde ruimte op uiteenloopende wijze constitueeren. Zie: Substantie. Literatuur: Léon Brunschvicg, Spinoza et ses contemporains,3 1923; Chronicon Spinozanum, deel 5, p. 53 ff.: Sommes-nous Spinozistes? E. | |||||||||||||||||
AuslösungDe Duitsche taal maakt onderscheid tusschen oorzaak en ‘Auslösung’. Een oorzaak bepaalt den afloop zoodanig, dat reactie gelijk aan actie is. Bij ‘Auslösung’ is dit niet het geval. Het oorzaak-begrip (zie causaliteit) is in zijn nieuweren vorm ontleend aan | |||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||
de natuurkunde en berust op een eenvoudige proef waarbij een factor op een proefstelsel werkt, hetwelk uit uitsluitend passieve factoren bestaat. Alle veranderingen in dat proefstelsel worden teweeg gebracht door den werkenden factor, de ‘oorzaak’. Wanneer men echter een pistool afschiet, is reactie klaarblijkelijk niet gelijk actie, de kracht van het schot is immers niet gelijk of ook maar evenredig aan de kracht, noodig voor het afdrukken. Het geladen pistool is immers een stelsel, dat niet uitsluitend uit passieve factoren bestaat. Terwijl bij de eerstgenoemde physische proef de aandacht beperkt mag worden tot den eenigen actieven factor, is dat bij het pistool niet het geval. Indien het pistool als zoodanig onderwerp van het onderzoek is, dan dient een ontleding van alle betrokken factoren en haar samenwerking aan een volledige synthetische beschrijving van alle causale werkingen vooraf te gaan, want het schot is ‘pluricausaal’. Elk natuurverschijnsel berust op storing van een evenwicht en het feit, dat een gestoord evenwicht zich tracht te herstellen. Actieve factoren zijn dus die factoren, die niet in evenwicht zijn, terwijl passieve factoren dit wel zijn. Het pistool beschikt over twee onevenwichtige factoren, de gespannen haan en het buskruit als chemisch onevenwichtige stof, die in een toestand verkeert, die de herwinning van het evenwicht belet onder de gegeven temperatuur. Zoodra de temperatuur een bepaalde hoogte bereikt, treedt de ontploffing als evenwichtsherwinning in. De toestand van het buskruit is ‘metastabiel’. Als oorzaak bewerkt het aftrekken beweging van een palhaak, als Auslösung, twee evenwichtsherwinningen. In de werkelijkheid zal de monocausale toedracht van zaken, dat is de werking van één actieve factor op uitsluitend passieve factoren bijna altijd een fictie zijn. In den regel werken oorzaken op stelsels van actieve factoren; hunne werking op het geheele systeem moet derhalve niet door een eenvoudige causale beschrijving der natuurkunde, maar door de analytisch-synthetische beschrijving van wisselwerking tusschen verschillende factoren in schommelende evenwichtstoestanden verklaard worden. Dit is vooral typisch voor de biologie. Uit hoofde hiervan moet dus het begrip causale verklaring van een effect in den regel worden vervangen door analytisch-synthetische beschrijving van de organisatie (het systeem). J. | |||||||||||||||||
Autistisch denkenDoor Bleuler ingevoerde term. Een denken, waarin minder met de realiteit wordt rekening gehouden, en de wenschen en strevingen vnl. het gedachte bepalen. Van den jongen, die op het stokpaardje generaal speelt, via den dichter, die in het kunstwerk zijn ongelukkige liefde in een gelukkige verkeert, tot den in schemertoestand verkeerenden hystericus of schizophreen, die in hallucinaties zijn onmogelijkste wenschen vervuld ziet, bestaan slechts quantitatieve overgangen. Het autistisch denken spiegelt dus vervulling | |||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||
van wenschen en strevingen voor, hindernissen denkt het weg, onmogelijkheden denkt het in mogelijkheden en werkelijkheden om. In dagdroomen en kunst, godsdienst, politiek en wetenschappelijk geloof speelt het een rol. Waar een volkomen overheerschen van het autistische denken op het realistisch denken is: in droomen en schizophrenie, spreekt men van Autisme. Het autistische denken moet niet verward worden met het archaïsch denken (z.a.). Wel hebben ook in het primitieve denken de gevoelens meer uitwerking op het waarnemen en denken en geeft het archaïsche denken dus meer speelruimte voor autistische phantasieën, doch de primitief is bij uitstek op het waarnemen van de realiteit ingesteld, al geschiedt dit op primitieve wijze, terwijl het autistische denken een geïntroverteerd denken is, dat de buitenwereld steeds gaarne vervangt door de phantasie. Bleuler zegt: ‘Es konnte sich erst entwickeln nachdem einmal das Denken mit blossen Erinnerungs-bildern die sofortige psychische Reaktion auf aktuelle äussere Situationen stark überwog.’ Zie: schizophrenie, introversie, archaïsch denken. Literatuur: F.P. Muller, Denken, Streven en Werkelijkheid, 1919. A.J. Westerman Holstijn | |||||||||||||||||
Auto-ErotismeAuto-Erotisme door Havelock Ellis gebruikt voor al die verschijnselen van spontane, sexueele emotie, die ontstaan bij afwezigheid van een uitwendigen, van een andere persoon uitgaanden prikkel. (Studies in the Psychology of Sex, Vol. I, 1913). In engeren zin door Freud gebruikt voor het eerste stadium der libido-organisatie. Zie libido-ontwikkeling. A.J. Westerman Holstijn | |||||||||||||||||
AutomaatEen apparaat, dat zelfstandig zekere bewegingen verricht op den grondslag van zijn constructie. Die bewegingen zijn reacties op omstandigheden, waardoor een tegenactie veroorzaakt wordt. Wanneer het stroomverbruik in een stroomgeleidingsnet te groot wordt, zoodat het aantal ampères, dat door de draden stroomt, gevaarlijk wordt, wordt dank zij een daartoe in de stroomketen ingelascht apparaat de stroom automatisch uitgeschakeld: een magneet nl., die eerst bij overbelasting voldoende sterkte verkrijgt, trekt een schakelaar uit het contact. De eenvoudige handelingen van dieren lijken in sommige opzichten op de reacties van een automaat: ook deze handelingen worden door omstandigheden opgewekt, waardoor tegenactie veroorzaakt wordt. Een kikvorsch veegt zuur van zijn flank, ook al is hij onthoofd. Deze ‘reflexbeweging’ (zie reflex) kan inderdaad met de werking van een automaat vergeleken worden. Men heeft vaak gepoogd alle handelingen, ook die van den mensch, als reflexen te verklaren. Echte handelingen onderscheiden zich van automatische, doordat zij reactie zijn op dingen en omstandigheden, die | |||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||
geheel nieuw zijn voor het dier of den mensch, zoodat deze geen daarop automatisch reageerende deelen kunnen bezitten. (Zie: psychologie der dieren, en de literatuur aldaar.) J. | |||||||||||||||||
AutonomieAutonomie beteekent: zelfwetgeving. Ieder in beginsel volledig bepaald, doch open gebied bezit volledige autonomie. Dat wil zeggen, dat zulk een gebied zichzelf al de wetten geeft, volgens welke het geheel nieuw opgenomen materiaal wordt verwerkt, en het eenmaal verwerkte materiaal wordt geordend. Ontvangt een gebied de wetgeving - hetzij geheel hetzij gedeeltelijk - van elders, dan is dit gebied niet autonoom, maar slechts een deel van een grooter gebied, dat wèl autonoom is. Wetenschap, kunst, moraal, taal, staat, recht, godsdienst zijn autonome gebieden. Niet echter is de anatomie een autonoom gebied: anatomie en physiologie moeten samengaan. Niet echter het gebied van eenige axioma's: alleen een volledig axiomastelsel is door autonomie gekenmerkt. De natuur is een autonoom gebied. Niet echter is het gebied der optische verschijnselen autonoom: de optische en de electromagnetische verschijnselen bleken in de electromagnetische lichttheorie bij elkaar te hooren. De eisch der volledige autonomie zou men voor de definitie van het in-beginsel-bepaald-maar-open-zijn, van het onaf zijn van een gebied kunnen aanwenden. Het gebied der natuur- en scheikundige verschijnselen wordt o.a. door den vierdimensionalen ervaringsvorm bepaald. Dus maakt de vierdimensionale ervaringsvorm deel uit van het geheel van regelen, die samen het autonome wetboek dezer verschijnselen samenstellen. Men hoede zich ervoor, om de bijzondere zelfwetgeving van een bijzonder gebied zonder meer op een ander gebied over te dragen, hetgeen gebeurt, indien men de grenzen der gebieden niet ziet, maar ook dáárvoor, om de bijzondere autonomie van een bijzonder gebied als den éénigen vorm van echte autonomie te achten, hetgeen gebeurt, indien men de grenzen der bijzondere autonomie niet ziet. Vraagt men, of de tafel van vermenigvuldiging op zich zelf een autonoom gebied is, of als een deel van zulk een gebied moet worden beschouwd, zoo is hierop geen antwoord mogelijk. Immers, de tafel van vermenigvuldiging is een af gebied: ze kan geen geheel nieuw materiaal opnemen, ze kan niet uit zich zelf verder groeien, en dus is het niet mogelijk hier het begrip der autonomie toe te passen. E.
Wij voegen nog iets toe over den term autonomie in de ethische wetenschappen. Deze term wordt dikwijls misverstaan. Men meent, dat autonomie wil zeggen, dat elk mensch zelf zal uitmaken wat goed of slecht zal heeten. Maar dat is zeker niet de bedoeling | |||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||
van den denker, die dezen term in de ethische wetenschappen heeft ingevoerd, van Kant. Autonomie, zelfwetgeving, staat tegenover heteronomie, wetgeving van buiten af. Kant meent dat de moraal autonoom is, niet dat Jan Piet of Klaas autonoom is. Heteronomie is het voor Kant, dat iemand zijn gedrag afhankelijk maakt van een of ander goed dat hij bereiken wil. Als gij gezond wilt zijn, moet gij U zoo en zoo gedragen. Dit is, zegt Kant, geen moraal, moreel gedrag komt voort uit een zelfwetgeving van den menschelijken wil. Autonomie wordt overigens algemeen gebruikt op gebieden, waar een min of meer zelfstandige, autonome wettelijkheid wordt aangetroffen. Zoo spreekt men van autonome gebieden van het zenuwstelsel, en wil daar mee zeggen, dat deze gebieden geheel onafhankelijk zijn van den bewusten menschelijken wil. Zie ook: vitalisme. G. | |||||||||||||||||
AxiologieAxiologie; van gr. axios = waard. Met axiologie worden twee geestelijke werkzaamheden bedoeld, die men goed heeft te onderscheiden. Men bedoelt er mee: waardeleer en waardenwetenschap. In het eerste geval wil men een leer geven van wat behoort waarde te hebben voor een mensch of de menschenwereld. Zulk een leer kan verschillenden vorm hebben, een volstrekten en een relatieven vorm. De volstrekte vorm van een waardeleer heeft men daar, waar één grondwaarde erkend wordt en op grond daarvan wordt uitgemaakt, welke zaken nu waarde kunnen hebben voor ons en hoegroote waarde ieder van deze zaken heeft. Een relatieve vorm van zulk een waardeleer is daar, waar men uitgaat van een onderstelling. Ondersteld dat iemand waarde hecht aan gezondheid, welke waarde kent hij dan toe aan verschillende zaken en voorwerpen? Men kan dus zeggen, dat een waardeleer in volstrekten vorm uitgaat van de erkenning van iets, dat van de hoogste waarde is, zoodat daarvan de hoegrootheid van alle andere waarde, die toegekend wordt, afhangt. Iets anders is de waardenwetenschap, die ook axiologie wordt genoemd. Deze gaat niet uit van een waarde, die wij behooren toe te kennen, maar van het feit, dat alle menschen voortdurend waarde toekennen. In de waardenwetenschap onderzoekt men, welke kenmerken zulk waardetoekennen en waardebepalen heeft, hoe het zich kan ontwikkelen tot waardevergelijking, waardeschatting, waardeoordeel, welke specifieke beteekenissen de waarde-toekenning heeft in de moraal, in het economisch leven (ruilwaarde, gebruikswaarde, enz.), in het schoonheidsdoorleven (niet-egoïstische betrachting), enz. Systemen van waardeleer zijn zoo oud als de wereld. Ook al zijn | |||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||
ze niet uitgewerkt, een systematischen bouw hebben toch de meeste waardeleeren. Alle godsdiensten zijn waarde-leeren, zooals wel heel duidelijk blijkt uit het boeddhisme. Maar ook vele politieke en moreele stelsels zijn vormen van waardeleer. Zulke axiologieën kunnen wetenschappelijk worden ontwikkeld, zoodat alle waardetoekenningen een wel-samenhangend stelsel vormen. De waardenwetenschap is daarentegen nog zeer jong. Zij is ook nog bijzonder fragmentarisch. Sommigen hebben getracht de waardenwetenschap als grondslag te gebruiken voor de waardeleer. Dit is niet raadzaam. Wel zal een goed inzicht in de waardenwetenschap ons te stade komen bij den opbouw van die waardeleer, waarbij wij ons het best thuis voelen. Want zulk een waardeleer hebben wij allen. Geen menschenkind, dat niet voortdurend waarde toekent. Een punt, waarover veel strijd gevoerd wordt, is dat van de subjectieve en objektieve waarde. Men moet hierbij echter op verschillende beteekenissen goed letten. Want de zgn. objektieve waarde is dikwijls ook subjektief. In de economie bijvoorbeeld zijn velen gewoon te spreken van subjektieve waarde, wanneer zij het oog hebben op de waarde, die een schilderij heeft voor een kunstlievend persoon. Daartegenover stellen zij dan de objektieve waarde van iets. De objektieve waarde zou dus zijn de nuttigheid van een schilderij. Maar ook deze gaat terug op het subjektieve, zij het niet op één individueel subjekt, dan toch op menschelijke subjekten. Een andere beteekenis heeft objektief, wanneer men niet denkt aan de gebruikswaarde, maar aan de ruilwaarde. Deze ruilwaarde gaat ook wel terug op het subjektieve, maar is toch niet individueel-subjektief. Weer anders wordt de onderscheiding, wanneer men de waarde van iets niet naar de direkte schatting van de individueele persoon vaststelt, maar naar de meerdere of mindere geschiktheid voor een of ander doel. Men wil bv. een strafbaar feit reconstrueeren en vindt een briefkaart. Die briefkaart is goud waard! Hier treedt de subjektieve waarde op den achtergrond, en wordt de waarde van de briefkaart gemeten aan het doel der reconstructie. Ook deze waarde wordt objektief genoemd. Zij kan grooter of kleiner zijn. De bedoelde briefkaart had zeer groote waarde, de vondst van een penhouder een onzekere waarde, de mededeeling van een bepaalden getuige een zeer geringe waarde. Nog anders wordt de onderscheiding, als men niet denkt aan de waarde voor een individueel subjekt of voor een groep van zulke subjekten, maar aan een waarde, die allen met noodzakelijkheid toekennen. Dan heeft men inderdaad objektieve waarde. Dat niet allen in werkelijkheid die waarde toekennen, behoeft geen bezwaar te zijn. Er kunnen storende omstandigheden zijn, de ontwikkeling in den betrokkene kan iets tekort schieten, maar als zulke belemmeringen verdwijnen, wordt aan sommige zaken | |||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||
noodzakelijk waarde toegekend door menschen. Aan welke, daarover gaan de meeningen uiteen. Literatuur: N. van Suchtelen, De Waarde als psychisch verschijnsel, z.j.; H.T. de Graaf, Om het hoogste goed, 1918; M.W. Urban, Valuation, 1908; Mary E. Clarke, A study in the logic of value, 1929. G. | |||||||||||||||||
AxiomaEen theorie berust op grondstellingen, die haar basis vormen, en functies, die aangeven, hoe uit de grondstellingen de overige stellingen der theorie worden afgeleid. Omdat men deze grondstellingen axioma's noemt, is dus de theorie een axiomatische functie (zie: functie, argument, argumentatie). Wenscht men een bepaalde theorie te axiomatiseeren, dan is men in de keuze der axioma's vrij, althans niet gebonden. Want iedere keuze uit de oordeelen der theorie kan als het stelsel der axioma's worden beschouwd, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan: a. het axiomastelsel is noodzakelijk en voldoende om alle stellingen der theorie met behulp der functievormen af te leiden. De axioma's mogen niet te weinig bevatten, hetgeen zou intreden, indien een gedeelte der stellingen niet eruit kan worden afgeleid: hun aantal moet dus voldoende groot, hun inhoud voldoende rijk zijn. De axioma's mogen niet te veel bevatten, hetgeen zou intreden, indien stellingen eruit zijn af te leiden, die niet tot de theorie behooren, of indien de geldigheid van een der axioma's kan worden bewezen uit de geldigheid der overigen: hun aantal mag niet grooter, hun inhoud niet rijker zijn, dan streng noodzakelijk is voor de deductie der overige stellingen van de theorie. b. de entiteiten, voor zoover gedefinieerd door het axiomastelsel, zijn in de intuïtie construeerbaar (zie definitie, mathesis). Niet is het noodig, dat het stelsel der axioma's wordt samengesteld uit oordeelen, die deel van de theorie uitmaken. Waar het op aankomt, dat is, dat het axiomastelsel aan de twee genoemde voorwaarden voldoet. Een axiomastelsel sluit geen contradictie in, en veroorzaakt ook geen contradicties, hoe ver men de consequenties door de functievormen moge vervolgen. Een volledig axiomastelsel is samengesteld uit oordeelen, die onafhankelijk (van elkaar) zijn, terwijl daarentegen alle oordeelen der theorie afhankelijk (van het axiomastelsel) zijn. Axiomastelsels, die ieder voor zich als grondslag van dezelfde theorie onder behoud van dezelfde functievormen kunnen dienst doen, zijn aequivalente stelsels te noemen. Systematische studie der axiomastelsels vond na Euclides nauwlijks eerder dan in de 19e eeuw plaats. Aanleiding tot deze renaissance gaf het opzienbarende gedrag der stelling, volgens welke door een punt buiten een lijn, één en slechts één lijn kan | |||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||
worden getrokken, die daaraan evenwijdig loopt. De stelling bleek onbewijsbaar te zijn, en de geldigheid van haar tegendeel kon evenmin worden bewezen. Echter kon wel worden bewezen, dat de stelling evenals haar tegendeel principiëel onbewijsbaar zijn (niet-Euclidische meetkunde; zie geometrie). Naast de meetkunde heeft de rekenkunde er het hare toe bijgedragen - vooral in den eersten aanvang der 20e eeuw -, dat de axiomatica voortdurend meer en grondiger werd beoefend. In de rekenkunde schenen namelijk verscheidene tegenstrijdigheden te zijn, uitzonderingen op een der denkwetten. De axiomatica is krachtens haar beginsel in staat om langs systematischen weg de tegenstrijdigheden weg te nemen. Er zijn dus in de geschiedenis van het geestesleven twee tijdperken, waarin het axiomatische denken tot bloei kwam: de tijd van Euclides en deze tijd sinds de tweede helft der negentiende eeuw. Dat ondanks het eeuwenlange intermezzo van stilstand het axiomatische denken vanaf haar ontdekking tot heden toe vrijwel ononderbroken zijn plaats behield, moge als het historische bewijs zijner onmisbaarheid worden vermeld. Waaraan nog toe te voegen is, dat Spinoza de axiomatica in modernen zin toepaste. Niet zoozeer voor den opbouw en uitbouw, doch in de eerste plaats voor de fundeering eener theorie, wetenschap of wijsgeerig systeem, als vorm van dispositie, is de axiomatische methode van gewicht. Voordeelen, die het axiomatisch onderzoek met zich meebrengt, zijn: overzicht over het geheel en onderscheiding der deelen, voorbereiding tot de practische uitvoering van de onderlinge vergelijking van verschillende theorieën over hetzelfde onderwerp, wegneming en herkenning van de schijnbare uitzonderingen op de contradictiewet, inzicht in den samenhang der stellingen onderling en in de voorwaarden waaronder oordeelen noodzakelijk of onmogelijk met elkaar in logisch verband staan en in de draagwijdte der oordeelen, objectieve scheidbaarheid van het wezenlijke en het onwezenlijke, zelfcontrôle van het denken, subjectieve bewustwording en verheldering van eigen standpunt, didactische overwegingen. Poincaré's overtuiging, dat het axiomatisch onderzoek eener theorie ertoe leidt, om de betreffende theorie als een onmetelijke reeks van tautologieën (zie aldaar) te beschouwen, is juist, indien de functievormen buiten de axiomatica blijven. Immers, ontstaan alle stellingen door afleiding uit de axioma's zonder meer, dan zijn de stellingen niets dan de axioma's zelf in andere formuleering. Het afleiden der theorie zou men dàn ook aan een ongeestelijken automaat kunnen overlaten, die zóó wordt geconstrueerd, dat de automaat met de axioma's kan rekenen, evenals de rekenmachine met getallen. Dat echter in werkelijkheid uit de axioma's voortdurend gansch | |||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||
nieuwe stellingen worden afgeleid, komt daarvandaan, dat de geest de axioma's met de functievormen bearbeidt. Verder worden nieuwe axioma's, nieuwe functies ontdekt, en de intuïtie verrijkt. Daarmee is tevens de vraag beantwoord, hoe uit het axiomastelsel met weinige oordeelen niettemin talrijke theorema's kunnen worden gededuceerd. Zeker, zonder functievormen zou dit onmogelijk zijn. Want uit het axiomastelsel zonder meer kan géén andere stelling worden afgeleid. Het axiomastelsel is het uitgangspunt voor de functioneele bewerking. Poincaré beschouwt een bepaalden functievorm, die bij de toepassing der axiomatische methode in de rekenkunde een groote rol speelt, en die hij als zoodanig ontdekte, als de eigenlijke natuur der mathematische redeneering. De axiomatica heeft vele resultaten bereikt - met name in verschillende der natuurwetenschappen -, die mede beslissend zijn ter karakteriseering van het moderne denken. Het is dan ook niet bevorderlijk voor den voortgang der kennis, indien men heden nog onder axioma wil verstaan een algemeene waarheid, die in zich zelf evident is, een grondwaarheid, waarvoor een bewijs niet noodig en niet mogelijk is (in etymologisch verband beteekent axioma: waardig om aan te nemen, als geloofwaardig aannemen). In de eerste plaats is de vraag, of een axioma een waarheid is, gedurende het axiomatisch onderzoek onverschillig. Een axiomastelsel kan uit ware oordeelen bestaan, doch dit behoeft niet. Een axiomastelsel kan een stelsel van onwaarheden zijn. Het bevat een stelsel kernelementen der geaxiomatiseerde theorie, zonder iets over hun waarheidskarakter te impliceeren. Er is niets tegen ook, dat de axiomatische methode wordt aangewend ter scheiding van het wezenlijke en het onwezenlijke op een gebied, dat zich waarheidsonderzoek niet als voornaamste doel stelt (zie waarheid). In de tweede plaats spreke men bij voorkeur niet van een axioma, doch van axioma's, of beter van axiomastelsel, of volledig: van axiomastelsel èn functievormen. Een axioma los van het stelsel is immers zonder zin. De axioma's en functievormen moeten als stelsel tegelijk zijn gegeven. Het is begrijpelijk, dat men het axiomatische denken als een belangrijk gedeelte van het klassieke denken beschouwt. Wel is dat dan klassiek denken, dat eeuwig modern blijft, en mag de erkenning worden verlangd van den principieelen vooruitgang van dit denken in de laatste vijftig jaren. De wijsgeerige systemen kunnen axiomatisch worden onderzocht. Voorbeelden uit logica en wiskunde: De vier denkwetten kunnen als axiomastelsel der algemeene logica worden beschouwd. De stelling, dat door een punt buiten een lijn één lijn is te trekken, die daaraan evenwijdig loopt, kan in het axiomastelsel der Euclidische meetkunde worden opgenomen, dat er géén zulke lijn is in het axiomastelsel der niet-Euclidische | |||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||
meetkunde van Riemann, en dat er oneindig vele van zulke lijnen zijn in het axiomastelsel der niet-Euclidische meetkunde van Bolya, Gausz en Lobatschewsky.
In het onderwijs is de wiskunde het meest geeigend om het axiomatische denken te leeren. De beoefening der axiomatische methode door de wiskunde heeft namelijk behalve hetgeen uit de algemeene voordeelen volgt, nog voor, dat men hier een der weinige - zoo niet het eenige - afdoende middelen heeft om bewuste concentratie, bewuste distributie van het denken en beider werking te leeren, en tevens een systematische ordening, door een materie, die geen bijzondere levenservaring en geen bijzondere natuurkennis bij den leerling aanwezig onderstelt. Leert wiskunde alleen wiskunde, dan is men er ook tegen gevrijwaard, dat de leerling bij zelfstandige toepassing van het axiomatische denken op andere gebieden ertoe zou komen het specifiek wiskundige ten onrechte met het niet-wiskundige te vereenzelvigen. Literatuur: D. Hilbert und W. Ackermann, Grundzüge der theoretischen Logik, 1928; Blätter für Deutsche Philosophie, Bd. IV, 1930. E. |
|