Encyclopaedisch handboek van het moderne denken (2 delen)
(1931)–A.C. Elsbach, H.T. de Graaf, H.J. Jordan, K.F. Proost, G.H. van Senden– Auteursrecht onbekend
[pagina 387]
| |
HallucinatieOnder een hallucinatie verstaat men een schijnbaar-zintuigelijke waarneming, waarvoor geen uitwendige prikkel kan worden aangetoond. De inhoud der hallucinatie is altijd een (even als in den droom; zie aldaar) min of meer vervormde, ev. symbolische weergave van (meest onbewuste) psychische processen. Nooit heeft een blindgeborene gezichtshallucinaties, nooit een doofgeborene gehoorshallucinaties. Hallucinaties komen voor bij verschillende psychosen, bij prikkelingstoestanden der hersenen, bij koorts, vergiftigingen of dgl., bij overigens gezonde personen in toestanden waar sterk aangrijpende affecten (zie aldaar) heerschen. Terwijl men in den materialistisch-anatomischen tijd tegen het eind der vorige eeuw wel meende, dat een prikkelingstoestand in een bepaald deel der hersenen direct een slechts van de geprikkelde elementen afhankelijke hallucinatie zou kunnen veroorzaken, is men nu van oordeel, dat we bij de hallucinatie met een zóó gecoördineerden, zinvol samengestelden toestand te doen hebben, dat die onmogelijk door een eenvoudigen materieelen prikkel van bepaalde hersencellen zou kunnen worden geformeerd; zelfs van een vrij eenvoudig gehallucineerd iets, een woord, een gezicht, is het ontstaan uit een grof physisch-chemisch proces ondenkbaar. Steeds hebben wij te doen met een proces waarbij een gecoordineerde psychische totaliteit (zie aldaar) in functie is, waarbij de functies van bepaalde, ev. intoxicatoir geprikkelde hersencentra zeker een invloedrijke determineerende rol kunnen uitoefenen, doch waarbij de inhoud, d.i. de zinvolle samenhang die elke hallucinatie steeds heeft, bepaald wordt door de in het totale organisme levende psychische tendenzen of driften (zie aldaar). Men meent nu veelal, dat het hallucineeren een uiting is van een regressie (zie aldaar) naar een primitievere eenvoudiger vorm van denken of psychisch functioneeren, waarbij meer in zintuiglijke beelden gedacht werd en de scheiding tusschen waarnemings en herinneringsbeelden nog niet zoo duidelijk was (zie archaïsch denken), waarbij dus de werkelijkheidszin (zie aldaar) nog minder ver gedifferentieerd was. Kinderen en primitieven zouden dus nog dichter bij het hallucinatoire denken staan, even als artiesten, en die infantiele menschen, waarbij de primitievere denkvormen makkelijker geactiveerd worden. Inderdaad kwamen hallucinaties in vroeger eeuwen ook bij gezonden veel veelvuldiger voor dan tegenwoordig. Tengevolge van bepaalde emoties kan dan op enkele punten het reeele denken door de hallucinatie vervangen worden, en door de verdichting (zie symbool) kunnen dan in de hallucinatie meer dingen tezamen doorleefd worden, dan in het | |
[pagina 388]
| |
normale denken (bv. bij de religieuse hallucinaties). Bij de angstaanjagende hallucinaties van psychotici, als men bv. den duivel, of dreigende dieren ziet, heeft men te doen met een uitbeelding van neigingen in het individu zelf, die uit het bewuste denken verdrongen werden, waarvoor men angst had, en die nu naar buiten geprojecteerd als iets angstwekkends den patient als het ware bestormen. Ook is het mogelijk, dat de hallucinatie (onbewuste) wenschen als vervuld voorspiegelt, hetgeen speciaal bij de erotische hallucinaties van personen, die naar een overmatige desexualiseering streefden het geval kan zijn. In het algemeen moet men daarbij opmerken, dat ws. nooit één enkele neiging tot een hallucinatoire vervulling aanleiding geeft, doch dat er steeds meerdere tegelijk in werkzaam zijn. Speciaal bewuste wenschen geven geen hallucinaties, als zij niet tevens met verwante onbewuste (meest infantiele, zie onbewust) wenschen verbonden waren. Van illusies spreekt men als er wèl een prikkel in de buitenwereld is, die echter vervormd waargenomen wordt, wanneer men b.v. 's nachts in een donker bosch een tak voor een roover aanziet, of het slaan van de klok met zekerheid als een scheldwoord waarneemt. A.J. Westerman Holstijn | |
HedonismeHedonisme, van het griekse hèdonè = lust. Het hedonisme is die zedeleer, die tot hoogste motief van zedelik handelen het gevoel van lust verklaart. Hedonistiese theoriën kwamen reeds in de Griekse oudheid voor. Aristippos, tijdgenoot van Socrates, verklaart van zichzelf te behoren tot die mensen, die zo gemakkelik en aangenaam mogelik wensen te leven en noemt het dwaasheid, zich vrijwillig smart op de hals te halen. Lust is het enig goede, en moet in het ogenblik, niet in verleden of toekomst worden gezocht: het verleden is voorbij, wissels op de toekomst zijn onzeker, geniet het heden. Epikurus (± 300 v. Chr.) aanvaardt het lustprincipe eveneens, maar ziet heel goed dat het duurzame meer is dan het ogenblikkelike; dat er lust is, die smart tot gevolg kan hebben, en dat niet alle smart vermeden behoeft te worden, want zij kan wel lust voortbrengen; hoogste ideaal wordt voor hem de ataraxia, de gelatenheid der ziel. De strijd, die in de Griekse wereld reeds werd gevoerd over de vraag of de lust zijn zetel had in het lichaam dan wel in de ziel, wijst er reeds op, dat hedonisme in grove en in meer geestelike vorm kan voorkomen. Zegt men, dat de lust zetelt in het vlees of in de buik, dan is men heel ver verwijderd van een andere hedonistiese leer, die de ware ataraxia ziet in een onafhankelikheid van vooroordelen, bijgeloof en vrees voor de dood. Men vindt in de oud Griekse en Romeinse wereld ook de opvatting, dat gezondheid van lichaam en ataraxia der ziel het hoogste goed zijn. Heel dikwels gaat hedonistiese zedeleer gepaard met materialities sensualisme in de kennistheorie. | |
[pagina 389]
| |
Naast de zo even aangeduide onderscheiding tussen een materialisties en meer verfijnd hedonisme is te onderscheiden: a. individueel hedonisme: zedelik goed wordt genoemd het handelen in dienst van ‘het welbegrepen eigenbelang’ van de handelende individu. Dit welbegrepen eigenbelang kan dan weer heel verschillend worden opgevat. John Stuart Mill († 1873) gaf een zeer bekend geworden omschrijving van hedonisme: ‘actions are right in proportion as they tend to promote happiness, wrong as they tend to produce the reverse of happiness’, handelingen zijn goed, naarmate zij er toe bijdragen om geluk te bevorderen, slecht wanneer zij het tegendeel van geluk voortbrengen. In deze omschrijving zit de moeilikheid in het woord happiness, geluk. Is ‘geluk’ het grootst mogelik overschot van lustgevoel boven onlust gevoel? Of is ‘geluk’: arbeid min weerstand (Ostwald)? Of moet ‘geluk’ gezocht worden in de beheersing van affekten en hartstochten? Van het antwoord op deze vragen hangt het type van individueel hedonisme af. b. sociaal hedonisme: zedelik goed is wat de hoeveelheid lust van het geheel der mensen bevordert. Met een klassieke formulering van Bentham († 1842): ‘the greatest happiness for the greatest number’, het grootst mogelik geluk voor het grootst mogelik aantal. Bij Trotzki kan men de stelling ook vinden. De vragen van zo pas keren hier natuurlik terug. Het verband van hedonistiese met z.g. utilistiese theoriën ligt wel voor de hand: wat de lust bevordert heet nuttig, wat lust vernietigt schadelik. Sommige theoretici hebben hun stelsel liever ‘utilitarisme’ genoemd, ook wel omdat het woord hedonisme een niet te gunstige klank heeft en als wetenschappelik stelsel zeer aanvechtbaar bleek. Dat toch deze gedachten telkens worden verkondigd en inslaan moet vooral toegeschreven worden aan de geweldige kracht van de geluksverlangens in ons leven, terwijl het geloof, dat zedelik-goede handelingen in de mens. gevoelens van voldoening en geluk moeten wekken, heel begrijpelik is. De zwakheden van het hedonisme springen niettemin dadelik in het oog. Men kan ten eerste op goede gronden betwisten, dat lustbehoefte de kracht is die de mens tot handelen drijft, en zeker niet tot zedelik handelen. Dat het begrip ‘lust’ voor zeer uiteenlopende inhouden wordt gebruikt, hebben de hedonisten zelf geweten en o.a.J.S. Mill er toe gebracht om een schaal te ontwerpen van lustgevoelens. Hier komt het uiterst moeilike vraagstuk van kwaliteit en rangorde, ook van het beginsel der ordening naar voren. De ervaring leert ons, dat lustgevoel ook wel ontstaat uit zedelik minderwaardige of zelfs slechte daden, evenals onlust gevoel van een hoog ontwikkeld zedelik besef kan blijk geven, men denke b.v. aan het gevoel van onlust bij dierenmishandeling. Voor het individueel hedonisme zal tenslotte de beslissende vraag zijn, of geluk van de enkeling als hoogste | |
[pagina 390]
| |
zedelik doel mag worden gesteld. Dat het zedelike hier van subjektief gevoel afhankelik wordt gemaakt en daardoor volkomen relatief wordt, ligt eveneens voor de hand. Bij het sociaal hedonisme in de formule van Bentham springt onmiddellik in het oog, dat alleen aan kwantiteit wordt gedacht; verder dat het onmogelik moet heten, de inhoud van het begrip ‘geluk’ voor een mensengroep, laat staan voor het menselik geslacht, normatief vast te stellen; dat ook hier het zedelike wordt gedegradeerd door het afhankelik te stellen van subjektieve massagevoelens. Hedonisme blijft een eigenaardige vorm van naturalisme, ook wanneer het in verfijnde vormen optreedt; het is de aanvaarding van het natuurlik leven met een ontkenning van normen, die het richten. Daarom ook weet het met de donkere en smartelike kanten van het leven geen raad. Literatuur: G. Heymans, Ethik, 1914; Sidgwick, Outlines of the History of Ethics4, 1896; Martineau, Types of Ethical Theory3, Vol. II 1901; W.J. Aalders, De grond der Zedelijkheid, 1930. W. Banning | |
HeliocentrischAls men geregeld den hemel waarneemt, blijken alle hemellichten regelmatige banen om de aarde te beschrijven in perioden van een dag, terwijl bovendien de zon in een jaar, de maan in ongeveer een maand in tegengestelde richting zich om de aarde bewegen en de planeten minder eenvoudig te beschrijven banen volgen. In oudere tijden trachtte men de waargenomen regelmaat dezer bewegingen in formules vast te leggen om met behulp daarvan de plaatsen der hemellichten ten allen tijde te kunnen voorspellen. De wetmatigheid werd opgevat als te zijn ingesteld bij de schepping. In verband met de heerschende natuurkundige opvattingen (o.a. van Aristoteles) ontstond een geocentrisch wereldbeeld (de aarde in het midden) Ptolemaeus heeft in zijn megale syntaxis de wereldopvatting, zooals die in zijn tijd gehuldigd werd, weergegeven (2de eeuw n. Chr.). In de Middeleeuwen is de verdere uitbouw van de natuurwetenschappen (mede onder theologische en kerkelijke invloeden) tijdelijk onderbroken. In den nieuwen tijd, toen de zich steeds verder ontwikkelende techniek het den astronomen mogelijk maakte met steeds verfijnder hulpmiddelen den hemel te bestudeeren en ook de natuurkunde in nieuwe banen geleid werd, verzamelde zich steeds meer waarnemingsmateriaal, dat tenslotte drong naar een heliocentrisch wereldbeeld (de Zon in het midden). Copernicus was de eerste die deze nieuwe opvatting in zijn hoofdwerk ‘De Revolutionibus orbium caelestium’ (1543), neerlegde. Nadat uit de zeer nauwkeurige waarnemingen van Tycho Brahe door Kepler de vorm, die de planetenbanen dan zouden moeten hebben, was berekend, werd het geheele stelsel | |
[pagina 391]
| |
logisch gefundeerd door Newton (1687), die den oorsprong dezer wetmatigheid in de gravitatie (zwaartekracht) vond. Hiermede kon men het heliocentrische wereldbeeld begrijpen en hiervoor moest het geocentrische wijken. De steeds volmaakter wordende meetinstrumenten brachten ten slotte kleine afwijkingen van de door de gravitatie bepaalde wetmatigheden aan het licht, die echter in de relativiteitstheorie (zie aldaar), hun verklaring vonden. Deze is dus sedert dien de grond waarop men de berekening der planetenplaatsen fundeert. De term heliocentrisch blijft voor het planetenstelsel van kracht. Sedert heeft men echter ontdekt, dat de zon zich in niets van de sterren onderscheidt en in het heelal geen bijzondere plaats inneemt. Uit ster-tellingen tracht men zich een beeld te vormen van den sterrenwereld en de plaats van het zonnestelsel daarin. Op geheel andere overwegingen (zie cosmogonie) zijn sommige astronomen tegenwoordig toch weer geneigd het planetenstelsel een uitzonderingspositie in de wereldruimte toe te kennen. J.C. Proost-Thoden van Velzen | |
HeroïsmeHeroïsme van het griekse heros, held. Heroïsme wordt dus gewoonlik vertaald met heldhaftigheid. Oorspronkelik heeft het woord een zeer bepaalde, diepe zin gehad. De heros wordt door de Grieken een godenzoon genoemd; de vader is een der goden, de moeder een mens. Daardoor beschikt de heros over krachten, die buiten het gebied van het menselike liggen en is hij tevens, door zijn verwantschap met de mensen, sterfelik. Op aarde verricht hij allerlei bizondere werken, men denke aan de 12 werken van Herakles. Het ligt voor de hand, dat men daardoor de heroën zag als de stichters en dienaren der menselike beschaving, maar hun diepere betekenis was toch een andere. De werken van Herakles zijn in wezen telkens overwinningen op de demon des doods in verschillende gedaanten. De kracht van de heros bestaat daarin, dat hij deel heeft aan het goddelik leven en zo de dood kan overwinnen. Zo is het begrijpelik, dat de heldenverering, de heroënkultus, in de Griekse godsdienst een plaats inneemt. Als heroën werden na hun dood ook vereerd beroemd geworden wetgevers (Lycurgus), helden die hun leven voor het heil van de stad hebben geofferd (de gevallenen bij Plataea), ook dichters. Men herkende in deze groten krachten, die de dood te sterk waren. Een andere kant van het heroïsme komt tot uitdrukking in de Griekse tragedie, die zoals men weet, innig met de godsdienst is verbonden. De held in een tragedie is op een of andere wijze drager van een grote gedachte of waarde; hij heeft b.v. aan zijn | |
[pagina 392]
| |
volk een grote dienst bewezen, het gered van gevaren of vijanden. Maar zonder te weten hoe en waardoor is hij, juist in en door zijn grootheid, verstrikt geraakt in schuld, die niet voortkomt uit persoonlik zedelik vergrijp, maar als een duistere onontkoombare noodwendigheid wordt gedacht. De heros wordt ‘schuldloos schuldig’. Dit voert hem ten slotte tot de ondergang; wanneer hem op een ogenblik de schellen van de ogen vallen, en het gruwelik onheil dat hij, door het noodlot geleid, heeft veroorzaakt, hem openbaar wordt, dan aanvaardt hij de onvermijdelike straf. In de oude tragedies wordt de ondergang dikwels gelijk gesteld met lichamelike dood, maar dat is niet het wezenlike. Wezenlik heroïsme is het, wanneer de held ondergaat, opdat de grote gedachte of waarde, die hij vertegenwoordigde, wier drager hij was, ontzondigd kan oprijzen uit verderf en dood. Kenmerken van het klassieke heroïsme zijn dus: het deel hebben aan goddelik leven, dat de dood overwint, onbaatzuchtige dienst aan het geheel (volk, stad), onverschrokken moed tot ondergang, die als dienst aan de idee van het heldenleven wordt aanvaard. De tegenwoordige betekenis van het woord heroïsme is heel wat verzwakt, omdat er de religieuze grondslag aan ontnomen is; het begrip is geseculariseerd. Een poging, om het in de eigenlike zin voor moderne mensen levend te maken zijn de beroemde lezingen van Carlyle over helden en heldenverering. Het zou, bij de vervlakking van allerlei diepzinnige woorden, al winst zijn, wanneer heroïsme nimmer werd gebruikt voor begaafde koppigheid of gewetenloos offeren van anderen voor eigen ideeën of zaak. Onbaatzuchtige dienst en offer van het eigen leven zijn de waarden, die in heroïsme blijvend aan den dag treden. Literatuur: Dr. A. Rutgers, Propylaien, 1924. W. Banning
In aansluiting met bovenstaand artikel merken wij nog op dat de heros, de held ook in de kunst een groote rol heeft gespeeld. In de beeldhouwkunst heeft men hem vaak afgebeeld in bovennatuurlijke grootte (vgl. Michel Angelo's Mozes). In het epos en de tragedie (zie aldaar) ging het om hun levenslot. Maar ook hier is de beteekenis verslapt. In den roman werd de held synoniem met hoofdpersoon. In de moderne literatuur zou men Jean Christophe van Romain Rolland een echten held kunnen noemen. P. | |
[pagina 393]
| |
uit andere niet herleidbare feiten of verschijnselen. Zoo spreekt men bv. in de psychologie van heterogene hypothesen betreffende den wil. De wil wordt dan niet onherleidbaar geacht, maar bv. afgeleid uit aandrift, voorstelling en aandoening. G. | |
HeterogonieDit woord is door Wundt in gebruik gekomen, die het aanwendde om het feit aan te duiden, dat een bewust gewild doel ongewild en onbewust meewerkt, om geheel andere doeleinden dan de oorspronkelijke te verwezenlijken. Wundt noemde dit heterogonie der doeleinden, en achtte dit een karakteristiek verschijnsel van het geestelijke leven. G. | |
HeuristiekDe leer van het ontdekken en uitvinden heet heuristiek (tusschen ontdekking en uitvinding is een onderscheid, dat de wetgever heeft vastgelegd. Slechts die ontdekkingen die voor de techniek van beteekenis zijn, en welke voor economische toepassing vatbaar zijn, mogen uitvindingen worden genoemd. Voor octrooiaangelegenheden krijgt deze onderscheiding practisch en juridisch belang). De relativiteitshypothese bleek heuristische waarde te hebben, omdat op grond daarvan voorspellingen werden gedaan, en nieuwe natuurwetten gevonden. Het zijn niet altijd hypothesen (zie aldaar), die uit heuristisch oogpunt van belang zijn. De uitkomst van een experiment of van een rij van experimenten kan heuristisch werken. Voorts de analogie (zie golfmechanica). Dan het oordeel en de intuïtie, en beider samenwerking. Ook het enkele woord. E. | |
HistorismeDe historiese wetenschap heeft vooral in de laatste twee eeuwen een ontzaglike hoeveelheid feiten omtrent kulturen en tijdperken van het verleden verzameld; zij heeft talrijke nieuwe bronnen gevonden en ontsloten, en hulp gekregen van meer dan éen hulpwetenschap. In de bezinning, die vooral in de 19e eeuw sterk naar voren drong, over de voorwaarden waaraan de geschiedvorser moest voldoen, werd o.a. de eis gesteld, dat hij eigen overtuigingen zoveel mogelik terzijde moest stellen, streven naar objektiviteit, tot spiegel moest worden, die het verleden nauwkeurig weergaf, zoals dat werkelik was geweest. Men zocht naar feiten, oorzakelike samenhangen, getrouwe weergave van het gebeurde. Het histories onderzoek in engeren zin heeft in deze geest buitengewoon veel tot stand gebracht. | |
[pagina 394]
| |
Het bewust uitschakelen van elke persoonlike waardering bracht met zich mee een onvermij delike relativering van alle waarden: de geschiedschrijver moet de Russiese revolutie en Gandhi's streven naar geweldloosheid, het kinder- en mensenoffer uit barbaars-primitieve religie en de liefde-prediking van het Christendom als historiese verschijnselen behandelen, hij mag geen persoonlike waardering mengen in zijn verhaal van het verband der feiten; voor hem zijn alle waarden en idealen histories, dus betrekkelik. Zo voerde ons de geschiedenis-wetenschap tot een ‘anarchie der waarden’. Het is duidelik, dat deze wetenschap een zeer belangrijk vraagstuk voorbij gaat: dat naar de waarde en zin van het gebeuren in de geschiedenis. Wanneer iemand eigen tijd wil ‘begrijpen’, wil hij méer dan kennis van feiten en samenhangen, wil hij de eigen tijd in verband zien met een toekomst, maakt hij onderscheid tussen waarde-volle, scheppende, en waarde-vernietigende, destruktieve krachten, tracht hij te komen tot een keuze. De vragen die hier liggen, behoren tot de geschiedenis-wijsbegeerte, niet tot de eigenlike geschiedeniswetenschap. Met historisme duidt men die geestelike stroming aan, die op grond der geschiedenis alle waarden relatief verklaart en een objektieve zin in het geschiedenisgebeuren ontkent. Sedert het laatste kwart der vorige eeuw wordt er van zeer verschillende kant aan de vele vraagstukken van dit historisme, van de geschiedenis-wijsbegeerte in het algemeen, gewerkt. Konsekwent doorgevoerd, ontnam het aan de grote strijd der mensen in de geschiedenis tot verwerkeliking van waarde, elke zin, voerde tot een verlammend pessimisme. Troeltsch heeft de kernvraag aldus geformuleerd: het gaat om ‘de algemene wijsgerige grondslagen en elementen van het histories denken, om de opvatting der historiese waarden, van waaruit wij de samenhang der geschiedenis hebben te denken en te konstrueren.’ Het verband met de ethiek - stelsel van zedelike normen - wordt duidelik als de vraag gesteld wordt hoe wij het rusteloos voortbewegen van de stroom van histories leven door zedelike normen kunnen leiden. De strijd tegen het historisme, dat de mens belastte met ontzaglik veel feitenmateriaal, maar hem ontnam het geloof aan een doel dat zich in de geschiedenis verwerkelikt, is ingezet door Nietzsche's ‘Unzeitgemässe Betrachtungen’ (1874). Van de vraagstukken, die de strijd beheersen, mogen enkele in het bizonder worden genoemd. Voor het objekt waarop het onderzoek zich richt, wordt het woord ‘historiese individualiteit’ gebruikt, ook wel: ‘Gestalt’, te onderscheiden van het natuurwetenschappelik begrip ‘element’, eveneens van het begrip ‘persoonlikheid’ uit een levensleer. Men kan er mee aanduiden een volk, staat, klasse, kultuurtijdperk, een religie enz. Zulk een historiese individualiteit is een geheel van natuurlike gegevens (klimaat, ras, landstreek, | |
[pagina 395]
| |
enz.), psychiese realiteiten (klassegevoel, religieus gevoel, nationalisme, enz.) en waarde-elementen (wetenschap, recht, moraal enz.) Nu moet, eer er van begrijpen zeg b.v. van de Aufklärung, sprake kan zijn, eerst zo nauwkeurig mogelik worden afgebakend, waar deze periode begint; maar hier is het element van subjektief oordeel nooit uit te schakelen. Exaktheid in natuurwetenschappelike zin bestaat niet. Is enigszins het objekt begrensd, dan moet het worden verstaan naar z'n zin: wat is de zin der Aufklärung in de Europese wereld; hier treedt onmiddellik het waarderen op. Men gaat scheiden het wezenlike van het bijkomstige, maar ook deze dingen zijn niet objektief vast te stellen. Spreekt men van karakter of type bv. van de Griekse kultuur of van de Renaissance dan is er geen sprake van objektief exakt kennen, maar veelmeer van toekennen. Een heel belangrijk vraagstuk is de verhouding van het ‘Einmalige’ en het algemene. Het historiese is het Einmalige: Goethe, de Renaissance, het Christendom, het proletaries socialisme zijn verschijnselen, die slechts eenmaal in de geschiedenis zo voorkomen; toch openbaart zich in historiese verschijnselen, wanneer zij waarden vertegenwoordigen, het algemene. Een begrip, dat aan het historisme inhaerent is, is dat van ‘ontwikkeling’; in zijn 19e eeuwse biologiese gedaante ‘is het op de troon der eeuwigheid gaan zitten’ (Huizinga), heeft het de religieuze zin uit de geschiedenis verdrongen. Is het begrip ‘ontwikkeling’ in niet-biologiese maar historiese zin bruikbaar, en wat kan zijn inhoud zijn? Andere reeks vragen: men richt zich in de geschiedenis-wetenschap op gefixeerd mensenleven: taal, zede, recht, staat, familie leven enz. Om het te ‘verstaan’ is niet genoeg een beschrijving van de vormen in hun opeenvolging, maar moet de beschouwer zich inleven in het voorbij gegane leven, dat als het ware tot opstanding wordt gewekt. Dit is geen verstandelik proces, maar eist de samenwerking van alle gemoedskrachten, niet het minst van de verbeelding en herschepping van de kunstenaar. De mens, die een verschijnsel der historie tracht te verstaan, is een levend geheel, waarvan alle zielskrachten kontakt zoeken met het levend geheel dat het histories objekt is. Daaruit volgt ook, dat onvermijdelik bepaalde elementen naar voren worden gehaald, andere over het hoofd gezien; geschiedenis-beschouwing is duiding, subjektief. Dilthey heeft gesproken van een afzonderlike geestelike funktie, en trachtte te geven een ‘Kritik der historischen Vernunft’; Troeltsch sprak van ‘Einfühlen im Werdevorgang’; Huizinga gebruikt het woord ‘Ahnen’. Stelt men, om het historisme te overwinnen, de vraag naar de inhoud ener geschiedenis-filosofie, het antwoord op de vraag naar de zin der geschiedenis, dan komt men in de problemen der waardemaatstaven. Is het mogelik te komen tot algemeen geldige waardemaatstaven, wanneer men ze niet kan of wil ontlenen | |
[pagina 396]
| |
aan de zgn. geopenbaarde godsdiensten, en aan de andere kant niet in subjektivisme en relativisme wil blijven steken? Dat onze waardemaatstaven, ontleend aan onze levensbeschouwing, een buitengewoon grote rol spelen, wordt duidelik wanneer men een beschouwing over de Franse Revolutie van de antirevolutionair Groen van Prinsterer legt naast die van de socialist Jaurès. Is het ons op enigerlei wijze mogelik om, terwijl wij geestelik gevormd zijn door onze kultuurkring en zijn geschiedenis, andere kulturen bv. Rusland of Brits-Indië, te ‘verstaan’ in dien zin, dat een verband ontstaat met de eenheid en de zin der geschiedenis, die wij vermoeden of geloven? Dat het historisme met een principiële relativering van alle waarden sterk verzet moest oproepen uit de kring der Christelike theologie, voorzover deze in het Christendom absolute waarde gegeven acht, ligt voor de hand. Daarom is het komplex van vraagstukken, door het woord ‘historisme’ aangeduid, zowel vanuit de geschiedenis-filosofie als vanuit de ethiek en de theologie aangevat. Het zijn in onze tijd, die op meer dan een gebied het relativisme tracht te overwinnen als de dodelike kwaal der moderne kultuur, die bovendien botsingen van kulturen uit verschillende werelddelen te zien geeft, terwijl de mogelikheid van een groeiende eenheid wordt gezien en hartstochtelik geloofd, wel bij uitstek aktuele vragen. Aan de innerlike strijd, die een figuur als Ernst Troeltsch, één der geleerdste en meest bewuste denkers van het einde der 19e en het begin der 20e eeuw, over deze vragen heeft gestreden, kan ons het karakter van deze periode der West Europese geschiedenis duidelik worden. Literatuur: Georg Simmel, Probleme der Geschichts philosophie5 1923; Heinrich Rickert, Die Grenzen der Naturwissenschaftlichen Begriffsbildung, 1913; Ernst Troeltsch, Der Historismus und Seine Probleme 1922; K.H. Roessingh, Verzamelde Werken, dl. II, 1926; Fritz Heinemann, Neue Wege der Philosophie, 1929; dr. J. Huizinga, Cultuurhistorische Verkenningen, 1929; Nic. Berdjajew, der Sin der Geschichte, 1925. W. Banning | |
HomogeenMen noemt een stof homogeen, wanneer elk willekeurig klein deel van die stof dezelfde physische en chemische eigenschappen vertoont. Vanzelf sprekend moet men het ‘willekeurig klein’ cum grano salis opvatten, daar duidelijk is dat men de verdeeling niet tot binnen de moleculen mag voortzetten. Als voorbeelden van homogeene stoffen noemen wij kristallen van zuivere stoffen. Evenwel behoeft niet ieder kristal homogeen te zijn. Het is heel goed mogelijk isomorphe stoffen om elkaar te laten kristalliseeren. Zeer fraai doen dit de aluinen. Homogene stoffen behoeven niet in alle richtingen gelijke eigenschappen te hebben. Zoo hebben bv. de meeste kristallen in de richting van hun hoofdassen een zeer verschillende uitzettingscoëfficient. Volgens andere tusschenge- | |
[pagina 397]
| |
legen richtingen heeft de uitzettingscoëfficient dan een waarde die via een ingewikkeld mathematisch- (zgn. tensor-) verband samenhangt met de waarde die genoemde coëfficient in de richting der hoofdassen heeft. Bezit een homogeen lichaam in alle richtingen ook dezelfde eigenschappen dan heet het isotroop. De tegenstelling van homogeen is heterogeen. Zie: kristal. C.E. Bleeker | |
HomosexualiteitEen veel verspreide theorie omtrent homosexualiteit leert, dat de homosexueel op een tusschentrap tusschen man en vrouw zou staan, een man met veel vrouwelijke componenten of omgekeerd een vrouw met veel mannelijke componenten zou zijn, die ook zooals een vrouw sexueele liefde voor een man kan opvatten, een soort derde geslacht, van nature anders dan man of vrouw, geestelijke vrouwen met mannelijke organen, mannen met dito vrouwelijke (Magnus Hirschfeld). Dat homosexueelen dan wel allerlei ‘secundaire geslachtskenmerken’ van het andere geslacht hebben (beharing, heupvorm, borsten, stem, enz.) zou als steun voor deze opvatting gelden. Veelal werden bij homosexueelen onvolwaardige geslachtsklieren aangetroffen, en door inplanting van normale geslachtsklieren (die om andere reden bij een ander geëxstirpeerd moesten worden) is wel een totale verkeering van homosexueel in heterosexueel (voor het andere geslacht voelen,) zoowel als een verdwijnen van de secundaire geslachtskenmerken van het andere geslacht waargenomen (Steinach). Intusschen vertoont een groot aantal homosexueelen niet de minste lichamelijke afwijking. Tevens leerde het psychoanalytisch onderzoek, dat niet alleen bij elke homosexueele min of meer duidelijke symptomen van heterosexualiteit, maar dat ook bij alle heterosexueelen sporen van homosexualiteit te vinden waren, welke laatste gedurende kortere of langere perioden van de jeugd vaak zelfs op den voorgrond traden om later latent of verdrongen te worden. De menschelijke natuur is dus bisexueel, en lichamelijke eigenaardigheden in den aanleg (abnormale klierwerking) zoowel als psychische conflicten en complexen in de jeugd kunnen de ontplooiing hinderen, de hetero (of homo-) sexueelen factor verdringen, een fixatie aan een bepaald stadium veroorzaken. Indien het lukt in een psychoanalytische behandeling de weerstanden (zie aldaar) op te heffen, ziet men dan ook inderdaad vaak een verdere ontplooiing tot een heterosexueel stadium tot stand komen. Literatuur: Magnus Hirschfeld, Die Homosexualität des Mannes und des Weibes 1914; Commutator, Homosexualiteit 1927; J.H. van der Hoop, Sexualiteit en Zieleleven, 1926; Havelock Ellis, Die Homosexualität 1924. A.J. Westerman Holstijn | |
[pagina 398]
| |
HumanismeDit woord wordt in meer dan een beteekenis gebruikt. Het dient ook dikwijls tot aanwijzing van een algemeenere waardeering van den mensch en zijn kunnen, zonder scherp omlijnde beteekenis. Over 't geheel kan men onderscheiden: a) h. der 15e en 16e en 17e eeuw, waarvan Erasmus een groot vertegenwoordiger is, een breede wetenschappelijk-praktische strooming, die in het oude Rome en soms ook in de evangeliën haar modellen vond van leven. b) humanisme der 18e en 19e eeuw, ook wel neo-humanisme genoemd, waarbij zoowel de aansluiting aan de klassieke wereld van Rome en Griekenland als de verwerkelijking van een ideaal van christelijke humaniteit is waar te nemen. c) een h. der 19e en 20e eeuw, dat alle waarheid en waarde afhankelijk acht van den mensch en zijn cultuur; dit h. wordt door Windelband e.a. ook hominisme genoemd (van homo: mensch). De oorsprong van het woord is niet geheel zeker. In de 15e eeuw heet een humanista een geleerde, en staat tegenover de theologus, de leeraar der officieele kerk. Ook al zocht dit h. zijn model in de Romeinsche oudheid en soms in het oorspronkelijk Evangelie, zijn bedoeling was toch kritiek op het heden en opbouw van een betere toekomst, een ideaal van beschaving, waarin de wetenschappelijke zin van het oude Rome, zijn politieke wijsheid zouden herleven, gepaard met een meer oorspronkelijk, en daarom zuiver geacht, christendom. Dit h. drong door in het schoolonderwijs, maar vond sedert ± 1600 verzet bij de zgn. realisten, zoodat er een tegenstelling humanisme - realisme ontstaat. Het h. scheen uitgeleefd, toen in de laatste decenniën der 18e eeuw opnieuw het classicisme de geesten boeide van Goethe, Schiller, Herder en de wetten van het menschelijke op geniale wijze werden nagespoord door Immanuel Kant. Tegenover dit neo-humanisme verhief zich in de 19e eeuw een wijdverbreid utilisme. In zijn meer ideëele vormen naderde dit utilisme weer tot humanisme. Het achtte de menschelijke overtuigingen niet zoo zeer algemeen-geldig, en eeuwig, als wel menschelijk-geldig, welke geldigheid afhankelijk was van de algemeen-menschelijke doeleinden (o.a. de Amerikaan Schiller, die nadert tot het positivisme van Comte, Mill, Mach, Petzoldt e.a.). Dit laatste humanisme is dan ook hominisme genoemd. Van godsdienstige zijde is het h. dikwijls bestreden. Het meer aan de norm van de bijbelsche openbaring georienteerde christendom neemt dan het woord h. als algemeene aanduiding voor alle richtingen, die in plaats van de bijbelsche norm voor waarheid zulke stellen, die men aan de menschelijke natuur ontleend acht. Men ziet dan het gevaar, dat de norm der goddelijke openbaring van de Heilige Schrift en de Kerk wordt losgemaakt, en dat de menschelijke natuur zou worden vergoddelijkt. De teekening, die in de bovengenoemde kringen gegeven wordt | |
[pagina 399]
| |
van het humanisme, is niet ontworpen door aanhangers van het h. zelf. Trouwens is het humanisme als stelsel weinig ontwikkeld. Pogingen tot zulk een ontwikkeling zijn wel gedaan, o.a. in de 18e eeuw, erkenning vragend voor een ideaal van humaniteit, van het menschelijke in den mensch. Het kan ook niet gewenscht heeten, een stelsel, dat humanistische trekken vertoont, den naam humanisme te geven. Beter zou het zijn, de trekken van de drie genoemde humanismen op te nemen in stelsels, die er verwantschap mee willen erkennen. Maar humanistische stroomingen zullen uiteraard nooit een strak gesloten stelsel begeeren, omdat zij zich nauw aansluiten bij de voortgaande cultuur en ervaring, en meer inductieve dan deductieve methoden volgen. Verwantschap met humanisme zal dan blijken uit de kenleer, uit de moraal en cultuurphilosophie en uit de godsdienstleer. In de kenleer zal men zijn uitgangspunt kiezen in het zieleleven der menschen, niet om dit leven zelf normatief te achten, maar om daarin bloot te leggen de normen van waar, goed en schoon, die er in werken. In de moraal en cultuurphilosophie zal men zijn uitgangspunt nemen in de waardeschattingen van den mensch, om ook daarin zekere wettelijkheid aan te toonen van bovenindividueelen aard. In de godsdienstleer zal de verwantschap met het humanisme niet behoeven te leiden tot vergoddelijking van den mensch, maar tot de erkenning, dat de normen van het zieleleven een aanwijzing vormen van boven-menschelijke werkelijkheid, die den mensch bindt aan hetgeen overigens in zijn begrip nooit geheel kan worden gevat. G. | |
HumorDe oorspronkelijke beteekenis van dit woord is vocht. In de oudheid meende men dat ons leven was opgebouwd uit verschillende vochten. Daar de menging in ieder mensch weer anders was, ontstond de mensch met zijn humeur, zijn eigenaardigheden. De latere en tegenwoordige beteekenis werd: oog hebben voor eigenaardigheden. Iemand die oog heeft voor het kleine en betrekkelijke van het menschelijke doen en laten heeft gevoel voor humor. Iemand die het in woord en geschrift weet te beschrijven is een humorist. Wij kunnen het doen der menschen met een ‘lach’ of een ‘traan’ bezien. De humor hangt nauw samen met de levensbeschouwing; is deze ten slotte optimistisch, dan zal de humor ook optimistisch zijn, d.w.z. met alle opmerken van het betrekkelijke, mild (soms goedig), zoo bv. bij Gottfried Keller (‘Der grüne Heinrich’). Pessimistisch is de humor (vol wantrouwen of haat) bv. bij Shakespeare's Hamlet. In de 19de eeuw ontstond in Engeland een heele school van humoristen (Thackeray, Swift, Dickens), die ten onzent werd nagevolgd door Beets (‘Camera Obscura’), Gewin (‘Joachim van Polsbroeker- | |
[pagina 400]
| |
woud’) e.a. In het algemeen is onze moderne literatuur arm aan goeden humor (uitzondering: Jac. van Looy), terwijl de Engelsche bijna nooit zonder is. Ook de schilder- en teekenkunst hebben zich van den humor bediend. Bekende humoristische tijdschriften zijn: Simplizissimus, Punch, Le Rire. Humoristisch is dus volstrekt niet = grappig. Veel dichter ligt de humor bij het tragische. Literatuur: Dr. H.T. de Graaf, Levensrichting, 1928. P. | |
HylozoïsmeHylozoïsme. Grieksch van hule (stof) en zo - levend. Het hylozoïsme was de naam van een richting in de oud-grieksche wijsbegeerte, die de materie der bestaande wereld bezield achtte en van scheiding niet weten wilde. De naam is echter van veel lateren oorsprong. Dit kan ons er aan herinneren, dat de neiging van het denken ook in lateren tijd zich soms bewoog in de richting der oud-Grieksche filosofen. Zoo zou men Haeckel's leer van de bezielde atomen een hernieuwing van het hylozoïsme kunnen noemen. Literatuur: W. Windelban, Geschichte der Griechischen Philosophie, nog steeds herdrukt; B.J. Ovink, Overzicht der Grieksche wijsbegeerte,3 1925. G. | |
HypnoseHypnose is een toestand, waarin een kleiner deel van het psychisch gebeuren in het bewustzijn (in de inwendige waarneming) valt dan anders, terwijl alle aandacht zich concentreert op den hypnotiseur. Na afloop der hypnose kan de herinnering aan wat tijdens de hypnose beleefd werd, geheel verdrongen worden, daar het verdrongene niet wèg is, doch slechts niet inwendig waargenomen wordt (zie verdringing). Vergeten kan het invloed blijven uitoefenen, en de posthypnotische verschijnselen veroorzaken. Deze bestaan hierin, dat een in hypnose gegeven eenvoudige opdracht (een venster openen, voorwerpen verzetten, dingen zeggen, enz.) na de hypnose prompt (ev. op den bevolen tijd) wordt uitgevoerd, terwijl men dan zelf niet weet, waarom men het doet, of zich verbeeldt het om een andere, schijnbaar goede reden te doen (venster openen: omdat men het te warm vindt, voorwerpen verzetten: omdat ze niet zoo aardig staan, dingen zeggen: uit de grap, enz.). Van deze posthypnotische suggestibiliteit wordt in de psychotherapie (zie aldaar) gebruik gemaakt om gevoelens van gezond zijn, van verdwijnen van de nerveuse bezwaren te suggereeren en verwerkelijken. De hypnotische toestand stemt principieel overeen met wat wij in bepaalde andere gevallen zien, (Zie hysterie, droom, dubbele persoonlijkheid), en is te kenschetsen als een partieele desintegratie van psychische elementaire processen, waardoor een kleiner, geïntegreerde totaliteit zich van de overige psychische functies afsplitst, en zoo de indruk van ‘verminderd bewustzijn’ ontstaat. Toch is deze splitsing maar | |
[pagina 401]
| |
oppervlakkig (in tegenstelling met de schizophrene, zie aldaar), daar er toch steeds iets van de eenheid der oorspr. persoonlijkheid blijft bestaan, zoodat opdrachten, die daarmee ernstig in strijd zouden zijn (levensgevaarlijke of als onzedelijk gevoelde handelingen), niet worden uitgevoerd. Het Es (zie aldaar) is dus niet gesplitst, slechts het ‘Ik’ (zie aldaar). Een onderscheid met de genoemde toestanden is echter het ‘rapport’ dat in de hypnose met den hypnotiseur blijft bestaan. Dit berust niet op een geheimzinnige kracht, die van den hypnotiseur zou uitgaan (het door hem te volgen gedrag kan met eenigen tact door ieder geleerd worden), maar ligt aan een mogelijkheid van den gehypnotiseerde tot het verkrijgen van een bepaalde instelling (zie aldaar), die bij ieder min of meer aanwezig is, en door de situatie geactiveerd wordt. Het is de neiging tot overgave aan een als machtig gezien persoon, die het sterkst is bij personen, die in hun libidoontwikkeling (zie aldaar) een fixatie (zie aldaar) hebben aan een stadium, waarop het kind aan de ouders, spec. den vader, magische qualiteiten toekent, en tevens een sterk positieve gevoelsbinding aan hem heeft. Om die instelling weer te verwerkelijken verdringt de persoon in de hypnose zelf onbewust alles wat daartoe storend kan zijn, de hypnotiseur verschaft hem slechts een daartoe geschikte situatie. Dat in de hypnose allerlei lichamelijke functies, die overigens niet direct bewust beinvloedbaar zijn, (bv. van hart, ingewanden, van verschillende klieren) anders werken, is deels als gevolg te zien van de suggestie (zie aldaar), deels van de typische rustinstelling van het organisme, waarbij evenals in den slaap andere hersencentra anders functioneeren en zoo de lichaamsfuncties beinvloeden. Literatuur: P. Schilder und O. Kauders, Lehrbuch der Hypnose 1926; Schilder, Ueber das Wesen der Hypnose 1922; L. Hirschlaff; Hypnotismus und Suggestivtherapie, 1928. A.J. Westerman Holstijn | |
HypostaseHypostase Grieksch: letterlijk: onderstelling. Men gebruikt het woord in velerlei niet scherp omlijnde beteekenissen. Maar dit is wel het gemeenschappelijke, dat men denkt aan iets nietwaarneembaars, dat men genoodzaakt is te denken bij het waarneembare, als een onderstelling, een grond, een grondslag, waaruit het waarneembare van een ding volgt, voortvloeit. Er bestaat altijd gevaar, dat men zulk een gedachtending tot een afzonderlijke werkelijkheid maakt, en het wezen dus niet in de verschijnselen, maar onderscheiden van de verschijnselen tot een zelfstandigheid verheft. Iemand die deze verleiding niet weerstaat, stelt zich bloot aan het verwijt, dat hij te veel ‘hypostaseert’. G. | |
[pagina 402]
| |
spraak: quantumhypothese, de hypothese van Copernicus, de Euclidische hypothese der evenwijdige lijnen, Darwin's hypothese, atoomhypothese, relativiteitshypothese. De hypothese is er nl. werk-hypothese, d.w.z. ontginnend en leiding gevend bij het wetenschappelijk onderzoek (zie atoomtheorie en biogenetische wet). Niet wordt er de doodloopende hypothese, die onvruchtbaar is, toegelaten. Aan een voorbeeld kan het verschil met de werkhypothese, die alleen de echte hypothese is, duidelijk worden. De periheliumbeweging van Mercurius was in strijd met Newton's gravitatiewet. Hoeveel overigens deze wet bood ter oorzakelijke interpretatie en ter voorspelling van de bewegingsverschijnselen der hemellichamen, ze faalde voor de planeet Mercurius. Allerlei ‘hypothesen’ werden in den loop van den tijd opgesteld, die inderdaad in staat waren een verzoening tusschen de periheliumbeweging en de gravitatiewet tot stand te brengen. Toch waren die hypothesen waardeloos. Want ze hielpen het onderzoek niet verder, noch openden ze nieuwe terreinen van onderzoek. Ze brachten de harmonie, waarvoor ze werden uitgedacht, tot stand, doch daarmee was hun rol uitgespeeld. Wie heeft iets aan zóó'n hypothese? Tijdelijk geven ze aan den niet breeder en dieper blikkenden een schijnbevrediging. Zoo bv. werd de hypothese opgesteld, dat de gravitatie niet werkt met een kracht die evenredig is met het omgekeerde kwadraat van den afstand, maar dat de exponent 2 een kleine fractie moet worden gewijzigd, en wel precies zóó veel gewijzigd, dat de beweging van Mercurius óók binnen de wet valt. Welke redelijke waarde is eraan te verbinden, wanneer nu de beweging van het perihelium een bevestiging der gravitatiewet van Newton oplevert? Anders is het met de relativiteitshypothesen. De algemeene relativiteitshypothese werd opgesteld wegens moeilijkheden der classieke mechanica en der speciale relativiteitstheorie. Bij verder rekenen bleek toen, dat de feitelijke beweging van Mercurius uit de algemeene relativiteitstheorie zou zijn te voorspellen geweest. De onvruchtbare hypothese verschaft psychologisch schijnbevrediging, physisch en mathematisch schijnverklaring. De werkhypothese daarentegen geeft een reëele causale interpretatie der natuurverschijnselen die bekend zijn, en voorspelt hetgeen nog niet bekend is. Molière ridiculiseerde de onvruchtbare hypothese. Waarom is opium een slaapmiddel? Omdat er de ‘vis dormitiva’ (de slaapwekkende kracht) in zit. De vorming van onvruchtbare hypothesen (hypotheses ad hoc) is voorts een oninteressante werkzaamheid. Want dat voor onverschillig welk theoretisch conflict er tallooze onvruchtbare - aequivalente - hypothesen te verzinnen zijn, die het conflict schijnen weg te nemen, is a priori zeker. | |
[pagina 403]
| |
De hypothese is te onderscheiden van de fictie. Het gaat niet aan om Newton's uiterst vruchtbare gravitatiehypothese zijn gravitatiefictie te noemen. Hypothese en fictie beide zijn categorische oordeelen. De fictie evenwel is in tegenstelling tot de hypothese zonder waarheidsgehalte en is niet realiseerbaar. Wat men later kon waarnemen, was vroeger noch fictie noch hypothese. Het bestaan van de planeet Neptunus werd op grond van een hypothese ondersteld, vóórdat de planeet door de kijker was waargenomen. Wie de onderstelling van het bestaan dezer planeet vóór hare feitelijke waarneming hypothese of fictie noemt, verwart deze begrippen met het begrip ‘voorspelling’. Stelt men een cirkel gelijk aan een veelhoek met oneindig veel zijden, dan heeft men een type van een categorisch oordeel voor zich, dat noch tot de hypothesen noch tot de profetieën noch tot de ficties behoort. Dit categorische oordeel drukt een grensbegrip uit, en de limietovergang (zie: limiet) is een denkvorm, die niet tot andere vormen kan worden herleid. Tot een echt dogma kan de echte hypothese evenmin worden. Omdat bovennatuurlijke verzekerdheid voor het natuurlijke uitgesloten is, evenals natuurlijke verzekerdheid over het bovennatuurlijke. Zooals de hypothese zich tot de fictie verhoudt, zoo verhoudt ze zich ook tot het dogma. Het dogma is evenals de hypothese en de fictie een categorisch oordeel. Het dogma is echter in de natuurwetenschap niet hanteerbaar, omdat het zich door zijn onfeilbaarheid of door zijn bovennatuurlijke zelfverzekerdheid aan het natuurwetenschappelijk onderzoek onttrekt. In hoeverre er dogmata zijn, die door wetenschappelijke en wijsgeerige overwegingen aannemelijk zijn te maken, is geen vraag, die de wetenschap als zoodanig aangaat: het is een aangelegenheid des geloofs. Literatuur: A. Görland, Die Hypothese, Ihre Aufgabe und ihre Stelle in der Arbeit der Naturwissenschaft, 1911. E. Ook in de biologie wordt de hypothese, een vooronderstelde oplossing van een probleem, gemaakt om den weg te wijzen bij een inductieve oplossing. Wij vinden bv. in de maag van een dier een sap van alsnog onbekende samenstelling. Men maakt nu een hypothese die berust op een conceptie van de eenheid van een organisme, dat dus alle factoren, die een organisme samenstellen, causaal op elkander afgestemd zijn, bij elkander passen. Aangezien het eten in de maag komt en later door de darmwand in het bloed moet gaan, veronderstellen wij dat dit sap het voedsel oplost, verteert. Deze hypothese geeft leiding aan onze proeven, wordt werkhypothese. Wij brengen voedsel in dat sap en nemen waar, dat het inderdaad opgelost wordt. Wij vragen verder naar de oorzaak waarom het voedsel opgelost wordt. Hierbij ontleenen wij onze werkhypothese aan de scheikunde; die kent processen, waardoor soortgelijke stoffen ook buiten samenhang met een organisme opgelost | |
[pagina 404]
| |
worden. Deze processen berusten op ‘katalyse’; zij vinden onder bepaalde omstandigheden plaats, die ter herkenning dier processen kunnen dienen. Onze werkhypothese luidt dus dat de oplossing van het voedsel in het maagsap op katalyse berust en wij gaan na, of inderdaad bij de oplossing van voedsel in de maag zich dezelfde waarnemingskenmerken voordoen als bij chemische katalyse. Dit komt tot op een zeker punt uit: de hypothese blijkt een feit te zijn. (zie experiment in de biologie). Een hypothese is dus de veronderstelling dat een bepaald verschijnsel op een algemeen bekende causale samenhang berust, dus een deductie, die dan door inductie gestaafd wordt (zie inductie en deductie). Tegenover een hypothese staat de theorie, die samenhangen veronderstelt, die niet inductief getoetst kunnen worden. Streng genomen diende men dit begrip slechts daar te bezigen, waar inductie principieel uitgesloten is, dus niet bij het zoeken naar oorzaken maar bij den synthetischen opbouw van veel causale waarnemingen tot een synthetisch geheel. Hypothesen trachten dus het ontstaan van verschijnselen, theorien het ontstaan van stelsels (bv. van alle leven in, Darwins theorie), te ‘verklaren’. J. | |
HypothetischEen hypothetisch oordeel is een uitspraak onder toevoeging der argumentatie voor haar bewijs. Omdat er geen oordeel bestaat, dat onvoorwaardelijk geldt - ieder oordeel is een element van een theorie, dat zijn geldigheid aan de argumentatie (zie aldaar) ontleent -, zijn alle volledige oordeelen hypothetische oordeelen. Het volledige oordeel bevat namelijk naast de uitspraak ook de argumentatie. De voorwaarden, waaronder een oordeel geldt, zijn de argumenten, die zijn geldigheid bewijzen. Voorbeeld: De kennistheorie van Kant put haar argumentatie uit de natuurkunde van Galileï, Huygens en Newton. Dus geldt het hypothetische oordeel: Indien de classieke physica waar is, is de kenleer van Kant waar. Het is niet geoorloofd om het hypothetische oordeel zonder meer om te keeren. Al is de natuurkunde in een nieuw stadium ingetreden, zoo is niettemin veel van Kant's kennistheorie te handhaven. Men pleegt de oordeelen te verdeelen in categorische, hypothetische en disjunctieve. Deze onderscheiding heet de indeeling naar de relatie. Men versta hier onder relatie: verhouding tot de argumentatie. Ieder volledig oordeel is weliswaar een hypothetisch oordeel. Maar niet alle oordeelen zijn volledig. Een oordeel is onvolledig, wanneer de argumentatie in het oordeel zelf ontbreekt. Het onvolledige oordeel is òf categorisch òf disjunctief. Het categorische oordeel geeft een bepaalde uitspraak en laat de argumentatie onvermeld. Het disjunctieve oordeel somt | |
[pagina 405]
| |
twee of meer elkaar uitsluitende mogelijkheden op zonder de geldigheid dezer mogelijkheden te onderzoeken. Voorbeelden: (categorisch oordeel) Morgen is het mooi weer. (disjunctief oordeel) Men is logisch gedwongen om òf het experiment van Fizeau òf dat van Michelson òf beide af te wijzen òf de relativiteitstheorie te aanvaarden. Ieder categorisch oordeel gaat over in een hypothetisch, zoodra de argumentatie wordt ingeschakeld: indien het weerbericht uitkomt, is het morgen mooi weer. Ieder disjunctief oordeel gaat in een of eenige hypothetische oordeelen over, zoodra de argumentatie bekend wordt: Omdat de uitkomsten der experimenten van Fizeau en Michelson algemeene bevestiging vonden, moet de relativiteitstheorie worden aanvaard. Dit is een hypothetisch oordeel, want het ‘omdat’ (of ‘in zooverre’) leidt de argumenten, de condities, in, die ten behoeve der geldigheid van de uitspraak moeten vervuld zijn. Ieder oordeel streeft ernaar een volledig, d.i. een hypothetisch, oordeel te worden. Menigmaal wordt de omvang der hypothetische oordeelen in eenigerlei zin begrensd; bv. indien men zulke oordeelen hypothetisch noemt, wier bijgevoegde argumentatievorm de bijzondere gedaante van grond-gevolg heeft. De taal is rijk aan middelen om het hypothetische oordeel onder woorden te brengen. Gebruikelijk is de formuleering met ‘indien’. Maar ook woorden als ‘waar’ en ‘zoodra’, die oorspronkelijk alleen voor het aangeven van ruimtelijke en tijdelijke voorwaarden in het hypothetische oordeel dienst doen, zijn in het algemeen bruikbaar. Verder woorden als mits, telkens wanneer, wanneer, als, onder voorwaarde dat, gezien, onderstel dat-dan-, volgens, omdat, daar, in zooverre, onder beding. Een syllogisme is een hypothetisch syllogisme, indien één der praemissen een hypothetisch oordeel is. E. | |
Hysterie (hysterische reactie)De nog veelal heerschende leekenopvatting, dat ‘hysterisch’ sexueel begeerig zou beteekenen is fout. De verschillende hysterische reactiewijzen (‘nerveuze’ lichamelijke stoornissen, overmatig heftige reacties in voelen, denken, voorstellen, gewaarworden, enz.) treden op: ten deele op een constitutioneele basis, ten deele t.g.v. emoties van verschillenden aard. Op heftige emoties (levensgevaar in oorlog, aardbeving, enz.) kan de ‘gezondste’ mensch hysterisch reageeren. Men ziet hysterische bewegingsreacties meest aan als uitingen van biologische instincten; zoo vindt men de ‘Totstellreflex’ van vele dieren terug in de verlammingen, stuportoestanden, stomheid, bewustzijnsstoornis, enz., die ‘hysterische’ personen t.g.v. allerlei emoties dan wel krijgen, den ‘bewegingsstorm’ waarmee sommige dieren | |
[pagina 406]
| |
op gevaarlijke situaties reageeren in overmatige reacties als gillen, krampbewegingen, ‘toevallen’, enz. Intusschen nemen onder de chronische emoties, die ev. van af de jeugd tot hysterische reacties kunnen bijdragen de erotische in hun verschillende vormen (zie erotiek) een eerste plaats in. Het is dan vnl. het conflict tusschen de erotische driften en den weerstand (z.a.) die het individu tegen het bewust doorleven daarvan heeft, die, wanneer de verdringing (z.a.) mislukt, de hysterische reactie ten gevolge heeft. In de lichamelijke symptomen wordt dan het belangrijkste pathogene conflict meest symbolisch uitgedrukt (conversie) - zoo kan b.v. in de hand waarmee men een bepaalde als verboden gevoelde handeling deed of wilde doen, een verlamming optreden. Zoo kunnen ook grootere psychische processen van het bewuste Ik afgesplitst worden (zie dubbele persoonlijkheid). Literatuur: E. Kretschmer, Über Hysterie, 1923; S. Freud, Vorlesungen zur Einführung in die Psychoanalyse, 1923. A.J. Westerman Holstijn. | |
Hysteron - proteronHysteron-proteron. Grieksch: laatste - eerste. Men gebruikt dezen term nog wel eens, om een fout in 't bewijzen aan te duiden, nl. het omkeeren van de goede volgorde. Men voert als bewijsgrond een stelling aan, die slechts bewezen kan worden, als de er mee bewezen stelling werkelijk bewezen is. Zulk een bewijs is dus waardeloos. G. |
|