Encyclopaedisch handboek van het moderne denken (2 delen)
(1931)–A.C. Elsbach, H.T. de Graaf, H.J. Jordan, K.F. Proost, G.H. van Senden– Auteursrecht onbekend
[pagina 450]
| |
KKanonGrieksch: rietstok, maatstaf. Het woord kanon wordt gebruikt op zeer verschillend gebied, maar steeds in den zin van een regel voor gedrag en handelen waaraan men zich te houden heeft. Zoo wordt in het Bijbelsch Christendom de Bijbel genoemd de kanon, de regel voor het geloof. In de rechtsverhoudingen van de Roomsch Katholieke kerk spreekt men van de geldigheid van zekere regelen, kanones. De verzameling daarvan heet het kanonieke recht. Ook in de aesthetica, in de muziek, wordt het woord kanon gebruikt, soms ook in de wijsbegeerte. G. | |
KarakterGrieksch: kras, merkteeken. De oudste beteekenis van karakters is: merkteekenen, kenmerken, die ons opvallen en dienen om den eenen individueelen mensch te onderscheiden van den anderen. Zoo schreef de leerling van Aristoteles, Theophrastus, een klein boekje met den titel: Karakters. Hij behandelt hierin allerlei individuen zooals ze door enkele kenmerken opvallen (de nieuwtjesjager, de klaplooper, de vleier, de vreesachtig godsdienstige enz.) Reeds hier ziet men, dat Theophrastus niet slechts beschrijft, maar ook beoordeelt. Menigmaal heeft men gemeend al beoordeelende tegelijk een beschrijving te geven van de constitutie van een mensch. Zoo is men zelfs gaan spreken van karaktereigenschappen. Tot een goed onderscheid van beschrijving en beoordeeling heeft Kant veel bijgedragen. Hij nam tot grondslag de onderscheiding tusschen temperament of naturel eenerzijds en karakter anderzijds. Het temperament omvatte de zoogenaamde natuuraanleg, het karakter duidde aan wat iemand bereid is van zich te maken, dus meer het ideaal, waaraan iemand volgens ons beantwoordt of niet beantwoordt en waaraan iemand zelf wil beantwoorden, wat hij tracht in zich zelf te verwerkelijken. Daar wij nu historische wezens zijn, staan wij voor ons karakter in nauw verband met de omgeving, met den cultuurkring, waarin wij leven. Echter is ook na Kant dikwijls gepoogd om het karakter te doen op gaan in het van nature gegeven temperament. Vandaar, dat Schopenhauer zelfs tot de leer kwam, dat iemands karakter onveranderlijk was, iets als een mengsel met bepaalde hoeveelheden van drie gronddrijfveeren: egoïsme, boosheid, medelijden. Veranderingen in iemands gedrag wilde Schopenhauer niet terugvoeren op ver- | |
[pagina 451]
| |
andering in karakter, maar op toenemende levenservaring. Een mensch werd volgens hem nooit beter, maar wel verstandiger, loozer, slimmer. Men heeft in den laatsten tijd onderscheid gemaakt tusschen constitutie, temperament en karakter. Met constitutie duidt men dan het lichamelijk-geestelijk totaal van een individu. Met temperament wordt de psychische natuuraanleg bedoeld, met karakter hetgeen er uit dien natuuraanleg wordt door den levensloop en de interne ontwikkeling. Ook al moet men nu terecht onderscheiden temperament en karakter, tusschen die twee bestaat ontegenzeggelijk verband. Daarom is het ook voor de studie van het karakter zeer winstgevend om uit te gaan van de studie der temperamenten en ook na te gaan welke temperamenten voor bepaalde karakterontwikkelingen bevorderend of belemmerend zijn. Wat men wel eens classificatie van karakters noemt, kan dus beter heeten classificatie van temperamenten. Bekende classificaties in den laatsten tijd zijn die van Heymans, van Kretschmer, van Jung. Literatuur: G. Heymans, Inl. tot de speciale psychologie 2 dln. 1928; C.G. Jung, Psychologische Typen, 1921; E. Kretschmer, Körperbau und Charakter, 1926. G. | |
Kennis, kennistheorieHet is mogelijk - en het komt voor ook - om het begrip kennis zóó wijd te nemen, dat de kennistheorie, veelal als één der wijsgeerige vakken te midden van verscheidene anderen beschouwd, zich met de wijsbegeerte in haar geheelen omvang dekt. Voor wien dit doet is kennistheorie niets dan een andere naam voor wijsbegeerte; daarbij wordt soms aan de kennistheorie tot taak gesteld om de nietswaardigheid van metaphysica, godsdienstwijsbegeerte, cultuurphilosophie enz. aan te toonen, soms ook in tegendeel om deze gebieden positief binnen het kader van een alles-omvattende kennistheorie te bewerken. Sinds Descartes, Spinoza, Locke, Leibniz, Hume, Kant vormt de beoefening der kennistheorie een voornaam deel der nieuwere wijsbegeerte. Begrijpelijk is het, dat in de Oudheid de kennistheorie niet zoo'n groote plaats innam: met den omvang en de beteekenis der kennis groeit de omvang en de beteekenis der kennistheorie. De kennistheorie vindt immers in de kennis, dus om te beginnen in de wetenschappelijke kennis, haar uitgangspunt. De kennistheorie stelt zich als hoofdprobleem om de voorwaarden na te gaan, die voor de zekerheid en de onzekerheid der kennis bepalend zijn. Er zijn vele soorten van zgn. kennis. Waarop berust hun onderscheid? Waarom is er kennis, waaraan apodictische zekerheid toekomt? Waarom zijn er in iedere wetenschap een meer of minder groot aantal stellingen, die apodictisch-onzeker zijn? (Als recent voorbeeld noem ik Heisenberg's onzekerheidsrelatie, waarin tot uitdrukking komt, dat de aanvangstoestand van een natuurge- | |
[pagina 452]
| |
beuren niet volledig beschrijfbaar is met behulp der physische begrippen, die aan de interpretatie van alle waarnemingen ten grondslag liggen). Welke is de oorsprong der kennis, hoe hare ontwikkeling en geleding, welke zijn de voortstuwende machten bij haren voortgang? Kennistheorie wordt ter onderscheiding der formeele wel als materiëele logica betiteld. Want op de zekerheidsgraden komt het bij het kennistheoretisch onderzoek aan: kan men bv., zoo heeft ze o.a. na te gaan, van de waarheid der gesloten deductieve systemen verzekerd wezen? De Euclidische meetkunde en de verscheidene niet-Euclidische stelsels zijn voorbeelden van gesloten deductieve systemen, die ten volle met de wetten der logische wetenschap in overeenstemming zijn. Logisch zijn die elkaar tegensprekende en elkaar uitsluitende systemen aequivalent. Hoe is dat kentheoretisch gesproken? Kan men ervan verzekerd wezen, dat slechts één systeem waar is, of is géén systeem waar, of is de waarheid van meer dan één meetkundig systeem gewaarborgd? Kennistheorie bekijkt de kennis vanaf een distantie. Neem waar, dat de verzen van den woordkunstenaar irreëel kunnen zijn. Merk op, dat historische uitspraken wel eens niet in de realiteit zijn verwerkelijkt. Merk vervolgens op, dat linguïstische en economische wetten niet steeds opgaan. Zie voorts, dat de vroegere uitkomsten der biologie moesten worden gerectificeerd. Constateer, dat schei-, natuur- en sterrekunde wetten formuleeren, die voortdurend exacter voor de werkelijkheid gelden. Vestig ten slotte er de aandacht op, dat het onmogelijk is, dat de mathematische wetten niet voor de werkelijkheid zouden uitkomen. Vergelijk daarmee, dat toch de mathematicus het minst contact met de levende werkelijkheid heeft, de kunstenaar ontegenzeggelijk het nauwste contact. Men kan dus het kennistheoretisch verschijnsel vaststellen, dat geringer werkelijkheidscontact met grooter werkelijkheidsgetrouwheid samengaat. Het begrijpelijk maken van dit verschijnsel hoort weer tot de opgave der kennistheorie. In de kennistheorie is ruimte voor de psychologische (Locke, Hume) en voor de transcendentale (Kant) werkwijze. Bij de eerste methode richt men zich op het psychische kenproces, bij de tweede op de geestesfuncties en cultuurgebieden. Beide methoden richten zich natuurlijk - als methoden van het kennistheoretisch onderzoek - op het gekende. Het onderscheid ligt daarin of men zich meer op de subjectieve dan wel meer op de objectieve zijde ervan concentreert. Transcendentale en psychologische methode in de wijsbegeerte verhouden zich evenals de wiskunde tot de psychologische beschouwing der wiskunde. Onverschillig welke methode men volgt, eisch is, dat de kennistheorie critisch is. Ook critisch tegenover zich zelf. Dit beteekent, dat bij iederen verderen voortgang der kennis een revisie der kennistheorie noodzakelijk wordt. Onder de kennistheoretische uit- | |
[pagina 453]
| |
komsten, die bv. 1000 of 2500 jaren geleden werden verkregen, zijn er nog wel algemeenheden aan te treffen en aan het licht te brengen (dit is inderdaad gedaan!), die ook heden ten dage aanvaardbaar zijn, op de bijzondere punten vindt men daar - gelijk van zelf sprekend is - beschouwingen, die in het licht der later ingetreden nieuwe phasen en perioden der kennis onhoudbaar bleken te zijn. Dit intusschen zij geen reden om met verachting op het Oude neer te zien. Want men vergete nooit, dat de nieuwe stadia zonder de aanvangs- en doorgangsphasen onmogelijk hadden kunnen ontstaan en tot bloei geraken. En voorts, dat de toekomst gedachten brengt, die tot veroudering van hetgeen vandaag nog modern mag heeten, moeten leiden. Ook in dezen zin hoort de kennistheorie critisch te blijven. Literatuur: A. Messer, Einführung in die Erkenntnistheorie, 3 ed., 1926 (dit boek bevat veel literatuuropgave). B. Spinoza, Tractatus Theologico-Politicus, continens dissertationes aliquot, quibus ostenditur libertatem philosophandi non tantum salva pietate et reipublicae pace posse concedi, sed eandem nisi cum pace reipublicae ipsaque pietate tolli non posse (1670); warm aan te bevelen als beste inleiding tot de gedachtenwereld van deze wijsgeer; Ethica ordine geometrico demonstrata et in quinque partes distincta, in quibus agitur: I De Deo; II De Natura et Origine Mentis; III De Origine et Natura Affectuum; IV De Servitute Humana; V De Potentia Intellectus seu de Libertate Humana; (Spinoza 's Ethica van 1677 niet te lezen dan na kennisname van den inhoud van zijn theologisch-politieke verhandeling); De werken van Spinoza in de twee grcote edities van J. van Vloten en J.P.N. Land, en de vierdeelige Heidelbergsche academie-uitgave van C. Gebhardt; vertalingen in het Duitsch in de uitgeversmaatschappij van Meiner; D. Hume, Enquiry concerning Human Understanding (1748) and selections from A treatise of Human Nature (1739-1740), uitgegeven door T.J. Mc. Cormack and W. Calcins (bij Meiner); de groote uitgave is die van Green and Grose; I. Kant, Prolegomena zu einer jeden künftigen Metaphysik, die als Wissenschaft wird auftreten können (1783); Kritik der reinen Vernunft (1e ed. 1781, 2e ed. 1787). Duitsche kleine uitgave van werken van Kant bij Meiner, de moderne groote uitgaven zijn die van Ernst Cassirer en die van de Pruisische Academie van Wetenschappen te Berlijn. E. | |
Kennis (in het onderwijs)Bij het dier is de omgevende wereld verdeeld in dingen die ‘beteekenis’ hebben volgens het instinct, of volgens het instinct in samenwerking met ervaring en een chaos van zintuigprikkels zonder beteekening. De wereld, voor zoover ze uit dingen bestaat die een ‘waardestempel’ gekregen hebben zou men de kennis van het dier kunnen noemen. De mensch bouwt zijn zoo geordende wereld reeds in zijn eerste levensjaren op en doet dit ook in de eerste plaats door verschillende waarde aan dingen toe te kennen; (de rest blijft ongeorganiseerd). Dan wordt deze wereld verruimd tot een bewegelijke orde, doordat men den samenhang der dingen enz. ervaart. Naast eigen ervaring kan de mensch ook ervaring van anderen in zich opnemen. De taal, het middel om bewegelijke beelden van dingen op te wekken in hun onderlinge werking en hun werkingsmogelijkheden, dient voornamelijk voor deze ervaringsoverdracht. In het onderwijs is deze ervaringsoverdracht de be- | |
[pagina 454]
| |
langrijkste methode om kennis bij den leerling aan te kweeken, en is de door het onderwijs verkregen kennis ervaring van anderen en weinig eigen ervaring. Voor de verhouding tusschen deze twee soorten van weten zie men onderwijs. Wie ervaring opdeed schrijft ze op, zoodat ook anderen deelachtig kunnen worden wat hij voor zijn lichamelijke en geestelijke oogen zag. Door het lezen van dergelijke boeken tracht men de ervaringen (ervaringsbeelden) van den schrijver te benaderen. De kwaliteit van zulk een boek of van mondeling onderwijs is des te beter, naarmate de gebezigde woorden in de fantasie (zie fantasie) en in het denken (zie denken uit het waarnemingsproces afgeleid) der lezers of toehoorders beelden en begrippen wekken, die zooveel mogelijk overeenkomen met de oorspronkelijke ervaringen en abstracties (zie apperceptie en abstractie) van den schrijver of onderwijzer. Kennis mag niet ‘dood’ zijn. Zij moet tot een stelsel opgebouwd worden; in de praktijk moet kennis leiden tot kunnen, in het denken moet een beeld van de werkelijkheid uitgroeien tot inzicht. Zonder eigen ervaring is het niet mogelijk uit woorden alleen de werkelijkheid op te bouwen (zie aanschouwing). Slechts eigen ervaring assimileert vreemde ervaring zóó, dat zij eigen ervaring kan aanvullen. Hieruit is het totaal verkeerde wereldbeeld, dat door de natuurwetenschap bij natuurphilosophische dilettanten verwekt wordt, te verklaren. Het is daarom noodzakelijk practische oefeningen bij elk onderwijs te doen plaats hebben. J. | |
KerkOm de betrekking van de kerk tot het methodisch denken der wetenschap goed voor te stellen, moet men eerst de verschillende beteekenissen van kerk onderscheiden. Uitgangspunt is de overtuiging der godsdienstige menschen, dat zij een godsdienstige gemeenschap vormen ten gevolge van goddelijke bedoeling. Deze kerk wekt in telkens nieuwe geslachten godsdienstige overtuigingen over leven, wereld, levensgedrag. Om deze overtuigingen te verkondigen en te verbreiden, terwijl de menschen hierin niet gelijk denken en spreken, is het onvermijdelijk, dat de organisaties der kerk velerlei en zelfs tegenstrijdig zijn. Zulk een organisatie houdt dus wel verband met de kerk als godsdienstige gemeenschap, waar geen enkel kerkgenootschap kan worden geïdentificeerd met de godsdienstige gemeenschap in hare waarheid. De conflicten tusschen het moderne denken en de kerk betreffen nu gewoonlijk verschillen tusschen de uitkomsten van het wetenschappelijk denken en streven eenerzijds en de zienswijzen over leven, wereld, ziel, levensgedrag, die als waarheid worden voorgedragen in een kerkgenootschap anderzijds. Meestal leert de tijd, dat zulk een conflict voortkomt uit grensoverschrijdingen van een al te vasthoudend kerkgenootschap of van een al te overijlde zich bewegende wetenschappelijke strooming. | |
[pagina 455]
| |
Het streven van de godsdienstige menschen zal nu voor kerk en wetenschap het vruchtbaarst zijn, wanneer het wetenschappelijk onderzoek geheel wordt erkend, doch tegelijk wordt gehandhaafd, dat de mensch niet alleen bepaald wordt door de overtuigingen, die de wetenschap hem aan de hand kan doen. Evenzeer is de mensch zich in zijn bestaan bewust van zijn deelgenootschap aan een werkelijkheid, die in het wetenschappelijk denken aan ruimte en tijd gebonden slechts onvolkomen kan worden uitgedrukt. Houdt men dit in het oog, dan kan van de kerk een werking uitgaan, die de overtuigingen van ons cultuurstreven verrijkt, loutert en verheldert. Literatuur: H.T. de Graaf, Om het Eeuwig Goed, 1923; Hegel, Grundlinien zur Philosophie des Rechts, 1821, § 270. G. | |
Kerkelijke richtingenWanneer men er op let, dat de godsdienstige overtuigingen door menschelijke individuen eerst werkelijkheid worden in persoonlijke gestalte. moet men onvermijdelijk achten, dat een in de kerk geformuleerde waarheid zich vertakt in verscheiden persoonlijke gestalten. Hier ligt de legitieme oorsprong van verschillende kerkelijke richtingen. Zij kunnen meer of minder gelijk hebben, ook meer of minder belangrijk zijn; dat spreekt vanzelf, maar zij kunnen niet terugtreden voor een door kerkelijk gezag vastgestelde waarheidsformuleering. G. | |
KettingredeDe kettingrede is een aaneengeschakeld geheel van syllogismen. In een betoog, dat gebracht zou worden in den vorm van een kettingrede, zou men onmiddelijk kunnen zien, waar een fout in de conclusies werd gemaakt. Zoo goed als nooit kiest men echter dezen vorm voor een betoog. Het wezenlijke ligt daarin, dat de bewezen conclusie als praemisse ingaat in een volgend syllogisme. Zie: syllogisme en conclusie. G. | |
KinderpsychologieDe kinderpsychologie ontstond in 1882, met Preyer's: die Seele des Kindes, de eerste systematische studie van observaties aan kinderen; te voren waren slechts losse verhandelingen met paedagogische bedoeling verschenen. Sinds is vnl. door Stern en Bühler de kinderpsychologie van de paedagogie onafhankelijk geworden, en richt zich slechts op het kennen van het kind. Uitvoerige dagboeken van al of niet psychologisch geschoolde ouders werden gepubliceerd en bestudeerd. Waarnemen, streven, voorstellen, denken, herinneren, het spel, het teekenen, de kunstzin, de taal, kortom alles wat men als psychische functies kan zien, werd bestudeerd. Van groot belang zijn deze waarnemingen ook | |
[pagina 456]
| |
voor de verwante gebieden: ontwikkelingspsychologie (zie aldaar), psychoanalyse (zie aldaar), paedagogie (zie aldaar). Literatuur: W. Stern, Psychologie der frühen Kindheit, 1929 (Hier tevens uitvoerige literatuuropgave over de speciale onderdeelen); K. Bühler, Die geistige Entwicklung des Kindes, 1924; De psychologie der jeugdigen scheidt men hier van, en laat die meest bij de puberteit beginnen. E. Spranger, Psychologie des Jugendalters, 1925; Charlotte Bühler, Das Seelenleben des Jugendlichen, 1927. A.J. Westerman Holstijn | |
KinetischKinetisch, natuurkundige terminologie, van toepassing bij de beschrijving van eigenschappen van systemen, die met den bewegingstoestand van het systeem of van onderdeelen van het systeem samenhangen. Kinetische energie is de hoeveelheid energie, die men aan een bewegend deeltje op grond van zijn snelheid moet toekennen. De kinetische theorie der warmte (in haar toepassing op gassen gewoonlijk kinetische gastheorie genoemd) (gegrondvest door Maxwell, Clausius en Boltzmann; verg. art. energie en entropie) laat zien, hoe alle verschijnselen, die met warmte en temperatuur te doen hebben, aan de hand van de atomistische opvatting der materie kunnen worden verklaard door de macroscopisch onzichtbare, ongeordende bewegingen, welke atomen en moleculen uitvoeren, nader te analyseeren. Een van haar uitkomsten was, dat de absolute temperatuur van een systeem evenredig is met de kinetische energie, die elk molecuul gemiddeld ten gevolge van de warmtebeweging bezit. In de moderne quantumtheorie is gebleken, dat het verband, dat tusschen temperatuur en kinetische energie der moleculen bestaat, vaak ingewikkelder is, dan men vroeger meende, doch voor temperaturen, die voldoende hoog zijn, steeds door de boven vermelde wet wordt weergegeven. H.A. Kramers | |
KomischKomisch is iets anders dan komiek, dat grappig beteekent. Komisch is iemand wanneer hij een ander effect bereikt dan hij bedoelt. Het plechtige kan komisch werken in een omgeving die niet geëigend is voor het plechtige. Iemand die iets schijnen wil wat hij niet is, werkt komisch. Jean Paul noemt het komische den erfvijand van het verhevene. Du sublime au ridicule il n'y a qu'un pas. P. | |
[pagina 457]
| |
KrachtNatuurkundig begrip, waarvan de definitie vóór Newton niet altijd de zelfde en vaak zeer vaag was, dat echter door Newton voor 't eerst scherp gepreciseerd werd. Kracht is een maat voor een invloed, die den bewegings- of rusttoestand van een systeem of een deel van een systeem tracht te veranderen. Newton definiëerde haar zóó, dat de kracht die één systeem op een tweede systeem uitoefent, steeds gelijk is en tegengesteld gericht aan de kracht, die het tweede systeem op het eerste uitoefent (reactie). Werkt slechts één kracht op een lichaam, dan zal de bewegingstoestand daarvan veranderen, en wel op een wijze, die door Newton's wet: kracht = ‘trage massa’ × ‘versnelling’wordt beschreven. De mogelijkheid om de begrippen kracht en massa in te voeren berustte er op, dat deze ons in staat stellen de mechanische verschijnselen op doeltreffende wijze te beschrijven. Zij voerden o.a. tot de definitie der begrippen ‘energie’ en ‘impuls’ in de mechanica. Waar deze laatste begrippen van zoo algemeen belang gebleken zijn voor alle natuurkundige verschijnselen, verdient het tegenwoordig de voorkeur om ‘energie’ en ‘impuls’ steeds voorop te stellen; bij deze beschouwingswijze, die vooral in de quantumtheorie onontbeerlijk is, wordt ‘kracht’ een afgeleid begrip, daardoor gedefiniëerd, dat men onder de kracht, die op een systeem werkt, de verandering van den impuls van dat systeem per tijdseenheid verstaat. Uit de wet van het behoud van impuls volgt dan direct de wet: actie = reactie. Volledigheidshalve zij opgemerkt, dat het in vele gevallen van voordeel is gebleken, om het krachtbegrip te generaliseeren: hierboven spraken we alleen van krachten in den engeren zin, die op mechanische verschijnselen van toepassing zijn. H.A. Kramers | |
KristalKristal is een bijzondere vorm, waarin vaste stoffen kunnen optreden, en die door allerlei bijzonderheden omtrent vorm, elasticiteit, optische eigenschappen enz. gekenmerkt is. Natuurkundig bestaat de eigenaardigheid van een kristal hierin, dat de atomen, waaruit het bestaat, op uiterst regelmatige wijze t.o.v. elkaar in zgn. ruimteroosters gerangschikt zijn. In tegenstelling tot den kristallijnen vorm bestaat de amorfe: in een amorfe stof zijn de atomen onregelmatig gerangschikt. Vele stoffen, die op het oog niet kristallijn zijn, blijken bij nader onderzoek toch steeds uit zeer vele kleine kristallijne gebieden te zijn opgebouwd. Dit geldt bv. voor alle metalen, ja, voor de meeste stoffen, die men vroeger als amorf had aangezien. Het onderzoek van de bijzonderheden der rangschikking van de atomen in een | |
[pagina 458]
| |
kristal geschiedt met behulp van Röntgenstralen. Sommige vloeistoffen vertoonen optische eigenschappen, welke veel analogie met die van kristallen vertoonen. Men spreekt dan wel van ‘vloeibare kristallen’. H.A. Kramers | |
KritiekGrieksch: onderscheiding, schifting. Het woord is een der oudste termen uit het Westersche denken en omvat alle onderzoekingen, waardoor het juiste van het onjuiste, het goede van het verkeerde en de waarheid van de dwaling beter wordt onderscheiden. Niets is dus meer in strijd met het wezen der kritiek dan haar te houden voor een individueele meening of een individueel oordeel. En nog verder verwijdert men zich van het wezen der kritiek, als men het vitten en veroordeelen van zoovele kritici den naam kritiek geeft. Kritiek is onderscheiden en leeren onderscheiden en de grootste kritici zijn zich ervan bewust, dat zij aan het licht behooren te brengen iets van wat waar, schoon, goed en doeltreffend is. Zoo kan men ook begrijpen den titel van Kant's kritiek der Zuivere Rede, waarbij het gebied van het zuivere denken doorloopen wordt en de wegen, die naar waarheid leiden, worden geschift van die anderen, die wel waarheid voorspiegelen, maar tenslotte op illusie, schijn en afdwaling uitloopen. G. | |
KunstUit het groote aantal definities dat van kunst is gegeven, blijkt wel dat haar wezen niet zoo gemakkelijk te bepalen is. Meestal zijn dit meer omschrijvingen van de kunst dan dat zij haar definieeren. Daarom zijn zij bijna altijd onbevredigend, zoowel de eenvoudige als de meer diepzinnige. De eenvoudigste is wel: kunst is het maken van mooie dingen, diepzinniger klinkt al: kunst is vervulling van menschelijk verlangen of het verwerkelijken van ideeën of het scheppen van een blijvend werk in aanschouwelijken vorm op grond van een ons gemoed doorlevend bewegen. Andere omschrijvingen, kunst is passie of emotie brengen ons niet veel verder. Weer anders wordt geredeneerd: wat vraagt men toch altijd naar verklaring van kunst, zij is zelf verklaring van een bepaalden tijd of van bepaalde toestanden. Het verschil in deze omschrijvingen zit vaak in de oriëntatie naar het subject of het object. Deze worden beide opgenomen in de volgende, aanvaardbare definitie: ‘Kunst is de in vormen uitgedrukte betrekking van het eindige ik tot het oneindige ik’ (Herbert Kühn). De wereld als object van de uiterlijke waarneming tegenover het ik als het voorwerp der innerlijke waarneming. De eeuwen door heeft haar doel volgens velen bestaan in het nabootsen der natuur. Na Plato beweerden dit Aristoteles, Batteux, Lessing, in onzen tijd nog Fechner. Bij Aristoteles en Batteux | |
[pagina 459]
| |
werd dan het principe nog wel het idealiseeren der natuur. Daarvan wilden de 19de eeuwsche naturalisten niets weten (zie naturalisme). Herhaaldelijk is in den lateren tijd deze nabootsingstheorie terecht weerlegd (Schleiermacher e.a.). De levende wereld der natuur wordt in de kunst steeds in een niet-levende omgezet; wij staan critisch tegenover de natuur, die volstrekt niet altijd belangrijk of schoon is, de schilder kàn nog de kleuren van boomen enz. nabootsen, de teekenaar of de etser denkt daar zelfs niet aan, de vormen in de natuur kunnen door de kunst niet volledig worden uitgebeeld. Hoofdzaak is tenslotte dat het beeld van de natuur in onzen geest gevormd wordt, dat de natuur door onzen geest heen gezien wordt, dus niet objectief benaderd kan worden. In de kunst krijgen wij dus een nieuwe wereld, geschapen door den kunstenaar met zìjn blik op de dingen. De individualiteit van den kunstenaar spreekt er zich in uit. Wat wij in de kunst krijgen, is dus een schijnwerkelijkheid. Kunst-producten zijn niet de werkelijkheid; het aesthetische (zie aesthetica) is schijn, hier treedt de kunst-schijn op. De kunst gaat dus de natuur te boven doordat zij een nieuw rijk schept. Dit wil niet zeggen dat zij geheel los van de werkelijkheid zou moeten staan. Een kunstwerk moet den indruk maken werkelijkheid te zijn, er blijft natuurlijk een verband, gelijk de illusie nooit los van de werkelijkheid kan bestaan. Zie verder: aesthetica en de daar genoemde literatuur. P. | |
KunstenEen systematische verdeeling der kunsten wordt tegenwoordig door de aesthetici uit den booze geacht. ‘Alle Klassifikationen und Systeme der Künste kann man ohne Schaden dem Feuer übergeben’, zegt bv. Volkelt. Het kunstwerk toch is het laatste resultaat van geestelijke daden, van langdurige ontwikkelingen met deelneming van alle gewichtige kanten van het bewustzijn. Wij kunnen dus een psychologische verdeeling maken en in verband daarmede ook een naar de waarde. De grondslag is dus de zintuigelijke waarneming: er zijn kunsten die met het oog (optische), andere die met het oor (acoustische) worden waargenomen. Optische kunsten zijn bouwkunst, beeldhouwkunst, schilderkunst; accoustische: woordkunst, muziek. Optisch én acoustisch: tooneelspeelkunst en danskunst. Nog beter zouden wij woordkunst als fantasiekunst kunnen onderscheiden (zie dichtkunst). Zij bedient zich van accoustische teekens. - Naar den inhoud kan men de kunsten verdeelen in zakelijke en niet-zakelijke. In beide gevallen bestaat hij uit voorstellingen en gevoelingen. Tot de eene groep behooren voorstellingen van zaken of dingen (ook menschen en dieren), de andere bestaat uit gemoedsbewegingen, waarbij de betrekking tot de werkelijkheid in het onbestemde blijft. Zakelijke kunsten zijn dan: schilder-, graveer-, woord-, tooneelspelkunst, onzakelijke: bv. en toon-, danskunst. Kunst voor het ge- | |
[pagina 460]
| |
hoor is alleen on-zakelijk, optische kunst kan zoowel zakelijk als niet-zakelijk zijn. - Andere indeelingsgronden zijn gevormdheid en beweging. Hout, steenblokken enz. zijn betrekkelijk ongevormde stoffen, de kunstenaar geeft er een zekeren vorm aan. Of ook, zij vervormt de gegeven vormen en werkt er verder mee (bv. danskunst). Met uitzondering van de zuiver acoustische kunsten, vindt deze vervorming in alle kunsten plaats. Tegen over de kunsten der beweging (danskunst, tooneelspeelkunst) staan de kunsten der rust, beeldende kunsten, bouwkunst en kunstnijverheid). De diverse gezichtspunten kunnen elkaar ook doorkruisen. Wat de waarde der kunsten betreft zij nog het volgende opgemerkt: wat zich aan het oog vertoont wordt zinnelijker waargenomen dan wat zich aan het oor aanbiedt, kleuren binden dus meer aan de werkelijkheid dan tonen. De woordkunst als fantasie-kunst leeft het meest van alle kunsten in de sfeer van den geest en is daarom vrijwel altijd het hoogst gesteld. ‘So ist also die Dichtkunst die einzige Kunst, die alten Arten von Sinnlichkeit, in denen die Welt sich uns darbietet, gewachsen ist’ (Volkelt). P. | |
KunstenaarDe kunstenaar onderscheidt zich van de gewone menschen doordat hij gevoeliger is, vatbaarder voor indrukken, lichter ontroerd, ontvankelijker voor geluk en smart. Hij moet beschikken over een grootere fantasie, maar bovendien en vooral zijn voorstellingen, gevoelingen en waarnemingen kunnen vastleggen en vorm geven. Wij kunnen de ziel van den kunstenaar analyseeren, maar er is een onverklaarbare rest. Hij schept ten slotte uit het onbewuste, al zal bij zijn vormgeving zijn bewuste wil meedoen. Maar hij voelt zich de geïnspireerde, die niet weet hoe hij zijn macht over het penseel of het woord moet verklaren (zie fantasie en intuïtie). Ook de kunstenaars zijn aan het moderne psychologisch onderzoek niet ontkomen. H.J. en M.A. Pannenborg publiceerden daarover resultaten in het ‘Zeitschrift f. angew. Psychologie’ (1917). Hoewel men den kunstenaar in zijn wezen in het algemeen wel aanvoelt en dit psychologisch onderzoek die opvattingen wel bevestigt, hebben de Pannenborgs ook wel typische dingen kunnen vaststellen. Zoo zijn bv. schilders en componisten (evenals woordkunstenaars) overwegend primair functioneerend en emotioneel, beeldhouwers daarentegen overwegend secundair functioneerend, minder emotioneel dan de schilders en veel actiever dan componisten en schilders. Voor bijzonderheden zie men het meergenoemde werk van Heymans, Inleiding tot de speciale psychologie, waaruit wij ook overnemen de opmerking: ‘Wie evenwel geneigd is, in een wetenschappelijk onderzoek naar de correlaties van het artistiek genie iets van een profanatie te zien, moge bedenken, dat door zulk een | |
[pagina 461]
| |
onderzoek werkelijke waarden nooit verduisterd, maar alleen in zuiverder licht geplaatst kunnen worden (II, bl. 134). Zie ook: individualisme. P. | |
KunstgeschiedenisOnder de historische wetenschappen is die van de kunst het laatst geconstitueerd, pas in de 19de eeuw is men haar gaan beoefenen. Daarvoor zijn wel enkele voorbeelden van pogingen te vermelden, bv. Carel van Mander's Schilderboeck (1604), maar de eerste volledige kunstgeschiedenis verscheen pas in 1842 (Franz Kugler). Haar doel is natuurlijk den oorsprong en ontwikkeling der kunst te beschrijven. Haar gebied bepaalt zich tot de bouwkunst en beeldende kunsten (met uitbreiding tot onderdeelen als munt- en penningkunde e.a.). Zij kan louter descriptief en objectief, maar ook meer beoordeelend naar de verschillende waarde van verschillende perioden zijn. Aan het laatste ontkomt geen kunsthistoricus geheel. Evenmin als aan het feit dat hij de kunst in verband met het algemeene leven heeft te zien. Literatuur: A. Michel, Histore de l'Art, 1905 v.v. (van de oudste christelijke tijden tot onze dagen); Springers Kunstgeschichte, 5 Teile, 1920 ff. (bevat ook de oudheid). Herbert Kühn, Die Kunst der Primitiven, z.j.; F. Pijper, Handboek tot de geschiedenis der Christelijke Kunst, 1917; G.H. Marius, De Hollandsche schilderkunst in de 19e eeuw, 1920. P. | |
KunstnijverheidDe mechanisatie en de industrialisatie der 19de eeuw hebben een nijverheid doen ontstaan die ten eenenmale gespeend was van schoonheidsbedoelingen en het massa-artikel heeft geschapen waaraan niet de minste zorg was besteed uit kunstzinnig oogpunt. De oude gebruiksvoorwerpen, product der handen, waren (althans in onze oogen) in het algemeen mooi. Tenminste, er is veel moois bewaard. Tegen de verleelijking der producten door de machine is echter verzet gerezen: er zijn pogingen gedaan de gebruiksvoorwerpen fraaier te maken. Aanvankelijk keerde men terug tot het handwerk en werden in bescheiden getal schoonere voorwerpen gemaakt. Nu men hoe langer hoe meer inziet dat de machine niet gedoemd is om leelijke dingen te produceeren, is een streven ontstaan ook het massale fabrieksartikel beter te verzorgen. Het is geen zeldzaamheid dat aan fabrieken artiesten verbonden zijn, waardoor deze hun invloed op de productie kunnen doen gelden. De zin der kunstnijverheid is dus het dagelijksch leven en de dagelijksche omgeving op hooger plan te brengen. Gangmakers waren in Engeland Ruskin en Morris, bekende kunstnijveraars zijn in ons land o.a. Lion Cachet, Penaat, Brouwer. In enkele steden van ons land bestaan ook scholen voor kunstnijverheid. Literatuur: A.N. Roland Holst, Over Kunst en Kunstenaars, 1923. P. |
|