Encyclopaedisch handboek van het moderne denken (2 delen)
(1931)–A.C. Elsbach, H.T. de Graaf, H.J. Jordan, K.F. Proost, G.H. van Senden– Auteursrecht onbekend
[pagina 462]
| |
LLeekespelVoor het onstaan van de lust tot leekespel in tal van groepen en vereenigingen is meer dan één reden te vinden. Onbevredigdheid met de prestaties van ons officieel beroepstooneel is er zeker één van. Kritiek op het onechte dilettantenspel ook één. Diepere reden is het opkomende verlangen naar een nieuwe gemeenschapscultuur, waarbij de menschen hun activiteitsdrang kunnen uitleven. Het leekenspel is iets anders dan het beroepstooneel en het dilettantisme. Het wordt niet als beroep beoefend en gaat uit van het standpunt dat men zichzelf moet blijven en niet in de huid van een ander kruipen. Idealiter gesproken moet het leekespel naar zijn inhoud de gedachtenwereld van een bepaalde saamhoorige groep uitdrukken. Een leekestuk moet dus door de spelers zelf gemaakt worden. Ieder van de groep moet iets te doen krijgen. Het gaat meer om het spel dan de vertooning, terwijl bij een vertooning zooveel mogelijk de scheiding tusschen toeschouwers en spelers moet zijn opgeheven. Dat geschiedt wel door het opkomen door de zaal. Schmink en grime worden zoo weinig mogelijk gebruikt, terwijl de ensceneering sober en primitief wordt gehouden. Stukken voor het leekentooneel zijn er zoo goed als niet. Maar sommige bestaande stukken (bv. van Shakespeare en andere Middeleeuwsche stukken) leenen zich er toe. In het algemeen zullen stukken, ontstaan in tijden van grooter saamhoorigheidsgevoel en meer gemeenschappelijke gedachten-wereld geschikt zijn. Of het leekespel toekomst heeft en of er stukken, die den eigen tijdgeest uitdrukken zullen geschreven worden zal afhangen van de intensiteit van de gemeenschapsbeleving. Literatuur: Die Blätter für Laien und Jugendspieler, geleitet von Dr. Ignaz Gentges; Jugend und Bühne, herausgeg. von Ludwig Pallas und Hans Lebede, 1925. P. | |
LegaalLatijn: in overeenstemming met de wet. Wij treffen dit woord aan in de rechtswetenschap en in de moraal. In de moraal duidt het legale het gebied aan, waar men wel de zedelijke voorschriften opvolgt, maar waarbij het onzeker blijft of de beweegredenen zuiver moreel zijn dan niet. Tegenover een legale handeling staat dan een moreele handeling. In het recht staat legaal, wettig, tegenover illegaal, onwettig. Het onwettige middel om een doel te bereiken wordt door sommigen voorgestaan in den strijd tegen een gezag, dat men met legale middelen niet voldoende aan zijn doel kan laten beantwoorden. Literatuur: Im. Kant, Metaphysik der Sitten, 1797. G. | |
[pagina 463]
| |
LeuzeDe leuze is een voorstelling, die aan het streven een meer bepaalde richting geeft doordat zij in een korte en pakkende vorm het streven naar een bepaalde richting dwingt. Zoo spreekt men van iemands levensleuze. Eigenaardige verschijnselen doen zich nu voor, wanneer deze leuzevoorstelling niet aan een individueel streven tegemoetkomt, maar aan het streven van een menigte of massale groep. Wanneer een menigte vol tegenstrijdige strevingen gegrepen wordt door een leuze, wordt haar kracht van streven zeer vergroot. Het gevaar is nu, dat zulk streven door de leuze wel in kracht toeneemt, maar geenszins in gehalte van waarheid en goedheid. Dit gevaar komt hiervandaan, dat het kritisch onderscheidingsvermogen verdrongen wordt door de opgewekte gemoedsbewegingen. Literatuur: S. Zwanenburg, Sociale psychologie, 1927; S. Sighele, De menigte als misdadigster, 1907. G.
Leuzen kennen wij ook op het gebied der aesthetica. Bepaalde kunstrichtingen stellen, wanneer zij een beginsel met kracht en à outrance willen doorvoeren, een ‘leuze’. Voorbeelden: in de 18de eeuw de drie eenheden (van tijd, plaats en handeling). Omstreeks 1880: ‘l' art pour l'art’, toen de kunstenaars voor het eigen recht der kunst opkwamen. Meestal leiden zulke leuzen tot formalisme en verstarring, na aanvankelijk zuiverend te hebben gewerkt. P. | |
LevenHet begrip leven kan niet gedefinieerd worden, omdat het geen analytisch, maar een synthetisch begrip is. Definitie is mogelijk bij analytische begrippen, wanneer een reeks van waarnemingen terug kunnen worden gebracht op één enkele kracht, die onder gewijzigde voorwaarden voor alle waargenomen verschijnselen als oorzaak optreedt. De waarneembare veranderingen van het leven worden door een stelsel voortgebracht, van onbekend samenstel. Een definitie van synthetischen aard veronderstelt, dat men alle factoren van dit samenstel kent, wier synthetische beschrijving de eigenlijke synthetische definitie is. Een analytische definitie van het leven (d.w.z. definitie in den gewonen zin) zou slechts mogelijk zijn, indien leven werd voortgebracht door een enkele kracht, bv. de zgn. levenskracht (zie vitalisme), en niet door talrijke krachten van natuur- of schei- | |
[pagina 464]
| |
kundigen aard. Dan zou de definitie de bijzondere eigenschappen van deze levenskracht omvatten. Alle levensverschijnselen, die wij kennen, laten zich echter tot oorzaken in natuur- en scheikundigen zin terugbrengen. De vraag, zijn er verschillen tusschen leven en nietleven, zooals zij gewoonlijk gesteld wordt, mag dus niet ontkennend beantwoord worden door punt voor punt aan te toonen, dat de afzonderlijke verschijnselen van het leven zich door niets principieel onderscheiden van de verschijnselen in natuur- en scheikunde. Er is maar één onderscheidend kenmerk tusschen leven en niet-leven, nl. het feit dat de deelen van een organisme zoodanig bij elkaar passen, hunne eigenschappen zoodanig op elkaar afgestemd zijn, dat een typisch patroon, d.w.z. een onderlinge relatie van alle optredende oorzaken bestaat. Van oogenblik tot oogenblik maakt dit patroon van oorzaken al dat mogelijk, wat voor het behoud van het leven of van de gezondheid inderdaad noodig is. Uit het herstel van een levend wezen na mutilatie en uit het spontaan optreden van iets geheel nieuws bij het menschelijke denken, dus in de menschelijke hersens, blijkt, dat het patroon of samenstel der oorzaken in het levende stelsel ook onder zeer gewijzigde (mutilatie) of onvoorziene (het nieuwe) omstandigheden verband blijft houden met een totaliteit: nl. in één geval de totaliteit van het levende lichaam, in het tweede geval de totaliteit, die wij ‘zin’ noemen. Zie: abiogenesis, biologie, vitalisme. J. | |
LevensbeschouwingDit is een van de woorden, die een zeer vage beteekenis hebben. Meestal wordt het niet scherp onderscheiden van wereldbeschouwing. Toch wijzen beide begrippen in zeer verschillende richting. Het Spinozistisch pantheïsme is een wereldbeschouwing; de leer, dat al het bestaande ontsprongen is uit materieele elementen is eveneens een wereldbeschouwing. Het pessimisme daarentegen is een levensbeschouwing. Dat nu deze twee begrippen toch zoo moeilijk onderscheiden worden, ligt daaraan, dat niet elke wereldbeschouwing past bij elke levensbeschouwing. Een leer, die het bestaande afleidt uit materieele elementen, kan moeilijk tot een levensbeschouwing voeren, waarbij de waarde van het menschenleven meer dan subjectief en voorbijgaand is. Het beste doet men door levensbeschouwing in nauw verband te brengen met de waarde en wereldbeschouwing in nauw verband met het weten en de kennis. Iemands levensbeschouwing is dan het complex van zijn waardetoekenningen, waardoor hij in zijn leven geleid wordt. Literatuur: B. Bavink, Ergebnisse und Probleme der Naturwissenschaften, 1930. G. | |
[pagina 465]
| |
LibidoLibido, oorspr. ‘begeerte’, is in de psychoanalyse tot technischen term geworden, die de weliswaar (nog) niet meetbare energie aanduidt der toch zeker aan quantitatieve veranderingen onderhevige erotische driften. Men onderscheidt vrij-beweeglijke en gebonden of tonische libido. Zie: afreageeren, energie, erotiek. A.J. Westerman Holstijn | |
Libido-ontwikkelingIn de ontwikkeling van foetus tot volwassene treden achtereenvolgens verschillende driften op den voorgrond, volgt de libido naar men ook wel zegt, wisselende banen, welk proces men als libidoontwikkeling beschrijft. Den foetalen toestand, waar nog geen streven naar contact met een buitenwereld kan bestaan en van de omgeving een minimum aan prikkels tot het kind doordringt, noemt men den autoerotischen. Na de eerste heftige en benauwde emotie der geboorte en het komen in de wereld, die zelfs in het beste geval minder aangenaam is dan de volkomen bevredigende paradijstoestand in het moederlichaam, blijft een tendenz aanwezig dezen praenatalen toestand terug te krijgen die in den slaap een gedeeltelijke vervulling vindt, waarin men zich in een warme donkere, zoo veel mogelijk omhullende omgeving, meestal in typisch foetale houding min of meer samenrolt, terwijl de libido zich weer van de buitenwereld afwendt, de buitenwereld a.h.w. weer van ons wegzinkt. Verder is het orgaan waarmee de zuigeling met de omgeving in contact komt vnl. de mond, die niet slechts terwille van de voedselopname, maar ook ter wille van de lust (duimzuigen) functioneert. Men zegt dat de libido nu op het stadium der oraal (mond)-erotiek staat. Later krijgt het kind de neiging om allerlei voorwerpen in den mond te steken en te bijten (late oraalerotische of kannibale stadium). Ondertusschen gaan andere functioneerende lichaamsdeelen lust geven, trappelen en slaan zijn uitingen van spiererotiek, later geeft de passage van stoffen door den anus eenige lust (anaalerotiek), en als regel vindt het met zijn eigen lichaam spelende kind ook uit, dat het genitaal lust kan geven (tenzij, wat in Indië regel is, baboes het daarop reeds attent maakten om het zoet te houden). Later gaat het genitaal dan een belangrijker rol spelen, eerst narcistisch (Narcissus verliefde op zich zelf), later streeft het naar anderen. Intusschen is de libido ook geheel andere banen ingeslagen: uit de slechts langzaam zich perfectioneerende waarnemingsfuncties splitst zich de Ikdrift af, en ontplooit zich de ‘gedesexualiseerde libido’ tot het Ik (zie aldaar); meer en meer zijn objecten in de buitenwereld gevonden waaraan de libido zich hecht (zie | |
[pagina 466]
| |
spel) en wordt zij op sociale, nuttige, aesthetische, ideëele e.a. bezigheden gesublimeerd (zie aldaar). Bij de keuze der liefdeobjecten richt zich de eerste liefde (ook de niet gesublimeerde) der kinderen als regel tot de ouders (zie incest), overheerscht korter of langer tijd een periode van voorkeur voor hetzelfde geslacht (zie homosexualiteit), en wordt, indien geen stoornissen of ‘fixaties’ aan bepaalde stadia optreden (zie neurose) ten slotte het stadium der heterosexualiteit met ruime sublimeeringsmogelijkheid en maximaal ontplooide werkelijkheidszin (zie aldaar) bereikt, terwijl de primitiever stadia geen van alle totaal verdwijnen (zie infantilisme) doch met minder libido bezet voortbestaan, hetzij verdrongen in het onbewuste of gesublimeerd (zie erogene zone) hetzij bewust als op den achtergrond tredende minder vervulbare of primitieve wenschen. Zie ook: psychoanalyse. Literatuur: S. Freud, Drei Abhandlungen zur Sexualtheorie, 1o dr. 1904; C.G. Jung, Wandlungen und Symbole der Libido, 1913. A.J. Westerman Holstijn | |
LichtKan worden bestudeerd als natuurkundig, als physiologisch, en als psychologisch verschijnsel. Als natuurkundig verschijnsel vat men sinds Maxwell licht op als electromagnetische trillingen. Deze planten zich in de leege ruimte met een groote snelheid voort; hun snelheid is onafhankelijk van de golflengte dier trillingen (zie: golfbeweging), en bedraagt 300.000 km. per sec. (Voor de groote rol, welke de lichtsnelheid in de ledige ruimte speelt voor de geheele natuurkunde, vgl. de artikelen over relativiteitstheorie en over energie.) In transparante voorwerpen wordt de voortplanting op eigenaardige en ingewikkelde wijze door de atomen van het voorwerp gemodificeerd. Opdat electromagnetische trillingen voor het oog zichtbaar zullen zijn, moeten hare golflengten tusschen 3 en 7 honderdduizendste cm liggen. Het oog kan echter niet (in tegenstelling met het mechanisme van het oor bij geluidstrillingen) de individueele golflengten analyseeren (voor een dergelijke analyse bedient men zich in de natuurkunde van een spectroscoop): het neemt slechts een ‘kleur’ waar. De vraag hoe de samenstelling van het licht met de waargenomen kleur samenhangt, is een belangrijk physiologisch probleem. Een der belangrijkste problemen is dat der wisselwerking tusschen licht (en electromagnetische golven in het algemeen) en materie. Wanneer lichtstralen haar energie aan materie afstaan (wat b.v. bij alle waarneming van lichtverschijnselen optreedt), gaat het, volgens de moderne natuurkunde, zoo toe, dat die energie slechts in eindige porties op de materie kan worden overgedragen. De grootte van zoo'n energieportie bedraagt h × ν | |
[pagina 467]
| |
waarbij h het universeele ‘quantum van actie’ (zie determinisme) is, en ν het trillingsgetal van het licht. Men drukt dat zoo uit: t.o.v. energie-overdracht aan materie gedraagt het licht zich corpusculair, d.w.z. als een, stroom van kleine ‘deeltjes’ of ‘lichtquanta’ (Einstein, 1905). Dit is schijnbaar in strijd met de opvatting, dat licht een in ruimte en tijd uitgebreid golfverschijnsel zou zijn. De moderne quantumtheorie heeft deze schijnbare tegenspraak weten op te lossen. We vermelden hier slechts, dat een meting van de energie van een lichtquantum in principe uitsluitend zóó kan geschieden, dat het tijdstip, waarop het lichtquantum wordt waargenomen, principiëel niet scherp gedefiniëerd is (verg. ‘energie’, voorlaatste alinea), zoodat er speelruimte is voor de vele opeenvolgende trillingen gedurende een zeker tijdsverloop, die volgens de golftheorie het licht karakteriseeren. H.A. Kramers | |
LimietWie opdracht geeft om op de beurs effecten te koopen, kan de prijs ervan limiteeren. Hij wenscht ze bv. slechts dan te hebben, indien de koers niet hooger loopt dan 98. Dit limiteeren is een limitatie. De limitatie geeft een maximum- of minimumwaarde aan. Het limietproces daarentegen is een zeer bijzondere wijze van denken. In de wiskunde werd deze denkmethode het eerst ontdekt en vond er veelvuldige toepassing. Laat het punt ½ zijn gegeven. En verder de punten ¾, ⅞, 15/16, 31/32, 63/64, 127/128 enz., waarvan de naam de afstand tot het punt 0 is. Ieder volgend punt ontstaat uit het voorafgaande door den noemer der breuk te verdubbelen, en aan het dubbele van den teller 1 toe te voegen. Na bv. het punt ⅞ volgt het punt 2.7 + 1 / 2.8, d.i. 15/16. Het is duidelijk, dat op deze wijze de afstand tusschen twee elkaar opvolgende punten voortdurend kleiner wordt, en tenslotte tot beneden iedere eindige grootte daalt. Voorts, dat men op deze wijze, hoe lang men het proces ook moge voortzetten, nooit het punt 1 kan overschrijden. Want de teller kan nooit grooter dan de noemer worden. Wel zal men door voortzetting der puntenreeks even dicht tot 1 naderen als men verkiest. In het geschetste geval heet het punt (getal) 1 de limiet der puntenreeks (getallenreeks), omdat aan de beide volgende voorwaarden is voldaan: 1. de punten naderen tot 1, zonder het eenheidspunt te overschrijden of er ooit mee samen te vallen; 2. bij iederen nog zoo klein gekozen afstand ε is het mogelijk een punt P1/P2 van de reeks te construeeren, zóó dat (1 - P1/P2) < ε | |
[pagina 468]
| |
Dat aan de eerste voorwaarde is voldaan, en geen punt der reeks met 1 coïncideert, volgt daaruit, dat van ieder punt der reeks de teller kleiner is dan de noemer. Dat aan de tweede voorwaarde is voldaan, blijkt bv. aldus: De afstand van het 1ste punt ½ tot 1 bedraagt ½; Bij iedere ε is een n te vinden, zóó dat ε > 1/2n. Voor deze waarde van n is zeker de afstand van het punt 2n - 1 / 2n tot het eenheidspunt kleiner dan ε. Het eenheidspunt heet in de verzamelingentheorie het verdichtingspunt der gegeven puntverzameling, omdat binnen iedere nog zoo kleine omgeving van 1 minstens één punt der verzameling is aan te wijzen. De punten der verzameling, zoo is dit ook te formuleeren, hoopen zich in de buurt van 1 op. Als tweede voorbeeld van den exacten grensovergang (de grensovergang leidt niet tot hypothetische noch tot fictieve, maar tot reëele elementen) is het getal π te noemen. Het getal π wordt in de Euclidische meetkunde als het quotiënt van de lengte van den cirkelomtrek en de lengte van de cirkelmiddellijn gedefiniëerd. Om de grootte van π uit te rekenen (de rekening is nl. veel exacter dan het meten van den cirkelomtrek) kan men op de volgende wijze te werk gaan. Van den ingeschreven regelmatigen 8-hoek is de omtrek exact te becijferen; evenzoo van den omgeschreven regelmatigen 8-hoek. De omtrek van den cirkel is langer dan die van den ingeschreven, korter dan die van den omgeschreven regelmatigen 8-hoek. Van de in- en omgeschreven regelmatige 16-hoeken zijn eveneens de omtrekken te berekenen. Ook hier tusschen ligt de lengte van den cirkelomtrek. Het onderscheid met de 8-hoeken is dit, dat men in het geval der 16-hoeken een betere benadering van den cirkelomtrek verkrijgt. De omtrek van den 16-hoek nadert nl. dichter bij den cirkelomtrek als dit de omtrek van den 8-hoek doet. Voorts is het verschil tusschen omtrek in- en omgeschreven 16-hoek geringer dan dat tusschen omtrek in- en omgeschreven 8-hoek: π wordt dus tusschen dichter bij elkaar liggende getallen ingesloten. Vervolgens bereken ik de omtrekken van de in- en omgeschreven regelmatige 32-hoeken, 64-hoeken, enz. Wiskundig kan worden bewezen: | |
[pagina 469]
| |
1. de veelhoekomtrekken naderen tot den cirkelomtrek, zonder er ooit mee te coïncideeren; 2. bij ieder nog zoo klein gekozen getal ε is het mogelijk een n te bepalen, zóó, dat het quotiënt van de omtrekken van den in- en omgeschreven n-hoek en de cirkelmiddellijn minder dan ε van de echte waarde van π verschilt. Dus is, als men voor n tot de limiet overgaat, dit quotiënt exact gelijk aan π. Of, hetzelfde in de gebruikelijke wijze geformuleerd: ,waarbij On den omtrek van den regelmatigen in- of omgeschreven n-hoek voorstelt, r de straal van den cirkel. Lim. is de afkortingvoor ‘limes’ of ‘limiet’. De formule wordt aldus gelezen: de limiet van On gedeeld door 2.r voor n = ∞ is gelijk aan π. Voor r = ½ ontstaat een vereenvoudiging der formule. De differentiaal- en integraalrekening (zie: mathesis) vindt in de denkwijze van de grensmethode haar logisch fundament. Onjuiste grensovergangen komen in logisch niet-aanvaardbare wijsgeerige beschouwingen vaak voor. Uit het bovenstaande is af te leiden, waar de denkfout ligt. Zie: extrapoleeren. E. | |
Limiteerende factorNatuur- en scheikunde bestudeeren in de regel statische evenwichten. In het proefstelsel worden de verschillende factoren, die met elkander in evenwicht moeten komen, vereenigd en van de rest van de wereld zoo goed mogelijk afgesloten. Als men op die wijze een bepaalde hoeveelheid van reageerende stoffen heeft samengebracht, dan reageeren zij met een bepaalde snelheid op elkaar, die afhangt van de massa der reageerende stoffen. (Massawet van Guldberg en Waage). In de werkelijkheid zal zich zulk een geval bijna nooit voordoen, elk evenwichtsherstel vindt plaats onder voortdurende aanvoer der reageerende stoffen. Dan hangt de reactiesnelheid, d.w.z. de hoeveelheid van het product die tengevolge van deze reactie per tijdseenheid ontstaat, af van de aanvoer der reageerende stoffen. In dit geval bepaalt die stof de reactiesnelheid, die in de kleinste hoeveelheid (in verhouding tot haar verbruik) wordt aangevoerd. Deze is de limiteerende factor. Uit verbranding bij beperkte brandstofaanvoer en ruime zuurstofaanvoer, bv. bij een gasbrander, kan de massawet zich niet openbaren. Wel zal in het eerste oogenblik de groote hoeveelheid zuurstof het beschikbare gas sneller doen verbranden; maar dan daalt de gashoeveelheid zoodanig, dat de verbranding (volgens de wet van Guldberg en Waage) achteruit gaat. Gemiddeld wordt de verbrandingssnelheid dus door die ééne factor (het gas) bepaald, waarvan | |
[pagina 470]
| |
de toevoer, vergeleken met de groote beschikbare hoeveelheid zuurstof, ontoereikend is. Gas is de limiteerende factor. Per kleinste tijd-elaps geldt telkens de wet van Guldberg en Waage, in langere tijden echter geldt de wet van de ‘limiteerende factoren’, die elk dynamisch evenwicht beheerschen, dus ook in de biologie, economie (vraag en aanbod) enz. In het levende organisme kan derhalve regeling van alle verschijnselen plaats hebben door één factor, waarvan de aanvoer beperkt wordt, terwijl de anderen in overmaat, dus ongeregeld kunnen worden aangevoerd. Deze wet wordt ook wel zoo omschreven: geen stelsel is sterker dan zijn zwakste bestanddeel. Deze formuleering is misleidend, omdat elk bestanddeel slechts in zooverre het geheele proces kan beïnfluenceeren, als het quantitatief bij dat proces betrokken is. Zie: evenwicht in de biologie. J. | |
Localisatie (speciaal in de groote hersenen van den mensch)Een reflex is de invloed der geprikkelde zintuigen op de spieren. Hij berust op geleidingen langs een vaste baan die door het ruggemerg gaat. Het punt, waar de sensible en motorische (gevoels- en bewegings-) zenuwen in het ruggemerg samenkomen, is anatomisch bepaald, gelocaliseerd.Ga naar voetnoot1) Dit geldt ook, alhoewel in minder nauwkeurige mate, voor het verband tusschen waarneming en handeling, dat door psychische processen gevormd wordt, door leeren en denken verruimd kan worden en in de schors van de groote hersenen zetelt. Bepaalde velden van de schors dienen voor de verwerking van die zintuigprikkels, die bij den mensch een bewuste waarneming opleveren. Wij spreken dus van een visueel veld, een accustisch veld enz. Daarnaast zijn andere deelen, die in de buurt van de slapen liggen, van motorischen aard, ontdekt door Fritsch en Hitzig 1870. Wanneer men die motorische velden prikkelt, dan kan men daardoor bepaalde bewegingen van het lichaam opwekken. De verschillende deelen van het lichaam correspondeeren telkens met bepaalde kleine gebieden van de motorische velden en wel zoo, dat de ledematen van den rechterkant hun veld in de linkerkant van de schors hebben en omgekeerd. Prikkeling van een bepaald gebied wekt niet afzonderlijke bewegingen op, maar bepaald gegroepeerde bewegingen, bv. volledige kauwbewegingen. Uitschakeling van zulk een gebied bij een levend dier, heeft als gevolg, dat de bijbehoorende bewegingen alleen nog kunnen worden uitgevoerd, voor zoover zij automatisch zijn. Wanneer bv. bij een hond het veld, dat de voorpooten beheerscht, weggesneden wordt, dan kan die hond met de voorpooten loopen, krabbelen enz. maar hij kan niet meer ‘een poot geven’. Hieruit blijkt dus, dat aangeleerde verrichtingen in de groote hersens gelocaliseerd zijn, aangeboren automatische verrichtingen echter gebruik maken van lagere centra. | |
[pagina 471]
| |
Een voorbeeld voor een sensibel veld is de Regio calcarina in de achterhoofdskwab. Deze Regio calcarina bevat het centrum van de gezichtswaarneming. Is dit centrum weggenomen, dan treedt blindheid op. De oogen werken nog en geven bv. bij felle belichting de knipreflex van de oogleden, maar de patient ziet niets meer (schorsblindheid). In de localisatie geschiedt de verbinding niet ‘punt op punt’ d.w.z. er correspondeert niet een enkel punt van het netvlies met één gangliëncel van het visueele veld in de Regio calcarina. Zoolang nog een klein gedeelte van deze Regio calcarina ongedeerd blijft, wordt steeds met die deelen van het netvlies, waarmede wij scherp zien (zgn. Fovea centralis) waargenomen. Daarom moet één prikkel van het netvlies door verschillende deelen van de calcarina kunnen worden bewust gemaakt. Vroeger meende men, dat bij het waarnemen van een quadraat, de schors ‘quadratisch geprikkeld’ zou worden. Indien men de calcarina zoo zou beleedigen, dat een stuk verwijderd was uit zulk een quadratisch geprikkeld areaal, dan zou, volgens deze verkeerde opvatting, in het geziene quadraat een gat moeten ontstaan. Beleedigingen van de calcarina hebben echter nooit ten gevolg, dat stukken uit het duidelijk gefixeerde beeld wegvallen; het geziene blijft een geheel, maar er wordt primitiever gezien, minder details, ten slotte bij toenemende verwoesting slechts een licht vlak, of eindelijk het verschil tusschen licht en donker. Bij de genezing wordt het beeld des te rijker aan vorm, kleur en ander details, naar mate de genezing voortschrijdt. De waarnemingsfuncties zijn dus daar gelocaliseerd, waar de bepaalde processen, die tot bewuste waarneming voeren, plaats hebben. Nooit echter is prikkeleenheid door zijn localisatie met een bepaalde belevingseenheid verbonden. Beleediging van motorische (psychomotorische) centra heeft op dezelfde wijze een verminderd synthesevermogen voor handelingen ten gevolg (apraxie). Wel kunnen op bevel de onderdeelen van de handeling worden uitgevoerd, maar deze onderdeelen kunnen niet tot een zinvol geheel worden samengevoegd: niet de toetsen van een piano zijn beschadigd, zooals men vroeger meende, maar het vermogen van de componist om uit de vele mogelijke bewegingen een eenheid, nl. de zin, te maken. (Zie agnosie). Literatuur: R. Bing, Kompendium der topischen Gehirn- und Rückenmarksdiagnostik. 6e Aufl. 1925. H.J. Jordan, Allgemeine vergleichende Physiologie 1929. J. | |
LogicaDe leer van den logos heet logica. Dus: logica is argumentatieleer. Omdat ze krachtens haar opgave en definitie de vormen van het denken bestudeert, niet den denkinhoud, is men gewoon haar formeele logica te noemen. Zie: kennistheorie. | |
[pagina 472]
| |
Sinds Aristoteles wordt de zgn. formeele logica als afzonderlijk wijsgeerig vak bestudeerd. Zeer vele eeuwen lang was de logische formuleering van Aristoteles het laatste woord der logica, waarmee men uit de gangbare leerboeken en het academisch onderricht in zijn jeugd vertrouwd geraakte. De syllogistiek is dat deel der argumentatieleer, dat Aristoteles breedvoerig uitwerkte. Tegenwoordig (eigenlijk reeds sedert den tijd van Galileï, Descartes, Locke, Spinoza, Leibniz) overschat men de syllogistische argumentatie niet meer, al blijft ze een document van de allereerste en allerhoogste orde uit de geschiedenis der logica. Men heeft nl. ingezien, dat hare reëele toepassingsmogelijkheden te beperkt zijn. De syllogistiek biedt een specialen vorm der accidenteele argumentatie (zie argumentatie). Het logische is te onderscheiden van het voorstellige. Logische evidentie b.v. omvat begrips- en oordeelsevidentie, verder theorie- en systeem-evidentie. Daarom is logische evidentie synoniem met argumentatieve evidentie. Daartegenover staat de voorstellingsevidentie (zie: evidentie). Dat de methodologie een onderdeel der logica is, volgt eveneens uit haar definitie als argumentatieleer. Accentueert men, dat alle ons volledig bekende denkprocessen - inclusief wat we van wetenschappelijke onderzoekingen weten - in de psyche van den mensch verloopen, hetgeen niet met zin valt te ontkennen, dan vormt de logica in haar geheel een onderdeel der psychologie. Accentueert men daarentegen, dat de psychologie niet slechts een rubriceerend weten is, doch dat ze de logica der psyche wil zijn, dan is de geheele psychologie een afdeeling der logica. Zeker is, dat de logische denkprocessen voor het psychologisch onderzoek toegankelijk zijn (de zgn. Denkpsychologie; Külpe en zijn school), en dat het psychisch gebeuren óók vanuit logisch gezichtspunt kan worden beoordeeld. Daarbij is logica niet te verwarren met waarheidsleer. Argumentatie kan waarheidsfundeering ten doel hebben, maar dit is niet altijd het geval. Men denke aan de sophistiek, aan de scepsis, aan het agnosticisme enz. Wèl is te zeggen, dat het alogische onwaar is. Dit is echter een onomkeerbare stelling. Niet altijd is het onware daarenboven alogisch. Het logisch zijn is een voorwaarde, die noodzakelijk is om aan een theorie of systeem waarheidsgehalte toe te kennen: voldoende is deze voorwaarde niet. Het is zoo moeilijk niet om een logisch deductief systeem te construeeren, en uit te werken, dat zonder eenig waarheidsgehalte is. Men neme daartoe een willekeurig stelsel van onware axioma's, en leidt logisch, dus zich houdend aan de denkwetten, de consequenties eruit af (zie: Waarheid). De wetten der logica worden door analyse van de werkzaamheid van het denken-in-de-practijk gevonden. Wil men de exactste | |
[pagina 473]
| |
vorm der denkwetten kennen, dan let men dus op het denkproces, zooals dit zich in de wis- en natuurkundige vakken ontplooit. Literatuur: J.Th. Beysens, Logica of Denkleer3, 1923; W. Burkamp, Begriff und Beziehung, Studien zur Grundlegung der Logik, 1927; B. Croce, Logik als Wissenschaft vom reinen Begriff, vert. door F. Noeggerath naar de 4e ed. 1930; Höfler-Mally, Logik2, 1922; H. Lotze, Logik, Drei Bücher vom Denken, vom Untersuchen und vom Erkennen, uitgeg. door G. Misch2, 1928; J.B. Rieffert, Logik (In: Dessoir's Lehrbuch der Philosophie, 1925); Sigwart-Maier, Logik4, 1911; W. Windelband, Logik (In: Die Philosophie im Beginn des 20sten Jahrhunderts, Festschrift für Kuno Fischer2, 1923). Zie voor verdere literatuur ook onder denkwetten. E. | |
LogosLogos is een woord, dat Plato in de wijsbegeerte voor argument gebruikt, en dat later de naam voor een vak der wijsbegeerte (Logica) is geworden. E.
Bij Heraclitus komt het woord voor in den zin van ‘alles doordringende wereldrede’ of ‘wereldziel’. In het Oude Testament (Ps. 107:20) als het personifieerde woord Gods. In de Hellenistische wereld, bv. bij Ph. Is. smelten deze beteekenissen samen en in het Johannes-evangelie (1:14) is Christus de Logos, die vleesch werd en onder de menschen zijn tent opsloeg. De kerkleer ontwikkelde deze opvatting verder en stelde den Logos als het tweede lid van de Drieëenheid: de openbaring Gods in de schepping. Literatuur: Die Religion in Geschichte und Gegenwart, I, Art. Christologie. P. | |
LyriekIn vroegere tijden werden liederen alleen gezongen, met muzikale begeleiding, bij de Grieken van de lier, vandaar de naam. Lied en muziek gingen aanvankelijk samen. Later is het woord, in onderscheiding met drama en epos (zie aldaar) de spontane gevoelsuitstorting van den dichter gaan aanduiden. Zij is dus de meest subjectieve uiting in de dichtkunst. Den lyricus staat natuurlijk dezelfde stof ter beschikking als allen anderen dichters, nl. de hem omringende wereld. Maar hij staat er in een andere verhouding tegenover en hij is lyrisch dichter omdat zijn psyche anders ingesteld is. Zijn zintuigen zijn uiterst gevoelig en zijn gemoedsleven is rijk en diep. Hem ontbreekt echter de lust tot het actieve leven, hij is meer passief, droomerig. Hij kent niet de spanning die den schrijver van een drama eigen is. Het wezen van lyrische woordkunst is dan ook bewogen innerlijkheid. Tusschen den lyricus en zijn stof bestaat geen oorzakelijke samenhang, hij is ook los van het begrip plaats; de ruimte is voor hem symbool. Ook tot den tijd staat hij niet in een verband, zijn werk kent geen opeenvolging en geen duur. Naar den vorm onderscheidt de lyriek zich door het rhythme (niet = maat), ook proza kan rhythmisch zijn. Naast indrukken en stemmingen kan zij ook gedachten tot uiting brengen, maar eigenlijk behoort zij dan niet tot de echte lyriek. P. |