Encyclopaedisch handboek van het moderne denken (2 delen)
(1931)–A.C. Elsbach, H.T. de Graaf, H.J. Jordan, K.F. Proost, G.H. van Senden– Auteursrecht onbekend
[pagina 113]
| |
BBacchantischBacchanten (= juichenden) waren de vrouwelijke volgelingen van Bacchus of Dionysus, den Griekschen God van den wijn en van de feesten. Hij wordt vaak voorgesteld als de dolende over de wereld, omringd door een grooten stoet van dansende en zingende, drinkende en met klimop omkranste mannen, vrouwen, faunen, satyrs. Bacchantisch heeft zoo voor ons nog de beteekenis van in-roes-verkeerend en zich in extase overgevend. P. | |
BeeldNiet alleen de beeldende kunsten zijn in staat beelden te maken, ook de woordkunst, al is het woord zelf reeds een beeld, kan dit. Beelden kunnen de indrukken soms sterk verlevendigen en kleur en gloed aan proza of poezie geven. Rijk aan beelden is een dichter als Herman Gorter, wiens ‘Mei’ tintelt van leven door de bijzondere beelden-rijkdom. Een vraag is echter of zij het wezenlijke der woordkunst is en of dit niet veeleer zit in het rhythme, dat veel sterker ontroering brengt. Men denke aan Goethe's totaal beeld-loos ‘Über allen Gipfeln ist Ruh’ of aan Gezelle's ‘Ego Flos’. Metaforen (zie aldaar) kunnen ook een bewijs van zwakte zijn. Zie ook: oog. Literatuur: Urbain van de Voorde, Critiek en Beschouwing, 1930. P. | |
Beeldende kunstenHiertoe behooren beeldhouwkunst en schilderkunst (met haar onderdeelen: graveerkunst, etskunst enz.). Zij beelden dingen uit de natuur en de samenleving uit. Afgezien van haar technischen grondslag (als handwerk zijn zij gebonden aan het vak-technische), wortelen haar voortbrengselen in een behoefte die uit de fantasie ontspringt en worden zij met het oog waargenomen. Zie ook: antiek, kunsten, e.a. P. | |
[pagina 114]
| |
onderzoek is de vorming van adaequate begrippen. Al naar gelang het stadium en de periode, waarin het wetenschappelijk onderzoek zich bevindt, vertoont het begrip verschillende eigenschappen. Steeds echter is het begrip begrenzend en bepalend. Voorts is scherpte een eigenschap van het welgevormde begrip. Het begrip mag niet vaag zijn, het behoort omlijnd te wezen. De scherpe omlijning van het begrip gaat gepaard met soepelheid. Dit is in tegenstelling met de voorstelling. Een voorstelling kan ook scherp omlijnd zijn, maar niet scherp omlijnd en soepel tevens. Een voorstelling is nl. òf door starheid òf door vaagheid gekenmerkt. Wie zich een driehoek scherp voorstelt, roept één bepaalden driehoek in het bewustzijn, die in zijn starheid van de andere driehoeken door de grootte van zijn hoeken, de lengte van zijn zijden verschilt. Wie tot de vorming van het begrip driehoek is voortgeschreden, weet, dat dit begrip op alle driehoeken past, zonder iets van zijn scherpte prijs te geven. Stelt men zich een driehoek soepel voor, dan vervaagt de voorstelling. Vooruitgang van de wetenschap brengt toeneming der begripsscherpte en vermeerdering der begripsbepaaldheid. Hegel definiëert het begrip als de waarheid van het zijn en van het wezen. In afwijking van Aristoteles acht hij zijn en wezen als momenten des begrips. Wordt veelal het begrip abstract genoemd, Hegel wijst op het concrete karakter ervan. De vraag, of het begrip voorstelbaar is, is met een beslist ‘neen’ te beantwoorden. Het begrip wordt begrepen en gedacht, niet waargenomen en voorgesteld. Van den regelmatigen duizendhoek heb ik een exact begrip, geen exacte voorstelling. Ik heb een nauwkeurig begrip ervan, in hoeverre de duizendhoek van den (1000 + 1)-hoek afwijkt, ik kan echter deze afwijking niet waarnemen noch mij voorstellen. Een duizendhoek kan ik me even scherp denken als een vijfhoek. Stel ik me evenwel een veelhoek met een zeer groot aantal zijden voor, dan heb ik daardoor beslist niet het begrip van den duizendhoek, want de voorstelling onderscheidt zich in niets van de figuur, die ik verkrijg, indien ik me de voorstelling van een tienduizendhoek poog te vormen. De voorstelbaarheid van het begrip is dus niet met den inhoud van het begrip te rijmen (Descartes). Voorts leidt de verwarring van voorstelling en begrip, evenals de verduistering van het begrip door de voorstelling, tot overschatting van het subjectieve. Want de voorstellingsvorming is steeds aan onze subjectieve geaardheid gebonden, terwijl begripsvorming het object benadert. Wie zich met de voorstellingen tevreden stelt, leert nooit de natuur van eenige zaak, maar slechts de constitutie der voorstelling kennen. Ziet hij ten onrechte de voorstellingen (‘entia imaginationis’) voor de begrippen (‘entia rationis’) aan, zoo begaat hij een denkfout, die op een onvolledigheid wijst, en komt hij tot foute redeneeringen | |
[pagina 115]
| |
en ongegronde opvattingen, tot subjectivisme (Spinoza, bv. Ethica, boek I, Appendix). Vervolgens: tot begrip, bv. tot het begrip driehoek, komt men niet door zelf waar te nemen, of zichzelf voor te stellen, doch door zelf te denken. Tracht men zich het begrip driehoek voor te stellen, zoo stelt men zich één bepaalden hetzij scherphoekigen hetzij rechthoekigen hetzij stomphoekigen driehoek voor van zekere grootte, die op papier gedrukt staat, op een zwart bord geteekend, of in hout uitgesneden is (Locke, Berkeley). De voorgestelde driehoek is één zeer bepaalde keuze uit alle mogelijke driehoeken. Het is de werkwijze der voorstelling, dat ze een keuze doet uit alle driehoeken, die gelijkelijk onder het begrip driehoek vallen. Het begrip omvat alle gevallen zonder voorkeur. Het begrip driehoek is gekenmerkt door alle eigenschappen van alle bijzondere driehoeken, en door geen dezer eigenschappen tevens. Daarom is het begrip onvoorstelbaar. Hume meende, dat de omvang van het begrip niet in tegenspraak met de voorstelbaarheid ervan behoeft te komen. Het gaat hem ter harte om te kunnen bewijzen, dat ook het begrip voorstelbaar is. Daartoe stelt hij de ingenieuze gedachte op, dat het begrip in wezen een voorstellingsrij is. Hume onderscheidt nl. de samengestelde voorstellingen in drie klassen, al naar gelang het aantal van eenvoudige voorstellingen, waaruit de samengestelde voorstelling bestaat. Hij spreekt van voorstellingsparen, voorstellingsrijen, en voorstellingscomplexen. De eerste groep dezer classificatie, de voorstellingsparen, omvat die samengestelde voorstellingen, waarbij een voorstelling slechts één andere voorstelling in het bewustzijn wekt. Wordt bij iemand door de voorstelling wit wegens het contrast de voorstelling zwart opgeroepen, dan is voor hem wit-zwart een voorstellingspaar. Hoort men de woorden ‘Wien Neerlandsch’, dan worden alle daarop volgende woorden van het vers van Tollens gewekt. Hier hebben we dus een voorstellingsrij. Het alphabet is voor ieder, die niet analphabeet is, eveneens een voorstellingsrij. Men kan niet aan a-b-c denken, zonder dat tevens de heele rij letters van het alphabet ons te binnen schiet. De namen van de dagen der week stellen ook een voorstellingsrij samen. Een voorstellingscomplex hebben we, indien één eenvoudige voorstelling naar alle richtingen andere voorstellingen wekt. Zóó zijn de meeste voorstellingen. Bij een voorstellingspaar is er één betrekking, bij een voorstellingsrij is er een betrekking tusschen het eerste element en het tweede, tusschen het tweede en het derde, het derde en het vierde, aldus lineair verder. In een voorstellingscomplex gaan er naar alle zijden relaties van de oorspronkelijke eenvoudige voorstelling uit, zooals de stralen van de zon. Het begrip lengte nu stelt men zich weliswaar als één bepaalde | |
[pagina 116]
| |
lengte voor, maar deze eenvoudige voorstelling wekt een heele rij van andere voorstellingen, die van de eerste slechts verschilllen in het aantal centimeters dat de lijn lang is. Evenals de eerste woorden van een bekend gedicht de overige woorden wekt, zoo maakt de eerste voorstelling, die men zich bij een begrip vormt, de rij der overige voorstellingen, die voor dit begrip bepalend zijn, bewust. De reden, dat de overige voorstellingen opduiken, is dezelfde als bij het gedicht: door oefening en gewoonte went men eraan om een gansche rij van voorstellingen steeds bij elkaar te nemen. Het beschouwde begrip is dus in laatste instantie een individueele, eenvoudige voorstelling, plus een gewoonte; d.i. een voorstellingsrij. Hume's begripstheorie, die men - om haar op haar volle waarde te schatten - zeker moet bekijken in het verband, waarin deze in Hume's systeem voorkomt, kan in het verband, waarin ze hier geplaatst is, niet worden erkend. Want bv. alle voorstellingen der oneindig vele verschillende driehoeken, tot een rij samengesteld, zijn niet te identificeeren met het ééne begrip van den driehoek noch kan de rij der opeengehoopte driehoeken voor dit begrip in de plaats treden. Want het begrip is zoowel product van voorafgegane als uitgangspunt voor nieuwe mathematische deducties, terwijl de voorstellingsrij noch product van noch uitgangspunt voor zulk een deductie kan zijn. De voorstellingsrij is, vergeleken bij het soepele begrepen begrip, een plompe, niet-rationeele massa. Men kan in het volle bezit der voorstellingsrij van driehoeken zijn, in het volle bezit der waarnemingsrij van bewegingen, zonder eenig begrip van den driehoek, zonder eenig begrip der beweging verkregen te hebben. Begrip en voorstelling zijn onderling onreduceerbaar. Het begrip is element van een theorie, de voorstelling van bv. een gedicht, een verhaal, een vertelling. Dat hun onvoorstelbaarheid niet alleen voor de deductieve begrippen, maar ook voor de inductieve als bv. het begrip kat, geldt, zie daarvoor: abstractie. De begrippen, die door onvoorstelbaarheid zijn gekenmerkt, zijn daarom geenszins schimmen der werkelijkheid, ze zijn geen onreëele droombeelden, geen illusies (Bergson: Introduction à la Métaphysique in: Revue de Métaphysique et de Morale, 1903). Zeker, het begrip of de idee van den cirkel is iets anders dan de werkelijke cirkel. Het begrip cirkel heeft geen omtrek of middelpunt zooals de cirkel. Het begrip ei is in tegenstelling tot het ei zelf geen voeding voor de maag (Spinoza, Tractatus de Intellectus Emendatione). Maar daaruit volgt niet dat het begrip een illusie, een schim, een schaduw, een fictie zou wezen. Want evenmin als het begrip ei de maag vult, evenmin is het stoffelijk ei voedsel des geestes. Men onderscheide dus de verschillende vormen der werkelijkheid. De begrippen zelf maken | |
[pagina 117]
| |
er geen aanspraak op om leven en wereld te vervangen, doch ze streven ernaar om van leven en wereld adaequate kennis te verschaffen en te bewaren. De begrippen zijn theoretische zelfstandigheden, de dingen stoffelijke. Slechts dan kan men de begrippen tot onzelfstandige illusies verklaren, indien men van theoretische inhouden eischt, dat ze emotioneel doorleefde of stoffelijke werkelijkheden zouden zijn. Zulk een eisch zou alleen dan terecht kunnen worden gesteld, wanneer men de verschillende werkelijkheidsvormen niet behoefde uiteen te houden. Zie: intuïtie, abstractie en psychologie der dieren. E. | |
BegripsvormingBegripsvorming heeft op verschillende wijzen plaats. Met name zijn er wezenlijke verschillen in de genese der begrippen, zooals deze in de opeenvolgende perioden der wetenschap verloopt. Als twee belangrijke methoden, volgens welke de begrippen worden gevormd, zijn te noemen: de begripsvorming uit de inductieve en die uit de deductieve periode der natuurwetenschappen. I. Begripsvorming uit de inductieve periode. Kenmerkend voor de inductieve begripsvorming is, dat ze tot stand komt door den overgang van het meer bijzondere naar het meer algemeene, van de waarneming naar het denken, van de veelheid naar de eenheid. De beschouwing der verschillende individueele menschen leidt tot het begrip mensch. Uit de kennis der verschillende afzonderlijke vloeistoffen als water, melk, kwik vormt men het begrip vloeistof, waarvan de natuurkunde de wetten opspoort. Het begrip ontstaat dus uit een vergelijking van de afzonderlijke entiteiten, die eraan ten grondslag liggen. Wij moeten echter onvoorwaardelijk erkennen, ‘dasz aus den Sinnen-Erlebnissen die Begriffe nicht durch irgendeine Methode (Abstraktion) logisch abgeleitet werden können, wenn auch die Sinnen-Erlebnisse der Begriffsbildung psychologisch den Weg weisen’ (Einstein). Het begrip der inductieve periode is inductief klasse- of relatie-begrip. Want het begrip is hier niet een schim, niet een afschaduwing van de eraan ten grondslag liggende entiteiten, doch de band tusschen deze entiteiten, die van los naast elkaar staande elementen een klasse van bij elkaar hoorende zaken maakt. Het inductieve begrip van den cirkel laat den samenhang tusschen al de empirische figuren, die cirkels heeten, zien en houdt dezen samenhang in het denken vast (zie: abstractie, abstraheeren, amphibolie). Hoe algemeener het begrip wordt, des te minder zeggend wordt het. Het algemeene begrip levend wezen bv. heeft een geringeren inhoud dan het meer bijzondere begrip mensch. Toch ziet men - en terecht - niet van begripsvorming in de inductieve periode af. Immers, door de vorming der hoogere begrippen worden de | |
[pagina 118]
| |
lagere niet uitgeschakeld noch buiten werking gesteld. De lagere begrippen blijven hun beteekenis houden, al schrijdt het proces der vorming van begrippen tot steeds hoogere algemeenheden voort. Ja, hoe hooger de begripspyramide wordt, des te gewichtiger functie komt aan de lager geplaatste begrippen in het geheel der kennis toe. Officieren verhoogen in het leger de gevechtswaarde der soldaten. Dat het inductieve begrip in alle voorkomende gevallen het wezenlijke der eraan ten grondslag liggende entiteiten volledig zou inhouden, meene men niet, en eische men niet. Dit zou alleen dan zoo zijn, indien de begripsvorming in de eerste phase der inductieve periode geheel gelijk zou zijn aan die in de laatste phase der eindperiode van het wetenschappelijk onderzoek. In hoever het inductieve begrip een deel der werkelijkheid is, kan pas afdoende worden beoordeeld, nadat is vastgelegd, wat men onder werkelijkheid heeft te verstaan. Het inductieve begrip vereenzelvige men niet met het deductieve. Zou men het deductieve begrip langs inductieven weg willen vormen, zoo kan dit niet zonder een vicieuse cirkelredeneering te volgen. Het inductieve begrip kan alleen langs inductieven weg worden gevormd. Ook zou men zich in een vicieuse cirkelbeweging begeven, indien men het inductieve begrip volgens een deductieve methode poogde af te leiden. II. Begripsvorming uit de deductieve periode. Deze komt tot stand door den overgang van het meer algemeene naar het meer bijzondere, van het denken naar de toepassingen daarvan, van de eenheid naar de veelheid. Deductief worden uit het algemeene begrip der kegelsnede de meer bijzondere begrippen van ellips, hyperbool en parabool gevormd. Het deductieve begrip ontstaat door specificatie. Het algemeene deductieve begrip kan in een reeks van meer bijzondere begrippen worden ontwikkeld. Het algemeene ruimtebegrip bv. is in een reeks van bijzondere ruimtebegrippen te ontwikkelen, het algemeene getalbegrip in een reeks van bijzondere getallen. Het deductieve begrip is dus een reeksbeginsel (of: deductief relatiebegrip). Daarom is het deductieve begrip principiëel te onderscheiden van hetgeen bij Hume een ‘voorstellingsrij’ heet. In de eerste plaats is het deductieve begrip niet een rij, doch een reeks. In de tweede plaats ontstaat het deductieve begrip niet door gewoonte, zooals Hume's voorstellingsrij door een gewoonte die haar oorsprong in de levensnoodzakelijkheid vindt, wordt gevormd, maar door zuiver logische deductie. Het individueele karakter der realiteit gaat door de deductieve begripsvorming geenszins te loor: juist de deductieve begripsvorming is het, die de individualiteit constitueert, omdat | |
[pagina 119]
| |
de lagere begrippen daarbij uit de hoogere worden afgeleid en opgebouwd. Zie: classificatie. Literatuur: Ernst Cassirer, Substanzbegriff und Funktionsbegriff, Untersuchungen über die Grundfragen der Erkenntniskritik, 1910. E. | |
BehaviourEen wetenschap van de dierlijke bewustzijnsprocessen bestaat niet, omdat de studie van het bewustzijn slechts door introspectie mogelijk is. Aangezien dus een eigenlijke psychologie der dieren ontbreekt, hebben Amerikaansche biologen en dierpsychologen de wetenschap van het gedrag (behaviour) der dieren in het leven geroepen. Hoe gedraagt het dier zich, wanneer ik het blootstel aan alle mogelijke invloeden? Dergelijke invloeden zijn chemische stoffen, zooals voedsel, zuurstof, koolzuur en schadelijke stoffen; voorts natuurkundige krachten b.v. licht, een electrische stroom, warmte, zwaartekracht enz. Kan het dier nuttige dingen vinden, schadelijke mijden en door welke causale relatie tusschen deze invloeden en het reactiemechanisme geschiedt dit? Het behaviourisme berust van huis uit op het besef, dat het bewustzijn der dieren niet onderzocht kan worden. Maar allengs vergat men dit en werkte vaak, alsof bewezen was, dat dieren geen bewustzijn hebben. Men beschouwde het dier hoe langer hoe meer als een passief stelsel, dat op de krachten reageert, zooals de proefstelsels van de natuurof scheikunde (zie tropie). (Dat de reactie van levende stelsels op specifieke verwerking van de prikkels tot eenheden berust, leze men sub activiteit en psychologie der dieren.) Behaviourisme kan ook ondogmatisch zijn en wordt dan accentkwestie: men let uitsluitend op de uitwendige invloeden (het ‘milieu’) en de waarneembare reacties daarop, zonder de vraag naar den samenhang tusschen actie en reactie te stellen. Dit behaviourisme is in veel gevallen verdedigbaar. J. | |
BehaviourismeBehaviourisme is een door M. Meyer (Fundamental laws of human behavior, 1911) en J.B. Watson (Psychology from the standpoint of a behaviorist 1919 en Behaviorism, 1925) geïntroduceerde natuurwetenschappelijke richting, die zich met de studie van het gedrag der organismen bezighoudt en ook de psychologie ziet als de studie van de uitwendig waargenomen reacties; de woordreacties zijn daarbij vaak het voornaamste onderzoekingsmateriaal. Terwijl Meyer het gedrag geheel op reflexwerking terugvoert, beschrijft Watson het vnl. als aanpassingsreacties van het totale individu, die ‘antwoorden’ op bepaalde ‘prikkels’ zijn. Als prikkel wordt dan ook elke situatie beschouwd, ook de physiologische toestand van het individu. Meer in 't bijzonder ziet Watson het doel der psychologie in ‘unravelling the | |
[pagina 120]
| |
complex factors involved in the development of human behavior from infancy to old age, and of finding the laws for the regulation of behavior’. Het denken is het stille spreken, d.w.z. innervaties naar en minimale bewegingen in de spreekspieren zouden er altijd bij aanwezig zijn. (Dat dit vaak zoo is is aangetoond; dat het altijd zoo zou zijn is niet bewezen). Bewustzijn, introspectie zegt Watson niet te kennen. Andere behavioristen (E.A. Kirkpatrick, Genetic Psychology, 1929) negeeren het bewustzijn niet, zien ook dat als een functie, die haar biologisch nut heeft. Ook de psychoanalyse kan als een vorm van behaviourisme gezien worden. A.J. Westerman Holstijn | |
BehoefteDe levende wezens hebben voor hun instandhouding noodig, wat zij niet in zich zelf bezitten of voortbrengen. De behoefte aan voedsel is wel het algemeenste voorbeeld hiervan. Dergelijke behoeften van elk levend wezen worden wel eens objectieve behoeften genoemd. In de menschenwereld kennen wij daarnaast het bewust zijn, het besef van zulke behoefte. Dit besef kan tot een vrij aanzienlijke zelfstandigheid geraken, zoodat iemand behoeften ‘gevoelt’, waarvan men niet gemakkelijk meer zeggen kan, door welke voldoening aan een objectieve behoefte zij zouden moeten worden bevredigd. Men schrijft dit zelfstandig worden van de behoeften als besef van ontbering wel eens toe aan den invloed van de cultuur. De behoeftebeseffen zijn intusschen toch verbonden met de instincten. Deze hebben aanvankelijk een begrensd objekt. Terwijl in de cultuur dit objekt zich verbreedt en de instincten dus op meer gevariëerde wijze bevredigd kunnen worden, raakt de vaste band tusschen gevoelde behoefte en objectieve behoefte los. In een ontwikkelde cultuur als de onze is de mogelijkheid van bevrediging zoo veelvuldig, dat de gevoelde behoefte als een afzonderlijke macht op de cultuur inwerkt, zoodat behoeften geschapen worden, gelijk men wel zegt. De behoefte, voorzoover zij gevoeld wordt, gaat vergezeld van lichter of zwaarder onaangename stemming. Deze stemming wordt meer weldadig, wanneer de behoefte bevrediging vindt. Dat men de objectieve behoeften niet verwaarloozen kan, ligt voor de hand. Anders is het met de gevoelde behoeften. In hoeverre men daaraan gehoor moet geven, is op zeer verschillende wijze beantwoord. Hoe minder behoeften des te beter, zeggen reeds de aanhangers van Sokrates en met name de cynische volgelingen van Antisthenes. Anderen houden veelheid van behoeften voor de voorwaarde van een rijk leven. Ook zijn er sommigen, die vooral de ‘hoogere’ behoeften voor een aanwijzing houden van de afhankelijkheid, waarin de mensch verkeert ten aanzien van de geestelijke bevrediging, die hij noodig | |
[pagina 121]
| |
heeft en aan zich zelf uit eigen kracht niet verschaffen kan. Dikwijls wordt verder de behoefte tot grondslag genomen van een verklaring der samenlevingsverschijnselen en niet zonder recht, ook al is de uitwerking niet altijd gelukkig. G.
Om een behoefte te bevredigen bestaan naast de verrichtingen van het dierlijke organisme, die automatisch (menschelijk: onbewust) verloopen, andere, die bij de hoogste dieren door ‘handelingen’, en bij den mensch door bewuste handelingen teweeg moeten worden gebrachtGa naar voetnoot1). Hiertoe behoort het verkrijgen en opeten van voedsel, het loozen der uitwerpselen, de verrichtingen, die voor de voortplanting zorgen, het opzoeken van gunstige levensvoorwaarden wat bv. de temperatuur betreft en bij sociale dieren het samenwerken met soortgenooten. De dieren en de menschen hebben driften of instincten d.w.z. een aangeboren besef (door gevoel) van datgene, waaraan het lichaam behoefte heeft. Alle onze doelstellingen, voorzoover ze van ‘stoffelijk-lichamelijken’ aard zijn, zijn in laatste instantie op het aangeboren doel- of behoeftebesef terug te brengen. Daarom zou men van doelcategoriën kunnen spreken. Ook onze geestelijke behoeften vertoonen een categorialen aard (kunst, waarheidsbehoefte, religie) en zijn met de instincten nauw verwant (zie instinct en a priori in de biologie). De middelen om de behoeften te bevredigen ontspruiten bij den mensch aan het verstand, de rede en de artistieke of religieuse intuïtie. J. | |
Bell magendi, de wet vanDe wet van Charles Bell (1811) en Magendi (1822) hebben voor het eerst de schakeling der zenuwen in het ruggemerg aangetoond. Het ruggemerg zendt telkens tusschen twee wervels, dus in elk segment, zenuwen uit, waarbij het eene bestanddeel aan den achterkant, een ander bestanddeel aan den voorkant het ruggemerg verlaat. De genoemde wet behelst, dat de vezels, die aan den achterkant uittreden, gevoelszenuwen (sensibel) zijn, aan den voorkant echter motorische zenuwen. De sensibele zenuwen komen uit de zintuigen, de motorische gaan naar de spieren. Na doorsnijding van de achterste wortels (den oorsprong der sensibele | |
[pagina 122]
| |
zenuwen) heeft een prikkeling van de zintuigen geen invloed meer, maar de spieren kunnen nog worden bewogen. Wanneer men aan één kant, b.v. rechts de achterste, links de voorste (motorische) wortels doorsnijdt, dan kan men bij prikkeling links, de bewegingen van de rechterpooten verkrijgen. De geleiding gaat n.l. van het linker zintuig door linker achterwortels naar rechter voorwortels en van daar naar de spieren van den rechterpoot. Prikkeling aan den rechterkant heeft in het geheel geen effect meer. J. | |
BeoordeelenBeoordeelen beteekent: de grootte der waarde meten met een waardeschaal. Een en dezelfde entiteit kan op even veel verschillende wijzen worden beoordeeld, als er ‘waardethermometers’ zijn, die voor deze entiteit gevoelig zijn. Een groot onderscheid tusschen de verschillende waardeschalen blijkt bij hun gebruik en toepassing. Er zijn nl. waardeschalen, die, nadat ze eenmaal geijkt zijn, direct werken. Andere schalen kunnen, ook na ijking, niet onmiddellijk worden gebruikt; ze worden slechts, dank zij een rij van tusschenschakels, bruikbaar. Als voorbeelden van de eerste groep van waardeschalen zijn de aesthetische, godsdienstige of ethische te noemen, als voorbeelden der tweede groep de theoretische, in het bijzonder de waarheidsmaatstaf. Of een kunstwerk mooi dan wel leelijk is, ziet men onmiddellijk; niet ziet men onmiddellijk of een mathematische formule juist is. Wanbeoordeeling vindt niet altijd zijn oorzaak in een verkeerde of slecht geijkte waardeschaal. Wanbeoordeeling kan ook het gevolg zijn van verkeerde hanteering van een schaal (bv. toepassing van een schaal op een gebied, dat buiten het bereik der schaal valt), of van toevoeging van storende tusschenschakels. Zie: oordeel. E. | |
BeschrijvingMen noemde vroeger sommige onderdeelen van de natuurwetenschap, vooral de vakken, die men onder den naam biologie samenvat ‘beschrijvende natuurwetenschappen’, in tegenstelling met natuur- en scheikunde, die men ‘verklarende’ wetenschappen noemde. In vroegere tijden beperkten plant- en dierkunde zich inderdaad ertoe, planten en dieren te ‘beschrijven’ d.w.z. zooveel kenmerken van elke soort op te sommen, dat men in staat werd gesteld elk individu, als behoorende bij een bepaalde soort, te herkennen. Een werkelijke beschrijving is dit niet, daar zij beperkt werd tot bepaalde uitwendige kenmerken. Om twee redenen is de verdeeling van de natuurwetenschappen in ‘beschrijvende’ en ‘verklarende’ verkeerd. 1o. Omdat het begrip ‘beschrijving’ bij deze verdeeling onjuist gebruikt wordt. Een voorwerp of een proces beschrijven beteekent een samenhangende opsomming van alles, wat men aan dit voorwerp of aan dit | |
[pagina 123]
| |
proces kan waarnemen, te geven. Voorzoover het processen betreft, omvat deze ook de beschrijving van den causalen samenhang, dus juist datgene, wat men vroeger verklaring noemde (zie causaliteit). 2o. Het principiëele verschil tusschen biologie en natuurof scheikunde, hetwelk door den naam ‘beschrijvende wetenschap’ aangeduid werd, is uitgewischt, sinds de biologie een causale wetenschap geworden is (nl. doordat zij de oorzaken van de levensverschijnselen opspoort). Zie: causaliteit, synthese. J. | |
BestaanBestaan wordt in het gewone spraakgebruik aangetroffen als uitdrukking voor het oordeel, dat iets in de ons omringende werkelijkheid aanwezig is. ‘Spoken bestaan niet.’ ‘Het bewijs bestaat, dat’, enz. In de metaphysische leeringen wordt bestaan gebruikt voor wat de oude logica en metaphysica hebben betiteld als existentie, en de Duitsche filosofen als Dasein. Hetgeen ontstaat en vergaat, wordt gezegd te bestaan. Dit bestaande is in het bijzonder voorwerp van onderzoek voor de natuurwetenschap. Dientengevolge is bestaan wel eens gelijkgesteld aan zijn, en aan ‘realiteit hebben’. De betrekking van deze begripsbepalingen is een der moeilijkste vraagstukken van de wijsbegeerte. Een der nieuwste pogingen, om het bestaan nader te bepalen, is die van Martin Heidegger, die uitgaat van het menschelijk bestaan en bestaan omschrijft als ‘Zijn dat zich zelf verstaat’. Literatuur: M. Heidegger, Sein und Zeit, 1929. G. | |
BestemmingDit woord beteekent oorspronkelijk het beslissen door het uitbrengen van de stem. Dan eenvoudiger: beslissen, bepalen. In dien zin echter, dat van iets of iemand vastgesteld is, wat hij of het zal zijn of waarvoor. ‘Dit geschenk is bestemd voor de regeering.’ ‘De mensch is bestemd voor geestelijk leven’. Vandaar dat in den godsdienst en in de godsdienstige anthropologie gesproken wordt van de menschelijke bestemming. De Duitsche wijsgeer J.G. Fichte schreef een schoon boekje over ‘de bestemming van den mensch’. Daarin wijst hij het materialisme af, de bestemming van den mensch is het geestelijk rijk. G. | |
[pagina 124]
| |
planten bewegen of hebben bewegelijke stadia. In den groei uit zich ook een vorm van beweging, bv. in de zgn. tropie: kromming naar het licht toe of groei van den stengel naar omhoog - of van de wortel naar omlaag onder invloed van de zwaartekracht. Er zijn ook duidelijk zichtbare bewegingen bij hoogere planten; de bekende reactie op aanraking bij Mimosa pudica, voorts zgn. slaapbewegingen van bloemen zijn hiervan voorbeelden. Bij dieren kunnen de bewegingen worden uitgevoerd door het geheele lichaam, bv. bij vormlooze dieren of Sarcodina, waar stroomingen door de vloeibare lichaamszelfstandigheid uitgevoerd worden (‘schijnvoetjes’). Meestal bewegen de dieren met behulp van bepaalde organen (trilharen, spieren). Spieren kunnen direct het geheele dier bewegen (kruipen van een worm), of hunne bewegingen op bepaalde organen overbrengen (vinnen, pooten en vleugels). Beweging is zoodanig een grondslag van alle leven, dat de oudere natuurphilosophie meende het leven als geheel te kunnen verklaren, door de oorzaak van de waarneembare bewegingen te vinden, nl. beweging als gevolg van bioöxydatie op te vatten. Hierdoor meende men de oorzaak van het leven gevonden te hebben. Inderdaad weten wij niets aangaande het ontstaan van bewegingen in een organisme, al weten wij dan ook, dat elke beweging overeenkomstig den gepresteerden arbeid, verbruik van stoffen veroorzaakt, welke arbeidsvermogen vertegenwoordigen (verdwijnen van zuurstof, ontstaan van koolzuur). Nog veel minder weten wij aangaande het optreden van bepaalde en bepaald gerichte beweging. De groei van een plant naar het licht toe wordt bepaald door ontstaan en verspreiding in de groeiende deelen der plant van zgn. groeistoffen onder invloed van het licht. Hoe deze stoffen echter de groei veroorzaken, de quantitatieve afstemming van de groeistof op den omvang der groei, daarvan weten wij niets. Wisten wij dit alles, dan bleef nog de vraag naar de oorzaak van de afstemming van de bewegende en de beweging wekkende en richtende deelen onder elkaar. Zie ook: kinematica, mechanica, natuur. J. | |
BewijsHet echte bewijs staat tegenover de verwijzing of verschuiving. Een verschuiving of verwijzing is een verplaatsing der moeilijkheid, het bewijs is de afdoende oplossing. De verwijzing behoeft niet te zijn een sturen van het kastje naar de muur. Er kunnen goede gronden voor zijn om het bewijs voor een bepaalde theorie of stelling in verband met dat voor een andere theorie of stelling te ont- | |
[pagina 125]
| |
wikkelen. Bv. om dit verband beter tot zijn recht te laten komen, of kortheidshalve, of ter wille van het overzicht. Het volledige bewijs wordt gewenscht en ontwikkeld om te kunnen inzien, dat aan een bepaalde theorie of stelling noodzakelijke geldigheid is toe te schrijven. Een stelling die verwezen wordt, kan evengoed onwaar als waar wezen, een stelling die bewezen wordt, is noodzakelijk geldig. Het negatief gerichte bewijs heet weerlegging. Zie: argumentatie. E. | |
BewustzijnHet woord bewustzijn wordt in verschillende beteekenissen gebruikt. In de eerste plaats verstaat men eronder het geheel der psychische belevingen. Het bewustzijn moet dan worden opgevat als inhaerente eigenschap van iedere psychische beleving; in het bewustzijn treden beteekent niet meer dan als psychische toestand aanwezig zijn. Het bewustzijn is van de bewuste inhouden niet af te scheiden, het zweeft niet boven deze inhouden als iets zelfstandigs. De psychische belevingen, die het bewustzijnsleven vormen, zijn in een successief verloopende reeks geordend. Toch is het niet juist het bewustzijn uitsluitend lineair op te vatten en het als een eenvoudige reeks van opeenvolgende toestanden te beschouwen. In de onophoudelijke successie dezer belevingen bestaat een zekere coëxistentie. Bijna op elk oogenblik van ons bewuste leven is een meervoud van waarnemingen aanwezig, die in verschillende modificaties van bewustheid naast elkaar gegeven zijn. Het is niet mogelijk de aandacht op bv. één enkele waarneming zoo te richten, dat uitsluitend deze bewust is en niet ook andere waarnemingen aan hare bewustheid deelnemen. Ongeacht de samengesteldheid uit opeenvolgende psychische belevingen, doet het bewustzijnsleven zich niet voor als een aggregaat, als een reeks van afzonderlijke, gescheiden ‘Akte’, doch als een ononderbroken gebeuren, een continue strooming, zoowel wijzend naar het zoo juist geëindigde als op het eerst komende tijdsdeel en zoo de eenheid van het bewustzijn constitueerend. Iedere psychische beleving wordt door voorafgaande belevingen medebepaald en is van invloed op de volgenden. De continuïteit van een bewustzijn kan niet gevormd worden door de eenvoudige opeenvolging van belevingen, doch deze moeten door een zeer bijzondere samenhang vereenigd zijn, opdat zij als belevingen van één en hetzelfde bewustzijn kunnen gelden; men behoeft de elkaar ononderbroken opvolgende gewaarwordingen slechts over verschillende individuen verdeeld te denken, om de juistheid van deze opmerking in te zien (Schlick). Waar de eenheid van het bewustzijn ontbreekt, daar ontbreekt ook het bewustzijn zelf. Deze eenheid is een geheel specifieke wijze van samenhang, die wij als laatste feit hebben te aanvaar- | |
[pagina 126]
| |
den, al moet zij zeker met het geheugen in verband worden gebracht. Paradoxaal gezegd: door middel van het geheugen beleven wij (Schlick). Literatuur: L. Binswanger, Einführung in die Probleme der allgemeinen Psychologie, 1922; E. Husserl, Logische Untersuchungen,3 II Bd. 2. Teil, 1922; W. James, The Principles of Psychology, 1890; M. Schlick, Allgemeine Erkenntnislehre, 2. 1925; F. Jodl, Lehrbuch der Psychologie. 5,6, I, 1924. H.G. van der Waals
Een andere beteekenis heeft het begrip bewustzijn, wanneer men daarmede aanduidt het innerlijk gewaarworden van de eigen psychische belevingen. Dit bewustzijn (in den zin van inwendige waarneming), dat we alleen bij onszelf kennen, nemen we bij anderen aan: a. op grond van een analogiebesluit, wanneer zij zinvol spreken, waaruit wij dan afleiden te maken te hebben met iemand, die ‘wéét wat hij zegt’, b. door invoeling, wanneer wij uitdrukkingsbewegingen van menschen of dieren spontaan beteekenis geven, er den indruk uit krijgen, dat ze op dezelfde wijze als bij ons met zelfwaarneming gepaard gaan. In de psychoanalyse ziet men het bewustzijn in den bovengenoemden zin als een functie, die een deel van het op zich zelf niet bewuste psychisch gebeuren waarneemt en wordt het met de uitwendige waarneming tot het ‘systeem Waarneming-Bewustzijn’ samengevat, dat als kern van het Ik geldt. Speciaal door verbinding met woordvoorstellingen wordt het psychische bewust. Het bewustzijn is afhankelijk van een gecompliceerde integratie en differentiatie van het psychische, zie aldaar, die - ten minste bij den mensch - door de gecompliceerde werkzaamheid der hersenschors eerst mogelijk wordt. De functie bewustzijn wordt daar dus in 't geheel niet als een ‘epiphaenomeen en van geen nut’ gezien, zooals in sommige theorieën, doch als een doelmatige functie, ter oriëntatie en betere harmoniseering van buiten- en binnenwereld. Vlg. Lipps, Scheler, F.P. Muller e.a. ontstaat het bewustzijn eerst als er belemmeringen zijn tegen de oorspronkelijke spontane bewegingen, tegen een ‘objectief streven’, dat dan subjectief wordt. Zie ook: afreageeren, ik, werkelijkheidszin, psychoanalyse, behaviourisme. A.J. Westerman Holstijn
Ook wordt het woord bewustzijn gebruikt als samenvattende benaming voor de ‘psychische Akte’ (zie ook aldaar) en in dien zin wordt het van biologische kant vaak besproken. De natuurphilosophie heeft getracht het bewustzijn als ‘bij-verschijnsel’ van stoffelijke hersenprocessen op te vatten. Automatische handelingen zijn inderdaad zonder bewustzijn mogelijk (reflexen). Deze spelen echter bij dierlijke handelingen een ondergeschikte rol. Leerprocessen, keus tusschen verschillende handelingen, treden in de plaats | |
[pagina 127]
| |
van de automatie. Alle psychologische processen berusten op het leggen van een verband tusschen een waarneming en een handeling. De waarneming verbindt zich bij den mensch met bepaalde aandoeningen, die daar, waar zij tot een handeling drijven, het volgende karakter dragen. De gegeven situatie, die door de handeling veranderd moet worden in de gewenschte situatie, is door de aandoening ‘onlust’ - bestempeld. De gewenschte situatie, het ‘doel’, treedt in het bewustzijn als phantasiebeeld op en houdt de belofte in, dat het bereiken van dit doel met een gevoel van genot verbonden zal zijn, terwijl alle situaties, die het affect raadt te vermijden, in de phantasie met den stempel van ‘onlust’, soms zelfs tot het ondragelijke toe, bedrukt zijn. Tusschen deze mogelijkheden wordt gekozen en daarna de handeling bepaald. De keuze wordt dus ingeleid door den strijd tusschen verschillende beelden in de phantasie en men heeft gepoogd den uitslag in dezen strijd te verklaren uit de meerdere energie, die elk van de drie genoemde mogelijkheden ten strijde voert. De keuze zou dan eenvoudig de energetische resultante zijn van stoffelijke hersenprocessen en deze processen weer correlaten van de van buiten komende prikkels. Dit is klaarblijkelijk onjuist. De sterkte van de beelden van de phantasie is niet afhankelijk van de energetische waarde van de prikkels. Evenmin is het de eigenlijke kracht van het beeld als geheel, die mijn handeling bepaalt, maar het bij voorbaat beleven van den toestand van mijn bewustzijn (lijden of vreugde) zooals deze zal zijn als ik volgens mijn keus een bepaalde handeling verricht zal hebben. De keus hangt dus af van den toestand van het bewustzijn van het subject, die het gevolg van die keus zal zijn. Het is niet mogelijk bij de beschrijving van het geheele proces het feit achterwege te laten, dat dat subject bewust is. In ons bewustzijn wordt het verband gelegd, dat op affect, gevoel of denken berust. Of zulks ook bij dieren het geval is, is een vraag, die streng wetenschappelijk niet beantwoord kan worden, omdat wij bij dieren geen ‘introspectie’ bezitten. Een chimpansee, die een kist draagt onder een banaan, die aan de zoldering buiten zijn bereik is opgehangen, ‘ziet’ dit proces klaarblijkelijk voor zijn ‘geestelijke oogen’, alvorens de genoemde handeling uit te voeren (zie instrumentgebruik bij dieren) en beoordeelt dien samenhang als ‘doelmatig’. Het is moeilijk zich deze verschijnselen buiten bewustzijn voor te stellen. Het is niet de taak van de natuurwetenschap dit bewustzijn zelf te analyseeren, want in dit probleem is het verband tusschen objectieve verschijnselen en een subject vervat, terwijl de natuurwetenschap zich tot het objectief vaststelbare moet beperken. Ook heeft de natuurwetenschap niet de taak het (ontologische) wezen der dingen te bepalen, maar alleen hun onderling verband. Objectief is dat, wat het subject als ‘bewustzijn’ ervaart, een vorm, waarin | |
[pagina 128]
| |
een nieuw verband ontstaat tusschen een individu en zijn omgeving; subjectief is het de beleving van het ontstaan van verband en wat het ontologisch is, gaat de natuurwetenschap niets aan, valt buiten hare middelen waarmee ze iets te weten komt. Om zich de algemeene heerschappij in het rijk der wetenschap te veroveren, heeft de natuurwetenschap altijd die verschijnselen, die zij niet kon ontleden, als ‘schijn’ verklaard, ze buiten de werkelijkheid gebannen. Onbewust definiëert zij werkelijkheid als som der verschijnselen, die men met den uitwendigen zin kan waarnemen en ontleden. De realiteit van datgene, wat slechts voor den inwendigen zin toegankelijk is, ontkent zij gaarne. Zij meent alle processen te kunnen beschrijven door reeksen van causalen samenhang, zich hierbij ten eenen male beperkende tot de causaliteit van natuur- en scheikunde. In de causaliteit van natuur- en scheikunde is geen plaats voor den toestand van het bewustzijn zooals leed of vreugde, die inderdaad de keuze bij de handelingen bepaalt. Zoo lang het niet mogelijk is het begrip ‘toekomstige toestand van het bewustzijn’ te vervangen door een energetisch begrip, kan het begrip bewustzijn niet door een natuurwetenschappelijke zienswijze verdrongen worden. J. | |
BifurcatieBifurcatie beteekent vertakking in tweeën. Verbreid is de opvatting, dat de ééne werkelijkheid in twee helften, die principiëel van elkaar onderscheiden zijn, zou gesplitst wezen. Uitermate vaak wordt ondersteld, of als zeker erop vertrouwd, dat de zgn. geestelijke en stoffelijke zijde van de wereld aan een bifurcatieve splitsing der werkelijkheid in twee bestanddeelen, waardoor hare eenheid zou zijn gebroken, zou zijn toe te schrijven. E. | |
BijgeloofWat iemand bedoelt, als hij van bijgeloof spreekt, hangt samen met wat hij gelooft. Het is dus bijgeloof, als iemand iets gelooft, wat in strijd is met de veronderstellingen van zijn geloof. Wanneer men aanneemt, dat zekere overtuigingen over wereld en leven voldoende redelijk gegrondvest zijn, kan men ook in het algemeene spraakgebruik zeggen, dat gebruiken en meeningen, die daarmee in strijd zijn, bijgeloof moeten heeten. Bijgeloof is, psychologisch beschouwd, een bijna algemeen verschijnsel. Het komt daaruit voort, dat wij aan onze redelijk gegrondveste overtuigingen, ook aan die welke uit het geloof redelijkerwijze kunnen worden ontwikkeld, niet genoeg hebben, om de angsten, twijfelingen en onzekerheden van ons individueele bestaan te overwinnen. Daardoor neemt men toevlucht tot meeningen, die een | |
[pagina 129]
| |
zwakken grond hebben, doch op bijzondere wijze de vrees voor het onbegrepene tot uiting brengen. Sommigen brengen het bijgeloof in verband met overwonnen godsdienstigheid van vroegere geslachten, die in de structuren van onzen geest nog niet verdwenen is. Literatuur: C.G. Jung, Psychologische Typen, 1921; F.S. Knipscheer, Bijgeloof uit alle tijden, z.j. G. | |
BiogeenhypotheseMen meende vroeger, dat de stof, waar alle levende organismen uit bestaan, het eiwit, zelf de eigenschap zou bezitten, om zich met zuurstof te verbinden, om langzaam te verbranden, en op die wijze het arbeidsvermogen te verkrijgen, noodig voor de levensverschijnselen. De chemie heeft aangetoond, dat dat niet zoo is. Eiwit als chemische stof oxydeert zich niet zelf, het is in het geheel niet labiel, terwijl alle levenshypothesen spraken van een ‘labiele chemische verbinding’, die door zich samen te stellen en uiteen te vallen alle processen te weeg brengt, die men met den naam metabolisme of stofwisseling samenvat. Verworn was van meening, dat in het organisme het eiwit in een bepaalde vorm optreedt, bepaalde moleculen vormt, de biogeenmoleculen, die zich van die, waaruit gewoon dood eiwit bestaat, onderscheiden door hun veel grooter reactievermogen. De labiliteit berust op de aanwezigheid van enzymen, die aan de biogeenmoleculen zuurstof toevoegen. Slechts dan is levende stof prikkelbaar. Want prikkelbaarheid beteekent metabolisme, dus labiliteit. Verworn meende, dat de oxydatie in het biogeenmolecuul zelf plaats zou hebben. De deelen van het molecuul, die verbrand zijn, zouden door tusschenkomst van de voeding door nieuwe vervangen worden. Zoo is het leven van de biogeenmoleculen een vaak zich herhalend uiteenvallen en opbouwen. Het eigenlijke protoplasma der cellen bestaat volgens de biogeenhypothese uit talrijke biogeenmoleculen, die dus telkens uiteenvallen en zich weer zelf opbouwen met behulp van enzymen. Als oxydeerende enzymen vat Verworn op zijketenen van de biogeenmoleculen zelf, receptorengroepen. Van deze wordt de zuurstof in actieven toestand afgestaan aan andere bestanddeelen van de biogeenmoleculen. Prikkelbaarheid is de eigenschap dat de biogeenstofwisseling verhoogd wordt door prikkels. De schijnbare waarde van deze hypothese bestaat hierin, dat men nu alle levensprocessen tot een chemische éénheid terug kan brengen, een monistische denkwijze, die een deel der menschen bevredigt, zonder echter iets te verklaren. Men weet nu echter o.a. dat de enzymen, die de stofwisseling bewerkstelligen, niet tot het ‘eiwitmolecuul’ behooren. Zie: abiogenesis. Literatuur: Max Verworn, Die Biogenhypothese, 1903. J. | |
[pagina 130]
| |
Biogenetische wetOnder dezen naam heeft Ernst Haeckel verschijnselen samengevat, die reeds vóór hem door Frits Müller (1864) beschreven werden. De feiten zijn kort samengevat de volgende. De embryonen van talrijke dieren doorloopen stadia, waarin zij de kenmerken van andere dieren vertoonen, die in het zoölogische stelsel lager staan. Aangezien de evolutieleer (zie aldaar) behelst, dat de ‘hoogere’ dieren van lagere afstammen en dat deze lagere gelijken1. Kieuwbogen. 2. Kieuwspleten, in fig. IIb ziet men hoe deze kieuwspleten in den opgesneden darm uitmonden (bij visschen en de larven van amphibieën wordt het ademwater in den slokdarm opgenomen en verlaat dezen doorde kieuwspleten, terwijl het voedsel direct in den darm gaat. Bij den doorgang door de kieuwspleten stroomt het water langs de kieuwen). 3. de darm. 4. de aanleg van den mond. 5. De aanleg van den onderkaak. 6. Staart. (samengesteld volgens afbeeldingen van verschillende auteurs)
op thans nog levende ‘lagere’ dieren, verklaart men het optreden van kenmerken van deze lagere dieren bij het embryo van hoogere dieren door een samenhang tusschen afstamming (‘phylogenie’) en individueele of embryologische ontwikkeling (‘ontogenie’); deze samenhang wordt door de biogenetische wet omschreven. Haeckel formuleert deze als volgt: De ontogenie is een korte, snelle recapitulatie van de phylogenie. Aangezien men de embryologische stadia niet kan vergelijken met de ware voorvaderen van de betreffende dieren of planten, (deze | |
[pagina 131]
| |
zijn immers in den regel onbekend), wordt de wet getoetst door de embryologische stadia te vergelijken met thans levende lagere dieren. Op den grondslag van deze hypothese heeft men naast reeksen van embryologische stadia (die een dier vanaf het ei tot den volwassen staat doorloopt), reeksen van verschillende diersoorten opgesteld, waarbij men minutieus alle organen onderling vergeleek (vergelijkend anatomische reeksen). Zooals men op fig. IIb kan zien heeft het menschelijk embryo in een bepaald stadium kieuwspleten, zooals zij ook bij het vischembryo voorkomen, die echter slechts bij deze dieren (alsmede bij de larven van amphibieën) tot werkelijk functioneerende kieuwen uitgroeien. Het ontstaan van kieuwspleten bij het menschelijk embryo, dat nooit in water zal gaan adem halen, vereischt een verklaring: de mensch is in den loop der tijden uit vischachtige dieren, die wel gebruik maakten van hunne kieuwen, ontstaan. Talrijke kenmerken van dien aard staven de biogenetische wet. Weliswaar treden naast dergelijke typische sporen van het verleden (palingenese) ook stadia op, die geen historische verklaring toelaten (cenogenese), maar deze afwijkingen zijn niet van dien aard, dat daardoor de wet zou komen te vervallen. Toen de wet eenmaal aanvaard was, werd zij als werkhypothese gebruikt. De ontwikkeling van bestanddeelen van het dierlijke lichaam werd bij het embryo nagegaan en de stadia met overeenkomstige bestanddeelen van lagere dieren vergeleken. Zoo bleek bv. dat de gehoorbeentjes van de amphibiën, reptielen, vogels en zoogdieren zich hebben ontwikkeld uit een been, hetwelk bij de visschen dient,
Krab met een parasiet, Sacculina carcini, die als vormloze zak aan het achterlijf van de krab zit en wortelvormige draden in het lichaam van de krab uitzendt. a. Sacculina; b. de wortelvormige zuigdraden. Deze zak is feitelijk zelf een kreefachtig dier (volgens Lang).
om den onderkaak op te hangen aan den schedel (Os hyomandibulare). Dergelijke lichaamsdeelen, soms (zooals in dit geval) van geheel verschillenden vorm en verschillende functie, zijn onderling ‘homoloog’, terwijl deelen van verschillenden oorsprong, maar met gelijke functie ‘analoog’ genoemd worden (bv. de longen van de zoogdieren en van de longslakken). Verder bezigde men de biogenetische wet, om het ‘natuurlijk systeem’ d.i. den stamboom van de dieren vast te stellen. Een natuurlijk systeem dient nl. identiek te zijn met den stamboom van alle soorten, onder voorwaarde, dat de thans levende lagere dieren werkelijk met de voorvaderen van de hoogere overeenstemmen, wat zóó algemeen zeker niet het geval is: het werk van deze wetenschappelijke systematiek, gegrondvest op de vergelijken- | |
[pagina 132]
| |
de anatomie, werd zoodoende gesteund door de embryologie. Hiervoor is wel het meest overtuigende voorbeeld een parasiet bij de zandkrab (Carcinus maenas) Sacculina carcini (fig. III). Deze parasiet is een vormlooze zak en het zou vrijwel onmogelijk zijn te zeggen bij welke diergroep dit dier behoort. In de ontogenie of embryologie van Sacculina treden echter stadia op, die op stadia van de ontwikkeling van kreeften gelijken en men besluit daaruit, dat Sacculina een kreeft is. De eigenaardige achteruitgang in vormveelvuldigheid kan door het parasitisme worden verklaard; immers deze levenswijze heeft algemeen op dieren een reduceerenden of degenereerenden invloed (zie degeneratie). Men heeft getracht voor de biogenetische wet een verklaring te geven. De eene soort zou ontstaan uit een andere door een afwijking die plotseling optreedt (mutatie). Zij wordt veroorzaakt door een bepaalde verandering in den kiem, die aanleiding wordt tot een groeiverschijnsel, waardoor een nieuwe soort als groeistap boven de andere, waarvan zij afstamt, uitgroeit. In het algemeen is de kiem dus: de kiem van de oude soort plus iets nieuws; ieder nieuwe stap op den weg der evolutie bezorgt aan het ei een toevoegsel, zoodat ten slotte de geheele kiem op te vatten is als een som van dergelijke veranderingen, nieuwe ‘genen’ (zie erfelijkheid) die zich bij de evolutie achter elkander doen gelden, in de volgorde, waarin zij voor het eerst ontstaan zijn. Aangezien het nieuwe dus in den regel niet beteekent een vernieling van het oude, maar een toevoeging van iets nieuws bij het oude, is de samenhang tusschen historie en individueele wording wel te begrijpen. In werkelijkheid is de samenhang tusschen het oude en het nieuwe veel ingewikkelder, dan deze verklaring zou doen gelooven (zie causaliteit in de biologie, entelechie, vitalisme). Indien de groei van een kiem verklaard zou kunnen worden uit een som van voorwaarden, die onafhankelijk van elkander in den kiem zouden zijn ontstaan, elk verantwoordelijk voor één groeistap, dan zou een storing in het samenstel dier voorwaarden, d.w.z. een verminking van het ei tot het vormen van een verminkt dier aanleiding moeten geven. Dit is proefondervindelijk in veel gevallen niet zoo, de harmonie herstelt zich na verminking. (Hans Driesch enz.). Herstel van harmonie na storing beteekent, dat de factoren in afhankelijkheid van elkander optreden en werken. Dientengevolge is de meest moderne toepassing van de biogenetische wet, dit experimenteel gevonden embryologische feit ook op de phylogenie toe te passen: de evolutie berust niet op het toevallig optreden van nieuwe voorwaarden voor ontwikkelingsstappen; maar deze mutaties treden op in dezelfde harmonie met alle andere factoren, die de groei beheerschen en die zich bij herstel van gemutileerde kiemen openbaart. Literatuur: Fritz Muller, Für Darwin, 1864; Ernst Haeckel, Generelle Morphologie der Organismen, 1866; Die Welträtsel, 1899; Hans Driesch, Philosophie des Organischen, 1909. J. | |
[pagina 133]
| |
BiologieDe leer van het leven omvat al wat wij weten aangaande het leven. Vroeger beperkte men zich tot het opstellen van een systeem van planten en dieren. De taak van dit systeem was orde te brengen in de veelvuldigheid van de levende vormen (zie: systeem). Oorspronkelijk is het systeem kunstmatig en berust op de rangschikking van kenmerken, zooals men de boeken eener bibliotheek volgens de etiketten zou rangschikken. Onder den invloed van de evolutieleer ontstaat een pogen om systematische saamhoorigheid gelijk te maken aan bloedverwantschap, de gemeenschappelijke afstamming van gelijke voorouders. Het doel van de systematici is derhalve het opstellen van z.g. stamboomen geworden. Ongeveer in het begin van de vorige eeuw ging men er toe over, het wezen van het leven zelf te bestudeeren. De bouw en de verrichtingen van het levende organisme werden het onderwerp van wetenschappelijk onderzoek (naast de systematiek). Ten deele was een dergelijk onderzoek over den mensch en enkele dieren reeds vroeger door geneeskundigen verricht in samenhang met de behoefte van de geneeskunde. Hoe langer hoe meer wordt de biologie een zuivere natuurwetenschap, met het doel het wezen van het leven te doorgronden langs alle hiertoe gegeven wegen. De algemeene biologie bestudeert analytisch het materiaal, waaruit de levende machine bestaat, alsmede de krachten, die zich in dat materiaal openbaren. In de eerste plaats noemen wij de leer van dit materiaal, het protoplasma, zijn structuur, zijn eigenschappen als colloïdale stof, de werking van zouten, water en andere natuur- en scheikundige factoren op het protoplasma, zijn reactie op dergelijke factoren, zijn permeabiliteit, zijn viscositeit, elasticiteit en de verandering van deze eigenschappen onder alle mogelijke omstandigheden. Deze plasmologie is een wetenschap van groote uitgebreidheid, in wier dienst tijdschriften en andere publikatieorganen staan. Wij noemen het tijdschrift Protoplasma, Internationale Zeitschrift für physikalische Chemie des Protoplasmas, verder Plasmamonographieën, waarvan de eerste verschenen is van de hand van L.W. Heilbrunn: The Colloïd Chemistry of Protoplasm, Berlijn, 1928. De algemeene biologie strekt zich verder uit tot grootere eenheden: de bouw en de functie van orgaanelementen, zooals kliercellen, zenuw- en spiervezels of bepaalde verschijnselen, die in de levende substantie algemeen voorkomen, b.v. bio-electrische stroomen, membraanpermeabiliteit enz. Verder opbouwend komen wij dan tot biologie van organen, de bestudeering van de meer gedefinieerde vormen-complexen, die zich langs zeer verschillende wegen van de rest laten afgrenzen. Bij de hoogere dieren groepeert men deze eenheden naargelang van bepaalde functies en spreekt men van organen. Ook hier bestudeert men bouw en functie: anatomie en physiologie. In de biologie der dieren is onder den | |
[pagina 134]
| |
invloed van de leer van Darwin een wetenschap van den zuiveren vorm ontstaan, de morphologie. Terwijl anatomie en physiologie steeds samen moeten gaan, als de leer van den bouw en de functie der organen, abstraheert de morphologie zich van de functie. Het Darwinisme leerde, dat bij de evolutie nieuwe soorten door een, van toekomstige functies onafhankelijke, dus door een ‘toevallige’ vormverandering zouden ontstaan. Daarom vergeleek men den vorm der onderdeelen van het lichaam in de meening daarin de zuivere lijn der evolutiehistorie en hare wetten te vinden. Het wezen van het leven blijkt echter slechts uit een studie van den bouw en de functie te samen. Want de vorm is mede onder invloed van de functie ontstaan, vorm en functie zijn in groei en mitsdien in evolutie één. Naast de leer van de afzonderlijke functies en haar dragers, de organen, komt de leer van de grootere verbanden. Géén functie staat op zich zelf, alle deelen van het organisme zijn met alle andere verbonden als schakels van een ketting onderling. Zoo eischt de wetenschappelijke beschrijving van een levend wezen naast de ontleding, de synthese (zie causaliteit i.d. biologie). De synthetische biologie beoogt inzicht te verkrijgen in het wezen der organisatie en de algemeene wetten van den onderlingen samenhang. Vervolgens bestudeert men de wording, het ontstaan uit de kiem (embryologie of ontogenie), den groei van het jonge dier tot het volwassen dier en eindelijk den tijd van het natuurlijk verval, den ouderdom. Vooral de embryologie is een bijzondere wetenschap, waaraan veel gewerkt wordt, en wier resultaten in talrijke tijdschriften openbaar worden gemaakt. Deze embryologie is ten deele descriptief en beschrijft dus den gang der wording, ten deele proefondervindelijk door den invloed die de deelen op elkaar uitoefenen, te ontleden, en te onderzoeken hoe de harmonie der wording uit den groei van elk deel afzonderlijk tot stand komt. Men stoort deze harmonie en neemt waar, op welke wijze zij zich herstelt (ontwikkelingsmechanica). Verwant met deze proefondervindelijke embryologie is de leer van het herstel van het gemutileerde volwassen dier, de regeneratieleer, en eindelijk de leer van den samenhang tusschen den vorm der ouders of van het geheele voorgeslacht en de vormeigenschappen van de nakomelingen door de bemiddeling van de zgn. erffactoren in de bevruchte kiem, de erfelijkheidsleer. Zooals het individu in zijn groei met de vroegere stadia van zijn leven verbonden is, alsmede met zijn voorgeslacht door erfelijkheid, zoo is elk individu slechts een knoop in een net van relaties met àlle factoren van zijn omgeving: Onder oecologie verstaat men een zuivere deskriptieve wetenschap, die een samenleving van planten en dieren in bepaalde omgeving beschrijft. Indien deze beschrijving zich uitstrekt tot groote gebieden van de aardoppervlakte, dan spreekt men van plant- of diergeo- | |
[pagina 135]
| |
graphie. Ook hier tracht de moderne wetenschap het slechts descriptief-statishe te verlaten en wordt er toe overgegaan het verband tusschen de deelen van het organisme en de factoren der omgeving proefondervindelijk vast te stellen. Deze wetenschappelijke omgevingsleer is gegrondvest op kennis van de functies der organen en bestudeert hunne wisselwerking (vooral in natuuren scheikundigen zin) met de factoren der omgeving. Bij de biologie en meer in het bijzonder bij de studie van het centrale zenuwstelsel behoort ook de leer van de psychische verschijnselen, d.w.z. het verband waarin de deelen der prikkel- en bewegingscomplexen (bij de reactieve handeling) staan tot de eenheid dier psychische verschijnselen. De laatste synthese leidt tot het probleem van het eigenlijke wezen van het leven: algemeene synthetische biologie. Literatuur: J.E.W. Ihle en H.F. Nierstrasz, Algemeene dierkunde, 1929. J. | |
BionomieOm de levenswetten der menschelijke maatschappij te bestudeeren heeft men vaak de maatschappij met een organisme vergeleken. Er zijn inderdaad punten van overeenkomst. Het organisme bestaat uit talrijke cellen, die men met individuen vergeleek. Men heeft daarom het lichaam een ‘celstaat’ genoemd. Uit kiemen, die de morphologische waarde van één cel hebben, blijkt de ‘celstaat’ te ontstaan door verdeeling van deze kiemen. Er vormen zich eerst twee, dan vier, dan acht cellen enz. Indien men (althans bij lagere dieren) deze cellen van elkander separeert, dan kan elke cel afzonderlijk een geheel organisme vormen; m.a.w. de individuen bezitten het vermogen des geheels, maar door het feit, dat zij met elkander verbonden zijn (d.w.z. als men ze niet scheidt), vormen zij al groeiende slechts een onderdeel van het lichaam. Dit ‘maatschappelijk verband’ heeft ten gevolge, dat het individu zich tot een zekere functie beperkt, al is het in beginsel van huis uit tot alle functies in staat. Tevens blijkt uit de genoemde proef, dat de celindividuen onder zeer sterken dwang staan. Wanneer elke cel, die tot het vormen van het geheel in staat is, slechts tot die functie uitgroeit, waarin de andere cellen niet zullen voorzien, dan moet elke cel op alle andere werken en van dezen een invloed ondergaan (zie entelechie). Zulk een verband bestaat natuurlijk ook in de menschelijke maatschappij. Elk individu is in beginsel tot alle menschelijke verrichtingen in staat, beperkt zich echter tot bepaalde verrichtingen, en het doet dit ook uithoofde van het verband, waarin het staat met de andere individuen. Ook dit verband is zeer ingewikkeld en omvat de afkomst, d.w.z. de gezinsomstandigheden van het individu en zijn opleiding; in laatste instantie echter ook de kans, die een bepaald beroep biedt. Wanneer er bv. een overvloed van medici is, dan zal dit menigeen weerhou- | |
[pagina 136]
| |
den dit vak te kiezen, zoodat ook hier de individuen, die reeds medici zijn, andere beletten, dit te worden. Maar dergelijke analogieën zijn gevaarlijk en kunnen aanleiding geven tot verkeerd generaliseeren. Het aantal cel-individuen in een organisme, die een bepaalde functie verrichten, een bepaald orgaan vormen, is geregeld; in de maatschappij is dat natuurlijk niet zoo verregaand het geval. Het eene individu kan het andere in meerdere mate vervangen dan dit bij de cellen van het organisme het geval is. Er zijn in de maatschappij overvulde vakken en andere met een tekort aan beoefenaars enz. Het belangrijkste, wat men uit al deze analogieën kan leeren, is dat ook de maatschappij een veelheid van individuen is, die van huis uit door bepaalde wetmatige relaties met elkander in verband staan. Men heeft altijd de vraag gesteld, of de cellen het organisme of wel de organismen de cellen vormen. Men meent tegenwoordig de vraag te moeten beantwoorden, dat het organisme de cellen vormt en niet omgekeerd. Daardoor ontstaan die cellen, die het organisme als geheel noodig heeft. Door analogie komt men t.o.v. de maatschappij tot de volgende vraag: Wordt wegens de vrije ‘concurrentie’ de maatschappij in meerdere mate door de individuen gevormd dan het organisme door de cellen? De vraag wat vormt en wat gevormd wordt, is echter verkeerd gesteld; er bestaat in beide gevallen slechts wisselwerking tusschen deel en geheel. De cellen zijn ‘individuen’ met die eigenschappen, door welke zij slechts als onderdeelen van het organisme kunnen optreden, dat ze vormen. Zij kunnen in hun zijn slechts uit het organisme begrepen worden, maar ook het organisme slechts uit de eigenschappen der cellen. Een geheel als product van zijn deelen te willen begrijpen, is een denkvorm, die niet met de werkelijkheid strookt. Zij wordt gebezigd, omdat de gewrochten van den mensch uit deelen opgebouwd worden, die gedurende de fabricage een zelfstandig bestaan hebben. In de levende natuur bestaan deelen in het geheel niet zelfstandig en derhalve moet men het verband van deelen en geheel als voortdurende wisselwerking, d.w.z. synthetisch denken. Zoo gaat het ook met de maatschappij. Een maatschappij bestaat uit maatschappelijke menschen. Dat ooit onmaatschappelijke individuen zich tot een maatschappij vereenigd hebben en eerst daardoor maatschappelijk zouden zijn geworden, is hoogst onwaarschijnlijk. De menschen vormen de maatschappij, omdat zij maatschappelijke wezens zijn met sociale eigenschappen en dus in hun wezen uitsluitend als deelen van de maatschappij kunnen worden begrepen. Deze eigenschappen vatten wij samen onder den naam van sociale of maatschappelijke instincten (zie sociale instincten). Onder het begrip ‘instinct’ vatten wij nl. samen de natuurwetten, die de handelingen van dier en mensch bepalen en ze in overeenstemming brengen met de behoeften van het individu of van de soort. Bij den mensch | |
[pagina 137]
| |
uiten zich deze wetten individueel veel minder duidelijk, dan bij de dieren, maar bij handelingen van menschenmassa's komen ze ook bij den mensch bijna zuiver voor den dag. Onwetendheid aangaande deze wetmatigheid is de grondslag van de denkfouten die sommige moderne politieke stelsels hebben voortgebracht. Literatuur: H.J. Jordan, De sociale instincten bij dieren en bij den mensch (‘De Stem’, 1930, bl. 393). J. | |
Boom van porphyriusDe logica van Aristoteles laat men veelal voorafgaan door de inleiding (Isagoge) tot de kategorieën, die door Porphyrius, den leerling van Plotinus, in de derde eeuw werd geschreven. Het voorbeeld, dat Porphyrius aldaar geeft ter verduidelijking van de onderlinge verhouding der soorten en geslachten, is bekend onder den naam van boom van Porphyrius:Zelfstandigheid noemt Porphyrius het genus generalissimum (het algemeenste geslacht), Mensch de species specialissima (de meest bijzondere soort). Want het geslacht Zelfstandigheid kan in den boomstam niet als soort van een nog algemeener, hooger geslacht optreden. En de soort Mensch kan in den boom niet als geslacht van lagere, meer bijzondere soorten worden beschouwd. Daarentegen zijn de tusschenliggende entiteiten (Lichaam, Levend Wezen, Dier, Zinnelijk met Verstand begaafd Wezen) zoowel soort als geslacht: genus ten opzichte van hetgeen in den boom lager staat, species ten opzichte van hetgeen in den boom hooger staat. | |
[pagina 138]
| |
In den boom van Porphyrius is het hoogere het algemeenere, het hoogste het algemeenste, het laagste het meest bijzondere. In zijn boom noemt Porphyrius de afzonderlijke menschen individuën (Grieksch: atomen), omdat het geheel van hun eigenaardigheden bij geen andere entiteit als hetzelfde voorkomt. Uiteraard ziet een ‘boom van Porphyrius’, die op den grond van andere wijsgeerige inzichten over den mensch groeit, er anders uit. E. | |
BouwkunstBouwkunde is de kunst van het maken van besloten ruimten door het opstapelen van materiaal. Ten onrechte wordt zij wel eens tot de beeldende kunsten gerekend. Van deze onderscheidt zij zich echter principieel doordat zij nooit de dingen voorstelt, maar haar voortbrengselen altijd de dingen zelve zijn (huizen, tempels, schouwburgen, enz.). Tot de gebruikskunsten rekene men haar liever niet, daar deze een hanteeren van de voorwerpen vooronderstellen. Van bouwkunst is men gaan spreken om haar gelijk te stellen met de andere kunsten; toch zal men Berlage nooit een bouwkunstenaar, wel een bouwmeester noemen. Zij is elementair, de grondslag, aan haar zijn de beeldende kunsten ondergeschikt. Ook een los-staand beeld moet altijd gemaakt en gezien worden in verband met de bouwsels der omgeving. Zie ook: kunsten, individualisme, modern. P. | |
BuitenwereldDe zintuigen leveren aan de groote hersens teekens of prikkels en deze veroorzaken processen in bepaalde deelen van de hersenschors, processen, die de grondslag zijn van onze bewuste zintuigelijke waarneming (zie zintuigelijke waarneming). Deze aangeboren, onbewust verloopende processen geven aan de waarneming bepaalde vormen (zie Gestalttheorie in de biologie) in een bepaalde onontleedbare correlatie tusschen zintuigelijke prikkels en het bewuste beleven. Indien deze vaste vormen, de grondslag van alle verdere opbouwende ervaring, niet bestonden, dan zou er geen mogelijkheid bestaan, om ooit de tegenstelling tusschen onze bewuste wereld (het zgn. ik) en de buitenwereld te beseffen. Wij (opgesloten in onze hersenen) ontvangen zintuigelijke prikkels en nooit iets anders, wij hebben dus geen reden, d.w.z. geen redelijke argumenten voor een oordeel, dat een bepaalde prikkel bv. pijn binnen het hoofd hoofdpijn beteekent, een andere daarentegen een stuk buitenwereld vertegenwoordigt. De prikkels worden ‘gelocaliseerd’, in het ééne geval in het lichaam en wel binnen het hoofd zelf, in het andere geval in de eigenlijke buitenwereld (‘binnen het hoofd’ is ook buitenwereld, want ons lichaam is een stuk van deze buitenwereld). De verwerking van het waargenomene echter nemen wij met den ‘inwendigen zin’ waar en plaatsen haar producten | |
[pagina 139]
| |
daarom in de binnenwereld of het bewustzijn. De ‘dingen’ zijn dus feitelijk representanten in de binnenwereld van iets daarbuiten. Zoolang echter onze zintuigen hunne overeenkomstige teekens voor de waarneming leveren, zijn we gedwongen (tegen beter weten in) de dingen ‘buiten’ te zien, of te tasten, of te ruiken, enz. Daarom behoort ook het zintuig zelf en derhalve, zooals gezegd, het geheele lichaam, bij deze buitenwereld. Eerst wanneer het waarnemingsproces zich onafhankelijk van gelijktijdige zintuigelijke prikkels herhaalt, wordt ons bewust, dat wij de ‘voorstellingen’ slechts binnen ons voor onze ‘geestelijke oogen’ hebben. Maar men kan aannemelijk maken, dat er geen principieele verschillen tusschen aanschouwingen en voorstellingen bestaan, want bij elke aanschouwing spelen voorstellingen, gegrondvest op vroegere ervaring, onbewust een overwegende rol. Aangeboren processen dwingen ons dus binnenwereld en buitenwereld van elkander te onderscheiden. Als het kind het ‘ik’ van het ‘niet ik’ niet weet te onderscheiden, dan is dat eenvoudig een kwestie van aandacht: het let niet op het verschil in kenmerken; deed het dit, dan zou het de dwang om bij het beleven der dingen iets binnen en iets buiten te plaatsen evengoed voelen als de volwassene. Als wij bij een dier waarneming en handeling, voorzoover deze uitsluitend op instinct berusten, analyseeren, dan komen wij tot een zeer merkwaardig resultaat. Instincten zijn aangeboren verbindingsprocessen tusschen waarneming en handeling (zie instinct). Deze verbinding heeft plaats in het dier, in zijn binnenwereld, waarin dus de representanten van de buitenwereld volgens vaste wetten (niet volgens ervaring of inzicht) dìe bewegingen opwekken, die als instincthandeling passen bij de dingen in de (door ons menschen waargenomen) buitenwereld. De wetmatigheid der processen in de binnenwereld past dus van huis uit bij de onderlinge relatie tusschen de dingen in de buitenwereld. De congruentie van binnen- en buitenwereld is een zeer bijzonder probleem. Aan de Hamburgsche Universiteit bestaat een ‘Institut für Umweltforschung’ geleid door J.v. Uexküll, waar men zich met het oplossen van dergelijke problemen bezig houdt. Literatuur: J.v. Uexküll, Umwelt und Innenwelt der Tiere, 1909, Theoretische Biologie. Verdere literatuur bij instinct. J. |
|