Encyclopaedisch handboek van het moderne denken (2 delen)
(1931)–A.C. Elsbach, H.T. de Graaf, H.J. Jordan, K.F. Proost, G.H. van Senden– Auteursrecht onbekend
[pagina 187]
| |||||||
DDaemon, daemonischHet woord daemon en het daarvan afgeleide bijvoegelijk naamwoord worden in onderscheiden beteekenissen gebruikt. Men zou mogen onderscheiden de historische, de kerkelijk-christelijke, de individualistische, en de symbolische beteekenis. Maar in de laatste drie beteekenissen speelt de herinnering aan de historie ook wel weer mede een rol. Historisch moet men bij daemon (daimon) allereerst denken aan Griekenland, waar dit woord in den godsdienst gebruikt wordt. In den tijd van oud-Griekenland's bloei (± 400 v.C.) beteekent daimon nagenoeg hetzelfde als theos, een goddelijke macht. Wel is vermoedelijk in ouderen tijd meer sprake van daimon dan van theos, en denkt men aan machten, die wij menschen niet beheerschen kunnen. In geen geval echter mag men bij daimon in de historie denken aan een rampbrengende of booze macht en bij theos aan een weldadige. Wel heeft de daimon gelijk alles wat wij niet beheerschen, iets gevaarlijks. Vandaar dat het woord deisidaimon (daimon-vreezend) ook zoowel godvruchtig, als bang voor het daemonische gaat beteekenen. Met de groei van het monotheïsme, ook vooral in het christendom, worden de daemonen tot machten, die in tegenstelling met den vereerden cultus-God iets ontoelaatbaars beteekenen. Zij worden geacht te bestaan, maar hun werkzaamheid is in strijd met het goddelijk bedoelen, heeft iets duivelsch. De daemonen worden booze geesten. Een soortgelijke wijziging van beteekenis kan men opmerken in andere godsdienstgeheelen, zooals in den islam, waar de dzjinn's wel overeenkomst hebben met de daemonen. Als in den modernen tijd het redelijke sterker in den godsdienst wordt, ontkent men het bestaan der daemonen. Van den kerkelijk-christelijken tijd kan men zeggen, dat hij zich aansluit bij de reeds vermelde oud-christelijke opvatting, maar dat deze iets meer systematisch is geworden. Met de denkbeelden over den overste der duivelen, Satan, gaat een zeker geloof in de daemonen, duivelen samen, waarin iets van het voor-christelijke nog voortleeft. Uit dezen kring van denkbeelden maakt zich als iets zelfstandigs los de individualistische opvatting. Het ideaal van den individualist is de vorming van de individueele levensharmonie. Er zijn echter krachten en machten in de menschenziel, die zich verzetten tegen zulk een harmonie en haar telkens verbreken. Bij sommige personen krijgen zij een schier zelfstandig bestaan. Zoo spreken vele moderne individualisten van daemonen, in een afgeleide beteekenis, maar toch in zoo hooge mate als realiteiten ze beschouwend, dat de herinnering aan de historische daemonen | |||||||
[pagina 188]
| |||||||
er in meespreekt. In samenhang daarmee wordt ook het streven om de maatschappij redelijk en harmonisch te vormen, door daemonische krachten tegengehouden. Sommigen spreken ook dan van daemonen en het is wel eens moeilijk te vatten, hoeveel realiteit zij er mee meenen. Een enkele maal hebben wij regelrecht bijgeloof voor ons. In aansluiting aan deze individualistische opvatting kan men spreken van de symbolische. Men is zich dan bewust van het beeldsprakig karakter van het woord daemon, en wil er mee aanduiden het onbeheerschte, dat in ons leven gevaarlijk is voor den karakteropbouw, en in toom moet worden gehouden. Dit geeft sommigen aanleiding om van een individueelen daemon te spreken. Men bedoelt daarmee dan de tendenties in een individu, die zich als een eenheid verzetten tegen den gewilden, idealen karakter-opbouw. In den tegenwoordigen tijd heeft men weer oog gekregen voor het gevaarlijke in ons levenslot. Vandaar dat sommigen ook in God iets daemonisch zien, iets dat zich niet vatten laat in onze ethische begrippen. Literatuur: H. Bolkestein, Theophrastos Charakter der Deisidaimonia, 1929; Dostojevskij, Bjesi (de Demonen); P. Volz, Das Dämonische in Jahve, 1924; J.Th. Beysens, Logica3, 1923. G. | |||||||
DaltonDalton is een stad in Massachusetts. Hier werd de eerste school gesticht, waar het door Miss Helene Parkhurst ontworpen systeem werd toegepast. Zij noemde dit: The Dalton-Laboratory Plan. Miss Parkhurst, die gedurende vier jaar als assistente werkzaam was bij Dr. Montessori, keerde, na haar verblijf in Italië, weer terug tot haar oorspronkelijke eigen opvattingen. De drie fundamenteele beginselen van haar systeem zijn:
Vrijheid: de leerling is vrij in 't kiezen van de volgorde van zijn vakken; vrij in het vragen van hulp aan den onderwijzer, wanneer hij op moeilijkheden stuit; vrij in het raadplegen van hulpbronnen, vrij ook om zijn werk met vrienden te bespreken, vrij om zonder onderbreking zijn taak af te werken. Van het tweede beginsel:‘Onderlinge samenwerking’ verklaart zij in haar boek: ‘Education on the Dalton Plan’ met de woorden van den Amerikaanschen paedagoog Dr. John Dewey: ‘Het doel van democratisch onderwijs is niet alleen om het individu op intelligente wijze deel te doen nemen aan het leven in zijn naaste omgeving, maar ook om de verschillende groepen in zulk voortdurend verkeer te brengen, dat geen individu, geen economische groep zich onafhankelijk zou kunnen denken van de anderen’. | |||||||
[pagina 189]
| |||||||
Bewuste samenwerking van de leerlingen stelt Miss Parkhurst tegenover het principe van de oude school met zijn gebiedend: geen hulp zoeken bij je buurman (‘afkijken’, noemde men dat). Niet praten met elkaar over je werk. Integendeel: Miss Parkhurst zegt: Hulp zoeken bij elkaar, de sterken tot steun van de zwakken. Individueel werk: De leerling mag zijn taak afmaken in den tijd, dien hij door meerdere of mindere begaafdheid daarvoor noodig heeft. In 't Daltonstelsel wordt de leerstof aangeboden in maandtaken, die onderverdeeld worden in weektaken. De leerling verwerkt de stof zoo vlug als zijn tempo hem dit toelaat. Het is dus mogelijk, dat er groote verschillen bestaan in den tijd waarin deze taken worden afgewerkt. Van alle practici en theoretici der beweging door Miss Parkhurst in het leven geroepen, treedt Mr. Lynch, het hoofd der West-Green School in Tottenham, Londen, het meest op den voorgrond. In de Daltonschool van Miss Parkhurst en Mr. Lynch zijn de klasselokalen herschapen in werklokalen (laboratories) voor de voornaamste vakken afzonderlijk. Ieder werklokaal heeft zijn eigen vakleeraar, die dus aan al de leerlingen van de school voor dat vak les geeft. De groote soepelheid van het Daltonsysteem maakt evenwel, dat ook een andere organisatie mogelijk is, indien slechts gehandhaafd blijft, het individueele en coöperatieve werken naast de klassiekale lessen. Sommige scholen, waaronder die van Miss Parkhurst werken zonder vasten rooster. Mr. Lynch geeft de uren voor klassikaal en individueel werk voor den geheelen cursus duidelijk aan. Beiden beginnen dit systeem bij ongeveer tienjarigen leeftijd. Voor de jongere leerlingen volgen zij de beginselen van Dr. Montessori. Miss Cook in Dover heeft een sub-Dalton systeem. In ons land zijn verscheidene scholen waar gewerkt wordt volgens de Daltonbeginselen. Tot nu toe nog niet in zoo'n volledigen vorm als Miss Parkhurst en Mr. Lynch voorstaan. Literatuur: Helene Parkhurst, Education on the Dalton Plan, 1923; A.I. Lynch, Individual Work and the Dalton Plan, 1924; A.I. Lynch, The Rise and Progress of the Dalton Plan, 1926; I.M. Mackinder, Individual Work in Infant's Schools, Daltonnummer van ‘Volksontwikkeling. 5e Jaargang No. 7. (April 1924). Rapport uitgebracht aan de Maatschappij Tot Nut van het Algemeen door de Heeren Prof. Ph. Kohnstamm, Bigot, Diels, Dr. S.C. Bokhorst naar aanleiding van hun bezoek aan Engelsche Daltonscholen. S.C. Bokhorst. Het Dalton Stelsel voor het Middelbaar Onderwijs, J.M.A. Schalij | |||||||
[pagina 190]
| |||||||
Dans en danskunstDe dans verheugt zich tegenwoordig in groote belangstelling en geldt niet meer alleen als gezelschaps-amusement of als deel van het ballet in de opera. De bekende Isidore Duncan verhief hem tot kunstuiting; instituten voor ernstige danskunst vindt men tegenwoordig in bijna alle landen. Behalve in deze individueele en individualistische uitingen, zocht men den dans ook op andere wijze in eere te herstellen: als directe gemeenschapsuiting, waarbij niet de kunst naar voren komt, maar de levensdrang. Het samendansen, niet de vertooning voor anderen is daarbij de bedoeling. Het is begrijpelijk dat men aanvankelijk teruggreep bij deze nieuwe uitingsvorm naar de oude volksdansen, die uit gemeenschapsbeleving zijn geboren. Tegenwoordig groeien ook nieuwe vormen waarvan misschien het bewegingskoor wel een der belangrijkste is. De oorspronkelijke zin van den dans is zoo ook duidelijker geworden. Niet heelemaal juist is het te zeggen dat de dans van religieuzen oorsprong is, maar wel vormde hij bij de primitieven een bestanddeel van hun magisch of religieus ceremoniëel. Waarschijnlijk zal hij in de toekomst weer waardevol volkscultuurelement worden. Literatuur: J.W.F. Werumeus Buning, De wereld van den dans, 1922; G.v.d. Leeuw, In den hemel is eenen dans, 1930; A. Sanson-Catz en A. de Koe, Oude Nederlandsche Volksdansen, 2 bundels (1929, 1930). P. | |||||||
DarwinismeCharles Darwin werd geboren op 12 Februari in het jaar 1809 te Shrewsbury in Schotland, als vijfde kind van den medicus Robert Waring Darwin. Hij studeerde eerst geneeskunde, maar deze studie bevredigde hem niet en daarom ging hij over tot de theologie. Hij slaagde er in den graad van bachelor te verwerven. Zijn ware belangstelling echter gold dierkunde (jacht) en geologie. Van groote beteekenis voor zijn verdere ontwikkeling werd zijn reis als natuuronderzoeker op het oorlogsschip Beagle onder kapitein Fitzroy. Deze reis is ook voor Darwins theorie van de grootste beteekenis geweest. Op de Galapagoseilanden, een eilandengroep, die onder de equator in de Stille Oceaan ligt, tamelijk ver verwijderd van het continent van Zuid-Amerika, vond Darwin planten en dieren, die in het algemeen overeenkomen met planten en dieren in Zuid-Amerika, maar zich toch door verschillende kenmerken van deze onderscheiden. De gedachte kwam bij Darwin op, dat oorspronkelijk fauna en flora van deze eilanden en van Zuid-Amerika gelijk waren, maar dat door de scheiding van de eilanden van het continent, de planten en dieren van de eilanden aan zichzelf overgelaten, veranderden; dat dus door isolatie de organismen zich wijzigen en nieuwe | |||||||
[pagina 191]
| |||||||
soorten ontstaan. Deze opvatting druischte in tegen die van Linnaeus, die de onveranderlijkheid der soorten verkondigd had. Teruggekeerd van zijn reis begon Darwin de hypothese van het ‘ontstaan der soorten’ proefondervindelijk te toetsen. Hij maakt vooral gebruik van de ervaringen van de duivenfokkers. Deze slagen er in nieuwe rassen te kweeken, die vaak zoo verregaand afwijken van andere duivenrassen, dat men bij in vrijheid levende dieren van nieuwe soorten zou spreken. (Het begrip ‘ras’ wordt voor dieren en planten in domesticatie gebezigd, terwijl men bij dieren in den natuurstaat van soorten en varieteiten spreekt al naarmate van den graad van onderscheid in de kenmerken). Een vereeniging van duivenfokkers stelt aan haar leden de taak, dieren met een bepaalde afwijking in den lichaamsbouw te fokken. De clubleden, die aan den wedstrijd meedoen, zullen uit de verschillende broedsels, die hun ter beschikking staan, die individuen uitzoeken, die het meest aan de gestelde eisch voldoen. Zij zullen die dieren weer verder voor het fokken gebruiken en zoo hoe langer hoe meer het doel benaderen. Het gaat hier dus om ‘cumulatieve teeltkeus’. Zij berust op het feit, dat de natuur zelf geleidelijk veranderingen bij haar producten teweeg brengt. Wat de teeltkeus hierbij doet, is dat zij de gewenschte afwijkende vormen isoleert, d.w.z. zij belet, dat deze zich weer met andere normale individuen vermengen en bewerkt de ophooping van de bijzonderheden, door de keuze bij verschillende opeenvolgende generaties te herhalen. Darwin zocht nu naar een beginsel, dat in de vrije natuur soortgelijk zou kunnen werken als de teeltkeus bij den fokker of den kweeker. Het bekende boek van den Schotschen predikant Malthus: Essay on population (1798) bracht hem de oplossing. Kort samengevat is de stelling die Darwin aan dit boek ontleent, ontdaan van datgene, wat niet aanvaard kan worden, de volgende: elke diersoort produceert meer kiemen dan er voedsel voor de nakomelingen is. Er moet derhalve een strijd om het bestaan gevoerd worden (‘a struggle for life’). In dezen strijd om het bestaan zullen overwinnen die individuen, die het meest geschikt zijn voor dien strijd. Evenals de fokker die individuen kiest, die het meest geschikt zijn voor de taak van den fokker, zoo kiest de strijd om het bestaan die individuen, die het meest geschikt zijn om in den strijd te overwinnen. Deze strijd wordt dagelijks gestreden door een individu tegen een ander individu of tegen voedselgebrek, koude, warmte, enz. In den loop van de geschiedenis der aarde kunnen de levensvoorwaarden veranderen. Het leven kan voor het gemiddelde individu van een bepaalde soort bv. door veranderd klimaat onmogelijk gemaakt worden. Dan kunnen echter bij die soort enkele individuen als ‘variëteit’ ontstaan, die in staat zijn de nieuwe voorwaarden te trotseeren. Zij handhaven zich, andere sterven uit. | |||||||
[pagina 192]
| |||||||
De strijd om het bestaan isoleert de geschikte individuen even als de fokker dit doet. Door de isolatie, d.w.z. door het feit, dat op den duur de geïsoleerde dieren alleen nog hunsgelijken kunnen vinden om zich ermee voort te planten, treedt cumulatie der nuttige eigenschappen op. De kans, dat de nakomelingen de eigenschappen tot weerstand bieden in ruimere mate bezitten, neemt meer en meer toe. De strijd om het bestaan en het behouden blijven van de meest geschikten, (‘survival of the fittest’), samen met de variabiliteit vormen de natuurlijke teeltkeus (‘natural selection’). In de wisselwerking tusschen prooi en roofdier, tusschen bij en bloem, tusschen klimaat en dier in het algemeen, moet zulk een selectie steeds van beteekenis zijn. Er zijn streken, waar de wolven hoofdzakelijk jacht maken op het hert en daar blijkt een snel soort wolven voor te komen; in andere streken, waar de wolven hun prooi hoofdzakelijk in de kudde van den schaapherder vangen, schijnen massieve wolven met korte pooten te zijn ontstaan. Schijnbaar is dit een aanpassing, maar de dieren hebben zich niet werkelijk aangepast. De aanpassingskenmerken zijn toevallig ontstaan. De teeltkeuze heeft ze slechts geïsoleerd en gecumuleerd. Darwin meent, dat de dieren in het hooge Noorden geen dichtere haargroei hebben, omdat de kou sterkere haargroei opwekt; maar er waren oorspronkelijk individuen met meer en minder dichte haren, waarvan slechts de eerste zich gehandhaafd hebben. De beteekenis van Darwin's leer is deze, dat het ontstaan van soortverschillen verklaarbaar wordt, waarbij niet aangenomen behoeft te worden, dat er eenig mysterieus causaal verband bestaat tusschen het optreden van de vormveranderingen, die men variabiliteit noemt en hunne nuttigheid. De variabiliteit is toevallig, vaak neutraal, vaak schadelijk, een enkele keer nuttig. Zij ontstaat niet, omdat zij nuttig is, maar zij handhaaft zich alleen omdat zij nuttig is. Er wordt van de oorzaken der variabiliteit niets geëischt, dat verband houdt met het nut. Oorspronkelijk bemoeide Darwin zich alleen met de vraag naar het ontstaan van soorten, d.w.z. van kleine afwijkingen, maar deze leer werd uitgebreid op het ontstaan van alle soorten. De schepping heeft slechts enkele soorten levende wezens voortgebracht van zeer eenvoudigen bouw, terwijl de geweldige veelheid van levensvormen en de ingewikkelde organisatie van hoogere planten en dieren door de natuurlijke selectie zou zijn ontstaan. Zelfs het ontstaan van samengestelde organen als bv. ons oog wordt door Darwin langs dezen weg verklaard. De psychische eigenschappen zijn bij wijze van kleine variaties en teeltkeus geworden wat ze zijn. De ethische vermogens van den mensch zijn voor het behoud van de soort nuttig en daarom door selectie gecumuleerd en gefixeerd. De invloed van Darwin op de wetenschappelijke wereld was zeer groot. Wetenschap tracht alle verschijnselen causaal te | |||||||
[pagina 193]
| |||||||
beschrijven. Hier was de mogelijkheid gegeven, het samenstel bv. van de menschelijke organisatie door de som van slechts causale veranderingen te begrijpen; dit moest aan de wetenschap geheel nieuwe gezichtspunten geven. In de eerste plaats propageerde Häckel de leer van Darwin, al deed hij dat dan ook niet in zuiveren vorm (zie monisme en evolutieleer). Het zoölogische en ten deele het botanische onderzoek kwamen geheel onder den invloed van Darwin's leer. In de eerste plaats wees Darwin aan de vergelijkende anatomie nieuwe banen. De vergelijking van de verschillende vormen van ‘homologe’ organen bij verwante dieren werd gebruikt om de bloedverwantschap, dus den waarschijnlijken historischen weg der evolutie na te sporen (zie biogenetische wet). Vooral werd een uitermate vruchtbaar onderzoek naar variabiliteit, mutatie, erfelijkheid aangewakkerd, die tot in onzen tijd bloeiende takken van de biologische wetenschap zijn (zie biologie) en waarvan de waarde geheel bepaald is door de hoop, een causale verklaring van het organisme te kunnen geven. Kritiek op Darwin's theorie. Niemand twijfelt aan selectie. In de eerste plaats verwijdert zij vaak schadelijke afwijkingen. Wilde ganzen zijn grijs, bij tamme ganzen komen vaak witte voor, deze zijn beschermd door den mensch. In de vrije natuur worden zij door vijanden het eerst gepakt. Maar men mag de beteekenis van de selectie niet overschatten. Omstandigheden spelen vaak een grootere rol dan eigenschappen bv. bij een ramp of toevallige ontmoetingen met een vijand enz. Maar de selectie verklaart voor het ontstaan van nieuwe vormen niet. Alleen werkelijke afwijkingen vormen het nieuwe, zij moeten onderzocht worden. Darwin beperkte zich tot ervaringen bij het kweeken van rassen. Men kan hierdoor misschien het ontstaan van verwante soorten begrijpen; mag men deze afleiding echter uitstrekken tot nieuwe diergroepen? Het probleem hierbij is: hoe ontstaan ingewikkelde organen bij hoogere dieren, die bij lagere dieren ontbreken? Verwante soorten onderscheiden zich door eigenschappen d.w.z. verhoudingen bv. in grootte van dezelfde deelen. Verschillende groepen onderscheiden zich daarentegen door nieuwe deelen. De hoofdfout, die Darwin beging, was eigenschappen en deelen met elkander te verwisselen. De mensch bouwt machines uit deelen, die geïsoleerd zinloos zijn en die, wanneer men bouwt, een zelfstandig (zinloos) bestaan hebben. Dergelijke zinlooze deelen komen in de natuur geïsoleerd nooit voor. Wat wij bij de vergelijking of bij het onderzoek van variëteiten of mutaties waarnemen, is de verandering van de onderlinge verhouding tusschen bestaande deelen, nooit het ontstaan van nieuwe deelen. Eigenschappen zijn dus dergelijke gewijzigde verhoudingen binnen het gesloten geheel der deelen, grootere en kleinere oogen, lange en korte pooten enz. Het ontstaan van | |||||||
[pagina 194]
| |||||||
nieuwe organen uit deelen, die zoo klein zijn, dat hun ontstaan als toevallige afwijking begrepen kan worden en die toch voor het dier nuttig zijn, is een geheel ander probleem waarvan de oplossing nog door geen ervaring mogelijk gemaakt werd. Voorbeelden kunnen verduidelijken dat Darwins theorie hier niets verklaart. Bij lagere dieren komen oogen voor, die wél een lens bezitten, maar niet in staat zijn bij veranderden afstand van de lichtbron de brandpuntsafstand van de lens zoodanig te veranderen, dat het beeld op het netvlies blijft vallen. Daarnaast kennen wij dieren, bv. ook den mensch, waar deze zgn. accomodatie wél optreedt. In tegenstelling met het eerstgenoemde oog, eischt het accomodeerende oog bv. van den mensch de volgende eigenschappen. Geen harde, maar een zachte lens, liggende in een lensbeursje. Dit lensbeursje is door strak gespannen draden der Zonula zinnii met de oogwand verbonden, zoodat de spanning de van nature bolle lens plat maakt (accomodatie op grooten afstand). Een spier in de oogwand, de accomodatiespier, ontspant door contractie het lensbeursje, zoodat de elastische lens meer en meer den bolvorm aan kan nemen. Zoodoende wordt deze lens geschikt gemaakt om ook op korteren afstand van de lichtbron de stralen op het netvlies te vereenigen (accomodatie op korteren afstand). Dit eischt echter een reactie van de genoemde spier op de verschillende afstanden van de lichtbron. Het netvlies meldt dien afstand door de gezichtszenuw. Deze moet in een deel van de hersens verbonden zijn met den oorsprong van de accomodatiezenuw (die naar de accomodatiespier gaat) en de beweging van de spier moet zich nauwkeurig aan den afstand van de lichtbron kunnen aanpassenGa naar voetnoot1). Niet alleen moeten al deze deelen gegeven zijn, maar zij moeten ook in vast onderling verband gegeven zijn en de quantiteit van hunne prestatie moet precies op elkaar zijn afgestemd. Elk onderdeel van deze reeks van factoren alleen is zinloos, ja schadelijk. Een slak met een zachte maar niet door een accomodatietoestel beheerschte lens ziet minder dan een normale slak en zal door den strijd om het bestaan zeker niet boven de andere slakken gehandhaafd worden als stamvader van dieren met accomodeerende oogen. Het probleem is algemeen. Er bestaat geen organisatie, die niet een geheel is van talrijke factoren, waarvan géén kan worden gemist en die in vaste onderlinge rangschikking en afstemming aanwezig moeten zijn: ontbreken van één beteekent de dood. Daarom kan het geheel niet door summatie der deelen zijn ontstaan. De onderdeelen van elk organisme dragen ‘amboceptorkarakter’ (zie causaliteit in de biologie), zij passen steeds minstens bij twee naburige factoren, zoodat alle factoren samen een net van | |||||||
[pagina 195]
| |||||||
deelen vormen, wier eigenschappen precies op elkander afgestemd zijn. In zulk een net is het onmogelijk aan te nemen, dat zich nieuwe elementen door toeval inlasschen. Evenals de organen binnen het geheel van een dier, zoo passen ook de soorten en individuen die een samenleving vormen bij elkander en vormen evenwichten (zie evenwicht in de biologie). Zij doen dit dank zij hunne eigenschappen en zij hebben deze eigenschappen dank zij het feit, dat zij leden zijn van zulk een evenwicht: organen met specifieke functies en de daarbij behoorende instincten, niets is afzonderlijk denkbaar: elk deel afzonderlijk is zinloos maar ook alle deelen op één na zijn zinloos. Mutaties moeten de oorzaak zijn geweest van het optreden van nieuwe phylogenetische stadia, maar deze mutaties moeten een veelheid van factoren in vaste onderlinge orde hebben voortgebracht, factoren dus met amboceptorkarakter (‘amboceptormutaties’). Dergelijke ‘amboceptormutaties’ zijn zuiver hypothetisch. Zij kunnen slechts zijn ontstaan door een veelheid van oorzaken in vast onderling verband (pluricausaal ontstaan, met immanente orde). De poging om door het selectionisme in verband met toevallige (monocausale) mutaties het ontstaan van de verschillende organismen te verklaren, kan niet worden beschouwd als te zijn van eenige wetenschappelijke waarde. Literatuur: Charles Darwin's werken, in verschillende uitgaven (Het ontstaan der soorten door natuurlijke teeltkeuze); Hans Driesch, Die Philosophie des Organischen, 1909 en nieuwere edities; H.J. Jordan, Die Lebenserscheinungen und der naturphilosophische Monismus, 1911; H.J. Jordan, Allgemeine vergleichende Physiologie, 1929. J. | |||||||
DecadentIn het algemeen kan men decadent noemen die menschen, die vrijwel passief, willoos tegenover het gewone normale leven staan. Zij stooten zich aan het harde en ordinaire, vinden het leven niet de moeite waard en lijden aan verveling (Fra. ennui, Eng. spleen, Duitsch: Weltschmerz). Zij voelen zich overtollig en komen niet tot daden. Exquise genietingen kunnen hen tijdelijk bevredigen, ook deze vinden zij ten slotte echter leeg en zinloos. Van decadentie in de kunst spreekt men bij het najagen van het verfijnde en pretieuse, het hyper-aesthetische. In Frankrijk waren typische decadenten Arthur Rimbaud en Charles Baudelaire, die een zijner verzenbundels den veelzeggenden titel gaf: Les fleurs du Mal. In Holland was Louis Couperus een typische decadent. Literatuur: Eckart von Sydow, Die Kultur der Dekadenz, 1921. P. | |||||||
[pagina 196]
| |||||||
de logische deductie van de metaphysische. Parmenides paste toe de metaphysische deductie, de Euclidische meetkunde is een logisch deductief systeem. E. | |||||||
DefinitieDe leer der definitie is een hoofdstuk der logica, dat in de laatste halve eeuw belangrijke toevoegingen verkreeg. Bij een argumentatie gebruikt men woorden, die een beteekenis hebben en waarvan de beteekenis moet vaststaan, zoodat het geen caoutchoucwoorden zijn. De in een argumentatie gebruikte termen hooren gedefiniëerde termen te zijn. Ofschoon er gevaren aan het definiëeren verbonden zijn, zijn de adaequate definities onmisbaar. Laat men na de termen ondubbelzinnig te definiëeren dan is men voor anderen en voor zich zelf onverstaanbaar. Definities kunnen daarom voorafgaan, of telkens op de juiste plaats en het goede oogenblik worden ingeschakeld. Ook kan men de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek in de gedaante van definities (formules) vastleggen en meedeelen. Dit laatste heeft tot gevolg, dat bij iederen wezenlijken vooruitgang der kennis een wijziging van definities pleegt in te treden. Wie aan vaagheid en duisternis de voorkeur geeft, tracht zich aan den eisch van nauwgezet definiëeren te onttrekken. Bv. door op de fouten te wijzen, die - het is niet te ontkennen - bij het definiëeren vaak worden gemaakt. Een van de ergste definitiefouten is het, als men een object definiëert, zonder tevens het bestaan van dit object te bewijzen. Wie eerst definiëert, wat engelen, duivels, centauren, vierkante cirkels zijn, heeft gemakkelijk spel om de onzinnigste stellingen uit te schrijven, indien hij het bestaan van bv. den vierkanten cirkel onder verwijzing naar de definitie ervan als van zelf sprekend onderstelt. Het biedt geen moeilijkheden om een vierkant, waarvan het oppervlak gelijk is aan het oppervlak van een cirkel, te definiëeren. Toch bestaat zoo'n vierkant niet (quadratuur v.d. cirkel). ‘Definities’ van onbestaanbare objecten - er zijn beroemde voorbeelden van - hebben veel kwaad gedaan. Men spreke pas dan van een echte definitie, indien het (reëele of ideëele) bestaan van het gedefiniëerde object is bewezen, het zg. existentiebewijs bekend. Het ontstaan van wijsgeerig jargon heeft soms zijn eenige oorzaak in verbale definities, al zijn er vaak ook andere oorzaken die daarvoor aansprakelijk zijn. Men houde dus woordverklaring en definitie uiteen. De vicieuse cirkeldefinitie - vergelijkbaar met de cirkelredeneering - gebruikt den te definiëeren term op zulk een wijze in de definitie, dat men door de definitie niet wijzer wordt dan men tevoren was. Driëerlei soorten van definities zijn te onderscheiden: De descriptieve definitie geeft een meer of minder volledige, meer of minder doeltreffende beschrijving van het te definiëeren object. Het kan voorkomen dat het principi:eel onmogelijk is het betref- | |||||||
[pagina 197]
| |||||||
fende object in volledigheid quantitatief te beschrijven (zie determinisme). De argumentatieve definitie geeft geen expliciet geformuleerde uiteenzetting over het te definiëeren object. Hier wordt de definitie niet van de daad gescheiden: men gebruikt den term in een aantal stellingen (argumenten), zóó, dat door het geheel der argumentatie - de rangschikking der stellingen - het te definiëeren object eenduidig is bepaald. De beteekenis dezer definitie-methode ligt daarin, dat niet door woorden, maar door denken het object wordt gedefiniëerd: wie de argumentatie mee-denkt, heeft daardoor de adaequate definitie van het object (men vermijdt dan het bezwaar dat woorden door een ieder anders worden verstaan wegens de verschillende apperceptie, de verschillende wils- en gevoelsnuanceeringen). De axiomatische definitie (Poincaré, Hilbert) is een bijzonder geval van argumentatieve definitie. Van axiomatische definitie spreekt men nl., indien objecten door een axiomastelsel zijn gedefiniëerd. Zoo heeft men in het volledige axiomastelsel der Euclidische meetkunde de axiomatische definities der objecten punt, lijn, vlak. De functioneele definitie geeft niet een beschrijving noch een toepassing van het te definiëeren object, maar het object zelf. De descriptieve definitie omschrijft: ze loopt om het object heen en dringt er binnen in. De argumentatieve definitie geeft verschillende aanwendingen van het object. De functioneele definitie is het object. Een voorbeeld ter toelichting. Een cirkel kan ik definiëeren als de meetkundige plaats van al die punten, die een gegeven constanten afstand r van een gegeven punt O, het middelpunt, hebben. Dit is een descriptieve definitie, en wel in het bijzonder een constructie-definitie. Op grond dezer definitie kan ik den cirkel construeeren. De genoemde definitie beschrijft een eigenschap van den cirkel: niet een willekeurige eigenschap, maar een eigenschap, die een middel leert, dat noodzakelijk en voldoende voor de constructie van het gedefiniëerde object is. De definitie is in dit geval een teekenregel, een regel voor de teekening der figuur. De definitie, die men in de analytische meetkunde voor den cirkel aantreft, is een functioneele definitie. De vergelijking x2 + y2 = r2is de cirkel zelf. Deze vergelijking treedt in de plaats van de kromme. Ja, de vergelijking is de kromme exacter en concreter dan dit van den geteekenden cirkel kan worden gezegd. In de vergelijking ligt alles wat de kromme is en alle eigenschappen en kenmerken, die de kromme heeft. Uit de descriptieve definitie kan slechts met behulp van een teekening en van andere hulpmiddelen de eigenschappen van den cirkel worden afgeleid, waarbij in de wijze der afleiding steeds een toevallig element blijft. Met behulp der descriptieve definitie | |||||||
[pagina 198]
| |||||||
kan men, indien men het constructievoorschrift opvolgt, in dit geval alle punten van den cirkel vinden. De vergelijking sluit alle punten van den cirkel reeds tevoren in zich. Is het object een wat gecompliceerdere kromme dan een cirkel, dan geeft zoo'n descriptieve definitie niet meer dan de weg om een beperkt aantal punten van de kromme te construeeren, terwijl de functioneele definitie ook in het gecompliceerdste geval de kromme zelf is. Descriptieve definitie en kromme zijn twee zaken, functioneele definitie en kromme zijn twee woorden voor één en de zelfde zaak. De vergelijking is in tegenstelling tot de teekening, die hoogstens bij benadering goed is, de eenig mogelijke scherp omlijnde en concrete bepaling der kromme. Descriptieve en functioneele definitie verhouden zich als de meetkunde van Euclides en de moderne meetkunde van Descartes en Fermat (zie geometrie). Uit den logischen eisch van het definiëeren concludeere men niet, dat men dus ieder woord vanaf den eersten dag dat men leerde spreken tot aan den laatsten dag dat men leeft, steeds in de zelfde beteekenis moet gebruiken. Een term behoeft niet door een heel boek heen overal in den zelfden zin te worden gebezigd. Wie deze pedante wensch niettemin tracht te verwerkelijken, heeft zooveel verschillende woorden en nieuwe termen noodig, dat duidelijkheid niet meer te bereiken is. Soepelheid in het gebruik van een overdachte terminologie, het staan boven de gebruikelijke en gebruikte nomenclatuur is uit verscheidene gronden geboden. Het gansch ondefiniëerbare definiëere men nooit, het definiëerbare altijd. Literatuur: H. Poincaré, Science et Hypothèse; Dernières Pensées; H. Rickert, Zur Lehre von der Definition2, 1915. E. | |||||||
DegeneratieOnder degeneratie (ontaarding) verstaat men een overgeërfde ongunstige verandering van den persoonlijken aanleg in lichamelijk en geestelijk opzicht. Men moet hier onderscheiden tusschen degeneratie: a) als proces, van generatie tot generatie toenemend, b) als toestand, de ongunstige verandering van de psychophysische organisatie in een bepaald individu. (Birnbaum). Volgens de door Morel, Magnan en Legrand du Saulle opgestelde degeneratieleer zou een groote groep van psychische stoornissen slechts door overerving voorkomen, waarbij in de opvolgende generaties de ernst der aandoeningen toeneemt, zoodat het tot een snel uitsterven van geheele families komt. Vooral op kunstenaars (Zola, Mann) maakte deze tragische visie grooten indruk, doch wetenschappelijk viel zij niet te handhaven. Thans wordt in de zeldzaam voorkomende progressieve degeneratie veelmeer een toevallig kruisingsproduct van twee bedorven kiemmassa's gezien. Uitgaande van de veronderstelling, dat ook op psychiatrisch gebied de herediteit aan de biologische wetmatigheid | |||||||
[pagina 199]
| |||||||
gehoorzaamt, is het streven van het erfelijkheidsonderzoek in de psychiatrie thans vooral gericht op het vaststellen van den specialen vorm der erfelijkheid volgens Mendel voor de verschillende psychosen. Tot dusver kan echter slechts voor enkele degeneratieve ziektevormen het type der erfelijke overdracht worden aangegeven. Ontaarding als toestand omvat de lichamelijke en geestelijke kenmerken van de overgeërfde ongunstige afwijkingen van het type. Deze biologische minderwaardigheid toont zich voornamelijk in de algemeene fundamenteele vitale functies van de psychophysische organisatie, (gebrekkig functioneeren der organen, geringe vitaliteit, geringe weerstand tegen ziekte, erfelijk-degeneratieve aandoeningen, geringe weerstand tegen physische en psychische schadelijkheden, gebrekkige aanpassing aan de algemeene en gemiddelde levensomstandigheden. Birnbaum). Geruimen tijd kende men groote beteekenis toe aan lichamelijke afwijkingen van vorm en functie als ‘stigmata degenerationis’, doch tegenwoordig hecht men hieraan slechts weinig gewicht. Ook op het gebied der ontaarding is de aandacht thans veel meer gericht op het geheel van het individu, zoowel in lichamelijk als geestelijk opzicht. In dezen zin isoleerde Kretschmer bepaalde lichamelijke constitutietypen, waarmede bepaalde degeneratieve persoonlijkheidstypen zouden overeenstemmen. Voor zoover een dergelijke degeneratieve aanleg niet door overerving veroorzaakt wordt, neemt men een nieuw ontstaan door kiembeschadiging aan. Vooralsnog blijft dit een theoretisch postulaat, want de hiervoor aansprakelijke kiemgiften zijn nog volstrekt onbekend. Vroeger beschouwde men vooral de alcohol en lues als zoodanig, doch onbevooroordeeld wetenschappelijk onderzoek heeft dit niet kunnen bevestigen. Groote bekendheid verwierf de leer van Lombroso, die in den geboren misdadiger een product der ontaarding zag. Ook het genie werd met de degeneratie in verband gebracht. De opvattingen van Nordau e.a. over ontaarding als natuurlijk gevolg der cultuurontwikkeling, zijn volgens Bumke niet te handhaven. Literatuur: K. Birnbaum, Grundzüge der Kulturpsychopathologie, 1927; O. Bumke, Kultur und Entartung, 1922; E. Kretschmer, Körperbau und Charakter7,8, 1929. H.G. van der Waals Het begrip degeneratie wordt ook gebezigd om de eigenaardige organisatie van parasieten te kenschetsen. De lichaamsbouw van parasieten is in den regel zeer eenvoudig, passende bij de bijzondere beschermde levenswijze, die ter verkrijging van voedsel geen bijzondere functie eischt. Goed ontwikkeld is daar vaak alleen de productie en verspreiding van de kiemen (bv. lintworm, spoelworm enz.). Veel kiemen moeten worden verspreid, om enkele individuen een zgn. gastheer te doen bereiken. Voor deze is dan blijvend gezorgd, de anderen gaan ten gronde. Saccu- | |||||||
[pagina 200]
| |||||||
lina carcini (zie biogenetische wet en fig. III pag. 131) is een vormlooze zak. Deze ontwikkelt zich uit een larve, die duidelijk de larve van een kreeftachtig dier is. De heele organisatie van de kreeft is echter teloor gegaan; ook dit noemt men degeneratie. Deze beide begrippen van degeneratie zijn totaal verschillend. De parasiet heeft, wat hij noodig heeft. Zijn leven eischt geen veelvuldigheid der organisatie en zoo heeft het dier weinig factoren, maar niet minder dan het noodig heeft. Onder het begrip degeneratie van individuen en van rassen enz. verstaat men het achteruitgaan van noodzakelijke functies en verminderde levensvatbaarheid. Slechts in dit geval is degeneratie een pathologisch begrip. Het onderhavige begrip is een waardebegrip en daarom, vooral bv. voor parasitaire soorten wetenschappelijk moeilijk te definiëeren. J. | |||||||
DeïsmeMen moet bij dit woord onderscheid maken tusschen het historisch deïsme en het gebruik van het woord als term in de wijsbegeerte van den godsdienst. Deze twee beteekenissen zijn niet dezelfde, al hangen zij met elkaar samen. Het historisch deïsme kwam vooral in Frankrijk tot ontwikkeling. De oorsprongen van den naam zijn onzeker, maar het is van den beginne af in strijd geweest met het kerkelijk dogma, zooals het in de middeleeuwsche Kerken en in de kerken der Hervorming heerschte. Toen het in zichtbare vormen optrad in Engeland, vormde het een deel der Rede-beweging, die tegenover de verdeeldheid der kerken een eenheid van bewijsbaren godsdienst stelde, waarvan het redelijke Godsbegrip en een eenvoudige algemeen aannemelijke moraal de kern vormde. In Engeland wilde men er niet recht aan, maar des te meer werd het in Frankrijk in de 18e eeuw de godsdienst der vooruitstrevenden. Dit historisch deïsme hangt nauw samen met de algemeene denkbeelden der Verlichting of Aufklärung. In de wijsbegeerte van den godsdienst is het deïsme vooral door den invloed van Kant onderscheiden van het theïsme, en van het pantheïsme. Dit heeft echter vrijwel uitsluitend betrekking op de verhouding van de Godheid tot de wereld. De deïst denkt zich de verhouding als eene, die de Godheid maakt tot wereldoorzaak, maar voor de nadere bepaling van die verhouding beperkt de deïst zich tot het beschrijven van de eindige oorzaken die den wereldloop bepalen. Men heeft de Godheid der deïsten dan ook vergeleken met een uurwerkmaker, die het uurwerk verder naar eigen constructie liet loopen. De theïst neemt ook een wereldschepper aan, maar deze is meer dan oorzaak, deze is voortdurend in die wereld werkend, immanent en transcendent tegelijk. Thans vindt het deïsme weinig voorstanders meer. Het theïsme | |||||||
[pagina 201]
| |||||||
en het pantheïsme hebben meer beteekenis gehouden in den tegenwoordigen tijd. Literatuur: Im. Kant, Prolegomena zu einer jeden künstigen Metaphysik welche als Wissenschaft wird auftreten können § 57; id., Kritik der reinen Vernunft (Elementarlehre, 2e deel, 2e afd., 2e Boek, 3e hoofdst., 7e Abschnitt); E. Troeltsch, Gesammelte Schriften, art. Deismus; J.M. Robertson, A short history of freethought 2 vl., 1914. G. | |||||||
DementieNiet herstelbare wegval van psychische functies tengevolge van het te gronde gaan van hersenweefsel, bij dementia paralytica, dementia senilis, genuine epilepsie, bij arteriosclerotische, intoxicatoire en andere beschadigende invloeden. Zie tevens: schizophrenie. A.J. Westerman Holstijn | |||||||
DemiurgDemiurg. Grieksch: werkman. Dit woord wordt door Plato gebruikt, om de Macht aan te duiden, die de wereld heeft gevormd. Men moet het woord dus niet weergeven door wereldschepper, want daarbij denkt men ook aan schepping uit niets. De demiurg vormt een reeds voorhanden materiaal, stof, wat hij vindt. In den oud-christelijken tijd heeft men soms van den demiurg een andere macht onderscheiden, die ook bovenwereldlijk was, maar die hoedanigheden had van hooger waarde dan de demiurg (o.a. Marcion). Hoewel de geheele gedachte van een demiurg in ons wereldbeeld niet past, wordt het woord toch nog wel eens in ons spraakgebruik aangetroffen. Men denkt dan aan een onzalige macht, in overeenstemming met de genoemde gedachte der ouden, dat de demiurg een booze, onzalige macht is. Literatuur: W.B. Kristensen, De goddelijke bedrieger, 1929. G. | |||||||
DenkenIn wijden zin beteekent denken: zich iets voorstellen, herinneren enz. Dit denken omvat het reproduceeren der zintuigelijke indrukken als voorstellingen, de associatieve verbinding van deze voorstellingen met nieuwe indrukken, de verbinding van gelijke kenmerken van verschillende waarnemingsinhouden, wat de wederkeerige reproductie vergemakkelijkt. Jodl wijst er op, dat voor dit denken geen spreken noodig is, hij meent zelfs dat het toegekend moet worden aan alle dieren, die een associatief geheugen bezitten. In engeren zin dekt zich de beteekenis van het begrip denken met de oude psychologische en logische stelling, dat het denken in oordeelen geschiedt. De psychologie richt haar belangstelling op | |||||||
[pagina 202]
| |||||||
de ‘Urteilserlebnisse’, de logica daarentegen onderzoekt gedachteninhouden geheel afgezien van individuen en hun ‘Denkerlebnisse’. Vaak wordt het denken als een willekeurige verrichting beschreven, men spreekt zelfs wel van den ‘denkwil’. Volgens Driesch echter is het denken bewust niet als ‘Tätigkeit’ gegeven, doch slechts als reeks van ‘gehabten Gedanken’, ‘Ich habe bewuszt bedeutungshafte Erlebnisse’. Als psychologisch probleem stelt het denken twee opgaven: a) beschrijving en analyse der ‘Denkerlebnisse’, b) de causale verklaring van de eigenaardige opeenvolging van deze ‘Denkerlebnisse’. Het sensualisme beschouwde het denken als een soort waarneming, als een product der gewaarwordingen. Daarentegen trachtte de ‘Würzburger Schule’ in de denkpsychologie, uitgaande van Külpe, aan te toonen, dat denken en verstaan in hoofdzaak van niet aanschouwelijken aard zijn. De associatiepsychologie ziet in alle denken slechts een samengestelde associatie. De moderne denkpsychologie legt echter den nadruk op het teleologische, productieve karakter van het denken, wanneer dit gericht is op het oplossen van gestelde opgaven of de verwerkelijking van een denkdoel. In het verloop der voorstellingen bestaan op elk oogenblik tallooze mogelijkheden voor den verderen gang der associaties. Bij het gerichte denken zijn slechts weinige mogelijkheden bruikbaar. De keuze geschiedt dan ook zeker niet uitsluitend onder invloed van de laatste voorstelling, doch het geheele complex van voorstellingen die voorafgingen, wordt geacht hier mede te werken. Deze hoogstgecompliceerde voorwaarden voor de te kiezen associatierichting worden onder ‘constellatie’ samengevat. Doch ook het begrip constellatie is ter verklaring van het gerichte denken niet toereikend, daar het verschil tusschen het geordende en het ongeordende denken (gedachtenvlucht) er niet door verklaard wordt (Liepmann). Nader onderzoek leerde, dat doelvoorstellingen een zoodanige invloed op het associatieverloop hebben, dat passende voorstellingen gewekt worden wanneer de daarvoor noodige associatieve verbindingen bestaan (Kraepelin, Liepmann, Jung en Riklin, Ach e.a.). Deze werkingen kunnen in het experiment worden aangetoond. Men noemt de met het doelbewustzijn samenhangende buitenbewuste oorzaken determineerende tendenzen. (Ach). Men moet steeds onderscheiden tusschen: 1) de doelbewustheid, die subjectief beleefd wordt, 2) het objectief te constateeren resultaat der keuze van de opgetreden voorstellingen, 3) de determineerende tendenzen, die theoretisch ter verklaring van deze objectief te constateeren keuze worden aangenomen en die met de doelbewustheid samenhangen (Jaspers). De psychologische denkwetten zeggen slechts, hoe onder bepaalde omstandigheden het denken verloopt; zij mogen niet verward worden met de logische denkwetten, die normen zijn, waarmede de producten van het denken op hun lo- | |||||||
[pagina 203]
| |||||||
gische juistheid onderzocht worden. Vooral Selz leverde waardevolle bijdragen tot de theorie van het geordende en het productieve denken. De ‘Würzburger Schule’ trachtte het voorkomen van een niet aanschouwelijk ‘weten’ of ‘denken’ vast te stellen, dat descriptief van alle gewaarwordingen verschilt. Deze specifieke belevingen kunnen als een bewustzijn van relaties worden opgevat, van bepaalde betrekkingen waarin objecten tot elkaar staan, een bewustzijn van ‘Sachverhältnisse’; juist in deze belevingen zijn de ‘gedachten’ gegeven. Eerst door deze niet-aanschouwelijke ‘Akte des Gegenstandsbewusstseins’ krijgt de aanschouwelijke bewustzijnsinhoud, d.i. het gewaarwordingsmateriaal, betrekking op ‘objecten’, kan het opgevat en geduid worden. Reeds waarneming en voorstelling bevatten deze niet-aanschouwelijke denkelementen, als bewustzijn van relaties, wat hen tot inhouden met zin en beteekenis maakt. Eerst in het abstracte denken worden deze niet-aanschouwelijke momenten uit hun versmelting met het aanschouwelijke losgemaakt. Hiervoor zijn echter aanschouwelijke steunpunten in het bewustzijn noodig en als zoodanig fungeeren de woorden. De band tusschen het ‘woordteeken’ (als gewaarwordingscomplex) en het object, wordt gevormd door het begrip. Algemeen genomen moeten de begrippen worden opgevat als ‘unanschauliche Akte des Gegenstandsbewusztseins’. Hier komt de innige verbondenheid tusschen denken en spreken naar voren. Door de spraak resp. de woorden kunnen relaties, die in alle waarnemingen implicite gegeven zijn (plaats en tijd, geheel en deel, grootte, gelijkheid, verschil, getal enz.) geisoleerd tot bewustzijn gebracht worden en in zekeren zin geobjectiveerd worden. Wat voorgesteld wordt, is slechts dan zeker en vast bezit, wanneer het kenmerkende woord ter beschikking staat. Het ontbreken van het woord bij een voorstelling wordt als een gebrek gevoeld, als een beletsel om eigenaardigheid en gescheidenheid van deze voorstelling ten opzichte van andere voorstellingen vast te houden (Sigwart). Evenals het ‘Begriffserlebnis’ een daad van het objectbewustzijn is, is dit met de ‘Urteilserlebnisse’ het geval. Een ‘Urteilserlebnis’ is eerst dan aanwezig, wanneer twee of meer eenvoudige daden elkaar niet slechts opvolgen, doch tot één ‘vielstrahliger’ daad zijn samengevat. Een dergelijke ‘Urteilsakt’ kan beleefd worden, zonder in woorden geformuleerd te worden; een eventueele uitdrukking in woorden kan ook zeer onvolledig zijn. Belangrijk is de vraag naar de grondslagen van het ‘voor waar houden’, dat met het ‘Urteilserlebnis’ gegeven is. Van psychologisch standpunt kan hiermede slechts bedoeld worden, de feitelijke voorwaarden in een concreet geval. Grond van het voor-waar-houden is dan het ‘Evidenzerlebnis’, dat optreedt wanneer de in het oordeel gedachte betrekking aan het object (resp. de objecten) onmiddellijk vastgesteld kan worden. Het object kan hierbij zintuigelijk zijn waar- | |||||||
[pagina 204]
| |||||||
genomen, aanschouwelijk zijn voorgesteld of begripsmatig gedacht zijn. Wat wij van het object denken, zien wij aan het object zelf: ‘die Intention unserer Aussage findet ihre Erfüllung im Sehen (der Anschauung) des Gegenstands oder des Sachverhalts’ (Messer). Hierbij is met ‘zien’ niet slechts het zintuigelijke waarnemen, doch ook het ‘inzien’ bedoeld. literatuur: N. Ach, Ueber die Willenstätigkeit und das Denken, 1905; H. Driesch, Grundprobleme der Psychologie2, 1929; H. Honecker, Das Denken, 1925; A. Messer, Empfindung und Denken, 1924; O. Selz, Ueber die Gesetze des geordneten Denkverlaufs, 1913; O. Selz, Zur Psychologie des geordneten Denkens und des Irrtums, 1922. H.G. van der Waals
Hier volge nog iets over denken, uit het waarnemingsproces afgeleid. De taak van het denken is vooral dat te voltooien, wat de directe zintuigelijke waarneming slechts in ontoereikende mate doet, nl. een wereldbeeld op te bouwen uit ruimte- én tijdrelatie. De zintuigen geven dingen en hunne verandering in den tijd, maar niet hunne onderlinge relatie, d.w.z. de wijze waarop ze op elkander werken: wel de val, maar niet de zwaartekracht zelf is zintuigelijk waarneembaar. Dergelijke relaties openbaren zich in ervaringen aangaande de oorzaak van een verandering. Alle ervaring, zoowel in het dagelijksche leven, als bij het wetenschappelijke experiment (zie experiment) berust op herhaalde gelijksoortige waarneming, in laatste instantie op inductie (zie aldaar) en abstractie. Door synthese van alle ervaringen die betrekking hebben op één verband komen wij tot het begrip, dat is een ‘denkding’, principieel onaanschouwelijk, omdat het niet de dragers van de relatie, maar de onaanschouwelijke relatie zelf symboliseert. Concrete begrippen symboliseeren de gelijksoortigheidsrelatie tusschen gelijksoortige dingen (zie concreet), abstracte begrippen symboliseeren werkingsrelaties tusschen verschillende dingen. De dingen en hunne, tot begrip geabstraheerde relatiemogelijkheden vormen het materiaal voor den opbouw van de wereld door middel van het denken. Het aanschouwelijke denken, berust op het vermogen om op het tooneel der fantasie (zie fantasie) de elementen van vroegere waarnemingen te doen verschijnen (te reproduceeren) en ze in nieuwe configuratie te verbinden. Dit aanschouwelijke denken speelt een overwegende rol in het dagelijksche practisch denken, waarbij de elementen van een gegeven situatie onder toevoeging van voorgestelde hulpmiddelen en voorgestelde eigen bewegingen veranderd worden in een gewenschte situatie. Hierdoor wordt elke handeling voorbereid, bedacht. Juist aanschouwelijk denken berust op toepassing van juiste verbindingsmogelijkheden op de dingen der fantasie. Deze verbindingsmogelijkheden of eigenschappen kunnen door directe ervaring aangaande de | |||||||
[pagina 205]
| |||||||
betrokken dingen gegeven zijn (zie instrumentgebruik bij dieren). Het aanschouwelijk denken echter kan ook dingen en begrippen verbinden. Bij een machine die voor een nieuw doeleinde geconstrueerd moet worden is bv. noodig een hefboom van een alsnog onbekende vorm. Op het tooneel van de fantasie verschijnen bij den uitvinder vormen, die zich aan de keuze aanbieden, allen hebben zij dat gemeen, dat zij met het begrip hefboom (relatie tusschen armen, die om één vast punt kunnen draaien) verbonden kunnen worden. De vorm die geschikt tot hefboom, tevens bij den eisch van de nieuwe machine past, wordt gekozen. (Probeermethode met voorstellingen en begrippen, zie ook psychologie der dieren). Het door de abstractie van den drager (het ding) geabstraheerd verband wordt dus bij het denken weer met dingen verbonden. Het begrip levert hierbij niet alleen de gewenschte eigenschap met al haar mogelijkheden, maar leidt tevens de fantasie bij het ter keuze aanbieden van vormen, die meer of minder geschikt zijn om als drager van het gewenschte verband op te treden. Het denken in begrippen berust, zooals het aanschouwelijk denken op de verbinding van dingen en begrippen, op een verbinding van begrippen onderling. Het volgende voorbeeld moge dit toelichten. Zin en orde zijn abstracties bv. uit biologische ervaringen: het begrip orde kan geabstraheerd worden uit het gecentreerd-zijn van de levensverschijnselen om het behoud van een totaliteit, nl. het levende stelsel. Het begrip zin is geabstraheerd uit de ervaring aangaande het gecentreerd-zijn van psychische verschijnselen om een totaliteit, nl. de logische eenheid. Door een denkproces kunnen wij deze twee begrippenGa naar voetnoot1) doen versmelten tot een, nl. zinvolle orde, dus een zin die zich in zijn werking openbaart. Beide begrippen zijn immers reeds door hun ontstaan synthetisch verbonden met het begrip totaliteit en kunnen derhalve ook onderling verbonden worden. Door verruiming van dit samengestelde begrip buiten de ervaring kan men tot een wereldtotaliteit in zinvolle orde, een wereldeenheid, of een Goddelijke eenheid komen. Door de laatste begripssynthese verkrijgen wij zoodoende datgene, wat men ‘idee’ noemt: de relatie werd van het aanschouwelijke geabstraheerd en het onaanschouwelijke tot de ware werkelijkheid verheven (met welk recht, kan hier onbesproken blijven). Ook het schijnbaar zuivere begripsdenken wordt door voorstellingen begeleid. Wij zagen reeds dat, zoodra wij het symbool van het begrip, nl. het woord, hooren of denken, dit in onze fantasie toch beelden wekt, beelden van ervaringen die bij de abstractie van het begrip medegewerkt hebben. Bij het begrip | |||||||
[pagina 206]
| |||||||
electriciteit zal men bv. aan een vonk denken, bij liefde aan liefkozing enz. Vermoedelijk bezigt niemand het synthetische Godsbegrip zonder een Godsvoorstelling, die des te primitiever is naarmate het begrip door hoogere begripssynthese zich meer van het aanschouwelijke, voorstelbare verwijdert. Wanneer begrippen gebezigd worden, die geen adaequate voorstellingen kunnen wekken, dan grijpt men gaarne naar het symbool. Het denken echter is des te zuiverder, naarmate het zich van de voorstelling vrij maakt: niet de voorstelling vermijdt, maar zich bij het zoeken van het juiste verband tusschen de begrippen uitsluitend door de wetmatigheid des verbands laat leiden. Een andere factor die het juiste gebruik van begrippen vertroebelt is het gevoel, bij meer of minder emotioneel of affectisch denken. Bij elk begripsdenken moet de juiste verbindingsmogelijkheid tusschen de begrippen gezocht worden (zie oordeel). Wij dalen dan van het begrip tot den abstractiebron af en experimenteeren in den geest met ervaren werkelijkheid door te beoordeelen in hoeverre het begrip past of niet past (geestelijke probeermethode). Op hoeveel verbindingsmogelijkheden van het begrip is onze aandacht gevallen, vóór wij het begrip in den schat van onze begrippen opnamen? De obj ectief denkende tracht alle verbindingsmogelijkheden, eigenschappen, te vinden. Wien het object, het ding in zijn geheel en niet zijn verband met het subject interesseert, is objectief. Subjectiviteit is daarentegen aandachtsvernauwing, beperking tot waarde-toekenning ten opzichte van het denkende subject. Waardebeleving noemen wij gevoel (zie aldaar). Gevoel hecht zich aan enkele kenmerken en geeft deze een overdreven beteekenis (‘überwertige Merkmale’, zie instinct). Hoe meer het gevoel spreekt bij begripsvorming (of begripsovername door onderricht) en begripsverbinding, hoe beperkter het denken wordt, omdat zich slechts uiterst beperkte mogelijkheden aan het denkproces ter keuze aanbieden. Voor den emotioneelen socialist beteekent kapitaal slechts een vijandige macht die den kapitalist in staat stelt den arbeider uit te buiten. Alle andere kenmerken of eigenschappen van het begrip blijven bij het denken buiten beschouwing. Hoe meer de begrippen bv. door ‘überwertigkeit’ van enkele, door het gevoel gekozen kenmerken verarmen, des te meer zullen oordeel en ervaring zich aan deze kenmerken vast hechten, zal men slechts deze kenmerken bedoelen, als men het geheele begrip noemt. Er ontstaat hierdoor denkmonismeGa naar voetnoot1), waarbij slechts enkele relatiemogelijkheden of eigenschappen gezien worden. Daarom maken de belangrijkste gevoelens van den mensch: liefde én haat, blind. Elke ‘vooropgezette meening’, bv. tegenover een lid van een vreemde natie, is een goed voorbeeld voor denkmonisme. Nog extremer werkt de droom, die weliswaar | |||||||
[pagina 207]
| |||||||
geen eigenlijk denken is, maar toch als de meest primitieve vorm van denken beschouwd kan worden. In de droom treden allerlei dingen op; slechts één kenmerk echter bepaalt telkens de zin van den droom; dit draagt een gevoelswaardestempel en naar gelang daarvan verbindt het zich met kenmerken van gelijken stempel. De rest van het ding doet slechts als bijzaak mee (zie het artikel droom). De in den droom optredende verbindingen zijn, betrokken op het heele ding, onlogisch; zij zijn echter te begrijpen, als men de aandacht beperkt tot het kenmerk dat een gevoels- of waardestempel draagt. Denkmonisme, dus het zich beperken tot één of tot weinig kenmerken kan door veel oorzaken teweeggebracht worden, nl. onwetendheid, gemis aan denkscholing enz. Een ‘bon mot’ verduidelijkt dit denkmonisme: De eene spoorwegambtenaar zegt tegen de andere: ‘de groene wagens loopen goed’, waarop de andere antwoordt: ‘laten we dan alle wagens groen verven’. ‘Witz’ met zijn partiëele evidentie (zie evidentie) is zin in de onzin; hij openbaart hier een typische denkfout: als groen het kenmerk is, dan is groen ook de oorzaak van den goeden loop. Haeckel redeneert: een kristal, groeiende in een gesloten ruimte, past zich aan den vorm van die ruimte aan. De arm van iemand die aan gymnastiek doet past zich aan aan deze bezigheid door dikker te worden: beide verschijnselen worden geanalogizeerd en daardoor wordt bewezen geacht, dat de biologische aanpassing een eenvoudig natuurverschijnsel is. Neemt men alle kenmerken in aanmerking dan zijn beide begrippen ‘aanpassing’ in wezen zeer verschillend: in het ééne geval is het een passieve vormverandering, in het andere geval een actieve aanpassing op grond van bepaalde reactieve groeiverschijnselen van de armspieren! Gemeenschappelijk is slechts het kenmerk dat de vormverandering optreedt ten gevolge van iets anders. Deze redeneering is dus droomdenktechniek onder verwaarloozing van den rest. Denkmonisme beheerscht alle politiek dus partijdige denkvormen, vooral in het partij- of staatsegoïsme. Aanwinst ten koste van de andere partij wordt door denkmonisme als slechts-voordeelig bestempeld, terwijl de ervaringen na den oorlog het tegendeel bewijzen: Toen het geld van één groep van staten overging in het bezit van een andere staat, moest het aldaar bedrijfsmiddel worden, terwijl deze overgang de koopers voor de producten van deze nieuwe bedrijfsmiddelen geruineerd had. Douanemuren zijn daarvan een soortgelijk voorbeeld. Juist denken beperkt de kenmerken, dus de gegeven relatiemogelijkheden der dingen niet en aangezien al deze eigenschappen een voortdurende wisselwerking der dingen teweeg brengen, kan de werkelijkheid niet door monocausaal, maar slechts door pluricausaal denken gedacht en begrepen worden (zie causaliteit). Literatuur: Leo Jordan, Die Kunst des begrifflichen Denkens, 1926. J. | |||||||
[pagina 208]
| |||||||
DenkfoutenOver de denkfouten heeft reeds Aristoteles afzonderlijk geschreven. Het onderzoek er van vormt een onderdeel van de leer over de dwaling. Een van de beste behandelingen van de denkfouten vindt men bij Stuart Mill. De beschrijving van de denkfouten is bij allen niet gelijk. Soms beperkt men ze tot fouten in de redeneering. Soms worden er ook andere fouten in opgenomen, zooals fouten in de definitie, en in de conversie van oordeelen. Een denkfout is o.a. dan de begripsverwarring, waardoor men al denkend, zich door gebrekkige onderscheiding van begrippen laat misleiden, zooals in gedachten over materialisme, socialisme, atheïsme, humanisme, enz. Men verdeelt de redeneerfouten dikwijls in zulke, die bestaan in dictione (voce) en zulke die bestaan extra dictionem (in re). De eerste betreffen den vorm, de tweede den inhoud van het syllogisme. Denkfouten van de eerste soort zijn verschillende vormen van het syllogisme met vier termen (quaternio terminorum). Een syllogisme mag slechts drie termen hebben. Bv.
(P = de schrijver N. e = teeken voor het algemeen ontkennend oordeel. M = vreemde woorden gebruiker. S = De schrijver van dit boek. a = teeken van het algemeen bevestigend oordeel). De drie termen zijn dus S (het subjekt van de conclusie), P (het praedicaat van de slotsom), en M, de middenterm, die in beide praemissen voorkomt en de conclusie mogelijk maakt. Wanneer nu schijnbaar eenzelfde woord in beide praemissen denzelfden middenterm aanduidt, zijn er in werkelijkheid niet drie, maar vier termen. De getrokken conclusie is dan ongeldig Deze denkfout komt zeer veel voor. Spruyt geeft een aardig voorbeeld ervan uit den politieken strijd: Partijdige lieden verdienen geen vertrouwen. Deze man behoort tot een partij. Derhalve verdient hij geen vertrouwen. Werd het syllogisme in dezen vorm voorgedragen, dan zag men de fout spoedig. Maar als eerst een kleurloos candidaat is aanbevolen, omdat hij geen enkele partij in 't gevlei komt, onpartijdig is, wordt de suggestie gewekt, dat partijdig zijn en tot een partij behooren dezelfde middenterm aanduiden. Tot de denkfouten van de tweede soort rekent men o.a. de verwisseling van na en wegens (post hoc, ergo propter hoc, of algemeener: non causa pro causa); bv. toen Pieter een flesch | |||||||
[pagina 209]
| |||||||
van dien drank had gebruikt, was hij beter; dus die drank heeft hem beter gemaakt. Tot deze soort behoort ook de cirkelredeneering. Literatuur: John Stuart Mill, A system of logic, 1860 (en latere stukken); C.B. Spruyt, Leerboek der formeele logica, 1903. G. | |||||||
Denkgewoonten (Indonesische)Zoowel wanneer men onder denkgewoonten verstaan wil banen, waarin het menschelijk denken van oudsher loopt, als wanneer men, op een speciale nuance van het begrip gewoonte den nadruk leggende, er onder verstaat rudimenten van oudere denkwijzen, kan het instructief zijn de denkgewoonten te beschouwen van een groep volken als de Indonesische, die bij alle onderlinge verwantschap op een zoo verschillend peil van ontwikkeling staan, dat wat bij het eene nog in het milieu past, bij het andere volk reeds tot rudiment geworden is. Een volledig overzicht kan uit den aard der zaak over dergelijke gewoonten niet gegeven worden; wel kan echter aan de hand van eenige voorbeelden toegelicht worden de aard van deze gewoontenin hun overeenkomst en verschil onderling en vergeleken met Europa. Ten eerste een voorbeeld van een bijna geheel uitgestorven denkgewoonte. De laatste jaren is, vooral door de onderzoekingen van Dr. Rassers, onze aandacht erop gevestigd, dat allerlei verschijnselen in denken en gebruiken der Javanen zouden kunnen wijzen op een oorspronkelijke stamindeeling in twee phratries, waarvan dan de eene werd beschouwd als de oudere, linksche, donkere, de andere als de jongere, rechtsche, lichte van de twee, waarbij aan de laatste een zekere superioriteit werd toegekend. Zoo'n stamindeeling in tweeën en door splitsing in vieren is ons ook elders uit Indonesië, maar vooral uit Australië welbekend; men vindt daarbij veelal een wereldbeschouwing, die ook den makrokosmos in vieren ,of, indien ook het begrip der eenheid der vier deelen afzonderlijk naar buiten geprojecteerd wordt, in vijven verdeelt, met dien verstande, dat bij elk der stamdeelen bepaalde zaken uit den makrokosmos plegen te behooren: bij elk behoort een der windstreken, een der maanphasen, enz.; ook ambachten, gewassen, etc. zijn naar de stamdeelen geclassificeerd. Men vindt een eenigszins analoge stamindeeling nog in leven bv. bij de Bataks op Sumatra. Op Java echter zijn de resten van deze denksfeer dermate vaag, dat er - en niet gansch zonder grond - bedenkingen gerezen zijn tegen de hypothese, dat inderdaad een dergelijk systeem op Java heeft bestaan. Voor het boven omschreven begrip van vier- of vijfdeeling echter bezit het Javaansch een eigen term, nl. montjapat (uitvoerig behandeld door Mr. F.D.E.v. Ossenbruggen, Versl. Kon. Academie, afd. Letterk. 5e Reeks, 3e dl. 1e stuk, 1917). | |||||||
[pagina 210]
| |||||||
Thans een voorbeeld van een bij ons slechts als rudiment voorkomend, maar in het denken aller Indonesische volken, ook der meest cultureele, nog levend element, nl. het begrip pemali, in het Westen beter bekend onder den naam taboe. Een zeer groote rol speelt het bv. bij Dajaks en Toradja's; op Java kleedt het zich o.a. in den vorm van familietradities, die aan bepaalde geslachten verbieden bv. het gebruik van bepaalde wapens of spijzen, de beoefening van bepaalde ambachten, enz. De voorstelling ‘gelijk trekt gelijk’ is in het denken van Maleiers en Javanen nauwelijks minder levend dan in dat van hun primitiever rasgenooten. Men ziet er vooral voorbeelden van op een terrein, waarop deze ‘praelogische’ denkgewoonte ook bij ons nog niet is uitgestorven: in de volksgeneeskunde en in de volksvoorschriften voor zwangere vrouwen. Zoo zet men deuren en kisten open opdat een bevalling vlot verloope. Nog een voorbeeld van onderling verschillend stadium, waarin denkgewoonten in Indonesië verkeeren. In de Maleische humoristische literatuur komt een verhaaltje voor, hoe een man de zaak moet berechten van twee menschen, waarvan de een de bruidschat voor zijn dochter opeischt van den ander, die gedroomd had dat hij met haar getrouwd was. De absurditeit van dezen eisch is blijkbaar voor verteller en hoorders evident. Dat de casus positie echter niet uit de lucht gegrepen is, bewijst een bericht omtrent N.-Borneo, medegedeeld door Ling Roth (Natives of Serawak, I, p. 232), over een jonge vrouw, die inderdaad beboet werd, omdat haar echtgenoot gedroomd had, dat ze hem ontrouw was. De realiteit van het gedroomde behoorde daar nog tot de algemeen aangenomen waarheden. Een trek, die het denken van verschillende Indonesische volken kenmerkt, is de groote rol, die de emotie erin speelt, en die aan de emotie rechtens toegekend wordt, dus de groote doordringbaarheid van de gedachte voor het gevoel. Zich schamen geldt als iets ondragelijks en iemand beschaamd maken wordt opgevat, men zou kunnen zeggen als het geestelijk aequivalent van lichamelijk letsel en is derhalve ook strafbaar, bv. bij de Toradja's, waar er flinke boete's voor worden opgelegd. (Het welbekende verschijnsel van amok maken berust vaak ook op het niet langer kunnen verkroppen van schaamte). Ook in de taal blijkt ons de groote rol der emotie. Er zijn ook onder ons menschen voor wie bepaalde klanken een gevoels- en speciaal een kleurwaarde hebben, maar daarover bestaat geen communis opinio. In de Indonesische talen is de gevoelsassociatie bij den klank der woorden sterker en collectief. Het verschil tusschen hoog en laag Javaansch berust bv. voor een gedeelte op de opvatting, dat de lompe klanken o en oe tegenover hooger geplaatsten onbehoorlijk klinken; men vervangt ze door i, e, ĕ en a en zegt zoo, inplaats van loepoet, tegen een hoogergeplaatste lĕpat, | |||||||
[pagina 211]
| |||||||
inplaats van doeroeng dereng. De suggestieve kracht, die de klank der woorden, los van hun beteekenis, voor verschillende Indonesische volken heeft, blijkt ook uit het bestaan van een genre puntdichten, raadsels en spreuken - in 't Maleisch heeten ze pantoens - waarvan de pointe is, dat de woorden die gebruikt worden door hun klank bij den hoorder andere woorden moeten suggereeren, die den eigenlijken inhoud vormen van wat men wilde zeggen. Een voorbeeld aan het Soendaneesch ontleend, diene ter verduidelijking: Naar 't water ging ik, maar baadde niet, zelfs kreeg mijn gezicht geen beurt: Naar 't meisje ging ik, maar 't baatte niet, zelfs kwam zij heel niet in mijn buurt. Hierbij hoeft de spreker den tweeden regel nauwelijks te zeggen, dien raadt de hoorder gemakkelijk uit den klank van den eersten. Vaak houdt, zooals hier, de inhoud der regels met elkaar verband, maar dit is geen vereischte. Nog ingewikkelder schijnen ons de populaire raadsels waarbij het woord dat gezegd wordt een omschrijving moet suggereeren van het woord waar het om gaat. Dergelijke klankassociaties herinneren aan het denken in den droom. Ze leiden tot de veronderstelling, dat de grens tusschen bewust en onbewust bij deze menschen anders loopt dan bij ons. L.M. Coster-Wijsman
In aansluiting aan het bovenstaande artikel zij het volgende opgemerkt. De historische oorsprong der wijsgeerige systemen ligt in de denkgewoonten. Uit een vaste denkgewoonte kan zich een wijsgeerig systeem ontwikkelen. Hoe ingrijpend de denkgewoonte de interpretatie van de meest uiteenloopende verschijnselen kan beïnvloeden, blijkt uit het eerste voorbeeld van een denkgewoonte: de stamindeeling. Zeker moesten de denkgewoonten reeds in een ver gevorderd stadium verkeeren alvorens de overgang naar de wijsgeerige systeemvorming mogelijk werd. Is eenmaal een wijsgeerig systeem ontstaan, dan schept dit zijnerzijds een denkgewoonte. Iemand uit de school van Spinoza verkrijgt een andere denkgewoonte dan wie uit de school van Thomas van Aquino, van Kant, of van Hegel komt. In de denkgewoonte, die een systeem schept, schuilt voor een gedeelte de beteekenis van het systeem voor het leven. Zóó gezien, is het systeem een theoretische macht, die de denkgewoonte omzet. Aanvankelijk is er een denkgewoonte, die moet plaats maken voor een wijsgeerig systeem. Later kan dit wijsgeerige systeem op zijn beurt op den achtergrond geraken en de herinnering eraan vooral in een nieuwe denkgewoonte voortleven. De nieuwe denkgewoonte kan weer de voorbode van een nieuw wijsgeerig systeem zijn, en zoo voort. | |||||||
[pagina 212]
| |||||||
De denkgewoonten, waaruit het systeem zich historisch ontwikkelde, en de denkgewoonten, die door het systeem werden geschapen, kunnen dienst doen voor de psychologische classificatie der wijsgeerige systemen. Wanneer gepoogd wordt het systeem zelf, of een gedeelte ervan, tot een denkgewoonte te reduceeren, dan onderschat men het verschil tusschen denkgewoonte eenerzijds en vrij, functioneel denken aan den anderen kant (Hume). De oude denkgewoonte bewaart de traditie, de moderne denkgewoonte vervormt en vernieuwt de traditie. In het leven van den volwassen mensch speelt de denkgewoonte een grootere rol dan het vrije denken. Vandaar, dat het een belangrijke taak van het onderwijs is om goede denkgewoonten aan te kweeken, slechte denkgewoonten te ont-wennen. In het leven van de volgroeide menschheid speelt het vrije, functioneele denken grooter rol dan de denkgewoonte. Twee voorbeelden van slechte denkgewoonte:
E. | |||||||
DenkwettenDe denkwetten zijn de hoofdregelen van het denken, die de wijze en de beteekenis van het argumenteeren bepalen. A. Denkwet der identiteit (principium identitatis): iedere gedachte is aan zichzelf in elk opzicht gelijk, aan iedere andere gedachte in eenige opzichten. Is me een bepaalde gedachte a bekend, en ben ik in staat de gedachte a uit eenige argumenten af te leiden, zoo mag ik wegens de denkwet der identiteit zeggen, dat ik de mij bekende gedachte a door te denken heb bewezen. Ieder der daartoe gebruikte argumenten neemt op zijn beurt de plaats van de mij bekende gedachte a in. De identiteitswet is de wet der accidenteele argumentatie. De formuleering dezer denkwet is van Parmenides afkomstig. B. Denkwet van den noodzakelijken en voldoenden grond (principium rationis sufficientis): iedere gedachte treedt op als gevolg van een grondgedachte, die noodzakelijk en voldoende is om haar ontstaan in elk opzicht te veroorzaken en het ontstaan van afwijkende gedachten uit te sluiten. Geen gedachte, geen theorie duikt willekeurig op. De moderne gedachte, de nieuwe theorie, ze zijn het gevolg van de argumentatie, waarop ze steunen, en waaruit ze zijn voortgekomen. Het kan menigmaal schijnen, alsof de nieuwe theorie er is, vóórdat men den grond kent, die noodzakelijk en voldoende is om haar ontstaan te fundeeren. In werkelijkheid komt geen moderne theorie tot ontwikkeling, zonder dat aan al haar bestaansvoorwaarden tegelijk is voldaan: d.w.z. zonder den noodzakelijken en vol- | |||||||
[pagina 213]
| |||||||
doenden grond. Niet eens is het mogelijk van een theorie in den waren zin des woords te spreken, indien niet haar noodzakelijken en voldoenden grond is gegeven. De relativiteitstheorie ontstond niet vóórdat de experimenten van Fizeau en Michelson waren uitgevoerd, en kon ook niet tevoren worden opgesteld. De physicus, die tevoren bv. het principe van de constante snelheid van het licht zou hebben uitgesproken, zou dit beginsel niet tot een theorie hebben kunnen verheffen - tenzij hij de uitkomsten van de genoemde proeven a priori had voorspeld, en niet alleen voorspeld, doch ook op deze voorspelling als op een bewezen zekerheid had gebouwd. Wat beteekent dit echter? Zulk een voorspelling zou op den grondslag van een andere theorie zijn gedaan, die de voorspelling had mogelijk gemaakt en de zekerheid ervan waarborgde. De physica was dan dus in het bezit geweest van een theorie, die hetzelfde presteerde als de relativiteitstheorie, hetgeen ongeveer wil zeggen, dat ze in het bezit was van de relativiteitstheorie, die in dat geval een anderen, geheel gelijkwaardigen grond had. Evenals nú Einstein op den grondslag der algemeene relativiteitstheorie een afwijking van lichtstralen van hun rechte weg door de aanwezigheid van groote massa's voorspelde, een afwijking, die bij de zonsverduistering van 29 Mei 1919 werd vastgesteld door Eddington, Crommelin en Davidson. Het experiment kan in verbinding met het mathematische onderzoek den noodzakelijken en voldoenden grond voor een physische theorie geven, het kan ook ter verificatie dienen. Het genoemde bezwaar tegen den tweeden denkwet ziet voorbij, dat verificatie- en fundeeringsexperimenten elkaars plaats kunnen innemen, indien beiden voldoende leiding geven aan en houvast bieden voor het mathematisch onderzoek. De denkbeelden, die de Fransche revolutie ontketenden, kwamen niet toevallig op. De voorwaarden, zonder welke deze denkbeelden niet konden ontstaan, waren allen tegelijk in het Frankrijk van het einde der achttiende eeuw vervuld: hun noodzakelijke en voldoende grond ging aan de denkbeelden vooraf. De denkwet van den noodzakelijken en voldoenden grond is de hoofdwet der fundeerende en der functioneele argumentatie. Over den aard van den grond, bv. in welke gevallen de grond causaal, in welke teleologisch, in welke motiveerend, in welke substantieel is, zegt de wet niets. Ze geldt nl. voor alle vormen der fundeerende en functioneele argumentatie. Door Leibniz werd ze geformuleerd. Volgens Benno Erdmann vindt men de formuleering vroeger bij Spinoza. Zeker is te zeggen, dat niemand haar consequenter toepaste dan Spinoza. Reeds de school van Pythagoras kende haar. Het werk van Sokrates, Plato en Aristoteles stond in het teeken dezer wet. Men zou haar de wet van het rationeele of redelijke, kortweg de rationeele | |||||||
[pagina 214]
| |||||||
denkwet kunnen noemen, een naam, die de herinnering aan Leibniz (principium rationis sufficientis) levendig houdt. C. Denkwet der tegenstrijdigheid (principium contradictionis): In het denken heerscht in elk opzicht consequentie. Tegenstrijdigheden zijn ondenkbaar in ieder opzicht. De denkwet der contradictie vangt haar arbeid aan, zoodra volgens de twee eerste wetten reeds gedachten en theorieën werden ontwikkeld. De wetten der identiteit en van het rationeele bewijzen scheppend, de contradictiewet bewijst zuiverend. Vindt men een tegenstrijdigheid in een theorie of tusschen eenige theorieën, zoo is ergens een fout. Hetzij tegen de identiteitswet hetzij tegen de wet van het rationeele is dan gezondigd. De tegenstrijdigheid is de indicator, die de denkfout, zoo niet aanwijst, dan toch verraadt. Heffen twee denkfouten elkaar op, zoo bevat het resultaat geen tegenstrijdigheid. Toch is ook in dit geval de wet der tegenstrijdigheid toereikend. Want het resultaat is acceptabel, en de elkaar opheffende fouten op den weg, die naar de uitkomst voerde, vindt men, door de wet op telkens kleiner wordende stukken van den weg toe te passen. Door deeling van den weg isoleert men immers de fouten. Behalve zuivering bewerkt de tegenstrijdigheidswet voortgang, beweging van het denken (kinetische dialektiek). Zuivering, teneinde een bepaalde phase in het wetenschappelijk onderzoek van fouten te reinigen, voortgang, teneinde de eene phase te doen plaats maken voor de volgende. Want er kan zulk een ernstige, diepgaande tegenstrijdigheid in de onmiddellijk voorafgaande phase zijn, dat het noodzakelijk is, dat de eerstvolgende phase tot ontwikkeling komt. In dat geval is de tegenstrijdigheidswet als het ware de motor, die de denkwetten der identiteit en van het rationeele tot ontplooiing van hunne verdere werkzaamheid, die ten onrechte dreigde tot stilstand te komen, noopt. Bespreking van eenige schijnbare uitzonderingen: 1. De wereld is driedimensionaal. De wereld is vierdimensionaal. Beide uitspraken zijn waar. De eerste is waar, indien men bij het begrip ‘wereld’ van den tijd abstraheert, de tweede, indien men onder ‘wereld’ de volledige wereld verstaat. De schijnbare contradictie ontstond hier dus, doordat het subjectbegrip niet eenduidig was bepaald, weshalve het mogelijk werd, dat beide oordeelen waar zijn, in schijn elkaar tegenspreken en uitsluiten, in werkelijkheid hetzelfde uitdrukken. 2. Ieder, die op aarde in rust verkeert, beweegt zich op dezelfde wijze. Ieder, die op aarde in rust verkeert, beweegt zich op verschillende wijze. Hier schijnen de tegenstrijdigheden zich op te hoopen. De twee oordeelen spreken elkaar tegen, en verder zijn de beide helften van ieder oordeel op zichzelf beschouwd met elkaar in | |||||||
[pagina 215]
| |||||||
strijd, omdat men niet zoowel in beweging als in rust kan zijn, en evenmin zich tegelijk op dezelfde en op andere wijze dan zijn buurman kan bewegen. Vooreerst is er niets tegen, dat iemand die ten opzichte der aarde in rust verkeert, zich ten opzichte der vaste sterren beweegt. Omdat de aarde voortdurend in beweging is, is hij, die op de aarde rust, niettemin mèt de aarde in beweging ten opzichte van de vaste sterren. Verder hangt de wijze, waarop men zich op de aarde door de wereldruimte beweegt, er geheel van af welk coördinatensysteem wordt gekozen (zie relativiteitstheorie). De schijnbare tegenstrijdigheid ontstond dus, omdat de keuze der coördinatensystemen niet in de uitspraken waren medeopgenomen. 3. Arbeidsverdeeling is nuttig. Arbeidsverdeeling is schadelijk. Arbeidsverdeeling is nuttig, omdat men door specialisatie grooter kennis, ervaring en vaardigheid op het gebied zijner werkzaamheid verkrijgt. Arbeidsverdeeling is schadelijk, omdat genoemde zaken ten koste van kennis, ervaring en vaardigheid op andere gebieden worden verkregen (zie: arbeidsverdeeling). De schijnbare tegenstrijdigheid der twee ware uitspraken ontstaat hier, omdat er geen rekening mee wordt gehouden in de oordeelen waarvóór het nuttig is. Het eerste oordeel is alleen dan waar, indien wordt bedoeld: nuttig voor de eigen werkzaamheid op het afzonderlijke gebied; het tweede oordeel is alleen dan waar indien de zin ervan is: schadelijk voor de eigen werkzaamheid op de overige gebieden. 4. Is menige schijnbare uitzondering door de axiomatica weg te nemen, dit geldt niet voor die, welke het archaïsche denken vertoonen. Het denken van primitieven en van krankzinnigen, het denken in het onbewuste schijnt van logische tegenstrijdigheden te krioelen. Eén voorbeeld zij genoemd. Vele primitieve menschen hebben de voorstelling, dat zij gelijktijdig op twee verschillende plaatsen kunnen aanwezig zijn, verder, dat zij - eveneens gelijktijdig - op de eene plaats mensch, op een andere plaats beest, plant of dood ding kunnen zijn (Kruyt). Deze voorstelling vindt men o.a. bij de Toradja's van Celebes. Het betreft dus geen contraire tegenstelling, doch wel degelijk een schijncontradictie. Lévy-Bruhl heeft deze en vele andere primitieve verschijnselen samengevat onder zijn stelling: de primitieven zijn in bepaalde gevallen onverschillig ten opzichte van contradicties. Volgens Lévy-Bruhl is de primitieve mentaliteit niet antilogisch, evenmin alogisch, doch ‘indifferent’ voor contradicties. Deze indifferentie behoeft men niet te beschouwen als een uitzondering op de tegenstrijdigheidswet. De primitieven loopen, zoolang ze volbloed primitief zijn, niet hun voorstellingen stuk voor stuk door, om ze onderling theoretisch te vergelijken, teneinde een wetenschappelijk onderzoek in te stellen, dat de jacht op contradicties ten doel heeft. Zeker | |||||||
[pagina 216]
| |||||||
zijn ze daarom indifferent voor tegenstrijdigheden te noemen. Maar dit beteekent allerminst, dat hun denken en leven zich in absurditeiten verliest: een tegenstrijdigheid, die zij zich als tegenstrijdigheid bewust zijn; vermijden ze met evenveel zorg, als de niet-primitief dit pleegt te doen. De genoemde verschijnselen worden wel animistisch verklaard (zie animisme). Men kan er ook op wijzen, dat wegens zijn primitieve abstractie de primitieve mensch, die zich door een hem opvallende gelijkenis tusschen een zeker beest en zich zelf getroffen voelt, dit met zijn zeer beperkte primitieve uitdrukkingsmogelijkheden aldus formuleert: ik ben een beest (zie abstractie). De arithmetische contradictie, die erin ligt, dat de primitief ook een beest is, omdat in dat geval één gelijk zou zijn aan twéé, wordt hij zich wegens zijn gebrekkig abstraheeren niet bewust. Zou deze hem bewust worden, zoo zou er niets tegen zijn. Want ze is een rekenkundige schijntegenstrijdigheid. Evenals er niets tegen is, dat de mensch een éénheid is met twéé beenen. De geometrische schijncontradictie, volgens welke de Toradja gelijktijdig op verschillende plaatsen aanwezig is, biedt evenmin ernstige moeilijkheden. Zijn teenen en zijn schedel zijn ook gelijktijdig op verschillende plaatsen. Ik zie niet in, waarom het onwaarschijnlijk zou wezen, dat de opvatting ‘ik ben een beest’ de primitieve verwerking is van het inzicht, dat er in een opzicht gelijkheid tusschen het beest en den spreker bestaat. In de primitieve ontwikkelingsphase springt de overeenkomst tusschen mensch en dier eerder in het oog dan in volgende phasen, die door ver doorgevoerde arbeidsverdeeling aandacht en tijd en belangstelling anderszins hebben in beslag genomen. Voorts kan de denkgewoonte ‘gelijk trekt gelijk’ zijn invloed hebben uitgeoefend (zie Indonesische denkgewoonten). Daarenboven moet men in het oog houden, dat de primitief, die over zooveel minder contrôle-instanties beschikt, geheel andere eigenschappen aan de ruimte, den tijd, de causaliteit, het aantal toeschrijft, dan die welke voor onze gangbare gelijknamige begrippen wezenlijk zijn. Hetgeen maakt dat de toepassing der tegenstrijdigheidswet, die in haar gebruik van deze eigenschappen afhankelijk is, tot voor ons onverwachte, en zelfs in schijn onlogische, uitkomsten leidt. Dan vermengen de primitieven hun godsdienst, spel, kunst, theoretische overtuigingen, maatschappelijke verhoudingen en daden. Ook deze vermenging is een rijkopwellende bron van schijncontradicties. Dat een kunstuiting ,een godsdienstig geloof en een maatschappelijke verhouding tegenspraken bevatten, is zonder logische beteekenis. Zulke tegenspraken staan in geen verband met contradicties, waaraan immers slechts dan had kunnen worden gedacht, indien de kunstuiting, de godsdienstige leer en de maatschappelijke verhouding ieder voor zich deel uitmaakten van een grooter uitsluitend logisch geheel, en deze drie gebieden op hun beurt ook weer deelen waren van een omvattend, uitsluitend lo- | |||||||
[pagina 217]
| |||||||
gisch systeem. De primitieven mengen de verschillende levens- en cultuurgebieden grondig dooreen menigmaal tot op het onontwarbare af. Is de overeenkomst, die tusschen het denken van schizophrenen en hysterische patiënten en van primitieve menschen gevonden werd, voldoende groot, hetgeen aannemelijk is (zie archaïsch denken), dan geldt dezelfde conclusie voor deze geesteszieken. Zij nemen geen genoegen met de in hun denken bewust geworden tegenstrij digheden. Dat de uitingen van den primitief en van den krankzinnige evengoed als die van het normaal-onbewuste menschelijke leven rudimenten van het leven der dieren, waarvan men afstamt, bevatten, is een onderstelling, die eerder vanzelfsprekend dan onmogelijk is, en die ook het hare kan bijdragen tot verklaring van de primitieve gelijkstelling van mensch en beest. 5. Op het oogenblik, waarop ik een ding laat vallen, beweegt het zich, en beweegt het zich niet. Zoolang ik het ding vasthoud, beweegt het zich ten opzichte der aarde zeker niet. Is het los gelaten zoo beweegt het zich ten opzichte der aarde zeker wel. Voor den tijd, die ligt tusschen het vasthouden en het los gelaten zijn, geldt dus, dat hetzelfde ding zoowel in rust als in beweging is. De schijnbare contradictie ontstaat hier, doordat de opvatting van den tijd niet volkomen was. Want voert men voldoende ver het inzicht door, dat ruimte en tijd dezelfde continuïteitsverhoudingen bezitten, dan blijkt, dat op ieder tijdstip het ding zich beweegt òf in rust is, doch op geen enkel tijdstip zoowel in beweging als in rust. (zie discontinu) Bolzano was zich levendig bewust, hoeveel voetangels en klemmen er in den tijd liggen, hoe moeilijk het met name is om den tijd van de logische contradicties te zuiveren. Dat men deze - in werkelijkheid slechts schijnbare - tegenstrijdigheden zou beschouwen als instanties tegen de universeele geldigheid der contradictiewet, achtte hij in die mate absurd, dat hij den tijd als die entiteit, die ervoor waakt, dat contradicties nooit kunnen voorkomen, definiëert: het tijdstip is die bepaling, die maakt, dat iets niet een zekere eigenschap kan missen en bezitten tevens. Is lakmoespapier rood en blauw tevens, dan is het op het ééne tijdstip rood, en op het àndere blauw. De tijd zorgt ervoor, dat er geen tegenstrijdigheid komt, die er immers pas dan zou zijn, indien het papier tegelijkertijd rood en blauw zou wezen. Tegen deze definitie van den tijd is op te merken, dat de tijd slechts één van de vele entiteiten is, die ervoor zorgen, dat contradicties niet kunnen voorkomen. De ruimte, de causaliteit, de materie, de eenduidigheid bv. zijn andere instanties, die in gevallen waarin dit de tijd niet kan, uitsluiting der tegenstrijdigheden waarborgen. Het begrip der tegenstrijdigheid wordt niet | |||||||
[pagina 218]
| |||||||
adaequaat door het bijzondere ‘tegelijkertijd’, doch door het algemeene ‘tegelijk’ of ‘tevens’, waarvan het ‘tegelijkertijd’ een bijzonder geval is, bepaald. De derde denkwet is van Aristoteles afkomstig, die haar ook haar naam gaf (contradictio is de letterlijke vertaling van het Grieksche antiphasis in het Latijn). Aristoteles noemt de tegenstrijdigheidswet de zekerste van alle beginselen, het natuurlijke axioma aller axioma's. D. Denkwet der coïncidentie (principium coïncidentiae): waarheid en werkelijkheid vallen samen. Deze wet legt vast, welke beteekenis aan het argumenteeren buiten het denken toekomt. Het denken beteekent meer dan het is. Het heeft realiteitskarakter. Iedere voorspelling is als het ware het experimenteele bewijs dezer wet. Want er volgt uit, dat de conclusie, waartoe het denken was gekomen, voor de realiteit geldigheid heeft. Het proces van het denken verloopt zoo, dat het in de natuur bevestiging vindt. Worden bij het wetenschappelijk onderzoek identiteits-, rationaliteits- en contradictiewet toegepast, dan leeren de uitkomsten ons - wegens de geldigheid der coïncidentiewet -, wat in de werkelijkheid is en gebeurt. De coïncidentiewet werd door Descartes, Spinoza, Leibniz en Kant onder woorden gebracht. Zooals men kan verwachten, hangt de verschillende formuleering af van den aard der wijsgeerige systemen, binnen welker kader de formuleering wordt gegeven. Immers moet de formuleering een andere zijn, wanneer er een andere analyseersnede door de wereld wordt gelegd. Legt men de snede zoo, dat eenerzijds het apriori, anderzijds de praetheoretische werkelijkheid valt, dan verkrijgt men de formuleering van Kant: de voorwaarden voor de mogelijkheid der ervaring zijn tevens voorwaarden voor de mogelijkheid van de objecten der ervaring. Kant noemt deze wet de hoogste grondstelling aller synthetische oordeelen, daarmee de fundamenteele beteekenis der coïncidentiewet expliciet uitdrukkend.
De vier denkwetten - wie overeenkomstig een oud en goed gebruik van de drie wetten der logica spreekt, bedoelt: identiteitswet, contradictiewet en wet van het uitgesloten derde - zijn apodictische waarheden. Ze maken deel uit van het apriori. De wetenschappen ontleenen er hun opbouwende kracht en hunne toepassingsmogelijkheden aan. Het gebruik, dat de wijsbegeerte van de vier denkwetten maakt, is tweeërlei: 1. de vier denkwetten dienen tot opbouw der wijsgeerige systemen; | |||||||
[pagina 219]
| |||||||
2. de vier denkwetten maken de vergelijking der wijsgeerige systemen onderling mogelijk. De vier denkwetten gelden namelijk vooreerst binnen het kader der afzonderlijke systemen, weshalve ze in staat zijn den opbouw der systemen te leiden en te controleeren. Men gaat niet te ver, indien men zegt, dat een systeem, dat zou pogen om expliciet een of eenige der vier wetten te ontkennen, niettemin impliciet de vier wetten toepast. Maar de vier denkwetten reiken verder. Dank zij de vier denkwetten kan men verschillende adaequate, dus elkaar uitsluitende, systemen tegelijk verstaan, en hun wezenlijken inhoud in elkaar overvoeren. De rationeele denkwet is het hoogste opbouwende, positief werkende beginsel der functioneele argumentatie, de tegenstrijdigheidswet het hoogste negatieve beginsel. Daarnaast heeft iedere bijzondere hoofdgroep van functioneele argumentatie (zie: functie, argument, argumentatie) zijn bijzondere denkwet: de klassewet, den functievorm. De omvangrijkste aanwending, waarvoor de bijzondere denkwetten vatbaar zijn, is de toepassing in het systeem. Ze kunnen theorie-wet, wetenschaps-wet, of, zoo ze de omvangrijkste bijzondere geldigheid bezitten, systeemwet zijn. De vele bijzondere denkwetten gelden apodictisch, doch ze zijn beperkt in hun toepassing; de vier algemeene denkwetten gelden apodictisch en absoluut, en zijn daarenboven algemeen, onbeperkt, universeel in hun toepasselijkheid. Wèl zij men bij hun universeele toepassing op zijn hoede. Want identiteit, rationaliteit, contradictie, coïncidentie zijn relatieve zelfstandigheden. Neem een zelfstandigheid als identiteit in het oog. Binnen een bepaald wijsgeerig systeem is de identiteitswet in haar gebruik eenduidig bepaald, zoodra alle opzichten, waarin entiteiten van elkaar kunnen verschillen, zijn onderzocht. Doch men bedenke, dat de toepassing der identiteitswet (identiteit is gelijkheid in ieder opzicht) aan andere voorwaarden moet voldoen in een systeem, dat andere grondeigenschappen heeft. Een voorbeeld, aan de natuurkunde ontleend, kan het gestelde veraanschouwelijken. Volgens de klassieke natuurkunde blijft een bol, die 90 graden om zijn as wordt gedraaid, identiek aan zichzelf gelijk. In de speciale relativiteitstheorie is gebleken, dat een bol, die op zijn plaats blijft, doch 90 graden om een as, die loodrecht staat op de bewegingsrichting der aarde, wordt gedraaid, tot een ellipsoïde wordt gedeformeerd. En in de algemeene relativiteitstheorie is gebleken, dat de bol, die onveranderd op zijn plaats wordt gelaten, van oogenblik tot oogenblik een anderen vorm aanneemt, omdat hij wegens de beweging der aarde van oogenblik tot oogenblik op een andere plaats der wereldruimte is, en deze | |||||||
[pagina 220]
| |||||||
een niet-Euclidische structuur heeft. Omdat de ruimte met hare eigenschappen in de bijzondere relativiteitstheorie beter bekend is dan in de klassieke natuurkunde, in de algemeene relativiteitstheorie nauwkeuriger dan in de bijzondere, is de toepassing der identiteitswet telkens een andere. De toepassing der identiteitswet hangt voorts af van den tijd en diens structuur, van de causaliteit enz.: want ruimte, tijd, causaliteit geven eenige gezichtspunten, waarnaar moet worden beoordeeld, of er wel gelijkheid in ieder opzicht bestaat. Wat dit voorbeeld voor de natuurkunde zichtbaar maakt, geldt in nog sterkere mate voor het wijsgeerige systeem: want in het wijsgeerige systeem is de hanteering der identiteitswet niet uitsluitend van natuurwetenschappelijke, doch evenzeer van geesteswetenschappelijke gezichtspunten afhankelijk. Identiteitswet, rationaliteitswet, contradictiewet, coïncidentiewet zijn dus in hun toepassing afhankelijk van het betreffende systeem, en ontvangen eerst van dit systeem hun bijzondere gedaante. Voor de coïncidentiewet werd daarop boven reeds gewezen. Of er in een systeem contradicties aanwezig zijn, kan ik pas beoordeelen, nadat ik weet, welke inzichten het betreffende systeem in een bepaald aantal van verhoudingen heeft verkregen. Dat bv. de massa van een ding grooter wordt, naarmate het ding zich sneller beweegt, om een grootte te krijgen, die dicht bij het oneindig groote komt, wanneer de snelheid van het ding de lichtsnelheid nadert, mag in geen enkel modern wijsgeerig systeem een contradictie met een van zijn stellingen vormen. De wet van den noodzakelijken en voldoenden grond vindt een andere toepassing in een intellectualistisch dan in een empiristisch systeem. De relativiteit der vier denkwetten - relatief ten opzichte van het wijsgeerige systeem en zijne grondgedachten - heeft het onmiddellijk gevolg, dat vergelijking der systemen niet aldus kan plaats vinden, dat men botweg de afzonderlijke stellingen van de verschillende systemen naast elkaar plaatst, om vast te stellen, of ze hetzelfde dan wel iets verschillends inhouden en uitdrukken. Een afbeeldingstheorie is bij de vergelijking misplaatst. Dat ze iets verschillends inhouden, weten we immers tevoren. Anders zouden ze niet verschillende systemen zijn. De vier denkwetten schijnen niet uit te komen, indien men de systemen onderling volgens een afbeeldingsmethode vergelijkt. Er schijnen bv. tallooze contradicties tusschen den inhoud van het eene systeem en dien van het andere te bestaan. Ware dit zoo, dan zou er nog niets tegen zijn. Zulke contradicties, die steeds een, op velen indruk makend, wapen der scepsis vormden, heffen de tegenstrijdigheidswet niet op. Want dat er contradicties zouden zijn tusschen systemen, die op verschillenden grondslag of door verschillende functies werden gebouwd, zou eerder | |||||||
[pagina 221]
| |||||||
vanzelfsprekend dan ongerijmd wezen, eerder een bevestiging, dan een weerlegging der tegenstrijdigheidswet. Doch vooral: de zelfstandigheden contradictie, identiteit, rationaliteit en coïncidentie verliezen in het theoretisch luchtledig, dat zich ‘tusschen’ de systemen bevindt, iedere beteekenis. Identiteit en contradictie onderstellen gezichtspunten, die beoordeeling mogelijk maken. En de eigenschappen en kenmerken dezer gezichtspunten, opzichten moeten onderzocht zijn, vóórdat men kan uitmaken, of ergens een contradictie is. Het onderzoek der gezichtspunten gebeurt echter binnen de systemen, niet tusschen de systemen in. Wie systemen met elkaar volgens een afbeeldingstheorie vergelijkt, kan meenen zelf tusschen de systemen te staan; in waarheid neemt hij zelf impliciet een bepaald systeem aan, op het oogenblik, waarop hij vaststelt, waar overeenstemmingen, waar contradicties zijn. Voor een zinvolle vergelijking is het noodzakelijk, dat men eerst den inhoud der stellingen van het eene systeem in het andere transformeert, dat men den inhoud van al de te vergelijken systemen naar één en hetzelfde systeem overbrengt. Deze transpositie nu is mogelijk, omdat de vier denkwetten absoluut gelden, d.w.z., omdat de vier denkwetten in hun formeel karakter den opbouw van alle systemen leiden. De vier denkwetten zijn absoluut in formeel opzicht, relatief in materieel opzicht. Als absolute wetten zijn de vier denkwetten wetten der formeele logica, als relatieve wetten zijn ze systeemwetten. Dat hunne materieele geldigheid relatief, hunne formeele geldigheid absoluut is, is voldoende om te waarborgen, dat de verschillende systemen vergelijkbaar zijn en kunnen worden overgebracht in den bijzonderen functievorm van één systeem, in zoover dat althans ruim genoeg is en ver genoeg kan worden uitgebouwd om allen in zich te kunnen bevatten. De bijzondere denkwetten arbeiden in hun diverse systemen als menschen, die zich langs verschillende wegen voortbewegen. Iedere weg is eindeloos. Iedere weg is onafhankelijk van de andere wegen. Wie met volle overtuiging een weg heeft uitgekozen, kan moeilijk of niet verstaan, dat een ander mensch evenzeer met volle overtuiging aan een anderen weg de voorkeur kon geven: zóó is hij onder de bekoring der waardevolle eigenschappen van den door hem gebaanden of gekozen weg. De vier algemeene denkwetten vormen als het ware de vierdimensionale ruimte, waarin alle bijzondere wegen liggen. De vierdimensionale ruimte maakt de bijzondere wegen overzichtelijk, schept de overgangen van den eenen weg naar den anderen, en maakt de vergelijking der wegen mogelijk, doch is door haar | |||||||
[pagina 222]
| |||||||
eigenschappen en kenmerken tevens medebepalend voor den loop der bijzondere wegen. Literatuur: Benno Erdmann, Logik3, uitgegeven door Erich Becher, 1923; E. Goblot, Traité de Logique2, 1920; C.B. Spruyt, Leerboek der formeele Logica, uitgeg. door M. Honigh, 1903; A. Wolf, Essentials of Logic, 1926; W. Wundt, Logik, 1919-1921 (3 deelen); Th. Ziehen, Lehrbuch der Logik, 1920. E. | |||||||
DescendentieLinnaeus verkondigde, dat er evenveel soorten bestaan als er van meet af aan soorten geschapen zijn. Daartegen verzet zich de leer van de descendentie. De soorten ontstaan door verandering. Een soort is uit de andere ontstaan, stamt van haar af. De descendentie is aanleiding geworden voor de evolutieleer (zie aldaar), en wordt vaak met haar verwisseld. De bewijzen voor de evolutieleer zijn meestal slechts bewijzen voor descendentie. Darwin onderzocht het ontstaan van nieuwe rassen (duivenrassen) en veronderstelde, dat, zooals deze door kunstmatige teeltkeuze uit de gegeven rassen, ontstonden, ook in de natuur de soorten door natuurlijke teeltkeuze voort zouden komen uit de bestaande soorten (zie Darwinisme). Aan descendentie twijfelt waarschijnlijk niemand meer. Middelen om de descendentie van de eene soort van de andere aan te toonen, worden ontleend aan het volgende feit. Verwante dieren hebben dezelfde organisatie, onderscheiden zich vaak slechts door bijkomstige kenmerken. Overgangstypen vormen een brug tusschen stamvormen en sterk gewijzigde soorten. De eigenaardige pooten van de paarden kan men door dergelijke overgangen terugbrengen tot de pooten van gewone viervoetige dieren, die niet eenhoevig zijn. De palaeontologie (zie deze) levert verder talrijke bewijzen voor samenhangen, doordat fossiele vormen de leemte vullen, die tusschen thans levende soorten bestaat (uitgestorven overgangstypen). Een ander middel om ‘bloedverwantschap’ dus descendentie aan te toonen is de bloedproef (Bordet, Uhlenhut, Friedländer). Bloed van één soort is bij inspuiting gif voor een ander. Bij herhaalde inspuiting bv. bij een konijn, zal dit dier een tegengif vormen, dat specifiek is en slechts op het gebezigde bloed werkt. Dit bloed, het ‘antigeen’, wordt door het bloed van het ‘geimmuniseerde’ konijn, op duidelijk waarneembare wijze veranderd. Deze verandering treedt echter ook op bij het bloed van ‘bloedverwante’ diersoorten. Na behandeling met menschenbloed werkt het bloed van het behandelde konijn ook op het bloed van zgn. menschapen bv. de Orang Oetan (zie anthropologie). Binnen de groote groepen van dieren en planten is aan descen- | |||||||
[pagina 223]
| |||||||
dentie niet te twijfelen. Moeielijker wordt het probleem, wanneer men de groote groepen onderling vergelijkt, al is ook hier veel werk besteed om de bruggen tusschen deze ver van elkander afstaande groepen te vinden (ééncellige dieren, holte-dieren, stekelhuidige, weekdieren enz. en vooral gewervelde dieren). Literatuur: Ch. Darwin, The origin of species, 1859; E. Haeckel, Die natürliche Schöpfungsgeschichte, 1868; Abstammungslehre, in Die Kultur der Gegenwart, 1914; J.E.W. Ihle en H.F. Nierstrasz, Leerboek der algemeene dierkunde, 1929. J. | |||||||
DeterminatieAan den strijd tusschen ‘vrijheid’ en ‘determinisme’ neemt ook de natuurwetenschap, vooral de biologie, deel. Bewuste processen zijn verbonden met physiologische hersenprocessen. Deze kan de natuurwetenschap slechts als ‘wetmatige’ processen, dus bepaald of gedetermineerd denken. Het begrip ‘L'homme machine’ wordt dus tot bewuste processen, tot denken, handelen en willen, ‘zedelijk willen’ uitgestrekt. De meeste natuuronderzoekers maakten en maken nog front tegen de kerkelijke leer van de wilsvrijheid. Het ‘materialisme’ en in de psychologie het orthodoxe ‘behaviourisme’ (zie aldaar) zijn op dit natuur-wetenschappelijk-causale determinisme gegrondvest. Dat de physiologische processen in de groote hersenen, die de basis zijn van datgene wat ons bewust wordt, aan wetten gehoorzamen, is aan geen twijfel onderhevig. Zij zijn bovendien in laatste instantie reacties op invloeden van de buitenwereld. Maar de begrippen wetmatigheid en determinatie worden door de natuurwetenschap veel te eenzijdig opgevat. Men verwisselt causale determinatie met determinatie bv. door den persoon van den denkenden en handelenden mensch. ‘Moeten’ en ‘kunnen’ is niet hetzelfde. Physische reacties moeten op een bepaalde wijze plaats hebben. Men kan nl. hun afloop voorspellen. Maar het ‘moeten’ beperkt zich tot de onderlinge werking van afzonderlijke deelen. Elk mensch daarentegen reageert op de invloeden van buiten anders. Dit komt in de eerste plaats, doordat de menschelijke hersenen, in tegenstelling met het physische proefstelsel, niet uit weinig passieve, maar uit veel heterogene en vooral actieve factoren bestaan. Alle invloeden van ‘psychischen’ aard op den mensch zijn ‘Auslösungen’ (zie aldaar) en geen oorzaken. In de tweede plaats zijn deze factoren onderling door alsnog onbekende relaties tot een éénheid verbonden. Géén deel kan afzonderlijk zijn energieën als antwoord op een ‘prikkel’ (‘Auslösung’) ontladen. De werking van elk deel moet in harmonisch verband met alle andere deelen, die in de reactie betrokken worden, staan. De wetten van die samenwerking vatten wij samen: als ‘zin’ bij afzonderlijke verschijnselen, en als ‘persoon’ bij alle uitingen van één individu. Deze reacties kan de wetenschap niet voorspellen, zij zijn dus géén moeten | |||||||
[pagina 224]
| |||||||
maar kunnen. Indien de wetenschap ooit zou leeren dergelijke ‘reacties’ te voorspellen, dan zou de techniek van deze voorspelling op een geheel ander plan staan, dan het voorspellen van natuurkundige verschijnselen. Want bij de ‘Auslösung’ die wij bespreken treedt elke factor als ‘oorzaak’ op en alle oorzaken vertoonen onderlinge ‘zinvolle’ afhankelijkheid, zoodat men van pluricausale voorspelling zou moeten spreken. Dit is principiëel iets anders, dan causale voorspelling. De reacties van den mensch worden immers niet bepaald door de ‘auslösende’ prikkel, maar door de besproken wetten van den samenhang der deelen in de hersenen, die bij alle individuen andere resultaten opleveren, afhankelijk van datgene, wat wij 's menschen ‘persoon’ noemden. Determinatie door den persoon is iets geheel anders dan datgene, wat het ‘materialisme’ of ‘behaviourisme’ onder determinatie verstaan. Deze afleiding raakt het metaphysische probleem van de vrijheid niet, want dit betrekt zich op de ontologie van den persoon, terwijl de natuurwetenschappelijke methode ontologie buitensluit. Toch wordt door dit zuiver natuurwetenschappelijke denken de waarde en de verantwoordelijkheid van den persoon duidelijk gemaakt. J. | |||||||
DeterminismeDeterminisme in de natuurwetenschap beteekent volledige bepaaldheid van het natuurgebeuren door den gegeven aanvangstoestand en de bekende natuurwetten. De ontwikkeling der mechanica in de 17e en 18e eeuw en die der geheele physica in de 19e eeuw suggereerde, dat een deterministische opvatting der natuurverschijnselen de eenig mogelijke wetenschappelijke zienswijze was. De bezwaren, die men tegen zulk een opvatting onder verwijzing naar de onnauwkeurigheid en onvolledigheid van alle waarneming te berde kan brengen, konden het physisch gerechtvaardigd zijn van 't determinisme niet ernstig in twijfel brengen. De jongste ontwikkelingsphase der natuurkunde, die samengaat met de ontwikkeling van de zgn. quantumtheorie, heeft een nieuw licht op deze vraag doen schijnen. Men heeft namelijk gevonden, dat op grond der moderne waarnemingen een objectieve beschrijving van een causaal physisch gebeuren in ruimte en tijd niet mogelijk is. Dit hangt met de volgende omstandigheid samen: de kleinste deeltjes, waaruit de materie is opgebouwd (electronen, kernen, enz.) zijn aan de eene kant erdoor gedefinieerd, dat men zoo'n deeltje empirisch op een bepaalde tijd een bepaalde plaats in de ruimte toekennen kan. Aan de andere kant is echter uit de moderne proeven geble- | |||||||
[pagina 225]
| |||||||
ken, dat de dynamische eigenschappen dezer deeltjes, die toelaten dat men hun een zekere energie en hoeveelheid van beweging toekent, en welke voor het formuleeren van causale wetten een fundamenteele rol spelen (bv. wet der traagheid, behoud van energie enz.) principieel met verschijnselen samenhangen, die zich slechts door in ruimte en tijd uitgebreide golfvelden laten beschrijven (zie golfmechanica) (Een tegenstelling, die veel op de zoo even besprokene gelijkt, geldt ook voor de eigenschappen van het licht). De schijnbare tegenspraak tusschen deze twee beschrijvingsbeelden verdwijnt pas dan, als men bij de analyse der verschijnselen er rekening mee houdt, dat bij iedere waarneming een irrationeele, een principieel niet nader definieerbare wisselwerking tusschen het waargenomene en het waarnemingsapparaat plaatsgrijpt. Bohr vergelijkt deze situatie met de moeilijkheid, die zich bij iedere gewaarwording voordoet, wanneer men een scherpe scheiding tusschen subject en object nastreeft. In het licht der quantumtheorie kunnen de oudere deterministische theorieën nooit anders zijn dan benaderende beschrijvingsbeelden; bij de atomistische verschijnselen waar het zgn. universeele quantum van actie (constante van Planck) een essentieele rol speelt, schijnt de mogelijkheid van een scherpe deterministische behandeling principieel uitgesloten. Volgens de quantumtheorie is wat men de huidige toestand van een physisch systeem zou willen noemen niet eenduidig op grond van physische proefnemingen van welken aard ook te specificeeren; de opvatting dat de huidige toestand den lateren toestand zou determineeren bezit daarom geen scherpen zin. Een gevolg van deze situatie is, dat voor de resultaten van toekomstige waarnemingen geen scherpe voorspellingen gedaan kunnen worden; slechts met behulp van waarschijnlijkheidswetten kunnen wij het verloop der verschijnselen formuleeren. H.A. Kramers
Wij beperken ons tot den term, zooals hij in de ethische wetenschappen wordt gebruikt. Het eerst moet dan opgemerkt worden, dat er over de beteekenis van den term veel verschil bestaat. Sommigen spreken van determinisme der daden, anderen van determinisme van den wil, anderen van determinisme van den voorstellingsafloop in de ziel. Vandaar dat veel strijd, schijnbaar over ‘het’ determinisme gevoerd, nooit eindigen kan, alvorens men bepaalt over welk determinisme men het heeft. Iets soortgelijks kan men zeggen over de vrijheid. Deze kan worden ontkend, maar men weet niet altijd, wat voor vrijheid bedoeld wordt in de ontkenning. Wij doen het beste, uit te gaan van een wilsproces, zooals wij dat door zelfwaarneming kunnen ontleden. A. wordt gevraagd, of hij een bepaalde handeling zou willen doen, bv. terstond zijn tijd beschikbaar stellen voor B. en diens belangen. Hoewel A. | |||||||
[pagina 226]
| |||||||
eenige oogenblikken aarzelt, is het einde van het proces zijn besluit, om aan de vraag te voldoen. Doorslag gaf voor A., dat hij B. niet ‘meende te mogen’ teleurstellen, niet teleurstellen ‘wilde’. Determinisme is nu de leer, dat wij deze daad, berustend op het wilsbesluit, kunnen zien als gevolg van een aantal bepalende factoren, die met noodzakelijkheid tot die daad, resp. tot het wilsbesluit hebben geleid. Tegen deze opvatting komt nu velerlei bezwaar. Men zegt, dat A. vrij is, om anders te handelen. Dat wil de determinist wel toegeven; B. dwingt hem niet, en de wet niet, er is geen overmacht van omstandigheden. Dwingen, in den zin van een tegen A.'s toestemming werkende noodzaak, doen ook de motiefvoorstellingen of redenen niet. Maar A. zelf is het, die de noodzaak in zich heeft, om uit de motiefvoorstellingen eenige tot zijn motieven te maken, tot zijn beweegredenen. Die noodzaak ligt in zijn individualiteit, en wel meer in 't bijzonder in zijn karakter. Wanneer men nu bedoelt, zeggende dat A. vrij is om anders te handelen, dat hij ook wel een ander karakter kan hebben, dan zou A. niet meer A. zijn; hij was niet meer vrij, maar hij was in het geheel niet. Op één punt kan de determinist nog aan dit bezwaar tegemoet komen. Het karakter is niet zoozeer een eenheid, is wel zoo bewegelijk, dat men tijdens het proces, tijdens het wikken en wegen, niet met noodzakelijkheid kan voorspellen, wat de handeling zal worden. Des te minder, omdat slechts zelden geheel onbelemmerd het wezen van A. den doorslag geeft. Een beetje ongeduld, een beetje vermoeienis als denkbelemmering, zijn dikwijls aanwezig, zoodat de daad niet ten volle mede gedetermineerd is door het karakter van A. Onze voorspelling, hoe A. zal determineeren de mogelijkheden, die volgens de motiefvoorstellingen tot verschillende werkelijkheid zouden kunnen voeren, kan dan ook meestal niet meer dan waarschijnlijkheid inhouden. Men ziet uit het voorgaande echter duidelijk, dat de deterministische leer niet inhoudt, dat A. van buiten af zou worden bepaald, en dus niet de auteur zijn van zijn daden. Velen vatten de leer aldus op, geheel ten onrechte. Determinisme vat den wil op als een determineerende factor. Maar de wil is juist dit, dat hij bestaat in zelfbepaling. De bepaling vindt plaats door voorstellingen zgn. motiefvoorstellingen of redenen. Maar deze zelf brengen geen wilsbesluit voort, daarvoor is juist de individueele A. noodig. Deze is ook niet slechts ‘doorgangspunt’ voor de redenen, maar verwerkt ze tot beweegredenen. In die verwerking worden niet slechts de voorstellingen vergeleken naar haar kenmerken, doch ook op haar waarde geschat en aan normen getoetst. Wat dan ten slotte aan A. als het beste voorkomt, dat doet hij. Wel kan het zijn, dat A. in zijn schatting van het beste | |||||||
[pagina 227]
| |||||||
zich vergist; dat hij door gebrekkig inzicht en door het medespreken van egoïstische drangen tot een daad komt, die niet door anderen goed geacht wordt en misschien ten slotte door hem zelf ook niet. Maar in alle gevallen is A. determineerend werkzaam. Hoe minder nu A. door egoïstische factoren zich mede laat bepalen, des te meer is zijn wil ‘vrij’ in zedelijken zin. Dus niet vrij van omstandigheden en van psychisch gebeuren. De omstandigheden, waaronder de vraag over B. tot hem komt, zijn bepalende factoren. Zoo ook de wijze, waarop in zijn ziel de voorstellingen zich met elkaar verbinden. Maar als alle zedelijke factoren in A.'s karakter vrij medebepalen, dan kan men A. vrij noemen van egoïstische slafelijkheid. In dien zin spreekt Spinoza met vele anderen van menschelijke vrijheid tegenover menschelijke slavernij (Ethica bk IV en V). Een ander bezwaar tegen het determinisme wordt ontleend aan het verantwoordelijkheidsgevoel. Nu is dit gevoel of liever besef een ingewikkeld gegeven. In ons voorbeeld voelt A. zich verantwoordelijk voor B.; hij wil hem niet teleurstellen. Voor die teleurstelling van B. wil hij niet verantwoordelijk gesteld worden, noch voor B., noch voor een andere instantie, waaraan hij zich verantwoordelijk acht. Dit is volkomen begrijpelijk bij deterministische opvatting, daar deze wil tot aanvaarding van deze verantwoordelijkheid juist deel uitmaakt van A.'s karakter, en daarom mede determineert. Het donkere punt in deze problemen is het probleem der individualiteit. Dat probleem is tot heden weinig opgehelderd. Maar het kan geen afbreuk doen aan de grondstelling van het determinisme. Literatuur: Spinoza's Ethica; G. Heymans, Einführung in die Ethik, 1914; A. Bruining, Verzamelde Studieën, deel III, 1923; N. Hartmann, Ethik, 1926; Hastings Rashdall, The theory of good and evil, 1924. G. | |||||||
Deugd, deugdenIemands deugd is het vermogen, om te kunnen handelen naar voor hem geldende normen van zedelijk gedrag. Naarmate de normen verschillend worden opgevat, wordt het begrip der deugd voorzien met verschillende kenmerken. Deze kenmerken worden ook wel afzonderlijk als deugden beschreven. Zoo onderscheidde Plato vier hoofddeugden: wijsheid, dapperheid, matigheid, rechtvaardigheid. G. | |||||||
[pagina 228]
| |||||||
staan uit het dialect der Hollandsche steden en de officiëele taal van Nederland geworden. Het Friesch is dus geen dialect van het Nederlandsch. Als een aantal talen samen een familie vormen dan zijn die talen dialecten van deze taalfamilie. Het Friesch is zoo wel een dialect van het Anglofriesch. Tot grooter aanzien komt een dialect naarmate er meer letterkunde in bestaat. Het Friesch heeft een vrij groote literatuur, waardoor de Friezen het gevoel hebben ook een eigen taal te bezitten, hetgeen dan in een bepaalden zin (tegenover het Nederlandsch) juist is. Naast het Friesch zijn er verscheiden dialecten in ons land waarin ook literatuur bestaat. Cremers schreef zijn Overbetuwsche novellen, Seipgens zijn Limburgsche, Heering zijn Overijselsche, Mevrouw de Haas-Okken haar Groningsche. In de latere jaren zien wij in tal van provincies weer groeiende liefde voor de eigen provinciale taal. Naast de waardeering die wij voelen voor het behoud van het eigene van de taalschat, zien wij ook het gevaar van verengend provincialisme. Aan diverse dialecten in ons land zijn speciale onderzoekingen gewijd, het belang daarvan is grooter dan dat zij tot betere kennis dier dialecten en der algemeene taalgeschiedenis leiden. De bestudeering der dialecten kan ook verhelderend licht werpen op het verband tusschen het karakter der menschen en hun taal. De Saksers zijn bv. ietwat stugge en gesloten naturen, die den mond slechts weinig plegen te openen. Dientengevolge krijgen de klinkers in de Saksische dialecten een eigenaardige scherpe klank. Zoo wordt, ook door de neiging de lippen weinig te openen de toonlooze uitgang -en (in de onbepaalde wijs en in het verleden deelwoord van het werkwoord en in de meervoudige persoonsvormen) een klinkerlooze sonant n. Literatuur: J. te Winkel, Inleiding tot de geschiedenis der Nederlandsche Taal, 1905; Jac. van Ginneken en J. Endepols, De Regenboogkleuren van Nederlands Taal, 1917. P. | |||||||
DialektiekDe vijf hoofdvormen der dialektiek, die teruggaan tot in de Oudheid (Heraklitus, Zeno, Sokrates, Plato, Aristoteles), zijn ieder voor zich alleen en gezamenlijk in onderlinge critiek van voortdurend grooter beteekenis. I. (Zeno, Sokrates, Plato, Xenokrates, Aristoteles, de scholastiek, Schleiermacher). Een deel der logica, of een verbinding der logica met andere vakken, of de logica onverminderd en onvermeerderd, wordt dialektiek genoemd. Zoo bv. werd alle kennis wel verdeeld in dialektiek, physica en ethica. In de scholastiek vormen rekenkunde, meetkunde, sterrenkunde, spraakleer, leer der welsprekendheid en muziek te zamen met de dialektiek de zeven vrije kunsten, die in het trivium en quadrivium waren gegroepeerd. De tiende en elfde eeuw kent den strijd tusschen de dialektici en de anti-dialektici. | |||||||
[pagina 229]
| |||||||
Van beperkter omvang is de dialektiek, indien de term als synoniem voor logica wordt gebezigd. De omvang van Zeno's dialektiek is nog beperkter: ze bestaat in de toepassing van het indirecte bewijs. Aristoteles noemt de waarschijnlijkheidsbewijzen (in tegenstelling tot de apodictische syllogismen) dialektiek. Ook wordt dat hoofdstuk der logica, dat de geheele leer der argumentatie behandelt, den naam dialektiek gegeven. II. (Sokrates, Plato, Aristoteles, Scholastiek, Petrus Ramus, Schleiermacher, Schopenhauer). De toepassing van de methode van het dispuut, teneinde samen de waarheid te zoeken, heet dialektiek. Etymologisch hebben de woorden dialoog en dialektiek denzelfden stam. Dit is dus de letterlijke zin der dialektiek en tevens de vorm, die het eerst het groote belang ervan in de geschiedenis der wijsbegeerte voor vele menschen aantoonde. Want de diepere zin van Zeno's dialektiek was slechts voor weinigen verstaanbaar (zie natuur). De gesprekken van Sokrates, de geschreven dialogen van Plato zijn het model van den tweeden hoofdvorm der dialektiek. Vandaar, dat deze vorm in plaats van dialektische ook Sokratische of dialogische methode wordt genoemd. III. (Heraklitus, Sokrates, Plato, Fichte, Hegel). De vurige begeerte om den vooruitgang van het denken, zooals dit zich gedurende duizendtallen van jaren heeft ontplooid, te begrijpen, is geen ongewoon verschijnsel. Wij wenschen den loop der gedachten uit het verleden te overzien, teneinde onze daden voor het heden met meer verstand van zaken vast te stellen. Wij wenschen het proces der wetenschappelijke kennis uit de jaren, die voorbij gingen, te vervolgen, teneinde de toekomst te voorspellen. Wij wenschen ook het oude te verstaan, niet alleen, omdat dit ons van groot nut is, maar om te weten, hoe alles vroeger was. Hoe komt het eigenlijk, dat de mensch denkt? En vooral, hoe komt het, dat het moderne denken zooveel meer bereikt heeft dan het denken der Oudheid en dat van de toekomst resultaten zijn te verwachten, die de onze in de schaduw stellen? Als onomstootelijk feit staat vast, dat de wereld er in de verschillende eeuwen verschillend uitzag, dat het leven onder telkens wisselende teekenen staat. Wereld en geestesleven hebben voor tijdgenooten van Ptolemaeus een structuur gehad, die ontzaglijk veel verschilt van de kenmerken, die wereld en geestesleven voor de tijdgenooten van Copernicus bepaalden. En een tijdgenoot van Lorentz en Einstein ziet zich geplaatst in een wereld, en gedragen door geestesstroomingen, zooals destijds niet eens de stoutste fantasie waagde te vermoeden. Het is niet noodig uitsluitend aan de groote triomfen der techniek te denken. De veelvuldige toepassingen der electriciteit, een gevolg van Max- | |||||||
[pagina 230]
| |||||||
well's theoretische beschouwingen in de tweede helft der negentiende eeuw, brachten aanzienlijke wijziging in het dagelijksch leven. Contractiehypothese, relativiteitstheorie, atoomtheorie, quantumleer, golfmechanica, brachten revolutie in natuur- en scheikunde. De sterrenkunde vervormt zich. De geesteswetenschappelijke psychologie is naast de overgeleverde natuurwetenschappelijke psychologie komen te staan. De psychoanalyse stelt psychologie en psychiatrie voor nieuwe feiten. De wiskunde maakt ook al een crisis door. Is het mogelijk dezen algemeenen crisistoestand te begrijpen, haar ontstaan uit het verleden te verklaren, en de lijnen, waarlangs het denken zich in de toekomst zal moeten bewegen om een uitweg te vinden naar een bevredigender situatie, uit te stippelen? Omdat men de overtuiging heeft, dat het geen toeval is, hoe het denken zich ontwikkelt en welke theorieën met haar toepassingen worden ontdekt, heeft men zich sinds het ontstaan der wijsbegeerte in alle eeuwen het probleem van het voortschrijden van het denken gesteld. Op den weg, die naar de waarheid leidt, bleven verscheidene theorieën als onbruikbaar achter, menig verouderd inzicht moest voor meer levenskrachtige inzichten plaats maken. Welke zijn de regelen van dezen weg van leven en dood, dien de menschheid niet nalaat te vervolgen - al voert ze ons aldoor nieuwe afgronden en conflicten tegemoet -, omdat de andere wegen in het geheel geen resultaten opleveren? Voor de beantwoording van dit vraagstuk zal men een bijzonder geval in het oog vatten, althans daarmee beginnen. Want het is duidelijk, dat men niet a priori kan te werk gaan. Men kan niet verzinnen, hoe de wetenschappen zich ontwikkelen. Alleen de ervaring, de praktijk van het denken onthult de wetten van het denken, en wel, omdat deze wetten in den denkvoortgang hunne werkzaamheid ontvouwen bij den opbouw der wetenschappen. De geschiedenis van het wetenschappelijk denken is als het ware de zichtbare realiseering van de ideëele wetten van den denkvoortgang. Zonder die wetten zou er geen vooruitgang zijn. Om ze te vinden, behoort dus de geschiedenis van het denken te worden onderzocht. De classieke natuurkunde moest voor de relativiteitstheorie het veld ruimen, omdat ze niet meer in staat was de bekende verschijnselen tot eenheid te brengen en te omspannen. Het experiment van Michelson had een uitkomst, die verschilde van hetgeen de klassieke theorie had voorspeld. Dus moest de interpretatie van dit experiment, d.i. de theorie die de eenheid der verschijnselen bewerkt, worden gewijzigd: Lorentz stelde de hypothese op, dat de maatstaven, waarmede Michelson had gemeten, korter waren geworden wegens hun bewegingstoestand. Dit had tot gevolg, dat in de speciale relativiteitstheorie de interpretatie van alle physische verschijnselen werd veranderd. | |||||||
[pagina 231]
| |||||||
Dit ééne voorbeeld is kenschetsend. Twee machten stonden tegenover elkaar. Eenerzijds de klassieke mechanica, aan den anderen kant een zeer bepaald metingsresultaat. Of nog algemeener geformuleerd: een theorie, die als zoodanig een groot aantal vroeger gevonden verschijnselen in zich sluit, stond tegenover een nieuw ontdekt afwijkend verschijnsel. Vele van dergelijke conflicten merkt men in de ontwikkeling der natuurwetenschappen op. Ze dwingen het denken om ongebaande wegen te zoeken. De tegenstelling als zoodanig te laten voortduren blijkt gelijk te staan met het prijs geven van den zin van het wetenschappelijk onderzoek. Want steeds streefde in zoo'n geval de physicus naar de synthese van de twee machten, teneinde de contradictie op te heffen. Verscheidene mogelijkheden zijn er om de tegenstrijdigheid weg te nemen. Het afwijkende experiment kan in eenigerlei zin anders worden geïnterpreteerd, het kan naar het terrein van een andere theorie worden verwezen, of een gedeelte der vroeger gevonden verschijnselen - respectievelijk alle - kunnen in hun interpretatie worden gewijzigd. Doch nooit had de natuurkunde duurzaam met een contradictie vrede. Daaruit trekken we twee conclusies:
Het eerstgenoemde punt is historisch te constateeren. Het tweede uit de geschiedenis af te leiden. Immers, zou zelfs de ideale eindtheorie der eindperiode tegenstrijdigheden in zich sluiten en dus contradicties wetenschappelijk vereeuwigen, zoo vermogen we niet in te zien, waarom contradicties in een stadium van een vroegere periode niet toelaatbaar waren. Maar dan zou de stuwkracht van het physisch denken zijn gebroken. Waarop het voor ons in dit verband aankomt, is de volgende stelling: de denkwet der contradictie veroorzaakt en leidt den voortgang van het denken in de natuurkunde. In den rustigen tijd van het regelmatige discursieve voortschrijden komt de vooruitgang tot stand, doordat volgens de denkwet der contradictie de theorie mathematisch wordt uitgebouwd, en de nieuwe experimenteele verschijnselen systematisch in de theorie opgenomen worden. In den crisistijd, doordat volgens de denkwet der contradictie zoowel de innerlijke tegenstrijdigheden der theorie als de conflicten tusschen de theorie en de nieuw gevonden verschijnselen worden opgelost en weggenomen. De geschiedenis der wiskunde leert, dat eveneens in de wiskunde de voortbeweging van het denken door de contradictiewet tot stand komt. Een ongerijmdheid, dat wil zeggen een contradictie | |||||||
[pagina 232]
| |||||||
is voor den mathematicus het afdoende bewijs, dat er aan den opbouw der wiskunde iets hapert. Overeenstemming met de contradictiewet is het leidende beginsel voor de reconstructie van het door de contradictie gemutileerde geheel. De geformuleerde stelling heet een dialektische stelling, omdat ze de wet van de beweging, van den voortgang van het denken in de wiskunde en natuur- en scheikunde aangeeft. Ter onderscheiding van dezen derden vorm van dialektiek van de vier overigen kan men spreken van de kinetische dialektiek. Zij is dus de leer van de bewegingsverschijnselen van het denken, zooals deze zich in de historische en logische ontwikkeling der wetenschappen uiten. Het behoort ook tot de kinetische dialektiek om het natuurwetenschappelijk denken te vervolgen vanaf de praetheoretische periode door de primitieve periode heen naar de inductieve, deductieve en eind-periode in zijn opeenvolgende phasen. Verder strekkende opgaven heeft de kinetische dialektiek. Want ze vraagt eveneens, hoe het denken zich in de overige natuurwetenschappen ontwikkelt. Ze wil weten, waaraan de voortgang van het geesteswetenschappelijk denken moet worden toegeschreven. Daarmee is het nog niet uit. In de godsdienst, in de kunst, in de maatschappijleer, kortom in alle gebieden van het geestesleven, is evolutie waar te nemen. Welke zijn de wetten dezer evolutie? Indien ze verschillen van de wet der evolutie van de wiskunde en natuurkunde, waarin ligt dan dat verschil? Zijn eenmaal de evolutiewetten voor alle gebieden van het geestesleven ontdekt, dan is de dialektiek nog ver van haar hoogste opgave verwijderd. Immers, behalve dat er evolutie is in de gebieden van het geestesleven, is er in de wereld evolutie. Levende wezens, die vroeger konden leven, zijn uitgestorven, en omgekeerd zijn er thans levende wezens, waarvoor vroeger het volledige complex van levensvoorwaarden ontbrak. De aarde heeft in geologische tijdperken groote veranderingen ondergaan, de sterrenhemel is niet steeds geweest, wat hij nu is. Welke zijn de wetten, die de evolutie der levende, organische en anorganische wereld beheerschen? Welke die van den mensch in zijn ik en in zijn werk? Welke regelen leiden de evolutie in de lotgevallen der menschheid? En blijft de dialektiek trouw aan eigen beginsel, dan zal ze niet mogen nalaten de vraag te stellen, of het denkbaar en zinvol is, na te gaan, of mag worden gesproken van een evolutie van God. Pas nadat dit complex van problemen is opgelost, kan het eindprobleem der dialektiek op eenduidige wijze in vollen omvang worden gesteld en, zoo mogelijk, afdoende opgelost: bestaat er een verband tusschen den voortgang van het natuurwetenschappelijk denken en dien van het geesteswetenschappelijk denken; bestaat er samenhang tusschen de evolutie der wetenschappen | |||||||
[pagina 233]
| |||||||
en die van de overige gebieden van het geestesleven, tusschen de evolutie van geestesleven, mensch, menschheid en kosmos? Zijn in het bijzonder de wetten der beweging vast te stellen, die den overgang van de eene natuurwetenschap naar de andere natuurwetenschap, den overgang van de eene geesteswetenschap naar de andere geesteswetenschap, den overgang van de groep der natuurwetenschappen naar de groep der geesteswetenschappen beheerschen? Kan men de overgangswetten opsporen, die van het eene cultuurgebied naar het andere cultuurgebied leiden, de overgangswetten die de beweging tusschen het geheele geestesleven en de geheele wereld regelen, evenals het mogelijk bleek de wet aan te geven, hoe de beweging van de eene mathematische en physische theorie naar de volgende plaats heeft? Of zijn de verschillende continue of sprongsgewijze overgangen principieel onvergelijkelijk? Is de onderstelling, dat hier telkens van een overgang kan sprake zijn misschien reeds zonder voldoenden grond? Talloos is het aantal van deze en dergelijke vragen. Het eerste probleem, dat een beslissing eischt, is dat van de grenzen der kinetische dialektiek. Want het zou onlogisch zijn om a priori de mogelijkheid uit te sluiten, dat het beeld der ‘beweging’ slechts voor een beperkt gebied of slechts voor een klein deel van een gebied van toepassing en beteekenis is. Van kinetische dialektiek in ruimsten zin kan worden gesproken, indien men de overtuiging is toegedaan, dat de gedachte der beweging voldoende is om de genoemde problemen op te lossen of te formuleeren. Intellectualistisch is deze kinetische dialektiek indien ze er naar streeft de beweging overal als een beweging van het intellect voor te stellen. Algemeen gezegd: de dialektiek staat aan het gevaar bloot, dat ze de ontwikkelingswet van een beperkt deel-gebied absoluut stelt en - klakkeloos - onveranderd op de overige gebieden overdraagt. Wordt de ontwikkelingswet van één terrein, van bv. de geschiedenis, van een godsdienst, van een kunst, van een natuurwetenschap enz. los gemaakt van het deelgebied, waarop ze heerscht, en ten onrechte op de overige deelgebieden, ja, zelfs op de overige hoofdgebieden aangewend, dan is verwringing van objectieve verschijnselen het noodzakelijke gevolg. De uitkomsten der dialektische methode zijn namelijk om te beginnen relatieve uitkomsten. Ze zijn gebonden aan het deelgebied, waarin de ontwikkelingswet wordt ontdekt. In ieder ander deelgebied hoort de ontwikkelingswet op zich zelf te worden opgespoord, in geen geval a priori gedekreteerd te worden, dat wat voor het eene deelgebied geldt, ook voor het andere werkelijkheid is. Aan den anderen kant is verwringing juist het onfeilbare waar- | |||||||
[pagina 234]
| |||||||
schuwingssignaal dat de relativiteit der dialektiek werd over het hoofd gezien. Wat het waardevolle bezit van de soorten van ideëel sluitende (in tegenstelling tot de open soorten) dialektiek is, dat is naast het inzicht in de ontwikkeling dit, dat er wordt begrepen, dat in de ideale eindtheorie, die alle verschijnselen op natuurlijke wijze tot eenheid brengt, de contradicties verzoend en opgeheven zijn. Zie apriori, denkwetten, evolutionisme, substantie, waarheid. IV. (Aristoteles, de sophistiek, Megarische school, Kant). Dialektiek (eristische en naturalistische) is de leer van den logischen schijn, de toepassing der schijnargumentatie. Schijnargumentatie ontstaat bv. dan, indien men door denken wil afleiden, wat voor het denken principieel onvindbaar is. Wie door denken wil te weten komen, of de wereld naar ruimte en tijd eindig dan wel oneindig is, en daarbij de experimenteele en mathematische ervaring wenscht uit te schakelen, is gedwongen dialektisch te denken, d.w.z. hij laat zich tot schijnredeneeringen verleiden en projecteert subjectieve vermoedens willekeurig in de objectieve werkelijkheid. Deze dialektiek is wijs-begeerte, die zich rechtstreeksch op bv. de natuur richt en de natuurwetenschappelijke resultaten negeert. In plaats van de natuur met behulp van de natuurwetenschap te bezien, meent de naturalistische dialektiek de natuur met voorbijgaan van het natuurwetenschappelijk onderzoek tot onderwerp harer speculaties te moeten maken. Dat de Grieksche sophistiek dialektisch arbeidde, lag in de tijdsomstandigheden. De ontwikkeling van het natuurwetenschappelijk onderzoek was nog niet zoo ver gevorderd, dat haar uitkomsten dwingende geldigheid bezaten. Daarom is het te begrijpen, dat de Grieksche sophistiek in haar overtuiging, dat iedere stelling naar willekeur bevestigd, maar ook naar willekeur ontkend kan worden, zoodra het op fundeering aankomt, tot schijnargumentaties haar toevlucht moest nemen. Ze meende in haar bandeloosheid, dat alles ten aanzien der natuur even waar is. Ze beweerde, dat er niets bestaat, dat het bestaanbare voor den mensch onbegrijpelijk is, en dat het begrijpelijke onmededeelbaar is. Ze kon echter eveneens beweren, dat alles mededeelbaar is, dat alles wat mededeelbaar is, ook begrijpelijk is, en dat alles wat begrijpelijk is, bestaat. Wat aan de Grieksche sophistiek ontbrak, was het waarheidscriterium. Tenminste twee redenen waren er waardoor dus ze zich genoodzaakt zag haar dialektiek van schijnargumentaties te ontwikkelen, indien ze - in het nauw gedreven - haar beweringen wilde verdedigen: 1. ze kende niet het onderscheid tusschen waarheid en onwaarheid; 2. de natuurwetenschappen van haar tijd beschikten over zeer weinige definitieve uitkomsten. Zie: argumentatie. V. (Kant). Transcendentale dialektiek heet de critiek op de | |||||||
[pagina 235]
| |||||||
eristische en naturalistische dialektiek. Ze is dus de leer van het zuivere (gelouterde, redelijke, reine) verstand. Literatuur: Betty Heimann, System und Methode in Hegels Philosophie, herausgeg. von Käte Hamburger, 1927; Jonas Cohn, Theorie der Dialektik, 1923; N. Hartmann, Die Philosophie des deutschen Idealismus, 2 dln., 1923-'29; Th. Hering, Hegel, 1928; R. Kroner, Von Kant bis Hegel, 2 dln., 1921-'24; A. Liebert, Geist und Welt der Dialektik, I, 1929. E. | |||||||
DianoëtischDianoëtisch, afgeleid van dianoia, grieksch, denkvermogen. Dianoëtiek wordt door enkele moderne wijsgeeren als Schopenhauer gebruikt voor denkleer. Aristoteles onderscheidde dianoëtische en ethische deugden, al naar mate het denkend inzien daarbij de hoofdzaak was of de gemoedsgezindheid. Redelijkheid en wijsheid noemt hij dianoëtische deugden, dapperheid en mildheid ethische deugden. G. | |||||||
Dichtkunst (Woordkunst)Als wij van de dichtkunst een definitie zullen geven, zal het ongeveer de volgende zijn: zij is het vermogen datgene wat in de fantasie gegrepen en innerlijk schoon is uitgebeeld, door middel van de taal zoodanigen vorm te geven, dat het ook door anderen als iets schoons kan worden waargenomen. Van den dichter zeide Schiller: ‘Jeder, der im Stande ist, seinen Empfindungzustand in ein Objekt zu legen, so dasz dieser Objekt mich nötigt, in jenen Empfindungzustand über zu gehen, folglich lebendig auf mich wirkt, nenne ich einen Dichter.’ Aan den dichter wordt dus als eisch gesteld door woorden schoonheid te scheppen en anderen zoo te suggereeren dat zij aesthetisch aangedaan worden. In zekeren zin is de dichtkunst ‘de kunst der kunsten, de totaliteit der kunsten’ (Vischer). In volkomen zelfstandigheid kan zij de functies der andere kunsten vervullen, zij kan beelden en schilderen, gebaren en melodieën aangeven. De tegenstelling dicht- en prozakunst laat zich niet meer volhouden, maat en rijm zijn niet meer zoozeer kenmerk als rhythme. Algemeener kan men dus spreken van woordkunst. Van de andere kunsten onderscheidt de woordkunst zich, doordat zij geen materiaal heeft in den gewonen zin van het woord (beeldhouwkunst: steen en beitel, schilderkunst: verf en penseel, tooneel: mimiek, gebaar en stemorgaan, muziek: instrumenten). Zij wil uiting geven aan innerlijke stemmingen, gevoelingen, gedachten; het middel tot veruiterlijking is het woord. Het woord is echter niet op één lijn te stellen met verf of ander materiaal. Woorden zijn teekens, klankverbindingen die even goed een andere beteekenis konden hebben. De woorden tafel en kamer zouden ook andere voorwerpen kunnen aanduiden. Verschillende talen hebben heel andere klankformaties voor hetzelfde begrip. De kleuren en vormen van een schilderij zijn de directe belichaming van voor- | |||||||
[pagina 236]
| |||||||
stellingen en gevoelens. Toch hebben de gevoelens en voorstellingen voor den dichter wel realiteit, maar in de fantasie. De Duitscher spreekt hier van ‘Phantasiesinnlichkeit’. In de fantasie hebben zij vorm en gestalte. ‘Der Phantasieleib ist die unmittelbaren, rein sachliche Überführung des Gehaltes der Dichtung in Sinnlichkeit; der Wortleib ist nur die Zeichenhafte Oberfläche, mit welcher der in seinen Phantasieleib herausgetretene dichterischen Gehalt sprachgemäsz verknüpft ist’ (Volkelt). Toch is het woord niet enkel teeken, een woord kan een zekere kleur hebben, zooals vele dichters ook letters in een bepaalde kleur zien. Ook het rhythme kan tegelijk iets van den inhoud weergeven. Evenzeer kan de alliteratie en de klankcombinatie een inhoud weergeven. Zoo wordt op allerlei wijze het woord meer dan teeken. Een versregel als van Willem Kloos: ‘Paarden en wagenen draven gestaag met getrappel op straat’ suggereert door zijn rhythme en zijn klank het getrappel van paarden en het daveren van wagens. Ovidius bereikte met de woordencombinatie ‘sub aqua, sub aqua’ het kwaakgeluid van kikvorschen. Hiermede is tegelijk aangeduid dat de woordkunst zich richt tot het oor, zij moet gehoord worden om volledig tot haar recht te komen, van de andere gehoors- kunst, de muziek, onderscheidt zij zich weer doordat zij niet alleen stemmingen wakker roept, maar voorstellingen en begrippen vertolkt, met zinvolle woorden en zinnen. Zie ook: kunsten. P. | |||||||
DidactiekDidactiek, grieksch: onderwijsleer. De algemeene didactiek behandelt de methoden, waardoor de onderwijzer in staat is, anderen te onderwijzen, hun kennis bij te brengen. Kennis van de zielkunde, in 't bijzonder kinderzielkunde is een voorwaarde voor de juiste didactiek. G.
In een handleiding over woordkunst vormt de didactiek ook een rubriek, zij omvat de leerende literatuur. Toch zullen tegenwoordig geschriften waarin het leerende element overheerschend is niet zoo licht tot de literatuur worden gerekend. Slechts een enkele maal hooren wij er een pleidooi voor houden (bv. Herman Gorter, met een beroep op de oudheid). Voor oudere tijden worden geschriften, opgesteld om in een of andere wetenschap in te leiden of deze uiteen te zetten wel tot de literatuur gerekend (al spreekt men dan wel van ‘bastaardkunst’). 1o. Omdat er zoo weinig geschreven werd en 2o. omdat de kunst zich nog niet zoo losgemaakt had (zoo min als de wetenschap) van het algemeene leven. Leerdichten bv. van Maerlant uit de M.E. waren vanzelfsprekend literatuur; voor de toenmalige schrijvers en lezers maakte het in dit opzicht geen verschil of een boek de natuurlijke historie beschreef of avonturen van ridders of geschiedenis behandelde. Zoo heel gemakkelijk is trouwens de scheidingslijn niet te trek- | |||||||
[pagina 237]
| |||||||
ken. De werken van Plato of Cicero zal wel niemand buiten de literatuur willen stellen, zelfs niet die van Herodotus of Caesar. In onzen tijd echter van groote scheidingen der diverse gebieden en sterke specialiseering zullen zelfs zeer schoonschrijvende wijsgeeren als Nietzsche niet tot de literatuur worden gerekend. Een bijzondere vorm van het leerdicht is het hekeldicht (satire) waarbij de bedoeling om te leeren of af te leeren wel zeer op den voorgrond treedt. Men denke aan Marnix' ‘Byencorf’ of Erasmus' ‘Lof der Zotheid’, aan Vondel's ‘Hekeldichten’. Even duidelijk is de leer-tendenz in de fabel -en parabel-literatuur. Ook in de beeldende kunst hoeft het leer-element niet te ontbreken, al leent de uitbeelding in verf of steen er zich minder toe. Men denke bv. aan satirische beteekenis der duiveltjes aan tal van Middeleeuwsche kerken aangebracht. Alles wat wij kunst noemen heeft zin en wordt gedragen door ideeën en gedachten, maar ligt de tendenz al te dik op een werk, dan zullen wij het toch niet als kunstwerk aanvaarden. In romans als ‘Hilda van Suylenburgh’ en ‘Barthold Meryan’ gaat het kunstwerk onder door het al te sterke didactische element. Strekkingen mogen spreken uit handeling en ontleding, niet uit betoogen. De grenzen zijn echter dikwijls moeilijk te trekken. P. | |||||||
DierenrijkOnder het dierenrijk vat men samen alle dieren, die thans leven. Zooals gewoonlijk is deze samenvatting niet scherp tegen andere groepen afgegrensd. De grens tusschen planten- en dierenrijk is ten eenen male onscherp, vooral door het feit, dat bij de protozoën beide rijken in elkander overgaan. De poging om te onderscheiden tusschen dierenrijk, plantenrijk en protisten (ééncellige dieren) bevredigt niet werkelijk. Algemeen verstaan wij onder dieren organismen, die zich voeden, door organische stoffen (ontstaan in het organisme van andere dieren of van planten) in zich op te nemen, te eten, (hoewel er ook planten bestaan, die zich door opname van vreemde stoffen voeden, heterotrophe planten). De populaire kenmerken van de bewegelijkheid moeten wij geheel laten vallen. Veel dieren zitten vast, al zijn zij dan misschien nooit zonder eenige bewegelijkheid, bv. het vermogen om zich terug te trekken en weer uit te strekken (holtedieren, zeescheeden, sommige wormen enz.). Een dergelijke bewegelijkheid komt echter ook bij planten voor, bv. bij Mimosa pudica en andere. Onze begrippen planten en dieren passen slechts bij typische vertegenwoordigers: typische dieren voeden zich door eten, bewegen in den regel door bijzondere organen, reageeren op velerlei prikkels, meestal met behulp van zintuigen, zenuwstelsel en spieren. J. | |||||||
[pagina 238]
| |||||||
evenals een plant nieuwe takken uit haar lichaam door groei doet ontstaan, zoo ontstaan hier nieuwe individuen, die echter het oorspronkelijk organisme niet loslaten maar daarmede een geheel blijven vormen. De holtedieren zijn hiervan een goed voorbeeld (zie: arbeidsverdeeling). Naast deze ‘kolonies’ bestaan er kolonies van vrije individuen. Deze kunnen ontstaan door vereeniging van individuen, die verschillende ouders hebben. Het meest bekend zijn de verzamelingen van mossels of zeepokken b.v. op de zeeweringen. Zeer jonge mossels, die geïsoleerd in water gebracht worden, kruipen, zoekend, totdat zij andere soortgelijke mossels vinden, waaraan zij zich dan vasthechten. Dieren kunnen zich ook tijdelijk, voor bepaalde doeleinden vereenigen. Twee zonnediertjes (ééncellige diertjes) bevinden zich in water, waarin als prooi slechts vlookreeftjes zijn, die te groot zijn om door één zonnedier opgegeten te worden. Twee zonnediertjes vereenigen zich dan door versmelting en vormen een grooter individu, dat de prooi opeet en verteert; daarna laten beide individuen elkander weer los (‘Fressgesellschaft’). Symbiose noemt men deze vereeniging van individuen van twee soorten, waarbij klaarblijkelijk beide individuen van de vereeniging nut hebben, in tegenstelling met parasitisme, waarbij de een leeft op kosten van den ander, den gastheer. Typische symbiose komt voor bij bepaalde soorten van hermietkreeften. Deze leven in leege slakkenhuizen, terwijl op het slakkenhuis zich een zeeanemoon heeft vastgehecht. Wanneer de groeiende hermietkreeft een grooter slakkenhuis moet betrekken, gaat de zeeanemoon met hem mee, door zelf van het eene op het andere huis te kruipen, een beweging, die de kreeft gemakkelijk maakt door de twee huizen zoo dicht mogelijk bij elkaar te brengen. De zeeanemoon bezit als wapen draden, die zij uitslingert, en die als brandnetels branden; hierdoor wordt de kreeft vooral tegen inktvisschen verdedigd. De anemoon wordt door de kreeft gedragen, waardoor de kans om prooi te vangen voor haar verhoogd wordt. Bovendien neemt de anemoon deel aan de maaltijden van de kreeft. Echte dierstaten zijn de staten der bijen, mieren en termieten. Zij ontstaan door voortplanting, zijn dus feitelijk groote families. In al deze staten onderscheiden wij dieren, die voor de voortplanting zorgen, in den regel één wijfje, dat de moeder is van de duizenden leden waaruit het volk bestaat. Zij heet koningin. De mannetjes dienen alleen voor de bevruchting, die bv. bij de bijen slechts een keer in het leven van de koningin behoeft plaats te hebben. Met het opgenomen zaad kunnen alle eitjes, die zij in den loop der jaren legt en waaruit vooral werksters, maar ook jonge koninginnen voortkomen, bevrucht worden (de eieren, waaruit darren komen, blijven onbevrucht). In dierstaten vinden wij steeds arbeidsverdeeling (zie aldaar). De werksters bij mieren en de bijen (onvruchtbare wijfjes) doen niet mee aan de voortplanting. Bij de termieten zijn de werkers nymphen (sexelooze | |||||||
[pagina 239]
| |||||||
individuen) die op een jeugdig stadium, vóór de ontwikkeling van de geslachtsorganen, zijn blijven stilstaan. Bovendien kunnen werksters van verschillende lichaamsbouw en functie optreden. De verschillende werksters verrichten alle werkzaamheden, die voor de dierstaat noodig zijn: voedsel verzamelen, het voedsel binnen in het nest bewerken, de koningin verzorgen, het broed voeden enz. De bijenwerksters zorgen voor de zwerm, d.w.z. daarvoor dat de koningin met een deel der werksters uit het oude nest vertrekt, als een jonge koningin op het punt staat haar cel te verlaten. De koningin van Apis melifica is in het geheel niet in staat iets te regelen. Alles is aan de werksters overgelaten. De vorm van de cel, waarin zij de eieren legt, wordt bepaald door de werksters en deze dwingt de koningin die eieren te leggen, die bij den celvorm passen, d.w.z. in de groote darrencellen onbevruchte eieren, in de kleine werksterscellen en in de koninginnedoppen bevruchte eieren. Darren en koninginnen ontstaan slechts op bepaalde tijden. Sommige termieten en mieren verrichten werkzaamheden voor nestbouw en voedselvoorziening, die aan menschelijke verrichtingen doen denken: schimmels voor voeding kweeken, bladluizen fokken enz. (zie: instincten). Literatuur: Franz Doflein, Tierbau und Tierleben, Bd. 2, Das Tier als Glied das Naturganzen, 1914. J. | |||||||
DilemmaEen dilemma is een ingewikkeld betoog, waarbij men tot een keuze wordt genoopt tusschen twee (of meer) disjunctieve oordeelen, die geen van beide (alle) kunnen voeren tot een ware conclusie. Een dilemma is bv. de weerlegging van den scepticus. Deze zegt: ik kan geen waarheid kennen. De tegenstander zegt: òf dit is waar, maar dan is ook van uw stelling niet te zeggen, dat zij waar is, òf het is niet waar, dan is eveneens uw stelling onwaar, en kunnen wij wel waarheid kennen. Poincaré zegt het volgende tegenover iemand, die de stelling had uitgesproken, dat wetenschap ons de waarheid niet leert, maar slechts een werkmethode is. Gij ontkomt niet aan het dilemma: òf de wetenschap laat geen vooruitzien toe, dan is ze waardeloos als werkmethode; òf ze laat wèl vooruitzien toe, en dan is ze van eenige waarde om kennis te verkrijgen (vgl. Beysens, Logica, blz. 213). Literatuur: J.Th. Beysens, Logica of denkleer, 1923. G. | |||||||
[pagina 240]
| |||||||
heeft een meer bijzondere beteekenis dan coördinaat. Van dimensies is nl. sprake, indien het coördinatenbegrip op speciale gevallen is toegepast. Spreek ik van de dimensies, d.i. van de afmetingen, van eenig object, dan zijn dit coördinaten, die onderling vergelijkbaar zijn. Coördinaten behoeven niet onderling nauw gecoördineerd te zijn. Bij dimensies is dit wel het geval. Daarom zijn dimensies gecoördineerde coördinaten. Tusschen de vier dimensies der natuur bestaat een eng verband. Door 90 graden te draaien, wordt de eene ruimtelijke dimensie in de andere getransformeerd. Draaiing om dezen hoek maakt lengte tot breedte of hoogte. Weliswaar verandert volgens de relativiteitstheorie de grootte der lengte, zoodra deze tot breedte of hoogte wordt. Maar deze groottewijziging door draaiing om eigen as is doorgaans zoo weinig, dat slechts de nauwkeurigste meting deze verandering kan constateeren. Trouwens, ook de transformatie van eenige ruimtelijke dimensie in de tijdelijke heeft verandering van de absolute grootte noodzakelijk tot gevolg. Steeds laat zich echter tevoren precies voorspellen, hoeveel de grootteverandering bij de transformatie bedraagt (Lorentztransformaties). Gaan dus kilometers over in jaren, dan is tevoren uit te rekenen hoeveel kilometers noodig zijn om tezamen bv. één jaar te vormen (formule van Minkowski). Een ruimte van n dimensies heet n-dimensionaal. De zg. meerdimensionale meetkunde bestudeert de eigenschappen en onderzoekt de kenmerken der n-dimensionale ruimte en hare bijzondere vormen. De meerdimensionale meetkunde was reeds ontdekt en uitgebouwd (negentiende eeuw), vóórdat de ontdekking van de vierdimensionaliteit der werkelijkheid door de relativiteitstheorie was geschied (Minkowski). Het aantal der dimensies van een ruimte praejudicieert in geenerlei opzicht over haar al- of niet Euclidisch karakter. In de verzamelingentheorie is als dimensieprobleem (Brouwer) de vraag bekend, in hoeverre en onder welke voorwaarden de transformatie van de ééndimensionale ruimte in de n-dimensionale mogelijk en uitvoerbaar is. De zgn. dimensietheorie van Fourier valt buiten hetgeen hier is geschreven. Want ze wordt gebruikt als belangwekkend middel om van physische formules globaal de mogelijke juistheid te controleeren en verder bv. om grootheden, die in eene zekere eenheid zijn uitgedrukt, tot andere eenheden te herleiden (1e deel der 19e eeuw). E. | |||||||
Ding (in de waarnemingsleer en in de psychologie der dieren)In de theoretische werken over de psychologie der dieren wordt heel dikwijls de reactie op prikkels en de waarneming van een ding met elkaar verwisseld. Een prikkel is de eenheid van energie, die een zintuig tot werken opwekt. Zulk een prikkel kan een | |||||||
[pagina 241]
| |||||||
doelmatige beweging rechtstreeks en buiten psychische functie om, ook bij ons opwekken (zie reflex). De eenvoudigste oogen, die bij lage dieren voorkomen, zijn slechts geschikt om licht van duister te onderscheiden. De waarneming van een ding door het oog veronderstelt in de eerste plaats vormwaarneming. Een scherp beeld valt op de veelheid van uiteinden van lichtgevoelige zenuwen (netvlies, zie oog). De som dier prikkels moet in de hersenen verwerkt worden tot een eenheid (zie Gestalt) om als eenheid invloed uit te oefenen op de handeling. Wanneer een bepaalde vorm voor een dier een bepaalde beteekenis heeft, kan men reeds van de waarneming van een ding spreken. Zoo'n beteekenis ontstaat, als het waarnemen van den vorm met de bevrediging van een instinct of haar tegendeel gepaard gaat. De zweep, de voederbak zijn voor den hond dingen, die hij van alle andere dingen weet te onderscheiden en die zijn handelingen op bepaalde wijze influenceeren. Ook in de menschelijke waarneming speelt het ding een overwegende rol. De veelheid der zintuigelijke prikkels, meer in het bijzonder van het oog afkomstig, wordt onmiddellijk onderverdeeld in talrijke groepen. Elke groep, die overeenkomt met bekende vroegere waarnemingen, die in ons leven een rol hebben gespeeld, wordt als een bepaald dingherkend. Lampen die niet branden, zien wij als lampen. Stoelen waarop niemand zit, als stoelen. Buiten de ervaring groepeeren zich sommen van prikkels volgens bepaalde wetten tot vormen, maar eerst op den grondslag van onze ervaringen aangaande nuttigheid en schadelijkheid (‘beteekenis’) van zulke vormen, kunnen deze vormen dingen worden. De formatieve krachten in ons zijn zóó groot, dat wij zelfs uit de chaos der waterdampdeeltjes, die in de lucht zweven eerst vormen isoleeren, en deze tot dingen verheffen en van wolken spreken; en eindelijk in deze wolken bepaalde dingen meenen te onderscheiden bv. dat een wolk de vorm van een hoofd heeft. De waarneming van een ding berust dus op een vormsynthese van de zintuigelijke prikkels, alsmede op de synthese of gelijkzetting van bepaalde kenmerken van dien vorm met overeenkomstige kenmerken, die reeds bekend zijn door een vroegere waardebeleving (nuttig of schadelijk). Doordat slechts bepaalde kenmerken door de ervaring als waardevol beleefd worden, kan de rest van den vorm sterk varieeren. Als slechts de waardekenmerken aanwezig zijn, wordt het ding herkend (zie abstractie, psychologie der dieren). Zie voor ding ook: natuur en substantie. Literatuur: J. von Uexküll, Theoretische Biologie, II Aufl., 1928; H.J. Jordan, Allgemeine vergleichende Physiologie, 1929. J. | |||||||
[pagina 242]
| |||||||
DiscontinuDe natuur is over het geheel genomen discontinu, want de materie bestaat uit atomen, electronen en protonen, de electriciteit uit laatste niet verder deelbare bestanddeelen, de energie uit energie-quanta. D. w.z.: de natuur is van sprongsgewijze makelij. De energie b.v. kan zich niet in willekeurig kleine porties voordoen, ze kan niet met een willekeurige hoeveelheid worden vermeerderd of verminderd. Energieveranderingen kunnen slechts met bepaalde, door Max Planck berekende, quantiteiten plaats hebben. De getalwaarde dezer quantiteiten wordt door de universeele constante van Planck, h (uitgedrukt in de absolute eenheden van lengte, massa en tijd is de grootte van h: 6, 54·10-27), bepaald. Ook het licht is volgens Einstein niet continu, doch uit licht-quanta samengesteld. Met de lichttheorie, die de golfoptica voorstaat, komt dit niet in strijd. Men make niet de fout, om zich lichtquanta en lichtgolven te willen ‘voorstellen’. De voorstellingen der straal- en der golfoptica zijn onvereenigbaar. Evenals de voorgestelde materiegolf en het voorgestelde materieele electron. Hetgeen erop wijst dat in de natuurkunde de begripsvorming door de voorstellingsvorming wordt belemmerd, althans tegengewerkt, daar immers straal-optica èn golfoptica, de golftheorie der materie èn hare discontinue electronensamenstelling door elkaar kunnen worden gebruikt zonder tot een innerlijke tegenspraak te leiden, zonder door de experimenteele toetsing te worden gewraakt. Dit over den inhoud der natuur. Over de vormen daarvan, met name over het karakter van de ruimte en van den tijd, is hieruit niets zonder meer af te leiden. De vierdimensionale ervaringsvorm wordt geacht een continuum te zijn. Er heerscht dus dualisme, wat de continuïteitsverhoudingen betreft van den inhoud der ervaring eenerzijds, den ruimtelijktijdelijken vorm anderzijds. De physische ruimte en de physische tijd kunnen, zoo schijnt het, niet door een verschillend continuïteitskarakter zijn gekenmerkt. Het is niet mogelijk, dat bv. de ruimte continu, daarentegen de tijd discontinu zou wezen. Allerlei antinomieën en contradicties zouden dan zijn aan te wijzen. Onderstel dat werkelijk de ruimte continu en de tijd discontinu is. Dat beteekent dat de tijd niet geleidelijk voortgaat, doch met sprongen, zooals de electrische klok op het station, waarvan de wijzer telkens met een sprong van een secunde verspringt. De tijd is niet voortdurend fijner te verdeelen: er zijn principieel ondeelbare tijdeenheden. Zulk een tijdminimum is het kortste tijdsverloop dat bestaanbaar is. Wat we gewoonlijk oogenblik noemen, is in werkelijkheid zulk een tijdminimum of een veelvoud daarvan. Een stoffelijk punt, dat zich beweegt, bevindt zich op hetzelfde oogenblik op oneindig veel plaatsen. Om deze en dergelijke ongerijmdheden te ontgaan, zag men zich reeds in de classieke natuurkunde genoodzaakt het continuïteitskarakter van de ruimte en den tijd aan elkaar gelijk te stellen. Een | |||||||
[pagina 243]
| |||||||
stringent en direct bewijs voor deze gelijkstelling is door Minkowski op grond der relativiteitstheorie gegeven. Zijn formule voor de omrekening van meters in uren heeft nl. zoo'n vorm, dat daaruit exact blijkt, dat dezelfde continuïteitsverhoudingen voor ruimte en tijd gelden. In hoeverre hierin verandering komt, op het oogenblik, waarop het gelukt de verschillende gebieden der natuurkunde als leer van den atoombouw, relativiteitstheorie, quantumtheorie enz. tot één omvattende eenheid samen te sluiten, is niet a priori te zeggen. Het verder mathematisch en experimenteel onderzoek zal uitwijzen, of het tot in de allerlaatste consequenties geldig blijft, dat de vierdimensionale ervaringsvorm in zijn verschillende afmetingen gelijkelijk continu is (Heisenberg). Het onderzoek naar de mogelijke eigenschappen van en relaties in het ruimtelijk continuum is een specifiek wiskundig probleem. De physicus doet een keuze uit de mogelijke vierdimensionale puntverzamelingen, zóó, dat hij met behulp daarvan op passende wijze het natuurgebeuren kan beschrijven en de wetten, volgens welke de toekomst met verleden en heden samenhangt, formuleeren. Het opstellen en uitwerken der ideëele mogelijkheden behoort tot den arbeid van den mathematicus. Daar is b.v. het onderscheid tusschen een Euclidisch en een niet-Euclidisch continuum. In de mathesis worden de eigenschappen der mogelijke continue en andere puntverzamelingen opgespoord, de structuur der verscheidene continue en discontinue verzamelingen beschreven. De natuurkunde stelt vast welke dezer mogelijkheden in de werkelijkheid is gerealiseerd. Een van de uitkomsten waartoe het mathematisch onderzoek van het continuum heeft geleid, luidt: het aantal punten dat ligt op een rechte lijn, is evengroot als het aantal punten van een plat vlak. De functies der wiskunde worden steeds verdeeld in continue en discontinue. Een functie is in het punt x = acontinu, indien bij een nog zoo klein gekozen ε er steeds een δ te vinden is, zóó, dat f (a + δ) - f (a) < ε Is er een getal a, waarvoor dit niet het geval is, dan is a een discontinuiteit in de functie. Een functie, die in alle punten continu verloopt, heet continue functie. Bij een discontinuiteit is, zooals uit de formule volgt, de geleidelijke overgang en het doorloopend verband verbroken. E. | |||||||
[pagina 244]
| |||||||
zintuigelijke waarneming). Elke cel kan aan het dier slechts één prikkeleenheid leveren. Indien het dier de prikkels met slechts één cel of met een continu gevoelige lichaamsoppervlakte opving, dan bestond er géén discontinuïteit maar ook geen verscheidenheid. Aangezien elke cel echter een andere prikkeleenheid kan opnemen, kunnen zij samen wel een veelheid van onderscheiden eenheden, maar géén continuïteit leveren. De synthetische processen der bewuste waarneming maken uit deze discontinue veelheid een schijnbare eenheidGa naar voetnoot1). Ook in de wetenschappelijke analyse en synthese der werkelijkheid bouwt men uit de discontinue waarnemingen (feiten, afzonderlijke causale factoren) een schijnbare continuiteit bij de synthese op. Dit inzicht is kentheoretisch van groote beteekenis: wij kunnen een al-samenhang in zijn wezen slechts als ‘veel-eenheid’ begrijpen. Ja vele menschen neigen er toe, de synthese (die bij de zintuigelijke waarneming onbewust plaats vindt) bij het wetenschappelijk denken achterwege te laten; zij lossen de werkelijkheid in een som van onderscheiden eenheden op (atomistisch denken) en bouwen op de discontinue methode van ons waarnemen en denken hunne wereldbeschouwing (het materialisme). De hoofdtrek van deze leer is immers dat de causale werking van discontinue stofdeeltjes tengevolge van hun toevallige configuratie optreedt, en dat uit dergelijke discontinue werkingen ook leven en denken ontstaan is. J. | |||||||
DisjunctiefSystemen heeten disjunctief, wanneer ze elkaar uitsluiten, en nog niet is onderzocht, welk dezer systemen waar is. De disjunctie is volledig, indien alle mogelijkheden werden opgesomd, alternatief of contradictorisch, indien de disjunctie tweeledig is en de beide leden contradictorisch tegenover elkaar staan. Een oordeel heet disjunctief, indien het eenige elkaar uitsluitende mogelijkheden opsomt zonder deze door argumentatie tegen elkaar af te wegen (zie hypothetisch). Een syllogisme heet disjunctief, indien één der praemissen een disjunctief oordeel is. E. | |||||||
[pagina 245]
| |||||||
DistinctDistinct, latijn: onderscheiden. Dit woord wordt gebruikt, om van een begripsbepaling te zeggen, dat zij duidelijk onderscheiden is van een andere, zoodat ze daarmee niet kan worden verward. In den methodischen opbouw van de kennis is het hebben van distincte begripsbepalingen een vereischte. G. | |||||||
DogmaDogma, grieksch: besluit, goedvinden, gebod. Over 't algemeen genomen, is het kenmerkende van een dogma, dat het niet betwist kan of mag worden. In het christelijk spraakgebruik is het dogma meer dan een wijsgeerige leerstelling, die onbetwistbaar wordt geacht. Maar de in ruimere beteekenis wordt het nog veel gebruikt, op voetspoor vooral van Kant, die van dogmatisme en van dogmatisch gebruik der Rede spreekt en dit stelt tegenover criticisme en critisch gebruik der Rede (Reine Vernunft, Slot). Het dogma in het christendom is een leerstelling betreffende de christelijke geloofswaarheid, die in den christelijken kring of in een deel er van geldig geacht wordt, en mitsdien door het gezag van den kring aan de daartoe behoorenden wordt voorgehouden als waarheid, die zij behooren te erkennen. Het is wezenlijk in het dogma, dat het wordt voorgedragen in strenge formuleering, zoodat het oppervlakkig genomen, allereerst spreekt tot het denkend verstand. Maar toch is een dogma formuleering van geloofswaarheid, dus geen vrucht van een zoodanig onderzoek, dat ook voor de niet-geloovigen overtuigend zal zijn. Een der meest beteekenende dogma's in het christendom is dat van de Drieëenheid, waarin de kerk heeft beproefd, de hoofdzaak van de christelijke geloofswaarheid in begrippen te vatten. Het dogma is dus in den bijzonderen zin niet alleen onbetwistbaar, maar onderstelt ook een gezag uitoefenenden kring van geloovigen. Waar de uitoefening van dat gezag wordt beperkt, nadert het dogma tot een onbetwistbare leerstelling, maar dan op het gebied niet van de philosophie, doch van de theologie. De slechte reputatie van het dogma is meer te danken aan de misbruiken van wetenschappelijk of kerkelijk gezag dan aan het streven naar onbetwistbare conclusies, en het vasthouden aan onbetwistbare waarheid. Maar in den strikten zin kan van | |||||||
[pagina 246]
| |||||||
dogma niet meer gesproken worden, zoodra men de mogelijkheid van herziening erkent. Literatuur: O. Ritschl, Dogmengeschichte des Protestantismus, 1908-1927; W. Leendertz, Dogma (in de reeks: Synthese, deel III), 1926. G. | |||||||
DominantenDit begrip werd door Johannes Reinke in de biologie ingevoerd. De opzet van Reinke is, de ‘doelmatigheid’ van de levende natuur te verklaren door ‘naar een doel strevende krachten’, niet door ‘natuurlijke oorzaken’. Hij bezigt het begrip (wegens de analogie) bij machines en bij organismen. Dominanten geven bij een machine of bij een levend organisme richting aan de energieën. Op hen ‘berust (bij de machines) de configuratie der deelen, die op doelmatige wijze in elkaar grijpen, opdat er een bepaald doel bereikt wordt.’ Dominanten zijn een geestelijk beginsel inzoover de geest van den ingenieur voor het tot stand komen van de doelmatige structuur van de machine noodzakelijk is. De configuratie der deelen en stoffen in een organisme wordt door Reinke als analoge uitdrukking van een geestelijk beginsel opgevat. Dit treedt als brug tusschen de causaalwetten en de doelmatigheid van het leven op. Vooral openbaart zich het karakter der dominanten bij de groei op een wijze, die ver uitgaat boven dat, wat we bij machines kennen. Dominanten zijn ‘onbewuste intelligentie’, ‘intelligente krachten’ die op onbekende wijze op de energieën werken. De wetenschap wint niets met een vergelijking van het product van het technische denken met de organisatie van het leven, dat een natuurproduct is. In de eerste plaats kan het denken zelf ontleed worden. Dan blijkt, dat het niet een functie is, die naast den natuurlijken samenhang der dingen staat, maar dat zich in het denken aan ons bewustzijn de onderlinge harmonie van deze samenhangen der dingen tot een groot geheel, hetwelk wij zin noemen, openbaart. Zoo moeten wij ook de organisatie van het leven opvatten. Hierin openbaart zich niet slechts de samenhang van oorzaak en gevolg, maar overal een steeds aanwezige samenhang der oorzaken onderling, het patroon der oorzaken, dat niet eerst door een kracht, die buiten de oorzaken staat, samen gesteld behoeft te worden. Dit probleem, het grootste misschien dat bestaat, wordt door begrippen als ‘dominanten’ of ‘entelechie’ (zie aldaar) verduisterd. Het is gevaarlijk en verkeerd in de plaats van een probleem een woord te scheppen en te doen, alsof met dit woord een ‘kracht’ overeenkomt, die als een (bovennatuurlijke) oorzaak al datgene zou teweeg brengen, wat inderdaad slechts als het voortbrengsel van een onderling harmonische veelheid van analyseerbare oorzaken te begrijpen is. Zulk een kracht is een schijnbaar causale ver- | |||||||
[pagina 247]
| |||||||
klaring, zooals zij ook bij het bijgeloof gevonden wordt: een onjuiste en voorbarige voldoening van de causaliteitsbehoefte, een wetenschappelijke tooverstaf. Literatuur: Johannes Reinke, Die Welt als Tat. Umrisse einer Weltansicht auf naturwissenschaftlicher Grundlage, 1899; Gedanken über das Wesen der Organisation, Biologisches Zentralblatt Bd. 19, 1899, p 81, 113; Einleitung in die theoretische Biologie, 1901 enz. J. | |||||||
DramaHet woord is afgeleid van het Grieksche drao = doen, handelen. Het drama is dus die dichtsoort waarin de handeling het hoofdmoment is. Anders dan de epiek die verhaalt, brengt het de directe voorstelling van een handeling. Het geheel geeft ons wel een verhaal zoodat er ook wel weer overeenkomst is met het epische. Daar de personen zich uitspreken bevat het drama ook een lyrisch element, waarbij echter voor den dichter grootere objectiviteit vereischt wordt, daar hij verschillende personen hun gevoelens moet laten vertolken. Het drama is dus wel een vereeniging van lyriek en epiek, waarbij het kenmerk is het vertoonen van een handeling. Dit handelen hoeft zich volstrekt niet te bepalen tot het uiterlijke doen. Vooral in den lateren tijd wordt het innerlijke leven uitgebeeld, nu wij het leven minder uiterlijk bepaald zien dan vroeger. De latere drama's bevatten in hoofdzaak psychologische verwikkelingen waardoor de uiterlijke actie veel minder werd. Omdat het drama vertoond en in betrekkelijk korten tijd gespeeld wordt kan het de ontwikkeling van innerlijke en uiterlijke gebeurtenissen niet zoo uitvoerig weergeven als het verhaal, alles moet dus veel meer samengedrongen worden en in hoofdmomenten vastgelegd. Getrouw de werkelijkheid afbeelden kan het dus nooit en het naturalistische drama kan daarom niet bevredigen. Het wilde alles, ook het bijkomstige weergeven. Strenge scheiding van belangrijk of onbelangrijk, hoofd- en bijzaak is in het drama in het bijzonder geboden. Een zekere eenheid is terecht steeds als de groote eisch aan den drama-schrijver gesteld. Deze eenheid werd gevraagd ten opzichte van de handeling, den tijd en de plaats. Dat zij tot verstarring kon leiden hebben de Fransche classicisten der 18de eeuw bewezen. Van de al te strenge regelmaat in den bouw van een drama is men trouwens teruggekomen; of een stuk vijf of drie bedrijven bevat doet er bijzonder weinig toe. Het kan even zeer beantwoorden aan wat wij er wel van blijven vragen, nl. dat het in zijn structuur doordacht en planmatig is opgezet. Volgens de oude terminologie is deze planmatigheid uit te drukken in de woorden: protasis (introductie), epitasio (ontwikkeling), katastasis (hoogtepunt), catastrophe (afwikkeling). | |||||||
[pagina 248]
| |||||||
De groote moeilijkheid was en is hierbij het wezenlijke van het drama te handhaven, nl. de handeling, en niet, in het bijzonder bij de expositie, te vervallen in het lyrische element (monoloog). Meesterlijk was in dit opzicht Henrik Ibsen, die in zijn drama's het voorafgaande altijd op logische wijze in het samenspel wist op te helderen, waardoor de ontknooping in korten tijd kon worden samengevat. Men zou hier van onthullende gesprekken en ontmoetingen kunnen spreken. Het drama is de uitbeelding van menschelijke hartstochten, hoe zij den mensch bewegen, hoe zij zich in hem ontwikkelen, hoe zij hem in conflicten brengen met anderen. O mdat wij dit alles meebeleven, mee zien gebeuren, den afloop niet kennen, is het groote element van het drama de spanning. In het licht van die spanning zie menbovenstaande eischen, aan den bouw gesteld. Dat de spanning het wezenlijke van het dramatische is, blijkt ook wel hieruit dat wij het woord dramatisch ook toepassen op lyrisch en episch werk, als het spannende moment ons het meeste treft. De lijdensgeschiedenis van Christus wordt in de Evangeliën verhaald maar met dramatische spanning. Omgekeerd kan een drama meer lyrisch van inhoud zijn; dit geldt voor vele stukken van Henriëtte Roland Holst. Zulke drama's zijn dan meer lees-drama's, maar daarmee is iets karakteristieks (het tooneel, de vertooning) verloren gegaan. Zie verder het artikel over tooneel. P. | |||||||
DriftDe geabstraheerde hoofdlijnen, waarlangs zich het vitaal gebeuren beweegt, worden in de ‘driftpsychologie’ als bron van al het psychische beschouwd. Daar de driften niet zijn op te vatten als geheimzinnige, gepersonificeerde ‘krachten’, maar als ficties (zie aldaar), geabstraheerd ter beschrijving van het waargenomen psychische, kan men niet zeggen: er zijn zoo- of zooveel driften, maar maken verschillende onderzoekers verschillende afgrenzingen. Zelfbehoudsdrift en geslachtsdrift worden meestal onderscheiden, anderen nemen kuddedriften, speeldrift, religieuse driften enz., enz., aan. Nog anderen zien alles als differenitaties van één levensdrift. Tusschen drift en instinct wordt dan vaak (vooral in de Engelsche literatuur) geen onderscheid gemaakt. Daar de bevrediging van een drifthandeling meestal lustvol schijnt, nemen velen aan, dat lust de drijfveer voor alle drifthandelingen en alle drift dus een streven naar lust zou zijn. Freud stond aanvankelijk op dit standpunt, doch ziet dit nu | |||||||
[pagina 249]
| |||||||
anders (zie Reizschutz-theorie). Drift wordt hier dus als het primitiefste vitaal gebeuren gezien, vgl. ook Eisler: ‘Der Trieb ist der allenLebewesen zukommende einfachste, ursprünglichste Willensvorgang, der sich einerseits zum eigentlichen, aktiven Wollen entwickelt, anderseits durch Mechanisierung reflexmässig wird.’ Eisler ziet dan ook het Instinkt als een gemechaniseerde ‘Triebvorgang’). Het is goed hiernaast te weten, dat, vnl. in de bewustzijnspsychologie de drift wel secundair aan het instinct gezien wordt, en de tijdelijk optredende aandrang, behoefte, (die dan tengevolge van een instinct ontstaat) drift genoemd wordt, die dan in de ‘drifthandeling’ bevrediging vindt, en verdwijnt. Wij kunnen deze opvattingen in het volgende voorbeeld aldus samenvatten: a. Er is een voortplantingsdrift, b. Er zijn daaruit voortspruitende instincten tot bevruchting, nestbouw, keuze van een partner, enz., c. de sexueele handeling is een instinct- of drifthandeling. De bewustzijnspsychologie spreekt van drift wanneer de instinctieve aandrang (bij b en c) inwendig waargenomen wordt, de eigenlijke driftpsychologie meent, dat er nog wel iets aanwezig is (de drift a), al wordt er momenteel niets van waargenomen (bv. men houdt nog wel van zijn vrouw, al is men bezig met studeeren). Zie: libido, ikdrift, instinct, afreageeren, psychoanalyse. Literatuur: Mac. Dougall, An Outline of Psychologie, 1923; An Outline of Abnormal Psychology, 1926; Von Monakow et Mourgue, Introduction biologique à l'étude de la Neurologie et de la Psychopathologie, 1928; R. Eisler, Wörterbuch der philosophischen Begriffe und Ausdrücke2, 1913. A.J. Westerman Holstijn | |||||||
DrogredenDrogreden, een syllogisme, dat waar schijnt, maar het niet is. Het is dus ongeveer hetzelfde als een foutieve redeneering. Men gebruikt het echter vooral dan, wanneer men niet te doen heeft met een geheel in onwetendheid gemaakte fout (paralogisme), doch met een misbruik van het betoogen, omdat de betooger op een of andere wijze belang heeft bij een bepaalde conclusie, en om die aannemelijk te maken, het niet zoo nauw neemt met de logica, zelfs niet opziet tegen drogredenen (sophismen). G. | |||||||
DroomDe droom is naar den vorm een primitievere psychische werkzaamheid, waarin door regressie van den werkelijkheidszin (zie aldaar) archaïsch denken (zie aldaar) optreedt, meer in beelden gedacht wordt, tenslotte schijnbare verwardheid kan heerschen. Daar de indrukken der buitenwereld vrijwel geheel zijn uitgeschakeld is het denken phantastisch, geïntroverteerd (zie aldaar), autistisch (zie aldaar). Den droominhoud leert men uit den ‘droom manifesten’ niet direct kennen. Wenschen en driften uiten zich symbolisch in de droombeelden, en zijn zonder nadere | |||||||
[pagina 250]
| |||||||
analyse meest onkenbaar: 1e. daar de symboliek niet een voor het bewuste denken gewone is, doch zooals bij de schizophrenie (zie aldaar) dient een voorstelling, die slechts een oppervlakkige gelijkheid heeft met het object van de drift als symbool daarvanGa naar voetnoot1); 2e. door de ‘verdichting’, die verschillende, eventueel tegenstrijdige wenschen in één symbool kan samenvatten; 3e. door den weerstand, daar vnl. verdrongen, onbewuste wenschen in den droom naar boven komen, die dan toch nog door den weerstand door het Ik slechts in symboliek verhuld waargenomen worden. Toch is in den droom de weerstand (zie aldaar) verminderd, zoodat vaak ook daags onbewuste wenschen onverhuld uitgeleefd worden. Ook bewuste wenschen spelen mee, doch minder; de infantiele, onbewuste driften vieren in den droom hoogtij. Aan de verwardheid van den manifesten droom liggen vaak enkele duidelijk formuleerbare, ‘latente’ gedachten ten grondslag, meest actueele wenschen, die zich als reproducties van verwante infantiele wenschen laten zien (zie Oedipuscomplex). In den droom worden onbewuste instincten en driften onduidelijk, symbolisch, inwendig waargenomen. Droomanalyse is dus droomduiding, een machtig hulpmiddel om te leeren kennen wat onbewust in den mensch leeft. Als oorspronkelijkste biologische bedoeling van den droom ziet Freud: Pogen om nieuw evenwicht te brengen in de psyche, wanneer dat gestoord is (zie Reizschutztheorie). Een voorbeeld van de vervulling van een bewusten wensch in een droom behoeft niet gegeven te worden, dat kent ieder. Ook de zgn. ‘strafdroomen’ zijn vaak terstond duidelijk, wanneer men er eenmaal oog voor heeft - het Ikideaal (zie aldaar) is dan ontevreden met allerlei wat in de pyche leeft, en fantaseert onaangename droomen, die als afweer van het verdrongene en als zelfbestraffing geduid kunnen worden (zie hierover verder zelfbestraffingstendens). Hier doet zich echter tevens de juist genoemde verdichting vaak voor: de straf, die men zich laat toedienen kan tevens de bevrediging van een drift symbolisch voorstellen. Een dame droomde met sterke schuldgevoelens dat als straf voor haar zondigheid een officier haar zijn sabel door de buik stak, waarna prof. Treub (de gynaecoloog) haar weer van die wond zou genezen, den volgenden dag droomde zij dat een slang in haar oor kroop. Deze bestraffingen kunnen tevens symbolisch een wenschvervulling inhouden: voor de beteekenis van slang en sabel, zie symboliek. Een enkele maal doet de kennis van de symboliek ons een droom terstond begrijpen, waarbij men zich echter wel te hoeden heeft om een enkel beeld botweg als een symbool op te vatten en te vertalen. Daar het verdrongen erotische in den droom meest min of meer naar voren komt, zijn | |||||||
[pagina 251]
| |||||||
sexueele symbolen in de droom veelvuldig. Het is echter slechts een nuttelooze onnoozelheid een eenvoudig beeld als b.v. het opzetten van een hoed, als een symbolische sexueele handeling te verklaren omdat de hoed wel eens als symbool voor het genitaal-gebruikt wordt, of met een droomboekje na te gaan: Ik droomde van water, dat beteekent sterven. Alleen als zoo'n symbolische uitlegging past als een sleutel in een er bij passende totaliteit van vrije associaties (zie vrij associëeren, psychoanalyse) of andere droombeelden, is men gedwongen tot de duiding over te gaan. Zoo droomde een oudere, ongetrouwde dame: Ik zag mijn hoed liggen, toen kwam er een vogel met een lange snavel, die pikte er in, zoodat de hoed wat kapot ging. Daarop veranderde de hoed ineens in een nestje met jonge vogels. Als wij hier de hoed opvatten als een symbolische projectie van het vrouwelijk genitaal, dan passen alle andere elementen daarbij. De lange snavel (de ooievaar!) het pikken, de vogel, het kapot maken (defloreeren), alle zijn bekende symbolen. Maar eerst het feit, dat zij zoo in dit verband gerangschikt zijn, dwingt ons hier aan een uitbeelding van een sexueele handeling te denken, waarop de verandering van den hoed in een nest met jonge vogels dan het consequente gevolg is. De zin van den droom, de wensch alsnog vrouw en moeder te worden, past volkomen in de situatie van de droomster - al wilde die zelf niet terstond erkennen, dat zij zulke wenschen had. Als eenvoudig voorbeeld van een droom, die slechts met ‘associaties’ of ‘invallen’ te duiden is: Een heer droomt, dat Mengelberg met zijn stok een oude dame door het podium naar beneden doet verdwijnen. De invallende gedachten van de patient waren (bij Mengelberg): patient had een groote bewondering voor hem, had den laatsten tijd om financiëele redenen zijn concerten niet kunnen bijwonen, vond hem een soort toovenaar; (bij zijn stok): de tooverstaf van een goochelaar uit zijn jeugd, die daarmee water in melk veranderde; patient fantaseerde er veel over, dat hij zoo'n tooverstaf zou hebben, almachtig zou zijn, en alles wat hij wilde zou bereiken; (bij de oude dame): Zij had een hoed op, die zijn erftante, waar hij heel veel van hield, laatst op had, en een paarse sjaal om, die hem doet denken aan een halsdoek, die een collega van hem, die hem erg in de weg staat, draagt; (het door het podium doen verdwijnen): dit doet hem denken aan een verhaal van iemand die door een scheuring in de aarde zou zijn omgekomen. De wenschen: het concert bij te wonen, een machtig toovenaar te zijn, zijn erftante en zijn vijand in den dood te doen verdwijnen, verdichtten zich dus in dezen droom tot een eenvoudig beeld. In vele gevallen geeft eerst het overzicht over een groot aantal ‘invallen’ bij de verschillende droomelementen een inzicht in de onbewuste gedachtengangen, die aan den droom ten grondslag liggen. Men leide uit de hier gegeven eenvoudige voorbeelden dan ook niet | |||||||
[pagina 252]
| |||||||
af, dat de duiding in het algemeen zoo eenvoudig zou zijn, een scherpe, uitvoerige, objectieve observatie van alle invallen bij den droom is hiertoe noodig. Zie verder: vrij associëeren, psychoanalyse, duiding. Literatuur: S. Freud, Die Traumdeuting, 1922. A.J. Westerman Holstijn | |||||||
DrukgewaarwordingBij den mensch zetelt deze drukgewaarwording vooral in de huid en is meer bekend onder den naam van tastzin. Anatomisch zijn de dragers van dezen tastzin zgn. tastlichaampjes. Zij worden geprikkeld door een mechanische actie op de huid. Hierbij is evenwel noodig, dat deze de huidoppervlakte deformeert. Als men bv. de hand en een stuk van den onderarm in kwik dompelt, voelt men den door het kwik uitgeoefende druk alleen daar, waar de arm het kwikoppervlak doorsnijdt, dus het kwik verlaat. Hier voelt men een ringvormigen druk. Alleen op die plaats wordt de huid gedeformeerd. De verschillende plaatsen van ons lichaam zijn in verschillende mate gevoelig voor druk. De waarnemingsscherpte wordt ten eerste gemeten door de zwaarte van het gewicht dat, met een bepaald oppervlak op ons lichaam drukkend, nog net de drukgewaarwording vermag op te wekken. Vervolgens door den afstand, die twee de huid prikkelende punten moeten hebben, opdat ons lichaam ze ook als twee afzonderlijke prikkels kan waarnemen. Wanneer wij twee passerpunten 2 m.m. van elkaar verwijderen, dan nemen wij ze op de toppen van onze vingers als twee, maar op den rug van onze hand slechts als één prikkel waar. Op den handrug moeten de passerpunten 31,6 m.m van elkander verwijderd zijn om als twee prikkels waargenomen te kunnen worden. J. | |||||||
DualismeDualisme, van latijn duo = twee, tweeheidsleer, tegenover monisme = eenheidsleer, en pluralisme = veelheidsleer. Van dualisme kan men spreken overal, waar in een bepaald gebied twee beginselen worden erkend, die niet tot één kunnen worden herleid. Zulke gebieden heeft de cultuur ons leeren behandelen als geheelen van zekere zelfstandigheid: de religie, de moraal, de kunst, de wetenschap en de wijsbegeerte, de politiek, enz. In zulk een gebied krijgt men met de geheele voor ons toegankelijke werkelijkheid te maken. Men zal nu zekere heerschende beginselen in zulk een gebied trachten aan te wijzen, niet meer dan strikt noodig is, en kan dan den wensch in zich gevoelen, om alles van zulk een gebied ontplooid te achten uit één beginsel. Die drang naar eenheid is niet af te keuren. Maar op menig gebied kan hij niet ten volle worden bevredigd, zonder dat men geweld moet aandoen aan feitelijkheden, die zich in het eene niet laten opnemen. Vandaar dat menig dualisme in den grond der | |||||||
[pagina 253]
| |||||||
zaak een belemmerde eenheidsbeweging is en gepaard gaat met onbevredigd gevoel. Men kan het best uitgaan, om dualisme te begrijpen, van het ontologisch dualisme, de dualistische zijnsleer. Het bestaande wordt dan niet afgeleid uit één beginsel, niet uit geest of ziel, of uit stof, maar uit twee, uit ziel en lichaam, uit geest en stof. Daar onze waardeeringen deel zijn van ons geestelijk wezen, leidt een ontologisch dualisme licht ook tot een waarde-dualisme, in religie en moraal. Het geestelijke is het gewaardeerde, het stoffelijke het verworpene. In de religie neemt dit ook soms den vorm aan van een goed principe als Godheid tegenover een slecht principe als Booze Macht (zooals in het Mazdaïsme). - Niet rationeel, maar psychologisch beschouwd, komt men ook wel tot een ontologisch dualisme op grond van het waardedualisme der religie. In de moraal wordt dit waarde-dualisme dan meer beperkt tot principes in den mensch, goede en verkeerde neigingen. In de psychologie doet zich voorts het probleem voor, dat men de feiten van een zielsgebeuren en een lichaamsgebeuren in één individu niet kan opvatten zonder verband. Wie zijn arm wil optillen (willen is een psychisch gebeuren), doet het (physisch gebeuren). Deze wilscausaliteit wordt een vraagstuk, als men de psychische gebeurtenissen als één reeks ziet naast de physische als andere reeks. Dikwijls heeft men beproefd, dit methodisch dualisme te completeeren door een beginsel, waardoor de eenheid in het gebeuren verduidelijkt kan worden, Het beroemdste voorbeeld hiervan is de hypothese van Spinoza, dat de empirische reeksen attributen van Eene substantie zouden zijn. Anderen handhaven echter naast het methodisch dualisme ook het metaphysisch dualisme. Zij zijn dan genoodzaakt om aan te toonen, dat voor de wilscausaliteit een wisselwerking kan worden aangenomen, waardoor het psychische op het physische en het physische op het psychische kan werken. Dit is echter zoo moeilijk, dat velen naar andere opvattingen hebben gezocht. Literatuur: L. Busse, Geist und Körper, 1903; G. Heymans, Einführung in die Metaphysik2, 1911; W. James, Principles of psychology, 1890; id., The varieties of religious experience, 1902; G.H. van Senden, Uit den strijd om nieuwe levenswaarden, 1922; H. Rickert, System der Philosophie, I, 1921. G. | |||||||
Dubbele persoonlijkheidDubbele persoonlijkheid of verdubbeld bewustzijn ziet men wel bij hysterie, soms bij epilepsie. De patient komt tijdelijk, meest onder invloed van een emotie, in een toestand, waarin hij van zijn vorig ik niets meer weet, handelt als een heel ander mensch. Komt het oude Ik weer boven, dan is de ‘état second’ weer geheel vergeten. Beter dan door te zeggen, dat het bewustzijn zich splitst, zegt men, dat nu deze, dan de overige psychische | |||||||
[pagina 254]
| |||||||
processen in de organisatie der inwendige waarneming worden opgenomen (door het bewustzijn worden omvat), het overige deel der persoonlijkheid is dan verdrongen. De bewuste psyche van hem, die in een ‘état second’ leeft, is steeds veel beperkter, meer vereenvoudigd, dan die van den normaal. In hypnose laten zich deze toestanden experimenteel te voorschijn roepen. Een literaire bewerking van een dubbele persoonlijkheid bij een man vindt men in Selma Lagerlöf's ‘Ingrid’. Zie: hysterie, verdringing, vergeten. A.J. Westerman Holstijn | |||||||
DuidingVan duiding spreekt men in de psychologie als wij aan waargenomen reacties van levende organismen een beteekenis, een zin meenen te moeten toekennen voor dat organisme als totaliteit, zonder er ons mee in te laten of dat organisme (ev. die mensch) zelf die beteekenis bewust zoo waarneemt. Wij duiden als wij meenen, dat een hond jankt, omdat hij pijn heeft, dat een amoebe ‘probeert’ zich aan een prikkel te onttrekken, wanneer wij zich samentrekkende en ev. antagonistisch samenwerkende spiergroepen als een ‘handeling van een totaliteit’ samenvattend betitelen. Wanneer wij dus bv. van ‘slaan’ spreken in plaats van de verschillende contracties van spiergroepen te beschrijven en overal waar wij synthetiseeren (zie synthese). Waar wij duiden, identificeeren wij ons steeds min of meer met het beoordeelde. (Zie identificatie). Systematisch wordt de duiding in practijk gebracht in de Psychoanalyse (zie aldaar), waar allerlei schijnbare zinloosheden (droom, verspreken, neurotische symptomen, enz.) in verband met andere verschijnselen gezien worden en dan blijken een bepaalde beteekenis te hebben. Zie: droom, verspreken, psychoanalyse, enz. Literatuur: P. Häberlin, Der Gegenstand der Psychologie, 1921; S. Freud, Vorlesungen zur Einführung in die Psychoanalyse, 1929. A.J. Westerman Holstijn | |||||||
DwangIn handelen en denken treedt soms het gevoel van dwang op. Iemand kan bv. een bepaalde, vaak aanstootelijke, gedachte niet van zich afzetten, kan niet nalaten bepaalde, meest absurde handelingen (tegen een paal tikken, driemaal een boek omdraaien, enz., enz.) te doen. Hoewel hij niet wil, doet hij het toch, hij heeft het gevoel van dwang er bij, ziet het ongerijmde er van in, weet, dat de oorzaak in hemzelf ligt, maar als hij 't eens niet doet, | |||||||
[pagina 255]
| |||||||
treedt een angsttoestand op. De oorzaak van de dwangprocessen ligt in vroeg-infantiele complexen, erotische wenschen en zelf-bestraffingstendenzen, die in den dwang symbolisch worden uitgedrukt. Speciaal verdrongen sadistisch-anale tendenzen (zie libido-ontwikkeling) zijn in haast elk geval van dwang als oorzaken aantoonbaar. Literatuur: E.A.D.E. Carp, Over Dwangneurosen, 1929. A.J. Westerman Holstijn | |||||||
|