Encyclopaedisch handboek van het moderne denken (2 delen)
(1931)–A.C. Elsbach, H.T. de Graaf, H.J. Jordan, K.F. Proost, G.H. van Senden– Auteursrecht onbekend
[pagina 332]
| |||||||||||||
SSatire en ironieSatire komt van het Latijnsche satura (sc. lanx = schotel) en beteekent eigenlijk een schotel met allerlei vruchten, vandaar mengelmoes. Als dichtsoort is de satire van didactischen aard, zij hekelt en bespot misstanden in de samenleving, maar bouwt tegelijk op door haar critiek. Bij de Romeinen bloeide zij zeer (Horatius) en ook in de latere literatuur treedt zij meermalen op (Van den Vos Reynaerde, Marnix' Bieënkorf der Heilige Roomsche kerk, Erasmus' Laus Stultitiae enz.). Ook beeldhouw- en schilderkunst kennen de satire, wij spreken dan meest van parodie of caricatuur. - Uitgangspunt voor de satire is de tegenstelling tusschen het te stellen ideaal en de werkelijkheid, zij kan daarom bitter getint zijn en dan nadert zij de ironie, die ook nooit zonder spot is, of zij kan verwant zijn aan den humor, waaraan het element van medelijden niet vreemd is. Toorn en verontwaardiging kunnen mede haar grond zijn. Literatuur: Dr. J.D. Bierens de Haan, Idee-studies2, 1913; Dr. P.H.v. Moerkerken Jr., De satire in de Nederlandsche kunst der Middeleeuwen, 1904; Just Havelaar, Het sociaal conflict in de beeldende kunst, 1922. P. | |||||||||||||
ScepsisVertwijfelingsleer. De scepticus ontwikkelt argumentaties met het doel om te bewijzen, dat de kennis ongefundeerd is. (Descartes heeft dus niets met den Scepticus gemeen. Wel formuleert hij verscheidene malen de sceptische leer op scherpe wijze, doch slechts met het doel om deze afdoende te weerleggen). Daarbij gaat hij aldus te werk, dat hij tracht aan te toonen, dat geen theorie de voorkeur verdient boven de tegentheorie. Vóór elke theorie, zoo zegt de scepsis, zijn argumenten aan te voeren, maar voor de tegentheorie argumenten ‘van gelijke kracht’ (iso-sthenie); tegen elke theorie zijn argumenten aan te voeren, maar eveneens tegen de tegentheorie (verlegenheid, aporie). Vandaar dat de consequente scepticus zich ervan onthoudt om een keuze tusschen de verschillende theorieën te doen. Noch door denken noch door waarnemen en ervaring zou een eenduidige keuze te rechtvaardigen zijn. Daarom is scepsis te omschrijven als de zelfmoord van het denken en van het waarnemen. Kant onderscheidt drie tijdperken, die achtereenvolgens intreden: de dogmatische periode, de sceptische periode, de critische periode. De sceptische houding tegenover de wetenschap hoeft niet te leiden tot een sceptische houding tegenover den godsdienst. Menigmaal leidt deze in tegendeel tot (of is gebaseerd op) dogmatisme in den godsdienst. Wat men in de wetenschap te vergeefs zocht, hoopt men van den godsdienst (event. van God) te ontvangen. Voor zoover de kennis te kort schiet, geeft misschien een godsdienst | |||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||
het gewenschte surrogaat. Verzuchtingen over de veelheid van elkaar tegensprekende uitspraken zijn vaak motieven, die tot scepsis en vlucht naar den godsdienst aandrijven. Tegenover de wetenschappelijke sceptici staan de wetenschappelijk godsdienstigen, d.i. zij, die in de wetenschap tevens bevrediging hunner godsdienstige behoeften hebben gevonden. A. Augustinus (354-430), M. Luther (1483-1546), J. Calvijn (1509-1564), B. Pascal (1623-1662) zijn geen sceptici zonder meer, want al hebben ze bitter weinig met de aardsche kennis van hunnen tijd op, zij stellen de hemelsche wetenschap, d.i. de geloofswaarheden, des te hooger. Op de veelheid der godsdiensten wordt gewezen. Voorts de wederzijdsche uitsluitingen der godsdiensten. Men kan niet tegelijk Christelijk en Boeddhistisch gelooven, niet èn Katholiek èn Protestantsch, niet zoowel rechtzinnig als vrijzinnig. Hierbij blijft de scepsis tegenover de godsdienstigheid niet staan. Ze legt er den nadruk op, dat elke godsdienst aan een landstreek, een tijdperk, en aan een persoon onafscheidelijk is gebonden, zoodat er geen ‘algemeengeldigheid’, geen ‘noodzakelijkheid’ aan toekomt. Tal van contradicties zijn er tusschen de godsdiensten onderling, eveneens tal van contradicties in elken godsdienst, dien men geïsoleerd beschouwt. Het hoort tot de onmogelijkheden om overeenstemming te bereiken ten aanzien van het criterium, dat in staat zou stellen om de godsdiensten in lagere en hoogere te groepeeren, in laagste en hoogste te classificeeren. Volgens den Jood is de Joodsche, volgens den Vrijzinnige de Vrijzinnige godsdienst, volgens den Katholiek de Katholieke godsdienst enz. de allerhoogste in rang. En hetzelfde geldt voor religieuze richtingen als bv. theosophie, anthroposophie, atheïsme. Dan is er tegenstrijdigheid met de wetenschap. Een man met wetenschappelijke vorming laat zich niet meer door Bijbelteksten en Kerkleer noch door het aantal der geloovigen intimideeren: dogma's zijn mythen (B. Russell). De juistheid van een godsdienstige fantasie is niet te weerleggen, evenmin te bewijzen (Kant). Wat de godsdienstige moraal betreft, deze blijft ver beneden het peil der ongodsdienstige moraal. Want een godsdienst vormt nauw samenhangende ‘gemeenten’ van geloofsgenooten. De massale deugden en maximen, d.w.z. de neigingen die de menschen met elkaar gemeen hebben, komen in de godsdienstbeoefening tot hun recht, terwijl voor de individueele neigingen slechts een ondergeschikte plaats overblijft. De massale neigingen zijn in hoofdzaak slecht, de sterkste ervan zijn: haat en naijver tegen de andere godsdiensten (godsdienstoorlogen, inquisitie, enz.). Wat de massale neigingen in de hand werkt, is dus gevaarlijk te achten. Even zoovele godsdiensten als er bestaan, evenzoovele helsche machines, die beschaving en cultuur dreigen kapot te maken (Russell). Slotsom: wie sceptisch tegenover den godsdienst staat, is anti- | |||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||
godsdienstig, evenals de wetenschappelijke scepticus antiwetenschappelijk is. Wel is er een essentiëel verschil op te merken. Dit komt daar vandaan, dat er geen mensch ter wereld leeft of geleefd heeft, die niet sceptisch tegenover een groot aantal van godsdiensten zou staan. Want de geloovige wijst alle godsdiensten op één enkele na af, en de niet-geloovige kan niet alle godsdiensten positief beoordeelen. Zeker is het dat de geloovige tegenover meer godsdiensten sceptisch staat dan de niet-geloovige, ofschoon de algemeene scepsis, die zich over alle godsdiensten van alle landen en alle tijden uitstrekt, voorkomt. Ten opzichte van alle godsdiensten minus één verhouden zich geloofsfanaticus en geloofsnihilist op gelijksoortige wijze. Beiden wijzen een enorm aantal godsdiensten af. Dit aantal is echter bij den geloofsnihilist één grooter dan bij den geloofsfanaticus. Literatuur: A. Augustinus, Confessiones; B. Pascal, Oeuvres (14 deelen, uitgegeven door L. Brunschvicg en P. Boutroux, Parijs 1908-1921); A. Schopenhauer, Verz. Werken; F. Nietzsche, Verz. Werken; R. Richter, Der Skeptizismus in der Philosophie und seine Ueberwindung, 2 deelen, 1904-1908; E. Saisset, Le Scepticisme, études pour servir à l'histoire Critique du scepticisme ancien et moderne, 1ste ed., 1865. E. | |||||||||||||
SchemaGrieksch woord, dat beteekent: houding, buitenkant, figuur, vorm. Een van de werkzaamheden van het denken bestaat in het opstellen van schema's. Een schema is een middel om phaenomenen te ordenen. ‘Schematisch’ worden dan de phaenomenen, ten behoeve waarvan het schema werd opgesteld, in groepen gerangschikt. Daardoor komen bepaalde phaenomenen bij elkaar in de zelfde groep. Omdat het lastig kan worden indien twee phaenomenen of ideëen, die niet bij elkaar hooren, ten onrechte in één en de zelfde groep worden ondergebracht, is het van zwaar gewicht om de juiste schemata te onderscheiden van de onware, waarvoor men veel tijd en moeite moet over hebben. ‘Some such wrong and unnatural combinations of ideas will be found to establish the irreconcilable opposition between different sects of philosophy and religion; for we cannot imagine every one of their followers to impose wilfully on himself, and knowingly refuse truth offered by plain reason. Interest, though it does a great deal in the case, yet cannot be thought to work whole societies of men to so universal a perverseness, as that every one of them to a man should knowingly maintain falsehood: some at least must be allowed to do what all pretend to, i.e. to pursue truth sincerely; and therefore there must be something that blinds their understandings, and makes them not see the falsehood of what they embrace for real truth. That which thus captivates their reasons, and leads men of sincerity blindfold from common sense, will, when examined, be found to be what we are speaking of: some independent | |||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||
ideas, of no alliance to one another, are, by education, custom, and the constant din of their party, so coupled in their minds, that they always appear there together; and they can no more separate them in their thoughts than if they were but one idea, and they operate as if they were so. This gives sense to jargon, demonstration to absurdities, and consistency to nonsense, and is the foundation of the greatest, I had almost said of all the errors in the world; or, if it does not reach so far, it is at least the most dangerous one, since, so far as it obtains, it hinders men from seeing and examining’. (Locke in het slothoofdstuk ‘Of the Association of Ideas’ van het tweede boek van zijn hoofdwerk, dat hij daaraan bij de 4de ed. toevoegde). Vgl. classificatie. Literatuur: J. Locke, An Essay concerning Human Understanding, uitgeg. door A.C. Fraser in 2 deelen, 1894. E.
Kant analyseert in de ‘Kritik der reinen Vernunft’ (vom Schematismus der reinen Verstandsbegriffe, Hartenstein, 1867, p. 140 en volgende) het waarnemingsproces, als interactie tusschen datgeene wat de zintuigen leveren en de elementaire logische processen van het verstand, die de zinnelijke elementen onder aprioristische ‘categoriën’ rangschikken. De methode, die hij bezigt is ook hier zuiver logisch, d.w.z. hij onderzoekt de ‘subsumtie’ (z.d.a.) van de afzonderlijke zintuigelijke data onder de elementaire (categoriale) begrippen (‘um die Möglichkeit zu zeigen, wie reine Verstandsbegriffe auf Erscheinungen überhaupt angewandt werden können’). Subsumtie eischt wezensgelijkheid, die tusschen de verstandsbegrippen en het materiaal van de zintuigen niet bestaat. ‘Nun ist klar, dass es ein drittes geben müsse, was einerseits mit der Kategorie, anderseits mit der Erscheinung in Gleichartigkeit stehen muss, und die Anwendung der ersteren auf die letztere möglich macht. Diese vermittelnde Vorstellung muss rein (ohne alles empirische) und doch einerseits intellectuell, anderseits sinnlich sein. Eine solche ist das transcendentale Schema’ .... ‘Die Vorstellung nun von einem allgemeinen Verfahren der Einbildungskraft, einem Begriff sein Bild zu verschaffen, nenne ich das Schema zu diesem Begriff’. ‘Das Bild ist ein Produkt des empirischen Vermögens der productiven Einbildungskraft, das Schema sinnlicher Begriffe (als der Figuren im Raume) ein Product und gleichsam ein Monogramm der reinen Einbildungskraft a priori’. Kant onderscheidt dus: 1) logische eenheden (categoriën), 2) het vermogen om overeenkomstig deze eenheden, maar vrij van alle ervaring, voorstellingen te vormen en 3) de toepassing van dit vermogen op de waarneming. Door ‘subsumtie’ van de gegevens der zintuigen onder deze ‘schemata’ komt het, dat de waarnemingen aan de logische wetten der categoriën gehoorzamen, haar relaties inhouden en samen de eenheid der aanschouwing vormen. Kant | |||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||
tracht klaarblijkelijk op den logischen weg het probleem te benaderen, dat W. Köhler met zijn ‘Gestalttheorie’ psychologisch wil oplossen (zie gestalttheorie). ‘Aangeboren synthesekrachten’ bewerken, dat weinig gegevens, door het oog opgenomen, in het bewustzijn bepaalde beelden onmiddellijk als geheel vormen. Zoo wordt bij het lezen van een boek niet elk punt van elke letter afzonderlijk waargenomen, en volgens al hunne (categoriale) relatiekenmerken opgebouwd, maar meer omvattende syntheseprocessen maken uit weinig materiaal de letters, de woorden en den zin van het gelezene. Hier wordt als één proces opgevat, wat Kant in verschillende logische onderdeelen uiteen heeft gedacht. Men kan het ook zoo uitdrukken: de zintuigelijke gegevens activeeren bepaalde processen der bewustwording, zij realiseeren bepaalde psychische mogelijkheden, die bij de zintuigelijke gegevens passen. Voor de psychologie (Köhler) komen deze mogelijkheden met de schemata van Kant overeen. Gestalten zijn onmiddellijk gegeven en door psychologische analyse niet verder ontleedbaar. De logische analyse kan echter de elementaire relatie ook in deze gestalten vinden. J.v. Uexküll gebruikt het begrip schema in de psychologie en in de biologie. Schema staat tot afzonderlijke zintuigprikkel als melodie staat tot afzonderlijke toon. Hij onderscheidt tusschen sensibele schemata (die het meest met die van Kant overeenkomen) en handelingsschemata, die vooral bij de instinctieve handelingen van insecten een belangrijke rol spelen (zie apriori in de biologie, instinct). v. Uexküll gaat evenals Kant van het analytische element uit. De vormwaarneming ontstaat volgens hem doordat wij den omtrek van de objecten met de oogen aftasten, waarbij de spierzin van de oogspieren voor elke richtingsverandering een ander ‘richtingsteeken’ geeft. De melodie van richtingsteekens, los van een bepaalde waarneming, noemt v. Uexküll het schema. In dat opzicht staat v. Uexküll dus lijnrecht tegenover Köhler, die elk aftasten van een vorm met den blik ontkent. Er blijft ondanks v. Uexkülls poging een tegenstelling tusschen logische analyseerbaarheid en psychologische eenheid bestaan. Alle opvattingen t.o. van schema of gestalte hebben dit gemeen, dat het gaat om een wisselwerking tusschen zintuigprikkeling en iets, dat (als wet, of regel van een proces) in ons gegeven is. v. Uexküll geeft als voorbeeld voor deze wisselwerking gevallen, waar door overheerschen van de gegeven centrale processen vergissingen plaats hebben. Zoo meenen wij in een chaotische vorm bv. gegeven in wolken, of in de maangebergten, bekende figuren, vaak een menschelijk gelaat, zooals ‘de man in de maan’ te zien. Of, wij zoeken een voorwerp, waarbij wij zijn schema gereed houden. Onder de hand werd, zonder dat wij dat wisten, iets aan het ding veranderd; hierdoor kan het komen, | |||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||
dat wij, het ding ziende, het niet herkennen. Meer dan bij het waarnemen van een willekeurigen vorm, zijn wij bij het herkennen van iets, dat wij zoeken, gebonden aan een bepaald schema of gestalte, omdat deze door de verwachting of intentie (zie aldaar) reeds ten deele geactiveerd is, alvorens het zintuigelijke proces deze activatie voltooit. Zie gewaarwording, zintuigelijke waarneming. Literatuur: Albert Spaier, La pensée concrète, Essai sur le symbolisme intellectuel 1927; J. von Uexküll, Theoretische Biologie2, 1928; W. Köhler, Gestalt Psychologie, 1929. J. | |||||||||||||
SchijnHet doorleefde betreft niet altijd reëele zaken. Bv.: iemand die door haat en naijver wordt verteerd, omdat hij meent, dat de complementaire gevoelens bij een persoon, dien hij ten onrechte voor zijn vijand aanziet, zouden aanwezig zijn. De hallucinaties en voorstellingen zijn schijn, vergeleken bij de echte zintuigelijke waarnemingen. De tooneelvoorstelling is een schijnvertooning: de Hamlet v.h. tooneel een schijn-Hamlet. Het schijnt maar zoo, dat het geluid, dat men door de loudspeaker hoort, van dicht bij komt. Ziet men het landschap voorbij vliegen, dan is dit een schijnbeweging: de waarnemer zit in de trein. Is misschien de wereld als geheel een schijn? Een gevolg dus van den toestand, waarin het menschelijk geslacht zich bevindt? In wereld en leven zou niets veranderen, indien men de reëele wereld en het reëele leven voor schijn houdt. Wat doet 't er toe, of men op zij gaat voor een bijtenden hond, die werkelijk bestaat, dan wel, of men op zij gaat voor een bijtenden hond, die doet alsof hij bestaat? Indien men maar op zij gaat! Wel is het bij zulk een gansch bijzondere wijze van beschouwing noodig, dat men slechts voor schijn houdt, hetgeen reëel is. Men zou nl. in de war komen, indien men zoowel de zaken die inderdaad schijn zijn als ook de reëele zaken gelijkelijk tot schijn verklaart, of indien men - hetgeen pathologisch is (zie autistisch denken, introversie, extroversie) - de zaken, die inderdaad schijn zijn, voor reëel houdt en voor de realiteit geen scherp oog heeft. Zie: positivisme, materialisme, realiteit, reëel, solipsisme, wereld. E. | |||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||
mende psychose. De schijnbaar meest verschillende ziektebeelden behooren tot deze ziekte (w.s. beter ziektegroep). Toch zijn hierbij gemeenschappelijke eigenschappen als grond te vinden, vnl. a. Splitsing der persoonlijkheid, b. Autisme. a. Bij Hypnose en Hysterie beschreven wij, hoe ‘complexen’ ten deele onafhankelijk van elkaar zich uiten kunnen. Hier gaat de splitsing dieper, en heeft het organisme de normale eenheid van reactie zoo verloren, dat een totale verwardheid van handelen en spreken (bij overigens rustigen toestand) kan bestaan, dat aparte stukken persoon, gereduceerde psychetjes, vrijwel zonder verband naast elkaar schijnen te bestaan, die zich uiten als hallucinaties of met het overige gedachtenleven in strijd zijnde, een eigen leven voerende gedachten. De integratie, waardoor de samenhangende totaliteitsreacties, die men psychische noemt (zie psyche) mogelijk waren, is beschadigd. b. Zie hierover eerst: autistisch denken. Het autisme gaat hier steeds gepaard met een overmatig Narcisme (zie aldaar) dat geen goede synthese meer geven kan, doch tot kleine organische afwijkingen en grootheidswaan aanleiding geeft. Vroeger noemde men deze ziekte Dementia Praecox, en van dementie (zie aldaar) kan men hier spreken als de splitsing door onherstelbare hersenafwijkingen veroorzaakt wordt. Daar echter niet altijd hersenafwaldaar de oorzaak der ziekte niets zeker weet, er zeker soms een pseudo-dementie bij voorkomt, die weer opklaren kan, liet men dezen naam varen. Ook van deze in zijn uiterste graden dusdanig van het normale verschillende ziektegevallen ziet men geleidelijke overgangen naar den gezonde van het zg. schizothyme temperament. Men denke zich een minimale ‘splitsing’, zich slechts uitend in onverwachte reacties, moeilijk begrijpbare eigenaardigheden, men bedenke hoe het autistische denken zich reeds in normale dagdroom en metaphysische speculatie uit, hoe in het geintroverteerde type (zie introversie) reeds eenige afwending van de buitenwereld bestaat, dan begrijpt men, dat men hier aan den aanvang van een lijn staat, die via de straks te beschrijven schizoide types, bij de schizophrenen eindigt. Onder deze schizothymen vindt men van de waardevolste normalen, den geintroverteerden filosoof, den ‘weltfremden’ theoreticus, den in zich-gesloten, fijn besnaarden kunstenaar, die slechts hier en daar hun wonderlijkheden en eigenaardige, soms disharmonisch aandoende on-en overgevoeligheden hebben (ich bin der leichterregbarste und unbeeinflussbarste Mensch den ich kenne, kenschetste de schizothyme auteur Chr. Morgenstern zichzelf, Stufen, 1918). Natuurlijk waarborgt introversie allerminst practische waardevolheid, en vindt men onder de schizothymen evenzeer eigenaardige nietsnutten. Zijn de genoemde eigenaardigheden sterker, dan kan men zich als tusschenvorm naar de schizophrenen de zg. ‘schizoiden’ denken, absurde | |||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||
fantasten, autistische warhoofden, monomanen die aan één punt al het andere opofferen, onhandelbare types, die (al naar hun overige constitutie en complexen) indolent apathisch of explosief overgevoelig kunnen zijn - doch steeds het ‘einheitliche’, ‘syntone’ missen, dat den cycloïden eigen is (men zie het artikel manisch-depressieve psychose, door vergelijking met de daar beschreven cycloiden of syntonen zal men de hier beschreven types beter voor zich zien). Het deelnemingslooze apathische van den schizoïd doet steeds ‘vreemd’ aan vergeleken met het er wat op lijkende geremde van den gedeprimeerden syntoon, de gevaarlijke opvliegendheid en redelooze kwaadaardigheid van den schizoïd is steeds moeilijker in te voelen dan de vroolijke uitgelatenheid of gemotiveerde, begrijpelijke toornigheid van den maniacus. Al kunnen wij tegenwoordig ook wat beter tot begrip van de reacties van schizoïden en schizophrenen doordringen, en weten, dat ze steeds zinvol gemotiveerd voortspruiten uit bepaalde infantiele instellingen, zij behouden toch steeds iets incohaerents, evenals de ‘manifeste droom’ zijn onzinnigheid houdt, al begrijpen wij ook den zin die er onbewust aan ten grondslag ligt. Daarbij komt, dat in verder gaande gevallen van schizophrenie de splitsing veel dieper gaat, de eenheid van de persoonlijkheid veel meer beschadigd is dan in den droom. Zooals de syntone temperamenten al naar de persoon schommelen tusschen vroolijk en treurig, schommelen de schizothymen tusschen overgevoelig en stomp, bij het schizophrene proces, bij de ziekte, schuift de patient meest geleidelijk naar de stompheid toe, welk uitdooven vaak als een verkoelen en verstijven inwendig waargenomen wordt; zoo schreef Hölderlin toen hij schizophreen werd: Wenig lebt ich, doch atmet kalt mein Abend schon. Und stille, dem Schatten gleich, Bin ich schon hier; Und schon gesanglos Schlummert das schauernde Herz im Busen. Men bedenke vooral, dat wij dus wel van het schizothyme type spreken, omdat er een verwantschap met de schizophrenie bestaat (deze ziekte komt ook verreweg het meest voor bij menschen, die te voren schizothym waren), maar dat er toch iets principieel nieuws, dat wij niet precies kennen bij moet komen, wil zich de ziekte Schizophrenie ontwikkelen. Van eenig tekort zou men dan ook bij de schizothymen niet zoo maar mogen spreken, het hier en daar wat lossere der intrapsychische harmonie biedt binnen zekere perken een mogelijkheid tot vorming van origineele gedachten, die ‘geniaal’ kunnen zijn, vooral indien, wat wij nog al eens zien, de intrapsychische losheid ‘gecompenseerd’ wordt door een streven naar stijl en lijn, naar vorming van een harmonisch geheel, naar een toch weer tot het algemeenere of absolute komen, wat dan in kunst, wetenschap en wijsbegeerte tot vorming van persoonlijke systemen en uitdrukkingswijzen aanleiding geven kan. De expressionistische kunst (zie expressionisme) is veelal de kunst van deze schizothymen (de impressionistische, op de momentane bui- | |||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||
tenwereld afgestemde, daarentegen die der ‘syntonen’). Ook hier geldt, dat het slechts de mate der intrapsychische losheid is, die maakt of de uitingen tot het geniaalste en waardevolste der menschheid kunnen behooren, of de groot mogelijkste nonsens uitmaken. En dan vindt men ook hier natuurlijk weer overgangen. Extreem expressionistische en dadaïstische kunstenaars (Kurt Schwitters, August Stramm, Otto Nebel, Hans Arp) vervaardigden poesie en proza, dat ook voor den der zaken kundige van de schizophrene schrijverijen nauwelijks te onderscheiden valt. Toch bevatten zij hier en daar veel meer aanvoelbare en geestige fijnheden dan de schrifturen van den eersten den besten gestichtsschizophreen. Dit komt wel hierdoor, dat (persoonlijke begaafdheid daargelaten) in den niet-schizophrenen, gezonden schizothym steeds een innerlijke eenheid aanwezig blijft, die blijft reguleeren, en steeds klaar staat, iets van zijn algemeene menschelijkheid uit te drukken, zelfs waar hij zich overgeeft aan de grootst mogelijke redelooze losheid, terwijl de losheid van den schizophreen geleidelijk weer in haar tegendeel, een in stukken verstarren overgaat - de schizophrene geest is geklontert, naast grooter losheid staat grooter starheid van de verschillende stukken, terecht typeert de volksmond lichte schizophrenen vaak als ‘geschift’. Bij den schizophreen geworden Hölderlin ziet men zeer duidelijk, hoe de fijne flonkerende geest van den gezonden tijd later in redeloosheid van onbegrijpelijke holle frasen verstart. Daarentegen blijven de gedichten van Morgenstern (Galgenlieder, Die Schallmühle) ook als er dadaïstisch-schizophrene trekken in komen, door de groote harmonie van zijn schizothyme maar niet schizophrene geest steeds een zinvolle eenheid behouden, waardoor zij tot een specimen van zotte wijsheid en wijze zotheid werden. Bij Van Gogh ziet men duidelijk hoe parallel aan zijn zich ontwikkelende schizophrenie expressionistische trekken in zijn werk naar voren kwamen. Ook bij de tusschenvormen, de schizoïden, ziet men hoe zij als zij met een geborneerde starheid sommige dingen nastreven, daarbij en daardoor soms in staat zijn tot groote daden, tot haast bovenmenschelijke opofferingen en praestaties. Waar de grens is tusschen deze schizoïden en de normalen eenerzijds en de psychotische schizophrenen andererzijds is niet scherp te zeggen, en voor den psychiater is het vaak zeer moeilijk uit te maken of men met een beginnend schizophreen proces te doen heeft, of slechts met eigenaardigheden van het schizoïde temperament. Vooral is dit moeilijk in de puberteit. De schizophrenie begint nl. vaak sluipend in de puberteit, en vele van de hierboven gekenschetste karaktertrekken: het disharmonische, tegenstrijdige, het droomend schuchtere en sentimenteele zoowel als het fanatiek oplaaiende en eenzijdige vindt men in de puberteit vaak overmatig geaccentueerd. Er treedt bij de schizophrene psychose meest een toenemende | |||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||
regressie van. het Ik op, waarbij dit op primitiever wijze gaat functioneeren, waarbij het Es overmachtiger wordt, het bewuste denken, vooral waar het emotioneele complexen betreft, archaische trekken gaat vertoonen (zie archaisch denken, ik, es, regressie, psychose) terwijl een toenemende regressie van de libido, die event. tot het autoerotische stadium (zie aldaar) kan gaan, maakt, dat handelen en spreken door de primitiefste instellingen beheerscht kan worden. Daarnaast blijven dan weer stukken persoonlijkheid over, die niet afgebroken zijn, die zich geheel als vroeger uiten. De symboliek waarin de schizophrenen vaak spreken, wordt steeds vreemder, lijkt op droomsymboliek (zie aldaar), aan voor ons steeds onbelangrijker, minder kenmerkende kleinigheden knoopen zij hun overspringende gedachten vast. ‘Wij eten hier met stokjes, want die heer heeft een gele das’ was een typisch schizophrene uiting: ‘China is toch het gele werelddeel’, was de associatie die de verklaring beteekende. Daarbij draait het denken meestal rondom enkele zgn. perverse sexueele gedachtengroepen, die zoowel in de rauwste termen als in allerlei symbolen worden uitgesproken. De buitenwereld wordt steeds meer genegeerd, deels nog reëel opgevat, deels wordt het heele wereldgebeuren als een symbolische weergave van hun complexen beschreven. Hun haat, liefde, al hun conflicten zien zij zich uitspelen in het natuurgebeuren, in de zon, de wisseling der jaargetijden, in groei en bloei, in oorlog en allerlei gebeurtenissen, ja in de vreemdste kleinigheden meenen zij, dat hun eigen gevoelens en driften mede zich uiten, zij identificeeren zich met al die dingen, en projecteeren hun conflicten en wenschen dan in die buitenwereld (zie identificatie, projectie). Van groot belang is, dat wij ook hier, evenals bij de syntonen een samentreffen van de psychische eigenaardigheden met een bepaald lichaamstype veelvuldig aantreffen. Zagen wij daar syntoon en pyknisch regelmatig samengaan, bij schizothymen, schizoïden en schizophrenen zien wij (hoewel iets minder veelvuldig) het ‘leptosome’ of asthenische lichaamstype overwegen. Men vindt hier smal gezicht met scherpe lange neus, schedel klein van omvang en kort, gelaat verkort eivormig, kleine onderkaak, smalle schouderbreedte, lange smalle vlakke borst, dunne armen en beenen met zwakke spieren, smalle fijne handen en voeten, een dunne bleeke huid, die glad over de botten spant. Echter vindt men onder de schizoïde groep ook nog al eens het zgn. athletische type, dat vooral door groote skeletontwikkeling, sterke spieren, dikke huid gekenmerkt is. Ook ‘dysplastische’ lichaamseigenschappen, verband houdend met kleine abnormaliteitten aan verschillende lichaamsklieren worden meer dan bij de syntonen aan getroffen. Onder de Leptosomen treft men in het algemeen de meest begaafden van deze groep aan, goede voorbeelden zijn hier: Schiller, Uhland, Kant, Locke, Spinoza, Calvijn, Robespierre, Moltke, Fre- | |||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||
derik de Groote. Tot dit type behoorden ook de later schizophrenen Hölderlin, Ludwig II, Tasso, van Gogh. Literatuur: G. Jelgersma, Leerboek der Psychiatrie, 1926; E. Bleuler, Dementia Praecox oder Gruppe der Schizophrenien, 1911; E. Kretschmer, Körperbau und Charakter, 1929; E. Storch, Das archaisch primitive Erleben im Denken der Schizophrenen, 1922; Van der Horst, Constitutietypen bij geesteszieken en gezonden, 1924; H. Prinzhorn, Bildnerei der Geisteskranken, 1922; A.J. Westerman Holstijn, Die psychologische Entwicklung Vincent van Goghs, Imago, 1924, 4.; A. Mette, Ueber Beziehungen zwischen Spracheigentümlichkeiten Schizophrener und dichterischer Produktion, 1928. A.J. Westeraman Holstijn | |||||||||||||
ScholastiekOnder den naam ‘Scholastiek’ wordt gewoonlijk de theologische en de philosophische wetenschap van het Christelijk Westen in de Middeleeuwen samengevat. Hier zal echter uitsluitend sprake zijn van de philosophie der Scholastiek, die noodzakelijk in het kader van het beschavingsleven en het schoolwezen van de Middeleeuwen moet worden gezien. De scholastieke wijsbegeerte heeft van haar eerste ontstaan in de kloosterscholen van het Westen terstond na de Volksverhuizingen tot den tijd van haar hoogsten bloei in de 13de eeuw een ontwikkeling doorgemaakt, waarbij de problemen in omvang en diepte zijn gegroeid en hun behandeling geleidelijk aan oorspronkelijkheid heeft gewonnen. Tot de 10de eeuw gaat het wijsgeerig denken niet verder dan een onzelfstandige en weinig systematische behandeling van logische problemen op voorbeeld van Boëthius. Alleen het stelsel van Scotus Eriugena geeft in die eerste periode blijk van een eigen, meer omvattende wijsgeerige werkzaamheid. In de 11de eeuw geven de veelomstreden problemen van de waarde en het goed recht der dialectiek en dat van de universaliaGa naar voetnoot1) | |||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||
aanleiding tot het stellen van nieuwe vragen van kentheoretischen en psychologischen aard. Uit den strijd rond deze problemen ontstaat bij Lanfranc en Anselm van Canterbury een wijsgeerige richting, die welbewust en systematisch aan geest en opzet van Augustinus aansluit, en die eeuwenlang de eigenlijke wijsgeerige traditie in de scholen van het Westen zal vertegenwoordigen. In de 12de eeuw doet het werk van Abelard de wijsbegeerte aan zelfstandigheid en waardeering winnen, terwijl de mystische theologen als Bernard van Clairvaux en de school van St. Victor ondanks hun verzet tegen een vermeende overschatting van het verstand, toch den kring der metaphysische, ethische en psychologische problemen aanmerkelijk verwijden. In de 13de eeuw krijgt de scholastieke wijsbegeerte, vooral door het bekend worden van de werken van Aristoteles, haar grootste uitbreiding. Zij is thans in staat, een volledig stelsel van redelijke wereldbeschouwing te ontwerpen. Ook in dezen bloeitijd omvat de Scholastiek een veelheid van denkrichtingen, die juist in de punten, welke in dien tijd als de voornaamste vraagstukken van de wijsbegeerte werden aangezien, welbewust en scherp tegenover elkander staan. Met name neemt het stelsel van Thomas van Aquino historisch gezien in de Scholastiek der 13de eeuw geen overheerschende plaats in, maar beteekent 't door zijn steunen op Aristoteles, eerder een breuk met de wijsgeerige traditie. Toch is ook in de 13de eeuw de scholastieke wijsbegeerte in haar geheel gedragen door de overtuiging van de ondergeschiktheid van alle menschelijk weten aan het einddoel, door de Openbaring voorgehouden. Er bestaat daarenboven een ongestoorde overeenstemming omtrent de objectieve waarde van de kennis en de mogelijkheid van metaphysiek. Ook houdt men 't algemeen voor zeker, dat de wijsgeerige waarheid in 't verleden feitelijk reeds bereikt is. 't Komt er dus slechts op aan, de gegevens van de rede, zooals die door de groote denkers zijn bijeengebracht, met die van de Openbaring te verbinden tot een dubbelsysteem van Christelijke wereldbeschouwing, waarin geloof en weten ieder een eigen plaats behouden. Onder die denkers van den vóórtijd geniet Augustinus ook op wijsgeerig gebied een gezag, dat ook in de 13de eeuw zoo niet meer onbeperkt, dan toch nog overheerschend is. Zijn stelsel blijft de hoofdlijnen aangeven van de wijsgeerige traditie, die echter tevens den invloed van Aristoteles en de Arabieren ondergaat. Als voornaamsten woordvoerder van deze Neoplatoonsch-Augustijnsch-Arabische richting, waarin de verschillende elementen intusschen tot evenwicht zijn gekomen, vinden we tegenover Thomas den Franciscaan Bonaventura. Hun beider tegenstelling gaat in laatste instantie tot die van het naturalisme van Aristoteles en het idealisme van Platoon terug. Pas in de 14de eeuw wordt in de wijsbegeerte van Ockham de | |||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||
objectiviteit van de kennis 't eerst tot probleem gemaakt. De teleurstelling in het wijsgeerig denken geeft dan ook den stoot tot ontstaan en opbloei van een mystiek, die hoewel anti-intellectualistisch van oorsprong, toch aan tal van begrippen van de Scholastiek blijft gebonden. Van de verschillende richtingen van het scholastieke denken heeft voornamelijk het Thomisme zich als wijsgeerig stelsel tot in onzen tijd gehandhaafd. In het laatste kwart van de 19de eeuw ontstond onder de Katholieken een beweging, aangemoedigd door Paus Leo XIII, met het doel, de wijsbegeerte van Thomas van Aquino te vernieuwen en voor dezen tijd geschikt te maken, door haar in vollen omvang met de resultaten van de moderne wetenschap en de behoeften van het moderne denken rekening te doen houden. Voor deze beweging, bekend als Neo-Scholastiek, of (juister) Neo-Thomisme, hebben in België vooral Mercier (1851-1926), in Duitschland Geyser (geb. 1870) en in ons land Beysens (geb. 1864) zich verdienstelijk gemaakt. In onderscheid met zijn tijdgenooten heeft Thomas van Aquino 't eerst een duidelijke grenslijn getrokken tusschen de gebieden van geloof en weten, doordat hij op grond van het Aristotelisch abstractiebegrip aan het weten slechts datgene toekent, wat het verstand uit den inhoud der zintuiglijke waarneming kan trekken, en al het overige op gezag der Openbaring aan het verstand te aanvaarden overlaat. Het feitelijk ontbreken van een tegenspraak tusschen geloof en weten zal dan voor Thomas niet de vrucht zijn van een gezochte aanpassing, maar het noodzakelijk gevolg van de eischen van de rede zelf. Tengevolge van deze grensbepaling kon Thomas 't eerst in de Scholastiek een zelfstandig stelsel van wijsbegeerte als redelijke wereldverklaring opbouwen. Welbewust wijkt hij van Augustinus en de Augustijnsche traditie af om voor zijn wijsbegeerte aan Aristoteles eenige grondprinciepen te vragen, die hij echter, zonder zich aan hun historische beteekenis gebonden te achten, tot een nieuwe eigen synthese verwerkt. Thomas is dan ook niet méér leerling van Aristoteles, dan Spinoza van Descartes of Hegel van Kant. Met Aristoteles is Thomas realistGa naar voetnoot1) en objectivist. De aanschouwelijke wereld bezit naar zijn meening een eigen werkelijkheid, die door ons kennen zoo niet volledig en adaequaat, dan toch met voldoende objectiviteit kan worden weergegeven. Tot de vorming van den keninhoud komt de bepaling van buiten, maar de tegenwoordigstelling van het object in de kennis geschiedt naar den aard van het kennend subject, wat in den vorm van de kennis nood- | |||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||
zakelijk tot uiting komt. De verstandelijke kennis, hoewel wezenlijk van de zintuiglijke verschillend, is naar oorsprong en inhoud aan de zintuigen gebonden, maar dringt met voorbijzien van het concrete en individueele ook door tot het diepere wezen, tot het wat van de dingen. Thomas van Aquino acht dus metaphysiek in den stricten zin van het woord principiëel mogelijk. De algemeene begrippen, waarin de metaphysische kennis is vervat, zijn als zoodanig, d.w.z. in hun abstractheid en algemeenheid, uitsluitend in het denken; zij vinden echter hun grond in de objectieve realiteit, in zoover hun inhoud als het ééne wezensbepalende element in de veelheid der enkele dingen aanwezig is. Een bovenzinnelijke werkelijkheid kan krachtens het grondprinciep van de Thomistische kennisleer uitsluitend middellijk en analogisch uit de ervaringswereld gekend worden. De zijnsleer van Thomas is gebouwd op de strenge en consequente doorvoering van de Aristotelische theorie van energeia en dunamis, waardoor het zijnde fundamenteel wordt verdeeld in het zijnde in actu, in voltooiing, en het zijnde in potentia, in aanleg. Gods zijn, het zijn van de Eerste Oorzaak, het op-zichzelf-bestaande Zijn zelf, is het zuiver-voltooide; in het werkelijk bestaande geschapen ding daarentegen bestaan twee reëel onderscheiden beginselen, het wezen en datgene, waardoor het werkelijk bestaat, essentia en existentia. Zoo stelt Thomas tegenover het noodzakelijke zijn van God het niet-noodzakelijke zijn van de dingen, die krachtens hun wezen kunnen zijn, maar door de Eerste Oorzaak het bestaan aan hun wezenheid krijgen toegevoegd. In de stoffelijke dingen onderscheidt Thomas twee reële elementen, die wederom als het voltooibare tot het voltooiende zich verhouden en, zuiver metaphysisch begrepen, met de symbolische namen van eerste materie en wezensvorm worden aangeduid. Deze onderscheiding helpt hem ook in de leer van den mensch het Platoonsche dualisme te boven te komen en het zuiver-biologische zielsbegrip van Aristoteles op hooger plan te verheffen. De redelijke ziel, met de eerste materie onmiddellijk verbonden, is de eenige wezensvorm in den mensch, maar heeft onafhankelijk van die verbinding ook een eigen realiteit, die haar het voortbestaan na den dood mogelijk maakt. In het leven na den dood plaatst Thomas ook in afwijking van Aristoteles het doel van het menschelijk handelen, doordat hij met den Stagiriet het geluk voor den mensch laat bestaan in de hoogste volmaking van de hem eigen werkzaamheid, de verstandskennis, maar deze in de aanschouwing van God als 't hoogste object laat bereiken. In den wil vindt de mensch het middel om zijn handelingen met vrijheid op dat doel te richten. De naaste bepaling van zedelijk goed en kwaad in het menschelijk handelen geschiedt door de rede zelf, maar in gebondenheid aan de objectieve verhouding van de daad tot den gegeven norm in de natuurlijke | |||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||
zedewet, waardoor het eeuwige plan van den Schepper in het redelijk schepsel tot uitdrukking komt. Op grond van de gemeenschappelijkheid, in 's menschen natuur gegeven, vallen ook de handelingen en verhoudingen, die tot de instandhouding van het gemeenschapsverband noodzakelijk zijn, en die te zamen de natuurlijke rechtsorde vormen, in het kader van de zedelijke orde. Aan het natuurrecht ontleent het positieve recht zijn bestaansgrond en verbindende kracht. Het Neo-Thomisme stelt zich tot taak, de princiepen hierboven omschreven, voor het moderne denken aannemelijk te maken en te verantwoorden. Met onderscheiding van het noodzakelijke en het bijkomstige ziet het af van de middeleeuwsche probleemstellingen en denkwijzen, en van de zeer primitieve positiefwetenschappelijke constructies, waarmede zij in hun historische verschijning omringd zijn. Het is bereid, de grondgedachten van het Thomisme aan de meest verscheiden vormen van critiek te toetsen en die elementen op te offeren, welke voor modern begrip niet meer houdbaar zouden blijken te zijn. Het staat dus vrij tegenover Thomas, zooals Thomas vrij stond tegenover de scholastieke traditie. Maar daarbij blijft 't overtuigd, dat ook voor de vraagstukken van den modernen tijd uit de princiepen van Thomas een oplossing is af te leiden. In dien zin opgevat is de Neo-Thomistische wijsbegeerte dus geen loutere herhaling van een middeleeuwsch stelsel, maar een zelfstandig doordenken van gedachten, wier noodzakelijkheid sinds de 13de eeuw niet kan zijn veranderd. Literatuur: Ueberweg-Geyer, Die patristische und scholastische Philosophie, 1928; F. Sassen, Geschiedenis der patristische en middeleeuwsche wijsbegeerte, 1928; J. Hoogveld, Inleiding tot leven en leer van St. Thomas van Aquino, 1929; E. de Bruyne, Saint Thomas d'Aquin, 1928. Ferd. Sassen | |||||||||||||
Secundaire functieSecundaire functie is volgens Heymans en Wiersma (naar Otto Gross) de werking, die psychische inhouden nog uitoefenen op het bewustzijn, wanneer zij zelf uit het bewustzijn verdwenen zijn - daartegenover stelden zij als primaire functie de werkingen der voorstellingen in het bewustzijn. Door de secundaire functie blijft het geheele verleden meespreken naast de wisselende indrukken van het oogenblik. Een sterke secundaire functie remt, sluit af voor nieuwe indrukken, bemoeilijkt het veranderen van een eenmaal aangenomen instelling, terwijl de meer primaire mensch impulsief-spontaan afleidbaar, suggestibel en oppervlakkig is. Hey- | |||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||
mans en Wiersma verdeelen de menschen nu in overwegend primair en overwegend secundair functioneerenden. Natuurlijk beschikt iedereen over een zekere mate van beide functies, maar in onderling zeer verschillenden graad, zoodat de eene functie sterk kan overwegen ten koste van de andere. In de ‘geintroverteerde typen’ treedt de secundaire functie meest op den voorgrond. Door het meten van bepaalde nawerkingen ging Wiersma den graad der secundaire functie na; hij vond bv. dat de duur van de nawerking van een lichtprikkel, van geluid en van een electrische huidgewaarwording in verhouding staan tot de graad der secundaire functie. Als de betrouwbaarste proef vond hij de vermenging van kleurgewaarwordingen: Op een schijf van een bepaalde kleur (bv. rood) wordt een zoodanige sector van de complementaire kleur (groen) aangebracht, dat bij snelle draaiïng wit wordt gezien. Nu zien menschen met grootere secundaire functie reeds wit als de meer primair functioneerenden de twee kleuren nog afzonderlijk zien, de grootere nawerking van de gezichtsindrukken van de ‘secundairen’ brengt een vervroegde kleurmenging te weeg, voor den primairen vermengen rood en groen zich pas bij een snellere draaiïng, waarbij het verschil in het aantal omwentelingen per minuut door een op de as van de draaischijf aangebrachte tachometer kan worden vastgesteld. Literatuur: O. Gross Die cerebrale Sekundärfunction; H.J.F.W. Brugmans, Psycholochische methoden en begrippen, 1922. A.J. Westerman Holstijn | |||||||||||||
SensatieZie: gewaarwording, zintuigelijke waarneming. Van sensatie spreken wij in literatuur en kunst als een werk al te zeer op het (licht ontvlambare) gevoel tracht te werken. Alle dingen worden overdreven aangedikt en roepen de hartstochten, niet op de meest verheven wijze wakker. In onzen tijd verschijnt veel sensatie-werk. Geïllustreerde dag- en weekbladen trachten vaak vooral het sensationeele te geven, terwijl ook de film in niet-geringe mate in deze richting misbruikt wordt. P. | |||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||
SensualismeHet beginsel ‘niets is aan het verstand bekend dan hetgeen door de zintuigen werd toegelaten, behalve het verstand zelf’ (‘nihil est in intellectu quod non antea fuerit in sensu nisi intellectus ipse’) drukt een overtuiging uit, die gemeenschappelijk is aan Spinoza, Locke en Leibniz. Volgens het sensualisme is het mogelijk en wenschelijk om de rol van het verstand ten gunste der zintuigen bij het tot stand komen der kennis te beperken. Men heeft zich van de verstandelijke vooroordeelen te ontdoen, en zich aan de waargenomen feiten aan te passen. De grootste zekerheid heeft men over hetgeen men op dit oogenblik hier doorleeft, een reeds geringere zekerheid over hetgeen men dan daar ondervond en zich nu hier herinnert, de minste zekerheid over hetgeen men zich naar analogie van het beleefde als mogelijk, werkelijk of noodzakelijk voorstelt. Analyseert men de werkelijkheid, dan vindt men - aldus het sensualisme - elementen, die de geaardheid van zintuigelijke gewaarwordingen hebben. Zintuigelijke gewaarwordingen zijn niet alleen de elementen der psychische, maar ook der physische wereld. Het rijk der zintuigelijke - werkelijke en mogelijke - gewaarwordingen is in zich gesloten: transcendente inmenging is ondenkbaar en onbestaanbaar. Wel is er verschil tusschen het physische en het psychische te constateeren. De elementen, die alle menschen gemeenschappelijk hebben, worden het physische genoemd, de elementen, die aan één mensch onmiddellijk zijn gegeven, terwijl de andere menschen ze slechts door redeneeren leeren kennen, heeten het psychische. Dank zij het bestaan van het physische zijn er niet evenveel verschillende werelden als er verschillende menschen zijn. Wat men ‘ding’ noemt, is een heel complex van elementen (gewaarwordingen en relaties). Een ‘verschijning’ is een deel van dit complex. De verschijning houdt dus het midden tusschen een element en een ding. Ontologische verschillen (zie ontologie) bestaan er niet tusschen lichaam en ziel, en evenmin tusschen ding, verschijning, gewaarwording. Wat men materie noemt, is de verbinding van gewaarwordingen op één ruimtelijk-tijdelijke plaats (psychologische definitie) of het ruimtelijk-tijdelijke knooppunt van de wisselwerking der elementen (physische definitie). Gewichten heeten gelijk, indien ze verwisselbaar zijn. Het begrip der substantie, in den zin van een drager der gewaarwordingen, is een product der dichterlijke fantasie. Er bestaat geen gewaarwordingdrager, noch een externe (physisch) noch een interne (physiologisch en psychisch). Toch is er reden voor om naast het begrip der materie een positief substantiebegrip te onderscheiden, nl. substantie als benaming voor bestendige gewaarwordingscomplexen. Onvoorwaardelijke, volstrekte bestendigheid is niet te verwachten. De derde en hoogste beteekenis van substantie | |||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||
heeft men, indien men de natuurkundige wetten de substantie der werkelijkheid noemt. In zijn dadenleven laat de mensch zich door een streven naar economische aanpassing aan de waarneembare feiten leiden. Uit de economische aanpassing van de handelingen aan de feiten als onderbouw bloeit op de economische aanpassing van het intellect aan de feiten als bovenbouw. Het eerste noemt men maatschappij, het tweede wetenschap en wijsbegeerte. De eindelooze verscheidenheid der feiten is onoverzichtelijk, en niet in het geheugen vast te leggen. De - zich aan de feiten economisch aanpassende - taak der natuurwetenschap is het om de verschijnselen overzichtelijk te ordenen, en door begrippen samen te vatten. Opgemerkte relaties tusschen elementen van het milieu onderling zijn natuurkundige relaties, relaties tusschen elementen van het milieu en elementen van eigen lichaam physiologische. Een samenvatting van relaties heet begrip. Het hoogere begrip omspant lagere begrippen, doch in ieder reëel begrip zijn ten slotte zintuigelijke ervaringen aan te wijzen (‘an eine Empfindung können sich die wichtigsten Abstraktionen knüpfen’, E. Mach). De invloed der gewaarwordingen is evenmin uit de kennis te elimineeren als de invloed van den thermometer uit een temperatuurmeting. Ondanks hunne groote overeenkomst kan men een gewaarwording niet met een hallucinatie vereenzelvigen. Hallucinaties ontstaan, indien men met de begrenzing van eigen lichaam niet voldoende rekening houdt. Zie: empirisme, panpsychisme, positivisme, pragmatisme, theorie, verstand, verworven. II. Volgens het cultuurphilosophisch sensualisme hangt de waarde van een cultuurgebied - i.h.a.: van een cultuurproduct - af van het aantal, van de uitgelezenheid, en van de intensiteit der gewaarwordingen, welke dit gebied of product opwekt. Daarom stelt dit sensualisme een godsdienst als het hoogste cultuurgebied. Want de godsdienstige aanwijzingen van het bovenzinnelijke zijn menigmaal van sterker intensiteit dan de wetenschappelijke gewaarwordingen, het aesthetisch beleven, het maatschappelijk gevoel, en hebben daarenboven een grooter expansievermogen, en munten uit door hun bijzonderheid. Een enkele maal wordt op grond van de sensualistische waardebepaling een godsdienst zoo hoog boven de andere cultuurgebieden verheven, dat in vergelijking met de ‘oneindige’ waarde van den betreffenden godsdienst de overige cultuur waardeloos of van negatieve waarde wordt beoordeeld (beatitudo, het heilige, het numinose, enz.). Zie: universum. Literatuur: E. Mach, Die Geschichte und die Wurzel des Satzes von der Erhaltung der Arbeit, 1872; E. Mach, Die Mechanik in ihrer Entwicklung, historisch-kritisch dargestellt, 1883; E. Mach, Die Analyse der Empfindungen und das Verhältnis des Physischen zum Psychi- | |||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||
schen, 1885; E. Mach, Populär-Wissenschaftliche Vorlesungen, 1896; E. Mach, Die Prinzipien der Wärmelehre, historisch-kritisch entwickelt, 1896; E. Mach, Erkenntnis und Irrtum, Skizzen zur Psychologie der Forschung, 1905. E. | |||||||||||||
SexeIn de vraagstukken van inhoud en beteekenis van de sexe-onderscheiding spreken schier alle wetenschappen hun woord mede. Voor den biologischen grondslag zie men het artikel: sexualiteit. Het wordt in zijn algemeenheid steeds toegegeven, dat de sexen niet slechts door bijzondere lichamelijke doch ook door bijzondere geestelijke kenmerken worden gekarakteriseerd. Groot verschil is er in de vragen, welke als geestelijke kenmerken der sexen moeten worden aangemerkt en hoe over den oorsprong van deze moet worden geoordeeld. Want, al wordt wel overal toegegeven dat een belangrijk verschil in lichamelijk zijn ook voor het minst eenig verschil in geestelijke gesteldheid moet medebrengen (hetzij men lichaam en geest monistisch ziet als in wezen identiek, hetzij men ze dualistisch ziet als onderscheiden doch dan toch wel heel nauwe samenhangen moet aannemen) - al wordt anderzijds even algemeen toegegeven, dat samenleving en cultuur op dezen psycho-physischen grondslag iets hebben opgebouwd, dat zonder meer uit dezen niet te begrijpen is - het accent wordt hier zoo verschillend gelegd, dat desondanks van principieel verschillende opvatting kan worden gesproken. Men onderscheidt hier de ontogenetische theorie, volgens welke mannen en vrouwen vrijwel als psychisch gelijken geboren worden en eerst in den loop van het leven ten gevolge van inwerkingen van buiten (in het bijzonder opvoeding) zich differentiëeren; de phylogenetische, die deze differentiatie niet toeschrijft aan hetgeen binnen de grenzen van een enkel individueel leven verloopt maar aan de sociale toestanden die duizenden jaren hebben geheerscht (overheersching van den man); eindelijk de opvatting, die dit alles secundair en het psychisch onderscheid wezenlijk reeds met de natuur der sexen gegeven acht. Het spreekt van zelf, dat de laatste beschouwing het geestelijk onderscheid der sexen veel fundamenteeler ziet. Niet noodzakelijk behoeven de beide eerste theorieën het geestelijk onderscheid der sexen iets betreurenswaards te achten (al ziet men dit heel vaak daarmede samen gaan); mogelijk blijft een opvatting, welke het geestelijk onderscheid meer van sociaal-cultureelen dan van biologischen aard acht doch daarin tegelijk ziet een waardevolle cultuurschepping, welker verdwijning cultureel verval zou beteekenen. Wat den aard der psychische ongelijkheid betreft, Heymans ziet dien voornamelijk in de grootere emotionaliteit der vrouwen. In het algemeen is zijn oordeel over de vrouwen hoog: ‘zij zijn zedelijker dan de mannen.’ Doch, gelijk gezegd is, het | |||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||
oordeel loopt in deze vragen zeer uiteen. Wel het uiterste tegendeel van Heymans' beschouwing (in methode zoowel als in conclusie) is Weininger's boek, dat vrijwel een requisitoir tegen de vrouw is. Bij welk woord alleen niet te vergeten is, dat Weininger niet vergelijkt de individueele mannen en vrouwen doch twee beginselen: M, het mannelijke en W, het vrouwelijke (weibliche), die beide in elken mensch vertegenwoordigd zijn; zoo intusschen, dat in het algemeen mannen het meest M, vrouwen het meest W in zich hebben. Het geschrift van Weininger worde ook daarom genoemd, omdat het ten slotte aan het sexe-onderscheid een metaphysischen achtergrond geeft, die alleen in mythischen vorm uitspreekbaar geacht wordt. Het staat in dit pogen geenszins alleen maar is niettemin zeer typeerend. Misschien, zegt hij, heeft de man (M) bij de menschwording door een metaphysische buitentijdelijke acte de ziel voor zich alleen gehouden. Dit zijn onrecht tegen de vrouw boet hij nu in het liefde-lijden, waarin en waarmede hij de vrouw de haar geroofde ziel wederom terug te geven zoekt, omdat hij zich aan roof jegens haar schuldig gevoelt. Want juist tegenover de geliefde vrouw, ja eigenlijk slechts tegenover haar, drukt hem een raadselachtig schuldbewustzijn het sterkst. - Men kan zich nog sterker dan Weininger uitdrukken, als hij hierop volgen laat, dat een dergelijke mythe de grenzen van een wetenschappelijk-wijsgeerige beschouwing verre overschrijdt - zij heeft daarmede nauwelijks meer te maken - en toch overtuigd zijn van een sociaal-cultureel-religieuse functie, welke van ouds dergelijke verbeeldingen te vervullen hebben. Voor den geestelijk-gerijpte kunnen ze nog symbolische beteekenis hebben. Om ze als zoodanig in het algemeen te waardeeren, is natuurlijk niet noodig een speciale verwantschap met de Weiningersche mythe. Van de meeste zoodanige mythen is de zin integendeel een vrouwverheffing. Gewezen worde er op, hoe de algemeenmythologische verbeeldingen soms zich niet enkel bezig houden met de wereld naar haar dag- doch ook met die naar haar nachtzijde, den tijdloozen oergrond, in welken nog geen onderscheiden duidelijk te erkennen vallen. Deze wordt wel altijd in vrouwelijke verbeelding uitgedrukt (Nornen, Moeders, Magna Mater). In 't algemeen heeft men in het mannelijke meer de onderscheidenheid, in het vrouwelijke de verbondenheid belichaamd gevoeld. Literatuur: G. Heymans, Die Psychologie der Frauen, 1910; O. Weininger, Geschlecht und Charakter, 1903; Alice Beal Parsons, Woman's dilemma, 1926; Lenore Kühn, Magna mater, 1928. S. | |||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||
die erfelijk door de ouders op de nakomelingen overgebracht worden (zie erfelijkheid). Een bepaald geslacht is vertegenwoordigd door bepaalde chromosomen: aanwezigheid of afwezigheid van deze zg. x-chromosomen in de kiem bepaalt of het individu, dat uit die kiem te voorschijn komt, een mannetje of een wijfje zal zijn. Bij de kiemvorming produceert steeds één van de twee geslachten twee soorten van geslachtscellen: één met en één zonder den geslachtsbepalenden factor. De andere sexe produceert slechts één soort van kiemen die steeds den geslachtsbepalenden factor bevat. Bij de meeste soorten produceert het mannetje de twee soorten (behalve bij vlinders en vogels). Bij de zoogdieren ontstaat een wijfje, als de vrouwelijke kiem bevrucht wordt door een mannelijke geslachtscel mét geslachtsfactor, een mannetje, als zij bevrucht wordt door een geslachtscel zonder geslachtsfactor. Een ei met twee geslachtschromosomen vormt dus een vrouwelijk individu, een ei met één gselachtschromosoom (x-chromosoom) een mannelijk individu. Het geslacht wordt dus geregeld door de kwantitatieve verhouding tusschen erffactoren. Bij het zoogdier is het x-chromosoom de factor voor vrouwelijkheid; deze strijdt tegen den factor der mannelijkheid, die niet door chromosomen vertegenwoordigd is. Het gegeven mannelijke beginsel werkt dus sterker dan één x-chromosoom, zwakker dan twee x-chromosomen. Deze kwantitatieve verhouding tusschen de factoren, die de sexualiteit veroorzaken, blijkt ook uit andere verschijnselen, vooral bij zgn. ‘intersexen’. Bonellia is een worm van aanzienlijke grootte in het vrouwelijk geslacht, terwijl de mannetjes zeer klein zijn en in de voedingsorganen van het wijfje als parasieten leven. De sexelooze larven, die zich kunnen vasthechten aan den slurf van een wijfje worden hierdoor mannetjes, andere die niet in deze gelegenheid zijn, worden wijfjes: een stof die van de slurf van het wijfje afgescheiden wordt, bepaalt hier de sexe (Baltzer). Maar er kan ook concurrentie tusschen sexeaanleg ín het ei en den invloed van dergelijke uitwendig werkende stoffen optreden. Dit komt bv. voor bij tweelingen (bij het rund). Een wijfje, wier sexe bepaald is door het samenstel der chromosomen (zgn. genetisch wijfje) is door de voedende bloedvaten verbonden met een tweelingsbroer. Daardoor komen stoffen uit het lichaam van het mannelijke dier in het vrouwelijke en veroorzaken sommige mannelijke kenmerken. Zulk een uiterlijk tweeslachtig dier noemt men een kwee (F.R. Lillie). Bij zoogdieren worden de stoffen, die naast de erffactoren dezen invloed op de sexualiteit uitoefenen door de geslachtsklieren zelf geproduceerd. Zoo berust de bepaling van alle sexe-eigenschappen op samenwerking van chromosomen en stoffen uit de reeds sexueel gedifferentieerde geslachtsklier. Meestal handhaven deze stoffen (de zg. geslachtshormonen) de door de chromosomen gegeven richting, nadat | |||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||
de werking van deze is gaan verminderen. Verwijdering van de geslachtsklier kan het uiterlijk bv. van een hen zoodanig beïnvloeden, dat het dier meer op een haan gaat gelijken (castratie-intersexen). Men kan ook de geslachtsklieren van ééne sexe inplanten in een individu van de andere sexe, waardoor dit individu eigenschappen van de eerstgenoemde sexe gaat verkrijgen, dus een intersex wordt. Zeer eigenaardige verschijnselen heeft men vastgesteld bij het bruinwier Ectocarpus siliculosus. Mannelijkheid en vrouwelijkheid treeden hier bij de geslachtscellen (gameten) in verschillenden graad op. Daardoor komt het, dat men gameten van eenzelfde sexe elkander kan laten bevruchten, door ze van gameten van de andere sexe te isoleeren en onder voorwaarde dat bv. een sterke en een zwakke mannelijke geslachtscel samenkomen. Hierbij speelt dan de zwakke mannelijke cel de rol van de vrouwelijke gamete (‘relatieve sexualiteit’). Hier bepaalt dus het sterke mannelijke beginsel in de eene geslachtscel het vrouwelijke karakter van de zwakke. Max Hartmann concludeert, dat bij dieren en planten steeds de mogelijkheid voor de vorming van beide sexen bestaat en normaler wijze één van deze potenties door de genoemde factoren geactiveerd wordt. Literatuur: Baltzer, Mitteilungen aus der Zoologischen Station zu Neapel, 1922; F.R. Lilie, The gene and the ontogenetic process. Science, Vol. 66, 1927; Richard Goldschmidt, Physiologische Theorie der Vererbung, 1927; Die Theorie der Geschlechtsbestimmung-Scientia, 1928; Max Hartmann, Relative Sexualität und ihre Bedeutung für eine allgemeine Sexualitätstheorie 11e internationaal zoölogencongres Padua, 1930. J. | |||||||||||||
SignificaEen wetenschap ter bevordering van juist gebruik der taal en helder denken. Het taalgebruik, aan zichzelf overgelaten, sticht telkens verwarring. Er is een voortdurende verbleeking van de oorspronkelijke beteekenis van woorden en uitdrukkingen. Met name is het gebruik van metaphoren (z.a.) een bron van verwarring en onduidelijkheid. Naast bewust oneerlijk woordgebruik bestaat er een onbewuste beïnvloeding van het denken door de taal, welker gebreken ook de gedachte remmen. De significa wil bewust-methodisch de puur-verbale werking van woordassociaties en hun belemmerende invloed op het denken tegengaan. Het hieronder genoemde boek van V. Welby geeft o.a. een critiek op het overdrachtelijk gebruik van de uitdrukkingen: grond, fundeeren, spiegelen (de geest ‘spiegelt de werkelijkheid af’). Dit onderzoek toont, dat de vragen der kennis-critiek met die der taalexpressie nauwer samenhangen dan men meestal vermoedt. De significa, onder den titel Significs door Lady Welby ingevoerd, bouwt voort op een Engelsche traditie: reeds de wijsgeeren Fr. Baco en J. Locke hadden de taal als misleidend instrument der gedachte gecritiseerd. In Nederland is door Frederik van Eeden, | |||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||
J. van Ginneken L.E.J. Brouwer, G. Mannoury e.a. in 1917 het genootschap voor Significa opgericht. Dit beoogde door signifische zuivering der taal ook bij te dragen tot een nieuwe internationale verstandhouding. Zie ook: taal, symbool. Literatuur: E. Husserl, Logische Untersuchungen, I, II, 1900; Victoria Welby, What is meaning? Studies in the development of Significance, 1903; Viotoria Welby, Art. Significs in Encyclopedia Brittanica; F. van Eeden,Grondslag van redelijke verstandouding; J.I. de Haan, Rechtskundige Significa, 1917; G. Mannoury, Mathesis en Mystiek, 1924; Ogden and Richards, The meaning of meaning, 1927; B.J.H. Ovink, De beteekenis van het woord voor het geestesleven, 1928; G. Mannoury, Woord en Gedachte, 1931. H.J. Pos
Ook te beschouwen als wijsgeerige strooming, waarbij met behulp der psychoanalyse de kennis wordt bestudeerd onder het gezichtspunt van de uitingen ervan als taal, dus de band tusschen ‘Woord’ en ‘Gedachte’. In hoeverre de verhouding van spreekbeteekenis en hoorbeteekenis van woorden verschilt voor bv. wiskundige woorden, dienstwoorden (zooals godsdienstwoorden), kunstwoorden is nog niet signifisch afdoende onderzocht. Literatuur: G. Mannoury, Over de sociale Beteekenis van de wiskundige Denkvorm, 1917; G. Mannoury, Signifika en Wijsbegeerte, in: Tijdschrift voor Wijsbegeerte, 1923; L.E.J. Brouwer, Intuitionistische Betrachtungen ueber den Formalismus, in: Sitzungsberichte der Preussischen Akademie der Wissenschaften, Berlijn, Physikalisch-Mathematische Klasse, Jahrgang 1928, bl. 47-52; G. Mannoury, Woord en Gedachte. Een inleiding tot de signifika, ook kort besprekend het onderwijs in de wiskunde; hier daarenboven verdere literatuur), 1931. E. | |||||||||||||
SlaapSlaap is een algemeene levensuiting, die de mensch niet alleen met organismen, die over een zenuwstelsel beschikken, maar ook met talrijke andere levende organismen uit planten- en dierenrijk gemeen heeft, en die in haar periodiek blijkbaar samenhangt met de dag-nacht-periodiek van onze aarde. Van algemeen biologisch standpunt heeft men dan ook terecht de planten-slaap in de beschouwingen over het slaap-probleem (v. Economo) betrokken, en kan men a priori al die slaaptheorieën verwerpen, volgens welke de menschelijke slaap veroorzaakt wordt door een bijzondere werkzaamheid van het zenuwstelsel, al is het ook zonder meer aannemelijk, dat in de organismen, waar men een zenuwstelsel aantreft, dit een belangrijke rol in het slaap-proces zal spelen en wel te belangrijker, naar mate het zenuwstelsel meer gedifferentieerd is. Zonder nu tegen dit biologisch principe te zondigen, onder erkenning van het algemeen beginsel, dat organismen in staat zijn in een zekere rusttoestand over te gaan (verg. winterslaap van planten en dieren, zomerslaap, droogteslaap) kan men de menschelijke slaap beter analyseeren door in het dierenrijk van de bijzondere uitingswijze van dit principe nadere analogieën te zoeken. - | |||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||
De vergelijking van den menschelijken slaap met den slaap in het dierenrijk begint dan in dat phylogenetische stadium, waarin men van een vegetatieve en een animale functie kan spreken. - De begrippen ‘vegetatief’ en ‘animaal’ zijn hier bedoeld in den zin van W.R. Hess en hebben betrekking op twee functies: de zorg voor het leven van de cel, (vegetatieve functie), en de zorg voor de verhouding van de cellenstaat, - het individu in zijn geheel -, tegenover de buitenwereld, (animale functie), zijn twee levensverrichtingen, die uiteraard een zeker antagonisme vertoonen, maar die als gecoördineerde functies tezamen het behoud van het individueele leven trachten te waarborgen. - Vragen wij ons nu hiervan uitgaande af, wat de slaap voor den mensch beteekent, dan kunnen wij zeggen, dat hij verkeert in een toestand, waarin hij als individu zich van de buitenwereld weinig aantrekt, een toestand, waarin hij in de gelegenheid is om prikkels uit de omgeving te weigeren, ze niet behoeft te verwerken, er niet op behoeft te reageeren. - Anders uitgedrukt: wanneer wij met het woord slaap, zooals wij dat in het dagelijksch leven gebruiken, een rust bedoelen, wat ook, gezien het vooropgezette biologische beginsel, zeker niet onjuist is, ondanks het feit, dat de beschouwing van den slaap als actief proces de grondslag van de moderne slaaptheorieën vormt, dan kunnen wij zeggen: bij den slapenden mensch ‘slaapt’ het animale systeem; de groote functies van het animale systeem ‘slapen’, werken niet meer samen, vallen als 't ware in hun bouwsteenen uiteen (Rosenthal: Physiologische dissociatie). Intusschen een dergelijke, van het vegetatieve systeem onafhankelijk beschouwde passiviteit van het animale systeem als oorzaak van den slaap te aanvaarden, is niet in overeenstemming te brengen met de hierboven genoemde leer van Hess, volgens welke er een doelmatige wisselwerking tusschen deze beide systemen dient te bestaan. - De doelmatigheid nu van deze samenwerking blijkt alleen dan, wanneer wij aannemen, dat vegetatieve functies, die dus in laatste instantie altijd de zorg voor het leven van de cel bedoelen, gedurende den slaap werkzaam zijn, teneinde een herstel te geven voor de schade, die gedurende den waaktoestand, d.i. een relatieve overheersching van het animale systeem, het cellen-leven bedreigt. - Deze min of meer teleologische beschouwingswijze is hier slechts ingelascht ter verduidelijking van de opvatting, dat slapen een actief vegetatief proces beteekent; onafhankelijk echter hiervan biedt de physiologie ons steun genoeg voor deze opvatting. - Onder den invloed van veranderde vegetatieve functies slapen alle organen (ademshalingsorganen, circulatie-organen, enz., enz.) hun eigen slaap en is het organisme in staat zich aan de restitutie van de cel te wijden. - De moderne slaaptheorieën gaan dan ook uit van het vegetatieve systeem, en al die onderzoekers, welke, | |||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||
geïmponeerd door de passiviteit van het animale systeem met name van het bewutszijn, hieraan primair aetiologische beteekenis toekenden (afwezigheid van prikkels; blokkade van prikkelgeleiding naar de hersenschors) hebben niet anders gedaan dan voor het slaapmechanisme belangrijke factoren naar voren te brengen. Dit geldt ook voor de theorie van Pawlow, volgens wien inwendige remming van voorwaardelijke reflexen (zie psychologie der dieren) en slaap een en hetzelfde proces zijn; weliswaar kon Pawlow aantoonen, dat zijn dieren bij wien hij deze inwendige remming tot stand bracht, prompt insliepen, maar wil men hieruit zonder meer de physiologische slaap verklaren, dan houdt dit een prioriteit van de grootehersenschors in. - Welnu, het is gebleken, dat de groote hersen-looze hond precies dezelfde waakslaap periodiek vertoont als de normale. - Deze theorie is dan ook als slaaptheorie in dezen vorm onvoldoende. Slapen is niet een negatief begrip. - Slapen is wat anders als niet waken. - Slapen onderscheidt zich en wel voornamelijk door vegetatieve invloeden van andere toestanden van niet-wakker-zijn (syncope, coma, enz. enz.) Slaap is een vegetatieve functie. Neemt men aan, dat het het vegetatieve zenuwstelsel is, waaraan de regulatie van den slaap is opgedragen, dan kan men zich afvragen, op welke wijze dit dan werkzaam is, en dan blijkt reeds uit physiologische feiten, dat er een zg. asympathico reflexie bestaat en dat mogelijkerwijze er een verschuiving optreedt in het evenwicht tusschen de beide antagonistisch werkende componenten van het vegetatieve zenuwstelselGa naar voetnoot1) (para-sympathicus en sympathicus) in den zin van overheerschen van den para-sympathicus. - Verder is het, - onafhankelijk daarvan, of men voor deze evenwichtsverschuiving de begrippen sympathicotonie en para-sympathicotonie wil handhaven of niet, - reeds a priori aannemelijk, dat, zooals alle vegetatieve processen onder opperste leiding staan van een vegetatief centrum, ook de slaap-regulatie in het centraal zenuwstelsel haar hoogste vertegenwoordiging vindt in een slaapregulatie-centrum. De vraag, of een dergelijk centrum inderdaad bestaat, is, en dat behoort tot de belangrijkste aanwinsten van de studie van het slaapprobleem, door de pathologie en door het dier-experiment met meer dan groote waarschijnlijkheid bevestigend beantwoord, terwijl daarmede tegelijkertijd de localisatie van dit centrum benaderd is. Samenvattend kan men zeggen: Het algemeen biologisch verschijnsel, dat slaap heet, is een actief, reversibel proces; het animale systeem ‘slaapt’ onder leiding van het altijd wakend vegetatieve systeem; het vegetatieve systeem oefent zijn regulatie | |||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||
van de slaap-waak-periodiek niet onwaarschijnlijk door een evenwichtsverschuiving tusschen de beide antagonistische componenten van het sympathische zenuwstelsel; slapen is een vegetatieve functie; zooals alle vegetatieve functies staat ook de slaap onder opperste leiding van een regulatie-centrum met localisatie in de tusschenhersenen. Het is hier niet de plaats om op de talrijke slaaptheorieën in te gaan; zij die zich hierover, of over de zeer omvangrijke literatuur van het slaapprobleem wenschen te oriënteeren, kunnen het beste uitgaan van één of meer der hieronder genoemde studies. Literatuur: J. Lhermitte & A. Tournay, Rapport sur le sommeil normal et pathologique. Réunion neurologique, 1927; J. Lhermitte, Le sommeil, 1931; Von Economo, Theorie du sommeil. Journ. de Neur. et de Psych., 1928; Von Economo, O. Pötzl, e.a.,in ‘Sarason - Der Schlaf’, 1929; I. Pawlow, Innere Hemmung der bedingten Reflexe und der Schlaf ein und derselbe Prozess. Scand. Arch. f. Psych., 1924; W.R. Hess, Ueber die Wechselbeziehungen zwischen psychischen und vegetativen Functionen, 1925; W.R. Hess, Hirnreizversuche über den Mechanismus des Schlafes. Arch. f. Psych. & Nervenkrankh. Bnd 86, 1929; W.R. Hess, Localisatorische Ergebnisse der Hirnreizversuche mit Schlafeffekt. Arch. f. Psych. & Nervenkrankh. Bnd. 88, 1929; H. Pette, Zur Klinik und zur Anatomie der Schlafregulationszentren. D. Zeitschr. f. Nervenhk. Bnd. 105, 1928; Curt Rosenthal, Ueber die krankhaften Dissociationszustände bei der echten Narkolepsie und dem verzögerten psychomotorischen Erwachen (Wachanfälle). Arch. f. Psych. Bnd. 84, 1928. J.J.M. v.d. Does de Willebois | |||||||||||||
Sociaalpsychologie‘Alles is in alles’: afzonderlijks bestaat niet. Het terrein van elke wetenschap is kunstmatig afgetrokken van de werkelijkheid. Verschil tusschen vormen en methoden van onderzoek komt voort uit verschil van oogpunt waaronder (vaak) de(zelfde) feiten worden betrokken - feiten, zelf óók weer abstrakties uit den stroom van kosmisch gebeuren - en uit den aard dier feiten zelf. Men kan een merel bv. beschouwen uit chemisch, physiologisch, biologisch, psychologisch, sociologisch oogpunt, enz. Doch de betrokken vogel is iets anders! Zelfs een vogelkundige, die hem bovendien in verband met zijn soort en met alle andere vogelsoorten wetenschappelijk beschouwt, kan dat deel der werkelijkheid, waarom het hier gaat, hoogstens tot een zekeren graad en in bepaalde opzichten benaderen. En hoe verschillend zal hij, ook als wetenschappelijk mensch, het dier waardeeren, als hij bv. een eenzijdig verstandelijk-systematischen, of wel een sterk muzikalen en romantischen aanleg heeft. In elk geval kan bestudeering van een bepaald verschijnsel nooit bij een enkele wetenschap blijven, al zal, naar het gekozen oogpunt, altijd een of andere wetenschap de hoofdleiding houden van het onderzoek. Hoe ingewikkelder het verschijnsel, te moeilijker het in een enkel ‘vak’ der encyclopaedie te vatten; en te noodzakelijker een ‘meerdimensionale diagnostiek’. | |||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||
Dit geldt vooral van sociologie en psychologie. Immers de sociologie of wetenschap der menschelijke samenleving - die der dierlijke samenlevingen heet meest ‘diersociologie’ - beschouwt het menschelijk leven slechts vanuit het oogpunt der maatschappelijke betrekkingen, verhoudingen, gebruiken, instellingen enz. Durkheim, die er vooral op uit was, haar zelfstandig te laten gelden, kwam tot de onmogelijke consequentie, dat de door hem te onderzoeken verschijnselen slechts van voorwerpelijken aard, des choses, waren, en voerde tot verklaring daarvan de onhoudbare abstraktie van een onafhankelijk ‘collectief bewustzijn’, een geforceerd ens sui generis, in. Inderdaad echter worden alle sociale verschijnselen door individuen voortgebracht en gedragen, en zijn sociale verhoudingen allereerst psychisch van aard: er zijn geen betrekkingen tusschen menschen, zelfs geen oeconomische, die niet berusten op een psychologischen grondslag. Bovendien rekent de sociologie met allerlei wetenschappelijke vooronderstellingen, die der politieke oeconomie al dadelijk, die evenmin absoluut gemaakt kunnen worden: het was het eeuwig gelijk van Proudhon ten opzichte van Marx, dat hij, hoewel wellicht nog sterker dan deze tot oeconomisch determinisme neigend, begreep, dat ook het oeconomische een verschijnsel is in een wereld van begeerende, handelende, denkende menschen, en daarom in de eerste plaats sociaal-psychologisch moest worden verstaan. Trouwens Clara Meijer-Wichmann heeft erop gewezen, dat Marx, ondanks zichzelf, een groot maatschappelijk zielkundige is geweest. Anderzijds kan men zich op zielkundig gebied, waar in de eerste plaats het menschelijk individu bestudeerd wordt, evenmin tot het psychisch leven van den enkeling beperken. ‘Individu’ is een even onhoudbare abstraktie als ‘maatschappij’. Elk mensch is een sociaal, vooral een historisch wezen, merkwaardig voortbrengsel van aanleg en omstandigheden, terwijl zijn aanleg zelf weer uit het menschelijk geslachtsleven opgekomen is. Vooral sedert Freud en Jung kan ieder weten, hoezeer elk individu door gansche voorgeslachten wordt bezeten, en zijn doen en laten niet slechts door zijn afstamming, maar ook door nawerking van allerlei maatschappelijke omstandigheden - invloed van de verhouding tot zijn ouders bv. - bepaald wordt. In tweeërlei opzicht gaat al dadelijk de psychologie vanzelf in sociologie over: bij onderzoek van het onderbewuste - men denke aan Freud's ‘Totem en Taboe’Ga naar voetnoot1) -, en bij dat der bewuste betrekkingen, waarin een mensch met anderen moet zijn verbonden, om werkelijk mensch te kunnen worden en te wezen - hier vindt ook een overgang naar de paedagogie plaats die trouwens een sociologischen en een sociaal-paedagogischen kant heeft -. | |||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||
Wat beduidt, dat niet alleen sociologie in psychologie, maar ook psychologie in sociologie overloopt, en men van beide zijden noodzakelijk tot sociaalpsychologie moest komen. Deze wetenschap, die ook op cultuurpsychologie betrekking heeft, voorzoover deze sociologische verschijnselen raakt en in het psychologische is geworteld, is dan weer de vooronderstelling der cultuurphilosophie, die niet alleen met alle wetenschappen, maar ook met alle kunsten, religies en wijsbegeerten te rekenen heeft. De sociaalpsychologie berust m.a.w. op de erkenning van het feit, dat het menschelijk leven zich polariseert in ‘individu’ en ‘groep’. Al naar gelang van den aard van het onderzoek zal echter de sociaalpsychologie andere vormen aannemen en verschillende methoden toepassen. In de eerste plaats hangt dit af van het onderwerp - of voorwerp - van studie. Maar dan ook van den onderzoeker. Een merkwaardig sociaalpsychologisch feit is bv. dat men duidelijk kan onderscheiden tusschen de fransche en italiaansche sociaalpsychologie eener-, en de amerikaansche anderzijds. Ferri, Sighele, Le Bon, Durkheim, e.a. die in een oude min of meer starre, ingewikkelde samenleving zijn geboren, gaan uit van de groep; de amerikaansche sociaalpsychologen, die in een veel minder samenhangende maatschappij leven, welke vooral ontstond door het persoonlijk initiatief van dappere enkelingen, meest van het individu. Walther onderscheidt voorts een engelsche van een amerikaansche sociaalpsychologie, en vindt de eerste zelfs bij MacDougall, engelschman van afkomst, terug. Liet de ruimte het toe, dan zouden wij van al deze hier weer een duitschen vorm van sociaalpsychologie kunnen onderscheiden. Dit te gemakkelijker, omdat de wetenschap in quaestie nog zoo jong is - ze komt eigenlijk eerst op sinds het begin dezer eeuw. Anderzijds is het te verwachten, dat naarmate deze wetenschap zich internationaal ontwikkelt, zij zich van dergelijke nationale eenzijdigheden ten minste in beginsel bevrijdt en steeds meer komt tot een supranationale, universeele synthese. Niets is sociaalpsychologisch begrijpelijker, dan dat de amerikaansche sociaalpsychologie - waaraan wij overigens reeds verrassend veel danken: zie Walther - vooral op het zakelijke en praktische gericht is. Overigens houdt men daar met de europeesche wetenschap steeds redelijker rekening. Men poogde er zelfs tot een samenvatting te komen van behaviorisme en freudisme bv. Gezien de veelheid der mogelijke gezichtspunten en de onmetelijkheid der stof zijn inderdaad op dit gebied allerlei opvattingen mogelijk. Zoo beschouwt Roffenstein Adler's individueele psychologie als ‘specifieke sociaalpsychologie’, terwijl Klopfer haar als ‘sociologische psychologie’ kenschetst. Adler zelf onderzoekt bewust ‘de verhoudingen van het individu tot zijn sociaal bepaalde taak’. Geen wonder, dat Stoltenberg poogt, de verschillende gebieden der nieuwe wetenschap nader te bepalen door steeds | |||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||
nauwkeuriger onderscheidingen. Hij gaat uit van sociopsychologie, allereerst het individu, en psychosociologie, allereerst de groep betreffend. Op het gebied der sociopsychologie onderscheidt hij dan weer sociopsychologie in engeren zin, en sociologische psychologie. De eerste heeft tot inhoud de von anderen Menschen erfüllten Bewusstseinsarten; de laatste de Abänderung der gewöhnlichen seelischen Abläufe oder Fähigkeiten durch die Gruppe d.i. de wijze, waarop bewustzijnsveranderingen en -ontwikkelingen door de verschillende vormen van de samenleving bepaald worden. Op het gebied der sociopsychologie onderscheidt hij voorts nog de psychosociopsychologie en de sociopsychosociopsychologie - zie Gueck, S. 17. - Zijn terminologie is barbaarsch, maar zijn behoefte aan onderscheidingen heeft zin! Belangrijk is zijn opvatting der socionoïlogie of groepgeestwetenschap, die hij van de sociopsychologie, en der noösociologie, geestgroepwetenschap, die hij van de psychosociologie onderscheidt. Er zijn namelijk niet slechts betrekkingen tusschen ‘psyche’ en groep, maar ook tusschen ‘geest’ en groep. Zoo uit zich in de taal bv. een groepsgeest, die meer inhoudt dan een of andere enkeling ooit zou kunnen beheerschen. Ten slotte zal op sociaalpsychologisch gebied o.i. zoowel een sociaalpsychopathologie als een psychosociaalpathologie onderscheiden moeten worden. De tijd, dat men op sociologisch gebied alleen met een eenzijdig-optimistische evolutionisme rekende, is sinds den wereldkrijg voorbij! Men lette in dit opzicht op de merkwaardige medische sociologie van Huzella, die zeer belangrijk sociaalpsychologische, sociaalpsychopathologische en psychosociaalpathologische onderzoekingen en conclusies bevat. Literatuur: John Dewey, Human Nature and Conduct. An Introduction to Social Psychology, 1930; Charles A. Ellwood, Principes de Psycho-Sociologie, 1914; Daniel Essertier, Psychologie et Sociologie, essai de bibliographie critique, 1927; L.H. Ad. Gueck, Sozialpsychologie in Deutschland, 1929; Théodore Huzella, L'Individu dans la Vie sociale en Temps de Paix et en Temps de Guerre, 1922; H.L. Stoltenberg, Soziopsychologie, 1914, Psychosoziologie, 1922; Cara Meijer-Wichmann, Mensch en Maatschappij, 1923; Vera Strasser, Psychologie der Zusammenhänge und Beziehungen, 1921; Andreas Walther, Soziologie und Sozialwissenschaften in Amerika, 1927. B. de Ligt | |||||||||||||
Sociale instinctenOnder het begrip sociale instincten bij dieren en bij den mensch vatten wij een reeks van verschijnselen samen, die de samenleving van veel individuen van dezelfde soort, soms ook van verschillende soorten veroorzaken, die de samenwerking van een kudde, als actiegemeenschap, alsmede de rangorde der individuen regelen. Zij berusten op bepaalde, aangeboren driften, die het sociale dier heeft, de niet-sociale diersoorten echter missen. In zijn eenvoudigsten vorm vinden wij het saamhoorigheidsinstinct bij mieren. Dieren van nest A worden in nest B van dezelfde soort gedood. A. Bethe maakt van individuen uit nest | |||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||
B een brij en baadt daarin individuen van nest A. Deze worden nu in nest B opgenomen maar in hun eigen nest A gedood. De ‘nestgeur’ is dus het teeken der saamhoorigheid, waarop de mieren dwangsgewijze reageeren. Door deze reactie worden de bewoners van een mierennest een eenheid. Ook de actiegemeenschap heeft hare teekens. Een bij, die voedsel gevonden heeft, voert volgens het onderzoek van von Frisch, in het nest dansen uit, waardoor andere individuen gedreven worden het nest te verlaten, hetzelfde voedsel te zoeken en naar het nest te brengen. De rangorde wordt door strijd bepaald. Dit heeft vooral Schjelderup-Ebbe bij kippen vastgesteld. Van twee individuen, die op een hoenderhof samen leven, is steeds één dier de ‘despoot’, het andere het ‘onderworpen dier’. Deze verhouding wordt bij de eerste ontmoeting beslist, waarbij vaak toeval in het spel is; want geenszins is steeds het sterkste individu de despoot. De despoot pikt het onderworpen dier en nooit omgekeerd. Het onderworpen dier laat voedsel of zitplaats direct aan den despoot over, zoodra deze tot den aanval overgaat. Soortgelijke dingen beschrijft Wunder bij stekelbaarzen. In de beperkte ruimte van een aquarium zal slechts één mannetje een nest bouwen. Wie dit mannetje is, daarover beslist een gevecht, dat vaak tusschen meerdere individuen plaats heeft. De overwinnaar verkrijgt een andere, bontere lichaamskleur (het zgn. ‘bruiloftsgewaad’), terwijl de overwonnen dieren in een hoek van het aquarium gaan schuilen en den overwinnaar, die het nest bouwt, niet verder aanvallen. Eerst als deze uit het aquarium verwijderd wordt, gaan zij opnieuw met elkander vechten en blijft weer één individu overwinnaar. Na vaststelling van deze ‘rangorde’ werkt het instinct bij de onderworpen dieren als rem en onderdrukt alle vecht- en andere, in aanmerking komende instincten. Bij zoogdieren kan men de drijfveeren van dergelijke handelingen nader bepalen, omdat vergelijking tusschen menschelijke affecten en deze drijfveeren (met een zeker voorbehoud) geoorloofd is. De grondslag van alle sociale instincten is het affectcontact. Een mensch die een aandoening ondergaat, is door de natuur gedwongen, deze aandoeningen door geluiden, gestes, of mimiek te uiten. Op deze teekenen zijn alle menschen a.h.w. afgestemd, d.w.z. de genoemde uitingen maken in andere menschen ook aandoeningen wakker, vaak van denzelfden aard, bv. angst (bij paniek), enthousiasme (zie massapsychologie), soms van tegengestelden aard (imponeeren-intimideeren). Grazende wilde kudden hebben ‘wachters’, d.w.z. er zijn individuen, die niet grazen, op de omgeving letten en bij onraad, wegens eigen angst, (zeker niet om te waarschuwen), deze angst bv. door een kreet uiten. Daardoor wekken ze bij de andere leden | |||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||
van de kudde ook angst, er ontstaat gemeenschappelijke vlucht, dus datgeen, wat men bij menschen een paniek noemt. Kuddebehoefte openbaart zich bij den mensch als verlangen of als gevoel van eenzaamheid, als hij alleen is. W. Köhler beschrijft de wanhoop van chimpansees, die hij een tijd lang van de kudde verwijdert (gevolgen van cellulaire gevangenis bij den mensch). Tegenover ‘onderkudden’ (zie massapsychologie) vindt men bij den mensch de behoefte, geen outsider te zijn. Gelijkheidsdrift openbaart zich bij zoogdieren in het feit, dat vreemde individuen wel is waar in het kuddeverband kunnen worden opgenomen, maar een tijd lang slecht behandeld worden, tot ze de ‘kuddeuniform’ aangenomen hebben, d.w.z. zich gedragen als alle anderen (‘groen loopen’). Bij den mensch kan men de macht van de mode of het ‘fatsoen’ door deze gelijkheidsdrift verklaren. De geldingsdrift speelt bij menschen een groote rol. Men geldt in de menschelijke groep (‘onderkudde’) door prestatie in de ‘waarde’, waaromheen de ‘kudde’ als actiegemeenschap zich groepeert. Als drift veroorzaakt de behoefte om te gelden de zeer bekende pogingen van sommige menschen om hun kunnen ten toon te spreiden, te geuren, zich vóór te dringen. Na slechte ervaring in dat opzicht (het kudde-instinct kant zich immers tegen ongewenscht aanbod van prestatie), verandert de drift in haar tegendeel: zij remt dan elke poging om aan een ‘kudde’ d.w.z. een publiek, een prestatie aan te bieden; de stem van den zanger weigert, de vingers van den pianist zijn als verlamd (‘plankenkoorts’). De maatschappelijk gekleineerde houdt zich op den achtergrond, hij wordt door een rem belet zich ergens op den voorgrond te plaatsen (schuchterheid), evenals de stekelbaars (zie minderwaardigheidscomplex). Talrijke maatschappelijke verschijnselen laten zich door de wetmatigheid van de sociale instincten verklaren. Zoo hangt onduldzaamheid samen met de drift naar gemeenschappelijke, onbetwiste, centrale waarde voor de actiegemeenschap. (Daarom moet men ‘met de wolven huilen’). Ook de geweldige prestaties op gebieden, die geen direct nut hebben, kunnen door sociale instincten verklaard worden. Noodig hiertoe is slechts, dat een groep van menschen deze prestaties als kuddewaarde aanvaard heeft. Gegeven zijn slechts de wetten, waardoor zich actiegemeenschappen vormen; de waarde, die het doel bepaalt, dankt hare aanvaarding aan bijzondere omstandigheden. Daarom kan vrijwel het doel van elke handeling een actiegemeenschap doen ontstaan. Zoo is het sociale instinct bij den mensch de schepper van talrijke nieuwe doeleinden geworden, die met instinctskracht nagestreefd worden; men denke aan oceaanvliegers, poolreizigers, bergbestijgers, enz. Door het enthousiasme van duizenden gedragen te worden, geeft veel menschen groote bevrediging en voldoening van een gegeven instinct. Als het bereiken van een | |||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||
doel een instinct bevredigt, dan wordt in het vervolg de handeling, waarmede dit doel wordt bereikt met de kracht van het instinct verrichtGa naar voetnoot1). De persoon, die iets presteert, de kuddeleider, de belhamel, zij allen danken succes en gezag aan de sociale instincten der massa. De kudde eischt leiding. Haar enthousiasme tegenover hem, die iets bijzonders presteert t.o. van de door deze kudde aanvaarde waarde, is reeds een uitdrukking van dien eisch. Bij zoogdieren, vooral apen, kan men zoowel van leiders-aanvaardingsinstincten als van leiders-instincten spreken. Leiders-aanvaardingsinstincten kent men goed bij den hond, die dat instinct op den mensch overbrengt: ook hier openbaart zich affect door zijn mimische teekenen, op die wij menschen reageeren: de hond die voor ons kwispelstaart of draait, wekt bij ons vriendschap, den wensch over dien hond ‘baas’ d.w.z. leider te zijn. Köhler vertelt dergelijke aanvaarding van zijn persoon door de door hem onderzochte chimpansees. Leidersinstincten bij apen beschrijft G. Révész. De leiding berust hier, evenals vaak bij den mensch, op inboezeming van vrees. De eigenlijke leiding, d.w.z. het aanbrengen van nieuwe waarden, het opwekken van de massa om den leider bij het vechten voor deze nieuwe waarden te volgen, kennen wij natuurlijk alleen bij den mensch. Bij dieren is daarmee hoogstens gemeenschappelijke aanval of gemeenschappelijke vlucht onder leiding van een oud, leiding gevend mannetje te vergelijken. Al deze vormen van kudde-leiderschap berusten op een sociale wisselwerking tusschen de instincten van leider en geleidden, maar vooral op het onderlinge verband, dat door gelijkheid van affect en door affectcontact (affectbesmetting) tusschen hèn ontstaat, die de leiding aanvaarden. Zie: instinct, massapsychologie, taal, waarde. Literatuur: R. Hesse und F. Doflein, Tierbau und Tierleben, Bd. 2, 1914; W. Köhler, Intelligenzprüfungen an Anthropoiden. Abhandlungen Akad. Wissenschaften Berlin, Phys. Math. Klasse, 1917; Th. Schjelderup-Ebbe, Beiträge zur Sozialpsychologie des Haushuhns, Zeitschr. Psychol. Bd. 88, 1922; Katz. D. Tierpsychologie und Soziologie des Menschen. Zeitschrift für Psychologie. Bd. 88, 1922; Friedrich Alverdes, Tiersoziologie, 1925; G. Révész, Zeitschrift für Psychologie. Bd. 118, 1930; H.J. Jordan, De sociale instincten bij dieren en bij den mensch. De Stem, jaarg. 10, 1930, bl. 393. J. | |||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||
Saint-Simonisten, Joncières, in een artikel in het tijdschrift ‘Globe’ van 1832. Later wordt het ook door Pierre Leroux e.a. aangewend. Wie een geschiedenis van het socialisme opslaat, ten onzent bv. het grote werk van Quack, zal vinden, dat socialistiese stelsels reeds dateren vanaf Plato; men komt verder socialisties geheten gedachten en stromingen tegen in het Christendom, in de Katholieke Middeleeuwen zowel als in de tijd der Hervorming; er wordt van ‘utopies’ socialisme gesproken bij Thomas Morus († 1535) en Campanella († 1639); in de 19e eeuw heten Saint Simon, Fourier, Proudhon, Robert Owen, Weitling eveneens utopiese socialisten. Trachten wij naar enig begrip van wat tegenwoordig ‘socialisme’ heet, dan is het goed om in navolging van Sombart te onderscheiden tussen ‘sociale beweging’ en ‘socialisme’, al geldt het onderscheid niet absoluut. De sociale beweging der arbeiders is een begeleidingsverschijnsel van het industriële kapitalisme, dat sedert het einde der 18e eeuw eerst in Engeland, later in Frankrijk, Duitsland en het overige West-Europa nieuwe produktieverhoudingen en een nieuwe sociale klasse, (de vierde stand of het proletariaat genoemd) voortbrengt. Deze beweging uit zich aanvankelik in een verzet tegen de nieuw ingevoerde machines, tegen de fabrieken en hun eigenaars; men tracht uit wanhoop om de gruwelike ellende onder dit industrialisme, uit wrok en haat, de machines te vernielen. Later neemt de beweging organisatoriese vormen aan; in Engeland worden al spoedig arbeidersverenigingen gesticht, eerst bij de wet verboden, in 1824 eindelik toegestaan, waaruit zich de Trade-Unions hebben ontwikkeld. Omstreeks 1840 bereikt de arbeidersbeweging in het Chartisme een hoogtepunt, waarop een inzinking volgt. In Frankrijk, dat na 1789 meerdere revoluties zag, komt de arbeidersmassa vooral in deze krisistijden op straat en wordt haar eenheid in zekeren zin op de barrikade veroverd. Na de instorting van het leven in de arbeider, een verzet tegen de ontadeling van de arbeid door de machine, een massaal solidariteitsgevoel ook met de volkomen onbekende lotgenoten, later een messiaanse verwachting van een heilstaat, die na een revolutie zal komen en waarin de mens in zijn geestelike waarde wordt erkend. Het sociaal minderwaardigheidsgevoel zet zich om in een proletaries zelfbewustzijn; de sociale beweging der arbeiders streeft naar der Commune in 1871 heeft de arbeidersbeweging eerst moeite gehad de organisatoriese vorm voor haar machtsuitoefening te vinden. In Duitsland is Ferdinand Lasalle † 1864 de grote socialistiese agitator. Gaat men onderzoeken, op welke motieven deze arbeidersbeweging berust, dan zal men een komplex van gevoelens, verwachtingen, wilsstrevingen en waarden vinden, waarin min of meer duidelik te onderscheiden zijn: een wanhoop om de schending | |||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||
een maatschappelike orde van gelijk recht voor ieder, en is daar door ‘socialisties’. Naast deze sociale beweging is er de socialistiese theorie, in verschillende stelsels. Het Marxisme heeft in Europa de arbeidersbeweging verbonden aan de socialistiese idee, en haar een zekere wetenschappelike ondergrond, in elk geval een analyse van de ekonomiese struktuur der bestaande maatschappij, een konkreet maatschappelik doel en een eigen strijdmethode gegeven. Men noemt het Marxisties socialisme graag het wetenschappelik - in tegenstelling tot het utopies. De term is misleidend: er zijn andere stelsels van socialisme, die evenzeer ‘wetenschappelik’ mogen heten; bovendien moet men dit ‘wetenschappelik’ karakter der socialistiese stelsels steeds zo verstaan, dat ekonomiese of sociologiese begrippen en methoden worden aangewend, om reeds vooraf gegeven waarden, nl. die ener rechtvaardige maatschappijordening te ‘bewijzen’. Is er nu van de verschillende socialistiese stelsels een gemeenschappelik kenmerk te geven, zo dat het woord ‘socialisme’ een konkrete inhoud krijgt? Men moet met een dergelijke definitie wel heel voorzichtig zijn, omdat de bezielende kracht van een stelsel - en nog in veel sterker mate van een beweging -, ligt in een bepaalde zedelike hartstocht, die juist in een definitie kans loopt te worden weggewerkt. Socialistiese theoriën zijn uitdrukking van maatschappelik lijden, de vorm, waarin een gewetenskreet zich uit. Juist omdat zij tijdelik bepaalde ‘vorm’ zijn, zullen de stelsels in de loop der geschiedenis plaats maken voor andere - dit geldt op dezelfde grond van bepaalde socialistiese eisen. Daarom moet een socialisties stelsel, ook het meest wetenschappelike, meer beoordeeld worden als aanwijzing van de kritieke toestand der maatschappij of van een klasse in de maatschappij, dan naar haar exacte juistheid. Met inachtneming van deze reserves is het toch goed naar een definitie te zoeken, die het karakteristieke van het socialisme aangeeft. Karl Diehl omschrijft aldus: socialisme is die richting, die de opheffing van het privaat bezit der produktiemiddelen nastreeft of meent dat de ontwikkeling der maatschappij in die richting gaat; in zulk een maatschappij zal er alleen persoonlik bezit uit arbeid, niet meer uit vermogen bestaan (Sozialismus, Komm. Anarch.2 S. 5, 6). Juister lijkt mij de omschrijving van Emile Durkheim: Men noemt die leer socialisties, die een verband eist van alle of van bepaalde ekonomiese functies, die tans op zich zelf staan, met de leidende en bewuste centrale machten der maatschappij (Le socialisme pag. 25 en v.). Daarbij moet worden opgemerkt, dat deze definitie alleen een karakteristiek der ekonomiese leer geeft en men de sociaal-demokratie dan moet zien als één, misschien als de belangrijkste politieke macht die het socialisme nastreeft met de methode van de klassenstrijd. De definitie is | |||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||
dus aan de ene kant te eng; men gebruikt socialisme niet alleen in verband met ekonomiese verhoudingen, maar ook met politiek. Ruimer nog: men kan ook spreken van socialistiese opvattingen in verband met gezin, huwelik, moraal, pedagogiek; men komt ook de uitdrukking: socialistiese levensbeschouwing, socialistiese kunst, socialistiese kultuur, tegen. Durkheim vult met het oog daarop zijn definitie aan: socialisties heten ook die theorieën, die zonder onmiddellik verband met de ekonomiese orde, toch in nauwe samenhang daarmee staan (pag. 37). Aan de andere kant is duidelik, dat het begrip socialisme (ook wanneer men het wezenlik onderscheidt van kommunisme, agraries-socialisme en anarchisme) wijder is dan sociaal-demokratie. Ook bij de bestudering van socialistiese theorieën moet de vraag worden gesteld, op welke ideeën zij berusten. Voor de verheldering daarvan heeft Hendrik de Man belangrijk werk verricht. ‘Het moderne socialisme als geestelik feit is het protest der burgerlike kultuur tegen de kapitalistiese beschaving’ (Opbouwend Socialisme, blz. 100 en vv.). De ‘burgerlike kultuur’, ontstaan sedert de opkomst der middeleeuwse steden, berust op het Christendom en zijn waardering van de mens - het geloof aan de heiligheid der persoonlikheid -, op de demokratie en op de waardering van de arbeid als grondslag der kultuur. Deze waarden zijn in het industriële kapitalisme, de periode der kapitalistiese ‘beschaving’ in het gedrang gekomen. Eenmaal was de burgerklasse draagster dezer waarden; in de tegenwoordige verhoudingen zou hun handhaving leiden tot het socialisties ideaal der vermaatschappeliking, tot verwerkeliking van demokratiese rechtsgelijkheid en zelfbeschikking in maatschappelike en ekonomiese verhoudingen, d.w.z. als overgang van de politieke naar de sociale demokratie (a.w. blz. 105). Het wezenlik nieuwe, dat het socialisme aan deze waarden toevoegt, het eigen socialisties kultuurbeginsel, is aan te duiden als kollektieve arbeid en heerschappij der arbeidsrechten. In de geïndustrialiseerde moderne maatschappij zijn de door arbeid voortgebrachte waarden resultaat van kollektieve prestatie, met behulp van koöperatieve produktiemiddelen, die niet het bezit van enkelingen, maar van de in kollektiviteit arbeidenden behoren te zijn (blz. 111 v.). Wil men de moeilikheden en problemen van het tegenwoordige socialisme begrijpen, dan moet men eveneens uitgaan van het boven gemaakte onderscheid tussen beweging en theorie. Er is in de geestelike gesteldheid der arbeidersmassa in de laatste drie kwart eeuw heel wat veranderd. Het Kommunisties Manifest (1848) zeide terecht van haar, dat zij niets had te verliezen dan haar ketenen. Van de tegenwoordige georganiseerde arbeidersklasse geldt dat niet meer; zij veroverde sociale en politieke rechten, verhoogde haar welvaartspeil, bestreed krachtdadig | |||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||
en suksesvol alkoholisme, analphabetisme, armlastigheid, zij kweekte in zichzelf een bewustzijn van kracht en mensenwaarde. Dit proces heeft als tegenkant een aanpassing aan de burgerlike beschaving (verburgerliking). De ekonomiese en sociale ontwikkeling schiep nieuwe krachten: monopolisties kapitalisme, ambtenarenstand, onderproletariaat van permanent werklozen en ongeschoolde machineslaven; het wereldimperialisme met de mogelikheden van rassenoorlogen en konflikten tussen kontinenten. De arbeidersbeweging moet haar houding in menig aktueel vraagstuk telkens opnieuw zoeken. Naast het oude verzet tegen de kapitalistiese beschaving is er duidelik een konservatieve strekking in de socialistiese beweging aan te wijzen: het op de been houden of opnieuw brengen van de bestaande produktiewijze. De wijziging in de psychiese gesteldheid der arbeiders met de nieuw opkomende sociale krachten maken ook een wijziging in de theorie nodig. Omstreeks 1900 werd er in het socialisme gesproken van noodzakelik revisionisme, herziening van de Marxistiese theorie; heden wordt door sommigen gezocht òf naar een ethiese òf naar een religieuse fundering van het socialisme, terwijl aan de andere kant het Marxisme zich op belangrijke punten heeft vernieuwd (onder invloed o.a. der psychologie en der filosofie). Behalve deze arbeid aan de grondslagen is opmerkelik de poging om het socialisme tot universeel kultuurbeginsel te maken. Benoît Malon sprak reeds in 1885 in Frankrijk van ‘integraal socialisme’, revolutionair in einddoel, reformisties in methode, dat als uitdrukking van de norm der gerechtigheid alle kultuurgebieden zou louteren. Jean Jaurès († 1914) bouwde deze gedachten uit tot een eigen theorie. Na de oorlogsjaren is in Duitsland en Nederland een sterke uitbreiding van kultuurstreven in het socialisme (Arbeidersontwikkeling, Jeugdbeweging). Literatuur: Werner Sombart, Sozialismus und Soziale Bewegung. Nog alleen antiquaries te verkrijgen; Bela Földes, Die Hauptströmungen der Sozialistischen Gedankenwelt, 1923; Prof. H.P.G. Quack, De Socialisten, Personen en Stelsels (tot einde 19e eeuw); Karl Diehl, Sozialismus, Kommunismus und Anarchismus, 5e dr. 1923; Emile Durkheim, Le socialisme (sa definition, ses débuts, la doctrine Saint-Simonienne). Uitgegeven 1928 (de tekst is van 1896); Karl Vorländer, Geschichte der Sozialistischen Ideën, 1924; Muckle, Socialistische denkers, 1924; Heinrich Herkner, Die Arbeiterfrage, 2 dln3, 1922; Pierre Louis, Les idées essentielles du socialisme (Marxisties) 1931; Marcel Deat, Perspectives socialistes, 1930; Brailsford, Het Socialisme nu, 1927; Dez., Hoelang nog? 1929; Hendrik de Man, Opbouwend Socialisme, 1931; W. Banning, Jaurès als denker, 1931; Hendrik de Man, Het Socialisme als kultuurbeweging (brochure). W. Banning | |||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||
de’ als klasse-inkomen kent en waarin de vrije concurrentie heerscht. Deze leer voldoet zoowel aan den eisch van het ware liberalisme, dat de vrijheid van een ieder ongerept worde gelaten - dus ieders vrijheid in het maatschappelijk leven slechts beperkt worde door de gelijke vrijheid van den ander - als aan dien van het ware socialisme, dat een ieder het volle loon van zijn arbeid zal ontvangen - er dus geen inkomen uit ‘meerwaarde’ genoten worden zal. Het Liberaal-Socialisme is de synthese van kapitalisme en communisme. Het toont aan, dat de logische ontwikkeling der grondgedachte van het liberalisme der zgn. klassieke economen uit het laatst der 18e en het begin der 19e eeuw; als welker vertegenwoordigers Turgot, Quesnay en Smith kunnen worden genoemd, tot het ideaal van het ware socialisme, d.i. tot een samenleving van vrijheid, gelijkheid en broederschap leidt. Terwijl de officieele economie der leerstoelen na James Stuart Mill, in verweer tegen het opkomend socialisme, meer en meer in de rol van verdedigster der voorrechten der heerschende, bezittende klasse werd gedrongen, waardoor haar liberalisme den naam van ‘bourgeois’-liberalisme en haar economie dien van ‘Vulgär-ökonomie’ en ‘dismal science’ verwierven, bleef de liberale gedachte haar verdedigers vinden in mannen als Carey, Dühring, Hertzka, Henry George en Oppenheimer. De laatste, Franz Oppenheimer, is haar jongste pleitbezorger van beteekenis en kan haar theoreticus bij uitnemendheid worden genoemdGa naar voetnoot1). In tegenstelling tot het hiervoren bedoelde pseudo-liberalisme, dat leert, dat de verschillen in inkomen en vermogen, die onze samenleving kent, berusten op de verschillen in persoonlijke begaafdheid en maatschappelijke deugden, zoodat, indien men tabula rasa maken en als maatschappij van gelijken beginnen kon, toch weder na eenigen tijd, uit kracht der immanente drijfkrachten van het economische leven, de oude inkomens- en vermogensverschillen en daarmede de klassenscheiding, zouden zijn hersteld - in tegenstelling daarmede leert het Liberaal-Socialisme, dat de natuurlijke ontwikkeling eener samenleving, waarin de voor allen onmisbare levensbodem voor een ieder naar zijn behoefte beschikbaar is, nooit uit economische oorzaken tot klassevorming leiden kan, doch dat de klassen-scheiding en de tegenstelling van armoede en rijkdom, die onze samenlevingen kenmerken, ontstonden door het geweld en stand houden op den grondslag van een monopolie, zoodat het niet immanente economische krachten, doch buiten-economische invloeden zijn, die deze ongelijkheid bewerken. | |||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||
In overeenstemming daarmede merkt Franz Oppenheimer op, dat er twee wijzen van behoeftebevrediging denkbaar zijn: die door eigen arbeid en die door den arbeid van anderen en ontwikkelt hij tweëerlei economie, die hij, zooals uit den bovenvermelden titel reeds bleek, aanduidt als de ‘zuivere’ en de ‘politieke’ economie. De eerste is de logische ontwikkeling van het algemeen menschelijk economisch motief in een samenleving, die geen monopolies kent, is dus, in de terminologie van Oppenheimer, de leer van de ‘maatschappijhuishouding eener huishoudingmaatschappij’, waarin door geen monopolie het natuurlijk evenwicht wordt verstoord. Dáár werkt de vrije, vreedzame mededinging zich, bij toenemende bevolking, in een samenleving met steeds verder gaande arbeidsverdeeling en -vereeniging, tot een steeds grooter welvaart van allen uit. Het is de theorie van het economisch leven, der naar eigen innerlijke wetmatigheid zich ontplooiende volkshuishouding, waarin ieders inkomen in rechte reden tot zijn ijver en bekwaamheid staat. In de ‘politieke’ economie wordt de invloed van het door het geweld geschapen grootgrondeigendom op de huishouding dezer ‘zuivere’ samenleving nagegaan. Het onderzoek wijst uit, dat het grootgrondeigendomsrecht den grondslag vormt, zoowel van hemonopolie van het staatsbestuur als van de economische afhankelijkheid der massa van een klasse van bezitters der productiemiddelen: den grond en de geproduceerde productiemiddelen. Wel is de hoeveelheid goede grond van een overweldigende overvloedigheid, doch door den rechtsvorm van het grootgrondeigendomis alle grond, voor zoover hij in de wereldhuishouding valt, een zeldzaam goed in economischen zin geworden en daarmede iedere eigenaar, die er genoeg van bezit om arbeiders in zijn dienst te nemen, tot monopolist. De arbeiders ten platte lande zijn verstoken van hun natuurlijk arbeidsmiddel en daardoor economisch in de macht van de eigenaars. Genen zijn steeds in het nadeel bij den ruil van hun diensten, het eenigste goed, dat zij ter markt hunnen brengen en dat, wordt het niet geruild, onmiddellijk waardeloos wordt. Zij bevinden zich steeds op een plaats van blijvend hoogen socialen druk. Hoe ook de welvaartsmogelijkheden in de samenleving toenemen en zich verwerkelijken, de landarbeider ontvangt ten hoogste een levensminimum. Het Liberaal-Socialisme verwijst, ten bewijze van de juistheid der deductie, naar de toestanden in alle landen van het grootgrondeigendom, waar de onderste basis der ‘loonpyramide’ ligt. Deze basis is het loon van den landarbeider aldaar: het ‘grenskoelie’-loon. Daar in een samenleving met een toenemende bevolking allereerst in de industrie, door middel der voortgaande arbeidsverdeeling, nieuwe mogelijkheden van productie- (d.i. wel vaarts-) vermeerdering ontstaan, is de stad ten opzichte van het land een plaats van minderen socialen druk. | |||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||
De van het land uitgeslotenen stroomen naar de stedelijke arbeidsmarkt en drukken daar het loon. Zij worden geheel of gedeeltelijk door de industrie opgenomen, omdat, en zoolang, deze winst met hen maken kan. De toestand op het platteland reproduceert zich op deze wijze in de stad, in zooverre als nu ook hier de arbeider een ‘monopolieloon’ ontvangt en daardoor eveneens verstoken blijft van de productiemiddelen, die hij zou behoeven om bij den ruil vrij in economischen zin te zijn. Op de arbeidsmarkt der ‘politieke’ economie, zegt Oppenheimer, wordt gewogen met de decimaal-weegschaal. De ‘kapitalist’ legt zijn waar, het loon, in de schaal aan den langen arm, de loontrekkende de zijne, zijn dienst, in die aan den korte. Wel staat het tongetje in het midden, het evenwicht (d.i. de wederkeerige bereidheid) noodig voor den ruil, is er, doch niettemin ontvangt de een teveel, de ander te weinig. Het Liberaal-Socialisme wijst dus het grootgrondeigendomsrecht als oorzaak en grondslag van de ‘meerwaarde’ en van de opeenhooping van het ‘kapitaal’ in de handen van relatief weinigen aan. Het sociale vraagstuk, zegt het, is niet een productie-, doch een verdeelingsprobleem. De praktijk, die door het Liberaal-Socialisme wordt bepleit, ligt voor de hand. Als de oorzaak der ‘meerwaarde’ de kunstmatige afsluiting in den vorm van het groot-grondeigendomsrecht van een overvloedigen voorraad is, dan is het middel tot haar opheffing verbreking van het monopolie. Als kleinste middel beveelt het daartoe de binnenlandsche kolonisatie op groote schaal en in alle praktische vormen aan en daarmede alle middelen, die haar kunnen bevorderen. Door deze kolonisatie worden de landarbeiders geleidelijk aan den loondienst ontrokken en tot vrije boeren op vrijen grond gemaakt. Dit veroorzaakt, dat het inkomen der massa ten platte lande stijgt, dat de toestrooming naar de steden afneemt en de druk op de arbeidsmarkt aldaar vermindert. De tendens tot stijging der loonen in de industrie, kan zich nu niet slechts ongehinderd doorzetten, doch wordt bovendien zeer versterkt door de vermeerderde vraag naar industrieproducten, welke van de tot grooter welvaart komende landbevolking uitgaat. Terwijl, eenerzijds, de vraag naar den arbeider in de industrie toeneemt, vermindert, anderzijds, de concurrentie der van het platteland in de stad stroomenden meer en meer. Denkt men dit proces ten einde, dan bevindt men, dat de basis der loonpyramide, die te voren werd gevormd door het loon van den ‘grenskoelie’, wiens loon op het physiologisch mimimum stond, thans is het inkomen van den ‘grensboer’ die, op voldoenden, onbelasten grond, met de krachten van zijn gezin arbeidt. Alle andere inkomens daarboven verhouden zich naar de kwalificatie der ar- | |||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||
beidende personen, d.i. naar de economische zeldzaamheid van hun diensten, doch een inkomen zonder arbeid - uit ‘meerwaarde’ - komt, anders dan by wijze van uitzondering, niet meer voor. In de samenleving, waarin deze verdeeling werkelijkheid is, zijn geen klassetegenstellingen meer en daarom heerscht daar de geest der coöperatie en der broederlijkheid. Daar is de harmonie des levens, die een samenstemmen van het verschillende is. Want dáár werkt het ‘ieder voor zich’ het grootste nut voor allen uit. Dáár is de maatschappij van vrije burgers, het vrije gemeenebest, waar de Staat geen machtsinstituut in handen van een heerschende klasse, doch bestuursorgaan der eene gemeenschap is. Dáár zal de levensstrijd geen strijd om het bestaan meer zijn, de angsten om het dagelijksch brood zullen dáár niet meer worden gekend. Eerst in háár kan de cultuur waarlijk gedijen, omdat zij eerst dáár werkelijk aller deel kan zijn. En deze samenleving, zegt het Liberaal-Socialisme, kan niet ondergaan, anders dan door verstoring van buiten, want door haar eigen levenswet wordt zij steeds in haar labiel evenwicht bewaard. C. Verwey | |||||||||||||
Socialisme, religieus -Wij beperken ons tot een karakteristiek van het moderne religieus-socialisme, en spreken dus niet over pogingen in het verleden, om een broederlike gemeenschap in groter of kleiner kring te stichten op grond van bepaalde godsdienstige overtuigingen (Labadisten, Wederdopers, enz.). In de socialistiese arbeidersbeweging van West-Europa komt een poging om religie en socialisme met elkaar te verbinden of om het socialisme in religie te funderen, in verschillende vormen voor. a. Op grond van het Christendom heeft men het socialisme aanvaard en verdedigd. Omstreeks 1900 schreef de Zwitserse predikant Herman Kutter († 1931) zijn boek: ‘Zij moeten’: de socialisten komen op voor de armen en verdrukten; het socialisme eist gerechtigheid en waarheid, en is aldus een kracht in dienst van den levenden God. In ons land werd in 1902 het weekblad ‘de Blijde Wereld’ opgericht, om te verdedigen ‘dat de twee grote machten van onze tijd, christendom en socialisme, niet meer vijandig tegenover elkaar staan, doch samen als broeders opmarcheren naar de nieuwe tijd’. In 1907 ontstond de Bond van Christensocialisten, waarin op grond van een Calvinistiese geloofsbelijdenis een eigen socialisme werd verdedigd (de Bond loste zich na de oorlog op). De ‘religiös-soziale’ beweging in Zwitserland onder leiding van Leonard Ragaz wilde zowel hervormingsbeweging in het Christendom zijn, dat tot besef van zijn sociale roeping moest worden gewekt, als in de sociaaldemokratie, die in opportunisme dreigt te verzinken en zich te kwader ure aan een Marxistiese atheïstiese levensbeschouwing heeft ver- | |||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||
bonden. In Duitsland is na de oorlog vrij snel een Bond van rel. soc. gegroeid, die een grote aktiviteit ontwikkelt onder de arbeiders die nog tot de kerk behoren, om met hun hulp de sociale eisen van het Evangelie in kerk en maatschappij te verwerkeliken. Verder is er in Duitsland en Oostenrijk een beweging binnen de Katholieke kerk, die voor de verenigbaarheid van Christendom en socialisme (ook prakties: het lidmaatschap der soc. dem. partij) met kracht opkomt. b. Binnen de socialistiese beweging is er niet alleen op grond van wijsgerige, ethiese en religieuze bezwaren kritiek uitgeoefend op het Marxisme, maar is er ook getracht naar een fundering van het socialisme in religie, waarbij dan de vraag belangrijk werd welke waarde-elementen men van het Marxisme mee kon opnemen (zie Marxisme). In Duitsland was voor de oorlog reeds een stroming, die Kant en Marx wilde verbinden: een kausale maatschappijverklaring wilde aanvullen met een leer van zedelike waarden, een Reich der Zwecke, uitdrukking van een in geloof aanvaarde zin van het leven. De Marburger filosofen Cohen, Natorp, Vorländer en Stammler waren de belangrijkste vertegenwoordigers. Na de oorlog is vooral Tillich naar voren gekomen, die in zijn Kairos-idee de grondslag legt van een religieuze opvatting van geschiedenis en leven (Kairos is vervulde tijd; elk tijdsmoment wordt kwalitatief bepaald door het verband met de eeuwigheid; het socialisme naar z'n laatsteidee en bedoeling verstaan, is de eis der gerechtigheid). In ons land werd minder zwaarwichtig, maar daarom niet minder doordacht in de lijn der idealistiese wijsbegeerte betoogd, dat het socialisme wezenlik berust op de macht der Idee, die boven de strijd van individuen, volkeren en klassen uitgaande, zich van deze als middel bedient (Weersma), en op grond daarvan een materialistiese interpretatie van wereld en geschiedenis afgewezen. Problemen van moraal en ethiek, van geschiedenisfilosofie en kultuur worden op principieel andere wijze gesteld dan in het positivities-utilisties Marxisme. c. Als gevolg van de sociale en geestelike ontwikkeling in de arbeidersklasse, niet het minst in verband met de ervaringen na 1918, is er in de socialistiese arbeiderswereld een kentering in de houding tegenover de religie waar te nemen. De oude zekerheid, dat het socialisme ‘natuurnoodwendig-zeker’ zou komen, is ondergraven; de verwachting, dat na een revolutie de socialistiese orde zou kunnen worden opgebouwd bleek te simplisties; het najagen van dichtbij liggende verbeteringen, het voortgaan van hervorming tot hervorming bleek, hoe noodzakelik overigens, niet mogelik zonder de verzwakking van het bezielend geloof; de periode van blij gebrachte offers door de ouderen werd gevolgd door een periode van zonder strijd binnengehaalde voordelen door de jongeren; geweld en diktatuur, eenmaal als | |||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||
vanzelfsprekend aanvaard, bleken demoniese krachten te bevatten. Kortom: het ‘proletaries-messianisme’ zakte bij brede groepen in elkaar, in de ziel van heel velen kwam ontmoediging of vervlakking. De verscheurdheid der arbeidersbeweging na 1918 deed daaraan het hare nog toe. De religie, wier verdwijning was geprofeteerd, stierf niet, maar voerde door middel van bekwame en toegewijde gelovigen, nieuwe krachten aan het socialisme toe. Nu is er een verwachting merkbaar, dat de ziel van het socialisme opnieuw met gloed kan worden bezield, door het socialisme te stellen als eis der volstrekt geldige zedelike waarden, als eis der eeuwige gerechtigheid, als eis der religie, die tot een radikalisme in levenshouding voert zonder de noodzakelikheid van doelbewuste hervormingspolitiek te willen ontkennen. Zo in verschillende nuanceringen Gertrud Hermes, Hendrik de Man, Henriëtte Roland Holst, J. de Gruyter. Het religieus-socialisme wordt dus uit verschillende bronnen gevoed. Een voor allen passende omschrijving als belijdenis is niet te geven. Het is een zoeken en tasten naar meer dan één richting en ook op grond van verschillende motieven. Literatuur, Herman Kutter, ‘Zij moeten’, Ned. vertaling, 1906, S.K. Bakker, Het Christen-Socialisme, 1909; Enka, Christendom en Socialisme, 1912; Leonard Ragaz: Van Christus tot Marx, van Marx tot Christus; Ned. vertaling, 1930; dez., Weltreich, Religion und Gottesherrschaft, 1922; Tijdschrift: Zeitschrift für Religion und Sozialismus (voor het Duitse rel. soc.); Paul Natorp, Sozial-Idealismus, 1920; Karl Vorländer, Kant und Marx2, 1926; Rud. Stammler, Sozialismus und Christentum, 1920; dez., Rechtsphilosophische Abhandlungen und Vorträge, 2 dln., 1925; Paul Tillich, Religiöse Verwirklichung, 1930; Gertrud Hermes, Geistige Gestalt des Marx. Arbeiters, 1926; dr. H.A. Weersma, Socialisme en Wereldbeschouwing, 1922; dr. G. Horreus de Haas, Godsdienst en Socialisme, 1924; J. de Gruyter, Levend Geloof, 1928; Hendrik de Man, Opbouwend Socialisme, 1931; Henriëtte Roland Holst-van der Schalk, Communisme en Moraal, 1925; dez., De Weg tot eenheid, 1928. W. Banning | |||||||||||||
SociologieSociologie is de wetenschap, die zich bezig houdt met de menselike samenleving of maatschappij. De mens als individueel levend wezen bestaat niet. Voor bijna elke handeling, hoe eenvoudig ook, treedt hij in betrekking tot zijn soortgenoten. De betrekkingen, die er tussen mensen bestaan, kunnen van tijdelike aard zijn, maar er komen ook vaste verbanden voor, waartoe de mens zijn hele leven behoort, en die zo hecht zijn, dat ze vele geslachten overleven. Bij de bestudering der menselike groeperingen blijkt, dat ze, ondanks talrijke verschillen en variaties, in velerlei opzicht overeenkomst vertonen, dat ze in overeenkomstige omstandigheden min of meer gelijk reageren. Een belangrijke taak van de sociologie bestaat hierin, de gelijksoortigheden op te sporen en de veelheid | |||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||
der verschijnselen te ordenen, waar mogelik wetmatigheid te ontdekken en de afwijkingen te verklaren. Het is er echter verre van, dat de sociologie alle verschijnselen van het maatschappelik leven in haar arbeidsveld zou betrekken. Andere takken van wetenschap hebben zich van belangrijke delen reeds meester gemaakt. Zo is de techniek zeker een product van de menselike samenleving, maar haar studie eist zulk een speciale voor-bereiding, dat geen socioloog zich in dit opzicht deskundig zou achten. De grote gevolgen, die de ontwikkeling der moderne techniek heeft gehad voor de verhouding der menselike groepen, behoort echter bij uitstek tot het studie-object der sociologie. Ook op dit gebied heeft weer specialisatie plaats gehad, doordat de economie, zich bezig houdend met de productie, een afzonderlike tak van wetenschap vormt. Ze wordt door sommigen als een onderdeel van de sociologie beschouwd, anderen (Steinmetz) leggen de nadruk op 't meer individuele karakter van de economie. In elk geval is de grens niet scherp te trekken. Een ander met de sociologie verwant vak is de geschiedenis. Men zou kunnen menen, dat door de beoefening van de historie er geen behoefte is aan een afzonderlik vak sociologie. De geschiedenis echter houdt zich weliswaar bezig met menselike groeperingen, maar ze heeft zich altijd speciaal gericht op staten en hun verhoudingen en meer op het bizondere, dan op het algemene. De historie is een chronologies relaas van de feiten, de sociologie plaatst feiten uit zeer verschillende tijdvakken naast elkaar en trekt daaruit conclusies. Het grijpen naar de macht door Napoleon wordt bijv. door de historie omstandig verhaald. De goede historicus zal ook trachten de voorwaarden bloot te leggen, die Napoleon's optreden mogelik maakten. Maar het is hem te doen om het bepaalde geval, om het éénmaal gebeurde. De socioloog daarentegen stelt zoveel mogelik gevallen van machtsusurpatie uit verschillende tijdperken naast elkaar en zal pogen, in de verscheidenheid het overeenkomstige op te sporen (Vgl. het heldere hoofdstukje ‘De macht van den Grooten Man’ in Steinmetz, ‘Inleiding tot de sociologie’). De geschiedenis is dus een van de belangrijkste bronnen voor de sociologie, deze vervangen kan zij niet. Geen wonder, dat men voor sociologie ook de naam filosofie der geschiedenis aantreft. Onder de vakken, die met de sociologie in nauw verband staan, behoort de sociografie. De naam is van Steinmetz. Hij gebruikt hem voor de studie der volken in hun differentiaties, voor het sociale deel der aardrijkskunde dus. Ze moet een volk of een onderdeel in al zijn gedragingen schilderen, niet, zoals de geografen van de vorige generatie wensen, zich beperkend tot de invloeden, die bodem en klimaat op het volk uitoefenen. De studie van dit onderdeel is heel nuttig, maar moet tot sterke eenzijdigheid leiden. Men stelle zich een beschrijving van de Voor-Indiërs voor, zonder dat | |||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||
men rekening houdt met de enorme invloeden, die de Engelsen hebben uitgeoefend. Steeds meer wint de opvatting veld, dat alzijdige beschrijvingen van het leven der volkeren noodzakelik zijn. Traditie kan hier geen criterium zijn. Voor de sociologie zijn goede sociogratiese beschrijvingen de onmisbare bronnen, terwijl omgekeerd het inzicht, dat men door sociologiese studie wint, noodzakelik geacht moet worden voor de benadering der sociale eenheden en der krachten, die in deze werken. Als met de sociologie verwante vakken zijn nog te noemen ethnografie en ethnologie, die zich met de lagere volken bezighouden en die zich ongeveer tot elkaar verhouden als sociografie tot sociologie. Voor de sociologie kunnen de in de ethnologie gewonnen inzichten van uitnemend belang zijn. Daar elke verhouding tussen mensen tenslotte van geestelike aard is, kan een socioloog de psychologie als hulpwetenschap zeker niet ontberen. De beoefening der sociologie, hoewel deze eerst in de 19de eeuw als zelfstandige wetenschap optreedt, is reeds heel oud. Griekse philosofen als Plato en Aristoteles hielden zich met de betrekkingen tussen de mensen bezig, eveneens enkele Romeinse schrijvers. De uitwerking van het recht, de regeling van de betrekkingen tussen de gemeenschap en de individuen, moest wel leiden tot het zoeken naar de sociologiese grondslagen ervan. Dat men met speculaties begon over de ontwikkeling der maatschappij, inplaats van met op feiten gegrond inductief onderzoek, is niet te verwonderen, waar de kennis der feiten, met name die betreffende vreemde volken, nog zoveel te wensen overliet. Deze toestand veranderde in de M.E. en in de Nieuwe Gesch. weinig. Ook Rousseau met zijn leer van het ‘contrat social’ bekommerde zich niet om de feiten, maar liet zijn verbeelding de vrije loop. Minder vergeeflik is, dat nog in de 20ste eeuw verschillende sociologen bespiegelingen geven en geen rekening houden met wat de ethnografie leert. Zo kon de bekende socioloog Robert Michels in uitvoerige beschouwingen over Vaderlandsliefde betogen, dat deze eerst bijlandbouwdrijvende volken optreedt, terwijl de studie van ethnografieën ons kan leren, dat ze ook bij jagers, verzamelaars, vissers en veenomaden duidelik aanwezig is. De fout van vele sociologen is, dat ze, hoewel de sociale verschijnselen ontledend, geen wezenlike vorsers zijn, doordat ze het tijdrovend bijeenzoeken van feiten uit het maatschappelik leven nalaten. Een hele rij van sociologen, waarvan Auguste Comte (± 1840), H. Spencer (± 1880), Lilienfeld en Schäffle (± 1890), Kjellén (20ste eeuw) de voornaamste zijn, gebruiken de biologie ter verklaring van sociale verschijnselen. Ze beschouwen de maatschappij als een | |||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||
hyper-organisme, en sloven zich uit, vergelijkingen te vinden tussen maatschappelike en biologiese functies, zoals anderen vóór hen vergelijkingen met physiese verschijnselen opstelden. Het mag waar zijn, dat men met deze organiese en physiesmechaniese beschouwingen genoodzaakt is, zich van het sociale leven terdege rekenschap te geven, meestal ontaardt de doorgevoerde vergelijking in woordenspel zonder wezenlik nieuw inzicht te openen. Misleidend zijn hun geschriften, waar ze het voorstellen, alsof de groep als zodanig kan denken en voelen, terwijl toch duidelik is, dat de groep daartoe de organen mist en denken en handelen als groep slechts kan voorkomen uit overeenkomstig denken en willen van de samenstellende individuen. Zeker is daarom ook te verwerpen de voorstelling van Lévy-Bruhl, dat het individuele denken eerst bij hogere beschaving optreedt en bij natuurvolken 't collectieve denken hoofdzaak is. Veel vruchtbaarder, hoewel ook eenzijdig, is de school dier sociologen, die het sociale gebeuren trachten te verklaren uit gegevens omtrent erfelike raseigenschappen. Van deze school mag Gobineau de grondlegger genoemd worden en De Lapouge, Ammon en H. Stewart Chamberlain (in Die Grundlagen des neunzehnten Jahrhunderts) de bekendste volgers. De gang der wereldhistorie wordt volgens hen allereerst beïnvloed door het boven alle andere superieure noordelike, blonde en langhoofdige ras. Ook de welvaart is volgens deze schrijvers ten zeerste afhankelik van de ras-samenstelling van een volk. Op hen en op de uitnemende schrijver Francis Galton hebben de darwinistiese denkbeelden omtrent erfelikheid, selectie en variaties grote invloed geoefend. De fout van deze groep sociologen is hun vooringenomenheid. Als hypothese is de invloed van ras op de menselike maatschappij van grote betekenis, maar de onderzoeker moet steeds de ogen open houden voor allerlei andere mogelikheden. Er zijn nog verschillende andere richtingen in de sociologie, waarvan hier zeker genoemd moet worden die, welke in de economiese factoren de oorzaken ziet voor de overige sociale verhoudingen en met name voor veranderingen in de zeden, gewoonten, godsdienstige- en rechtsbegrippen (ideologieën). Aan deze historiesmaterialistiese opvatting zijn vooral de namen van Marx en Engels verbonden, hoewel verschillenden vóór hen reeds dergelijke theorieën hadden verkondigd, die echter minder de aandacht trokken. Een geweldige literatuur is ontstaan van vóór- en tegenstanders der Marxistiese ideëen. De tans meest gehuldigde opvatting is wel deze, dat economiese factoren zeer belangrijk zijn voor het sociale leven, maar niet alles kunnen verklaren, terwijl de ideologieën evengoed invloed oefenen op de economiese omstandigheden als omgekeerd. | |||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||
Alle richtingen in de sociologie hebben voornamelik slechts waarde als werkhypothesen. Het eigenlike onderzoek, dat de geldigheid der ‘wet’ zal aantonen, moet dan nog plaats hebben. Moeizaam werk, waarbij honderden of duizenden moeilik te verkrijgen gegevens dienen te worden verzameld en dat vele sociologen daarom liever nalaten, om zich bezig te houden met begripsdefinities, waaraan niemand wat heeft, als het onderzoek der feiten achterwege blijft. Men denke aan de beweerde geweldige invloed van 't ras op de hoogte der kultuur, voor welker staving talrijke beweringen en weinig bewijzen zijn aangevoerd. Het moet dan ook een verdienstelik werk worden geacht, dat verschillende sociologen conclusies bouwden op door hen verzamelde demografiese gegevens. (Galton, Pearson e.a.). Het vergelijkend onderzoek van de lagere volken, hoewel ook nog telkens gebrekkig werk wordt geleverd, vertoont in 't algemeen een meer positieve werkwijze dan dat der hogere volken. Voor 't bestuderen van de wording der menselike groeperingen moet men ook bij de ethnologie te land komen, die de laagste tans levende of uitgestorven volken, waarover men berichten heeft, tot haar onderzoekingsterrein rekent. Bij alle verscheidenheid blijken de maatschappijen der verschillende volken zoveel overeenkomst te vertonen met elkaar en ook met die van onze eigen historie, dat de conclusie van de eenheid van de menselike geest en dus van de eenheid van oorsprong (monogenese) van het menselik geslacht voor de hand ligt. Bij alle volken is de kleinste uit de natuur gegroeide maatschappelike eenheid het gezin, hetzij bestaand uit ouders en kinderen hetzij uit meerdere geslachten (groot-familie) waarover dan de oudste van 't geslacht patriarchale macht uitoefent. Een afwijkende vorm is die familie, waar de vader geen lid van 't gezin is, waartoe zijn vrouw behoort, maar tot de groep behoort van zijn moeder en zusters en de kinderen van de laatsten. In dit matriarchaat treden allerlei variaties op. Bij trekkende volken, waartoe alle behoren, die door jagen en door verzamelen van in 't wild groeiende vruchten en van kleine dieren bestaan moeten, vindt men dikwijls een aantal families verenigd in horden, die echter in verband met de extensieve uitbuiting der bestaansmiddelen niet groot kunnen zijn. Aanspraken op een bepaald grondgebied vinden we reeds bij volken, bij welke nog geen begin is van landbouw. Overschrijding van de grenzen door anderen leidt dan tot strijd. Hoe de horden tot stammen groeiden, die nog altijd, zij 't dikwijls fictief, een genealogiese eenheid vormden en hoe bij verdere ontwikkeling een territoriale gemeenschap, de staat, ontstond, kunnen we gedeeltelik slechts door reconstructie ons voorstellen. Want men neemt een reeks van toestanden waar, de ontwikkeling van de een tot de ander ziet men zelden. Slechts bij de volken met een historie is die ontwikkeling enigszins, hoewel meestal gebrekkig, | |||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||
waar te nemen. Het is gemakkelik ontwikkelingsrijen te konstrueren door een schijnbaar meer samengestelde maatschappij te verklaren voor een ontwikkelingsvorm van een, die bij andere volken waargenomen is, maar het vereist een scherpzinnige analyse en veel vergelijking om zulk een mening wetenschappelik te gronden. Aan bovengenoemde gemeenschappen is ieder mens gebonden, als men de enkele Robinson niet meerekent, wiens voornaamste streven dan trouwens erop gericht is, weer in een gemeenschap te worden opgenomen. Tot instandhouding van de gemeenschap ontwikkelen zich regelen, waaraan elk lid zich te houden heeft en wier overtreding gewroken of gestraft wordt: het recht. Andere meer of minder gedwongen gemeenschappen: meesterslaven, heer-horigen, ondernemer-loonarbeiders, ontstaan slechts onder bepaalde omstandigheden, wier bestudering een voorname taak der sociologiese wetenschap uitmaakt. Standen met soms zeer strenge afscheidingen, met eigen regels en zelfs eigen rechtspraak spelen in enigszins ontwikkelde maatschappijen een belangrijke rol. Daarnaast bestaan vrijwillige gemeenschappen, kerkelike gezindten, geestelike orden, bonden, verenigingen, benden, alle maatschappijen in het klein, waaruit meestal uittreden geoorloofd is, maar niet altijd (niet o.a. uit de kerk in de M.E. en een deel der Nieuwe Gesch., niet uit geheime genootschappen, waar men bij afscheiding verraad vreest.) Losser nog is het verband, waar een meer of minder toevallig saamgestroomde menigte zich op eenzelfde doel richt, b.v. plundering van winkels, bestorming van een gevangenis (gebr. de Wit), het lynchen van een neger in de Ver. Staten. Nooit is de mens meer kudde-dier dan als lid van zulk een menigte, meestal bewogen door een korte, maar hevige impuls. Na 't bereiken van 't doel of na een mislukking valt de gemeenschap uiteen. Van voortdurende invloed van zulke menigten is dan ook nooit sprake geweest. De psychologie van de menigte is een gedetailleerde studie overwaard. Navolging speelt hier een grote rol, evenals in het zo sterk sprekende verschijnsel van de mode, een bij uitstek maatschappelik verschijnsel en van een zo dwingende kracht, dat iemand, die er zich aan tracht te onttrekken, voor abnormaal of tenminste voor zonderling geldt. Onder de vele maatschappelike verschijnselen, aan wier onderzoek nog ontzaglik veel gewerkt kan worden, behoort het ontstaan en de werking van het groepsgevoel, d.i. de trots, van een groep deel uit te maken, de saamhorigheid van de leden, zich uitend in onderlinge hulp en eveneens het ermee samenhangende antagonisme tegenover andere groepen. Dit antagonisme kan tot strijd in allerlei vorm leiden, van eenvoudige polemiek tot bloedige oorlog. (zie onder ‘Strijd’). Onder de vele vraagstukken, door de sociologie te onderzoeken, | |||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||
kunnen van bizonder belang worden genoemd de oorzaken en gevolgen van geboorte-beperking, van emigratie en immigratie, van de invloed der westerse op de oosterse kulturen; verder de stand van het werkelike volksgeloof, dikwijls zo sterk afwijkend van de officiële kerkleer. Een sociologies verschijnsel, dat sterk de aandacht trekt, is de toenemende onkerkelikheid. Verder de mogelikheid van revolutie, de trek van 't platteland naar de steden en de verschillende gedragingen van land- en stadsbevolking. Hier zowel als bij verschillende andere onderwerpen blijkt tevens het praktiese nut van de sociologie. Want verschillende maatschappelike verschijnselen zal men willen bevorderen of bestrijden, maar voor een doelmatig optreden in beide richtingen zal men de stuwende krachten terdege moeten kennen. We zijn echter nog ver af van de toestand, dat de wetgever voor 't beramen van maatregelen bij de socioloog aanklopt om advies. Literatuur. Algemeen oriënterende werken: J.J. Fahrenfort | |||||||||||||
SolipsismeSamengesteld uit de Latijnsche woorden ‘solus’ en ‘ipse’: zelf alleen. I. Wijsgeerig standpunt, volgens hetwelk het egocentrisme tot het alleruiterste is doorgevoerd. Metaphysisch houdt het in, dat alleen het bestaan van eigen persoon wordt erkend, kennistheoretisch, dat alleen de kennis, die de eigen persoon bezit, wordt erkend. Het sociologisch bezwaar, dat tegen de solipsistische kennistheorie wordt aangeheven, is voor het solipsisme zonder zin. Want dat er meer kennis zou wezen dan waarover het eigen ik beschikt, met name de kennis die andere menschen verworven, is slechts dan een verstaanbare uitspraak, indien die ‘andere’ menschen bestaan. Deze mogelijkheid is echter volgens de metaphysische grondgedachte van het solipsisme uit te sluiten. Evenmin bestaan er andere menschen als er een andere aarde of een andere cosmos bestaat. Het universum is de kennis die ik ervan heb en waaraan ik gebonden ben zooals de spin aan haar web. Allerlei tegenwerpingen dringen tegen het metaphysisch solipsisme naar voren. Analyse dezer bedenkingen brengt aan het licht, dat het nog zoo eenvoudig niet is om dit wijsgeerig standpunt te weerleggen. Men zegt, dat de tweeërlei soort van ervaringen tot het geloof in de buitenwereld dwingt. Om het verschil tusschen de voorstellingen of hallucinaties eenerzijds, de natuurwetenschappe- | |||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||
lijke empirie anderzijds te verstaan, is het noodig om tegenover het ik een wereld buiten het ik aan te nemen. De begrippen der sterren zijn repraesentanten voor reëele dingen, die niet tot mijn persoon hooren. De stoffelijke keisteen bezit een hardheid en duurzaamheid, die niet met de hardheid en duurzaamheid van het begrip steen is te vergelijken. In Nederland kan ik wonen, niet in de kennis die ik van Nederland heb. Op deze en dergelijke bezwaren is het steeds terugkeerende antwoord van het solipsisme: de genoemde feiten vinden hun voldoende verklaring in de geleding der kennis. Er is duurzame en er is vergankelijke kennis, er is i.h.a. geldige en er is i.h.b. geldige kennis. De voorstelling of hallucinatie (in tegenstelling tot de empirie) hoort tot het vluchtige, weinig of niet alzijdig gefundeerde deel der kennis. Inderdaad hooren de stoffelijke sterren niet tot mijn persoon: maar evenmin tot een buitenwereld. Ze bestaan in het geheel niet. Een ster is een goed gefundeerd begrip, dat met de geheele natuurbeschouwing samenhangt. Omdat dit begrip in het groote verband van zoo vele andere begrippen is opgenomen, en op stevigen grondslag gebaseerd is, ontstaat de schijn alsof er stoffelijkheid aan zou toekomen. Kennis streeft voorts naar volledigheid. Maar het is een fout om de in de idee voltooide volledigheid als een stoffelijke entiteit aan het begin of aan het einde van het proces der kennis op te stellen. Dat het bestaan van gevoelens van liefde en haat, en van wilsinspanningen teneinde tegenstanden te overwinnen het bestaan eener buitenwereld zouden aantoonen, is onjuist. Dat wijst er op dat ik onderling niet steeds in harmonie verkeerende gevoelens en wilstendenties heb, misschien wel een drang naar zelfvernietiging naast een drang naar zelfbehoud, maar het leert niets over het al of nietbestaan van buitenwerelden. II. In de cultuurphilosophie is solipsisme de verzamelnaam voor die opvattingen, volgens welke er slechts één cultuurgebied als volwaardig zou zijn te erkennen. Men kent zoo het wetenschappelijk solipsisme, het godsdienstig solipsisme, het aesthetisch solipsisme enz. Het godsdienstig solipsisme houdt in, dat één bepaalde godsdienst het cultuurgebied bij uitstek is. Het treedt ook wel op in dien vorm, dat het den bepaalden godsdienst en de cultuur tegenover elkaar plaatst, en in de cultuur een gevaar voor den godsdienst (voor het alléén zijn van den godsdienst) vindt. Volgens het godsdienstig solipsisme (Joodsch, Katholiek, Rechtzinnig, Vrijzinnig enz. solipsisme) is een cultuurgebied of een periode of phase daarvan slechts te handhaven en te erkennen, indien dit gebied in dien bepaalden godsdienst is te transformeeren. Volgens het sociologisch solipsisme is de samenleving van de allerhoogste waarde. De beteekenis van een cultuurgebied wordt afgemeten naar hetgeen het voor de samenleving presteert. Een cultuurgebied dat niets voor de gemeenschap oplevert, is met parasitair leven te vergelijken. | |||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||
Een der soorten van cultuurphilosophisch solipsisme ontstaat, wanneer men meent a priori te kunnen aanschouwen, welke waarde de hegemonie heeft i.p.v. in te zien, dat de bepaling der beteekenis van een waarde in vergelijking met de anderen pas na en op grond van de tot stand koming der waardegebieden kan gebeuren. Literatuur: G. Berkeley, A treatise concerning the Principles of Human Knowledge, wherein the chief causes of error and difficulty in the sciences, with the grounds of scepticism, atheism and irreligion, are in quired into, 1ste ed., 1710 (in het eerste deel van de vierdeelige uitgave van Berkeley's verzamelde werken door A.C. Fraser, 1901). E. | |||||||||||||
SophistenAlzoo heeten een aantal philosopheerende mannen in Griekenland vóór en ten tijde van Socrates, die niet zoo belangrijk zijn om hun philosophische gedachten, die geen blijvende waarde hebben, doch wel als cultuur- en philosophiehistorisch verschijnsel. Men kan hun philosopheeren als de kinderziekte van het vrije denken beschouwen. Vóór hen verliep het Grieksche leven goeddeels in onbewustheid en ook de praesophistische philosophen waren nog zeer mythologisch bevangen en nog weinig geneigd een contrasteerende houding aan te nemen tegenover conventioneel geldende waarden. (Al ontbreekt dit niet geheel, met name is hier bv. te denken aan Xenophanes' verzet tegen de homerische goden.) De gebeurtenissen der 5e eeuw v. Chr., vooral de Peloponesische oorlog, brengen een groote verwarring in de geesten. Van deze verwarring zijn de sophisten tegelijk resultaat en aanstokers. Zij vertegenwoordigen het recht van het subjectieve denken en waardeeren tegenover het objectief (conventioneel) geldende. De mensch heet de maat van alle dingen en omdat de menschen verschillend zijn, zijn het ook de maatstaven. Er is evenveel vóór als tegen elke stelling te zeggen. Iedere bewering laat zich in fraaie rede verdedigen. Als goed geldt in het bijzonder wat in het belang is van de machthebbers; wisselt de macht dan is iets anders goed. Alle objectiviteit in denken en waardeeren ontbreekt. Het is bekend, dat deze gedachte-verwildering voor Socrates en Plato uitgangspunt is geweest van een verdiept philosopheeren, dat voor de verdere geschiedenis der wijsbegeerte van onnoemelijk groote beteekenis is geweest. ‘Wat Socrates tegenover de sophisten doen kon, was dit: bewerken, dat het nadenken tot dezelfde resultaten voerde, als tot nu toe onnadenkend geloof of gehoorzaamheid medegebracht had en dat de denkende mensch uit vrije overtuiging zoo leerde oordeelen en handelen, als anders leven en zede het den gewonen mensch onbewust ingaf. Dat zeker de mensch de maat is van alle dingen, maar de mensch als een algemeen denkend rede- | |||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||
lijk wezen - dit is de grondgedachte van de Socratische leer.’ (Schwegler). Wat gewoonlijk sophisme (= drogreden) wordt genoemd heeft meestal niet veel gemeen met de historische sophistiek. Van meer belang is de aanwijzing van analogieën in andere tijden en streken, waar onder soortgelijke omstandigheden verwante verschijnselen intreden. Zoo wordt duidelijk, dat de alle algemeenheid loochenende sophistiek niet zonder een haar zelf onbewuste algemeene noodzakelijkheid optreedt. Voor deze analogieën zie men de tabellen bij Spengler en Masson-Oursel (La philosophie comparée, 1923). S. | |||||||||||||
SophistiekPhilosophisch standpunt, gekenmerkt door de grootst mogelijke minachting voor het argumenteerend denken. Vandaar, dat de sophistiek een pervers gebruik van de argumentatie maakt, zich door ‘sophismen’, d.i. schijnargumentaties, laat leiden. In de verschillende zelfstandige cultuurgebieden komt de sophistiek tot een verschillende houding. I.h.a. is op te merken, dat de sophistiek zekerheid bewijst, waar noodzakelijk onzekerheid geldt, en dat ze als onzeker bewijst, wat niet anders dan als zeker denkbaar is. Op het gebied der wetenschap ontwikkelt de sophistiek redeneeringen, die zouden aantoonen, dat waarheid niet bestaat. Daarentegen zouden volgens de sophistische redenaties de godsdiensten, die niet eens wetenschappen willen wezen, deze waarheid wel bezitten of verkrijgen. Critiek dus oefent ze uit, waar deze misplaatst is, terwijl ze de critiek, die terecht wordt uitgeoefend teneinde de vermenging van godsdiensten en wetenschappen tegen te gaan, onderdrukt. Dat Hegel de Sophistiek zoo waardeert, is daaraan te wijten, dat hij vanuit bepaald gezichtspunt de Dialektiek als het tegendeel ervan beschouwt, en - naar Hegel's opvatting - Dialektiek en Sophistiek verwant zijn. Zie: argumentatie, dialektiek. Vgl.: scepsis, positivisme, agnosticisme. Literatuur: R. Flint, Agnosticism, 1903; J.S. Mill, A System of Logic, Ratiocinative and Inductive, being a connected vieuw of the principles of evidence, and the methods of scientific investigation, 2 deelen2, 1846. E. | |||||||||||||
SouvereiniteitSouvereiniteit, van ‘sovrains,’ ‘superanus’, ‘superior’, hoogste, (verg. Rehm, Gesch. d. Staatsrechtslehre), is een term, welke in het einde van de 13de eeuw gebezigd wordt door Filippe de Beaumanoir in zijn Costumes de Beauvoisis. Het begrip Souvereiniteit is op drieërlei wijze op te vatten: 1. als historische categorie van het politisch denken, 2. als rechtvaardigingsgrond van het Overheidsgezag, tevens aangevende den grond van den plicht | |||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||
der onderdanen jegens dat gezag, (Gods-, Volks- en Rechtssouvereiniteit), 3. als formeel logisch, juridisch begrip. De eerst genoemde opvatting is als de oorspronkelijke aan te merken. Souvereiniteit is, historisch beschouwd, een politisch begrip, dat zich ontwikkeld heeft in den strijd om het Absolutisme te vestigen en is voortgekomen uit den geest der Renaissance met zijn tendentie tot ongebonden vrijheid en machtsontplooiing. Het politisch streven, dat den invloed van de beschouwingswijs der Middeleeuwen zocht te overwinnen, is eenerzijds er op gericht om het wereldlijk gezag te bevrijden van den band met de Kerk, anderzijds om tegenover den onmachtigen Keizer en de verdeeldheid van het leenstelsel als gezagsorganisatie, reëele macht te ontplooien. Zoo komt het Absolutisme naar voren als de concentratie van alle gezag en macht in één persoon, de absolute vorst, die in ongebonden vrijheid van elk ander gezag heerscht. De Souvereiniteit in dezen historisch bepaalden zin duidt op een personalistische voorstelling, welke op den vorst betrekking heeft, (Vorsten-Souvereiniteit). Niettemin pleegt men de hier bedoelde Souvereiniteit veelal aan te duiden als Staatssouvereiniteit, op het voetspoor van Jean Bodin, die in 1576 den Staat (Republique) definiëert als ‘un droit gouvernement de plusieurs mesnages et de ce qui leur est commun, avec puissance souveraine’. Er is inderdaad enge samenhang tusschen de Souvereiniteit van den absoluten vorst en de politische voorstelling, welke men historisch ‘Staat’ heeft genoemd, voorzoover de historisch bepaalde staatsvoorstelling uit denzelfden strijd is voortgekomen als de positie van den absoluten vorst, (zie Staat), maar naar de opvatting van de Renaissance is de Staat het kunstwerk, het middel, dat menschelijke machtsontplooiing dient, zoodat de Souvereiniteit als aanduiding van hoogste macht en gezag uiteraard niet op het middel, den Staat, maar op hem, die zich daarvan bedient, den vorst, betrekking kan hebben. Bodin heeft zijn ‘vraies marques de souveraineté’ dan ook geabstraheerd uit de gezagsuitoefening van den Koning, zooals deze zich sinds Lodewijk XI in Frankrijk ontwikkelde. Historisch beschouwd is de Souvereiniteit derhalve als een eigenschap van het hoofd van den Staat en niet van den Staat zelf op te vatten. Het begrip der Souvereiniteit, historisch in de politische ideologie te begrijpen, is door de verbinding met het staatsbegrip tot een algemeen rechtsbegrip vervormd; men heeft de Souvereiniteit opgevat als het kenmerk van den Staat alszoodanig, uitdrukkende de negatie van de rechtmatigheid van elk gezag tegenover den Staat, die rechtens het hoogste gezag heeft. Deze opvatting van de Staatssouvereiniteit leidde, gelijk duidelijk is, tot moeilijkheden bij de bepaling van de plaats van den Staat in het Volkenrecht, (zie Volkenrecht) en als Deelstaat in een Bondsstaat, (zie Staat). Georg Jellinek heeft getracht het begrip der Staatssouvereiniteit te vereenigen met de logische mogelijkheid van ge- | |||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||
bondenheid van den Staat, door - in analogie met 's menschen bewustzijnsleven - voor den Staat een immanent vrijheidsbegrip te aanvaarden, hierin gelegen, dat de vrijheid van den Staat, welke in zijn Souvereiniteit wordt uitgedrukt, bestaat in gebondenheid aan eigen bewustzijnswetmatigheid, zelfbinding in den zin van autonomie, geen willekeur. Op deze wijze zou de zelfgebondenheid van den souvereinen Staat aan het Volkenrecht kunnen worden verklaard. Anderzijds heeft men de Souvereiniteit als wezenskenmerk van den Staat laten vallen door als criterium van den Staat te aanvaarden een niet verder afleidbaar gezag, ongeacht in welken omvang dit gezag bestaat, zoodat een Deelstaat van een Bondsstaat weliswaar een Staat, maar geen souvereine Staat is, (zie Bondsstaat onder Staat). De Souvereiniteit wordt alsdan opgevat als een eigenschap van een bepaalden Staat (niet van den Staat alszoodanig), en wel als eigenschap van een staatsgezag, krachtens welke dit gezag de uitsluitende bevoegdheid heeft tot rechtskundige zelfbepaling en zelfverplichting. Zoo heeft men getracht het begrip der Souvereiniteit, dat van deszelfs historisch bepaald verband losgemaakt tot een algemeen geldend juridisch begrip geworden was en het juridisch denken in schijnproblemen verstrikte, als Staatssouvereiniteit in de rechtswetenschap een plaats te doen behouden. Van vorenbedoeld historisch en juridisch dogmatisch begrip der Souvereiniteit (Vorsten- en Staatssouvereiniteit) is wel te onderscheiden de Gods-, Volks- en Rechtssouvereiniteit. Beschouwt de Staatssouvereiniteit het Overheidsgezag tegenover andere machten en aanvaardt zij zonder meer het Overheidsgezag in den Staat als zelfstandig en als het hoogste gezag - de politische strekking van de Staatssouvereiniteit als historische voorstelling ging niet verder -, de Gods-, Volks- en Rechtssouvereiniteit hebben betrekking op den grond van het Overheidsgezag, het probleem van de rechtvaardiging van het gezag van den Staat. Het Souvereiniteitsprobleem als probleem van den grond van het Overheidsgezag is niet van formeel logischen en juridischen aard, maar berust op beginselen, welke in een wereldbeschouwing geworteld zijn. Is de leer der Godssouvereiniteit de beschouwingswijze, welke als bron van het Overheidsgezag een transcendent beginsel, God, aanvaardt, waardoor een heteronome plicht de verhouding der onderdanen tot het Overheidsgezag bepaalt, de theorie der Volkssouvereiniteit brengt hiertegenover het beginsel van autonomie van het Volk tot uitdrukking, de Volksgemeenschap, waarin het Overheidsgezag als functie der onderdanen zelven besloten is. De politische strekking, welke de leer der Volkssouvereiniteit in de geschiedenis der staatkundige voorstellingen veelal vertoont, geeft aan deze leer een opportunistisch karakter. Diende zij in de Middeleeuwen om de hoogere orde van het gezag van den Paus te handhaven tegenover het lagere wereldlijk gezag, dat geacht werd uit | |||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||
het Volk voort te komen, (bv. Manegold von Lauterbach), in de 16de eeuw leeren de Monarchomachen (Vorstenbestrijders, Althusius, Suarez, Mariana) een Volkssouvereiniteit tegenover een uitoefening van het Overheidsgezag door een vorst in strijd met de vrijheid van godsdienst. Noch in het eene, noch in het andere geval was de Souvereiniteit des Volks doel der beschouwingswijze, maar veeleer het dienen van religieuse belangen. De theorie van Rousseau geeft echter aan de Volkssouvereiniteit haar principiëele beteekenis als poging om den grondslag te leggen voor een monistische en immanente gezagsopvatting: ieder burger is souverein en tevens onderdaan. De Godssouvereiniteit, in de Christelijke Middeleeuwen opgekomen, is nimmer uit het politisch bewustzijn verdwenen, al is zij in verschillende min of meer principiëele vormen opgetreden. Als reactie op het tijdperk van de Fransche Revolutie komt de Godssouvereiniteit in de Restauratie naar voren tot steun voor het eigen recht der Overheid en haar heteronoom gezag tegenover de onderdanen, (Stahl, de Maistre). Men onderscheidt tusschen een Katholieke en Protestantsche opvatting van de leer der Godssouvereiniteit in dezen zin, dat volgens de eerste alleen het Overheidsgezag alszoodanig (potestas) van God gegeven is, terwijl de concrete drager van het gezag (princeps) door het Volk kan zijn aangewezen, waar de Protestantsche staatsleer, (Stahl's leer der legitimiteit), ook den gezagsdrager door de goddelijke voorzienigheid (Gottes Fügung) bepaald acht, (verg. de formule ‘bij de gratie Gods’). De leer der Rechtssouvereiniteit (Krabbe) ontleent haar beteekenis hieraan, dat zij aan de monistische en autonome gezagsopvatting uitdrukking geeft op een wijze, welke de gebreken, die der leer der Volkssouvereiniteit aankleven, vermijdt. De theorie der Volkssouvereiniteit (Rousseau) zoekt in den wil der individuen, waaruit een mechanisch opgevatte Volkswil voortkomt, den grondslag van het Overheidsgezag - al moet erkend worden, dat de ‘volonté générale’ als een objectief richtinggevend beginsel bedoeld is -, zoodat op deze wijze het Overheidsgezag zich veeleer in anomie (het heerschen in ongebonden vrijheid) dan in autonomie zou uiten en elken objectieven grondslag zou missen. Tegenover deze nog van Renaissance-geest doortrokken voorstellingswijze doet de leer der Rechtssouvereiniteit het Overheidsgezag wortelen in een objectieve bewustzijnswetmatigheid, welker reflex in het individueele bewustzijn het rechtsbewustzijn is, (zie Rechtsbewustzijn), op deze wijze den grond van het Overheidsgezag onttrekkend aan individueele willekeur, waarvoor een objectieve gezagsbron in de plaats is gesteld. De leer der Rechtssouvereiniteit heeft hiermede den grondslag gelegd voor een immanente gezagsopvatting en den autonomen plicht der onderdanen, tegenover de transcendente gezagsopvatting en den heteronomen plicht der | |||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||
onderdanen volgens de leer der Godssouvereiniteit; eenerzijds een monistische, anderzijds een dualistische beschouwingswijze. Tenslotte is met het probleem der Souvereiniteit ook een formeel logisch, juridischprobleem bedoeld. In dit verband moet de opvatting van Kelsen worden genoemd, volgens wien met het begrip Souvereiniteit als praedicaat van een Staat wordt uitgedrukt, dat een rechtsorde, waarvan de Staat een functie is (zie Staat), als de hoogste rechtsordening wordt aangemerkt, alle andere rechtsordeningen als gedelegeerde ordeningen in zich omvattend, zonder zelve van een andere rechtsordening afgeleid te zijn. De Souvereiniteit van den Staat als de rechtsorde zelve is alsdan op te vatten als de zgn. ‘Kompetenz Kompetenz’, d.w.z. de bevoegdheid tot het bepalen van elke andere bevoegdheid. Het Souvereiniteitsbegrip is in dezen zin aan te merken als de uitdrukking voor de eenheid van het geheele systeem des rechts en kan uitsluitend op één universeele rechtsordening betrekking hebben. Immers, het bestaan van verschillende rechtsordeningen naast elkander is slechts mogelijk, indien deze haar onderlinge competentieregeling in een haar omvattende rechtsordening vinden. Hieruit volgt voor Kelsen, dat de Souvereiniteit niet als kenmerk van verschillende Staten kan worden opgevat, maar dat alleen de internationale rechtsordening, het Volkenrecht, aanspraak op Souvereiniteit kan maken, als de eenige rechtsorde, die zelve niet gedelegeerd zijnde, aan de Staten als rechtsordeningen hun competentie in een onderlinge betrekking van zelfstandigheid en gelijkwaardigheid delegeert. Kelsen erkent derhalve de Souvereiniteit noch als kenmerk van den Staat, noch als grond van het Overheidsgezag, een probleem, dat buiten de formeele rechtsbeschouwing van Kelsen valt. Uit de staatsrechtelijke dogmatiek behoort het Souvereiniteitsbegrip te vervallen, aldus de slotsom van Kelsens onderzoek naar den zin van de Souvereiniteit. Hiertegenover moet gewezen worden op de opvatting van Carl Schmitt, die een begrip der Souvereiniteit naar voren heeft gebracht, dat als wezenskenmerk van elke rechtsorde, als logische voorwaarde voor haar mogelijkheid in het algemeen, aanvaard moet worden. Vervult in de normatieve beschouwingswijze van Kelsen het staatsbegrip de functie om daarop een veelheid van rechtsnormen te betrekken en deze aldus als een systematische eenheid, de rechtsorde, voor te stellen, voor Schmitt doet het probleem zich voor op welke wijze deze eenheid van normen van positief recht zich feitelijk voltrekt. Eerst dan bestaat een concrete rechtsorde als eenheid van rechtsnormen, indien de rechtsnormen in haar onderling verband kunnen worden toegepast. Deze toepassing kan echter niet aan ieder vrijstaan, omdat de eenheid des rechts op deze wijze niet bereikt zou kunnen worden, maar zij kan alleen berusten bij een persoonlijke beslissende beoordeelingsinstantie. De rechtsnormen zelve zijn beoordeelingsmaatstaven en | |||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||
bepalen hoe beoordeeld moet worden, maar niet welke concrete personen moeten beoordeelen. Uit de rechtsnormen kan derhalve niet volgen welke concrete personen als beslissende beoordeelingsinstantie haar moeten toepassen, zoodat deze personen, die de rechtsnormen toepassen, aangewezen moeten worden door andere personen, welke reeks van persoonlijke aanwijzingen in een persoonlijk uitgangspunt haar aanvang moet vinden als hoogste concrete persoonlijke bevoegdheid. Hier ligt voor Schmitt de zin van het probleem der Souvereiniteit. Souvereiniteit duidt op een persoonlijke bevoegdheid: Souverein is hij, die de bevoegdheid heeft om de beslissende beoordeeling mogelijk te maken, waardoor rechtsnormen eerst als eenheid tot gelding kunnen komen. Orde als een feitelijke toestand, waarin de eenheid van beoordeeling de facto verzekerd is, moet bestaan, opdat een rechtsorde mogelijk zij. De zin der Souvereiniteit ligt derhalve in het monopolie der laatste beslissing, welke tenslotte de aanwijzing van personen als dragers van de in de rechtsnormen bedoelde qualiteiten betreft, niet in een monopolie van dwang en heerschappij. Deze personalistische voorstelling en feitelijke factor, welke met den drager der Souvereiniteit naar voren is gebracht, is een element, dat aan de juridisch normatieve beschouwingswijze vreemd is, voorzoover de persoonlijke daad, welke een persoon tot Souverein maakt, uit normatief oogpunt uit het niets is ontstaan. Maar niettemin is de gedachte dezer persoonlijke en feitelijke autoriteit voor de normatieve rechtsordening een bestaansvoorwaarde, omdat alleen onder het gezichtspunt dezer gedachte een veelheid van rechtsnormen als een concrete eenheid, een rechtsorde, kan worden opgevat. De Souvereiniteit als persoonlijke hoedanigheid, brengt de transformatie tot stand van een chaos van beoordeelingsmaatstaven tot een feitelijke beoordeelingseenheid en legt daarmede den grondslag voor de mogelijkheid eener concrete rechtsorde. De verbinding van de hoogste bevoegdheid aan het feitelijk optreden als eerste beslissende beoordeelingsinstantie - welk optreden uit een juridisch normatief oogpunt niet te verklaren is - is de zin van het probleem der Souvereiniteit. Literatuur: Georg Jellinek, Allgemeine Staatslehre, 1919; Hans Kelsen, Das Problem der Souveränität und die Theorie des Völkerrechts, 1920; Dezelfde, Allgemeine Staatslehre, 1925; H. Krabbe, Die Lehre der Rechtssouveränität, 1906; Dezelfde, De Moderne Staatsidee, 1915; Dezelfde, Het Rechtsgezag, 1917; Otto Gierke, Johannes Althusius und die Entwicklung der naturrechtlichen Staatstheorien, 1913; Carl Schmitt, Politische Theologie, 1922; Max Landmann, Der Souveränetätsbegriff bei den französischen Theoretikern von Jean Bodin bis auf Jean Jacques Rousseau, 1896; D.P.D. Fabius, De Leer der Souvereiniteit, 1878. J.H. Carp | |||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||
eenheid der reflexiequaliteiten - bevat geen andere speculatieve elementen dan in de wetenschappen en andere cultuurgebieden zijn toegelaten. Kant formuleerde het verschil tusschen wiskunde en wijsbegeerte als volgt: wiskunde is redelijke kennis door constructie van begrippen, wijsbegeerte redelijke kennis door begrippen. Zie: philosophie, reflexie, wetenschap. E. | |||||||||||||
SpiritismeHet woord spiritisme werd voor het eerst gebruikt door den Franschman H.L.D. Rivail, van wiens hand, onder het pseudoniem Allan Kardec, in de tweede helft der vorige eeuw een reeks werken over dit onderwerp verscheen, welke in verschillende talen werden vertaald en grooten opgang maakten. Daar zeer velen door het spiritisme tot een anti-materialistische levens- en wereldbeschouwing gebracht werden, heeft men aan het spiritisme ook wel den naam van spiritualisme (zie aldaar) gegeven, hetgeen tot verwarring kan leiden. K.H.E. de Jong wees er bovendien, in een opstel over: ‘Materialisme en voortbestaan’ (‘De Nieuwe Gids’, April 1922), op, dat volstrekt niet alle spiritisten spiritualisten zijn. Onder spiritisme (van ‘spiritus’ = geest) hebben wij te verstaan het geloof aan een persoonlijk voortbestaan na den dood van het lichaam, gepaard aan de overtuiging dat de overledenen (geesten, spirits) onder bepaalde voorwaarden en omstandigheden met de aardbewoners in verbinding kunnen treden. Het spiritistisch geloof is een oeroud geloof, dat van de vroegste tijden af zijn aanhangers over de gansche wereld verspreid heeft gevonden. Het is een niet te ontkennen feit, dat dit geloof voor een belangrijk deel zijn aanzijn dankt aan het voorkomen der zgn. occulte of supernormale verschijnselen (zie onder occultisme). Bij verschillende groepen dezer verschijnselen krijgt men bij herhaling sterk den indruk, dat de persoon van het medium ‘bezeten’ wordt door een vreemde, onzichtbare, persoonlijkheid, welke als de bewerker der verschijnselen dient te worden beschouwdGa naar voetnoot1). Het zgn. eenvoudigheidsbeginsel gebiedt den parapsycholoog (zie onder occultisme) bij de verklaring der supernormale verschijnselen zoo lang en zoo ver mogelijk te trachten uit te komen met de normale en supernormale begaafdheid van de persoon (het zgn. medium) bij wie de verschijnselen worden waargenomen, alvorens deze verschijnselen te gaan toeschrijven aan de werkzaamheid van de overledenen. Zoo lang men wetenschappelijk te werk wil gaan behoort men | |||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||
deze, zgn. animistische, tendentie te vertoonen, daar, wetenschappelijk gesproken, het animisme ons nader staat dan het spiritisme. Om aan zijn animistische instelling behoorlijk te kunnen voldoen is het voor den parapsycholoog een eerste vereischte, dat hij voldoende georiënteerd is op het gebied der algemeene empirische psychologie en haar - voor den parapsycholoog belangrijke - hulpwetenschappen om ongeveer te weten hoever wij - met den huidigen stand der wetenschap - met de animistissche hypothesen uit kunnen komen. (In deze erkenning ligt een scherpe veroordeeling opgesloten van het dilettantisme op dit gebied, dat tot op heden in de kringen der openbaringsspiritisten de overhand heeft). De vraag rijst thans: wanneer hebben wij onze plicht t.o.v. het eenvoudigheidsbeginsel inzake de animistische hypothese volbracht en kunnen wij met een gerust wetenschappelijk geweten onze toevlucht tot de spiritistische hypothese nemen? Het is aan geen twijfel onderhevig, of deze vraag werd in de vorige eeuw door de bevoegde, wetenschappelijke onderzoekers anders beantwoord dan in onze dagen. De ontwikkeling, welke de empirische psychologie en haar zijtakken in de laatste decennia doormaakte, heeft de mogelijkheden voor het animisme geweldig doen toenemen. Vele verschijnselen, welke men vroeger moeilijk anders dan spiritistisch meende te kunnen verklaren, worden thans gemakkelijk animistisch verklaard. Reeds in 1836 wees J. Kerner er op, dat de animistische tendentie er in een aantal gevallen toe kan leiden, dat men komt tot den opbouw van hypothesen, welke ingewikkelder schijnen te zijn dan de spiritistische hypothese geacht dient te worden. Ook in onze dagen wordt hier bij herhaling op gewezen, en, naar de meening van vele onbevangen beoordeelaars, volstrekt niet altijd ten onrechte. Wanneer wij bv. kennis nemen van het ingewikkelde systeem van animistische hypothesen, waarmede het absolute animisme een aantal zeer frappante zgn. ‘geestenmanifestaties’ (identiteitsbewijzen), gelijk wij deze kennen uit bv. het mediumschap van mevr. PiperGa naar voetnoot1) tracht te ‘verklaren’, dan is het zeer begrijpelijk te achten, dat er menschen zijn die | |||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||
zich afvragen, of hier het eenvoudigheidsbeginsel ons nu niet verplicht de spiritistische hypothese te aanvaarden, of wij hier nu niet genoodzaakt zijn de verklaringsbeginselen met één: het spiritistische, te vermeerderen. Deze vraag wordt door een aantal personen bevestigend beantwoord. Er zijn echter ook anderen die deze vraag ontkennend beantwoorden en die ook deze gevallen nog animistisch willen verklaren. Voor den wetenschappelijken onderzoeker hebben wij hier met niets anders te doen dan met twee verschillende keuzen van hypothese, welke beide, bij den huidigen stand van het onderzoek, gerechtvaardigd moeten worden geacht. De psycholoog zal er voorts op wijzen, dat deze verschillende hypothese-keuzen samenhangen met het probleem van het persoonlijkheidstype, waarmede nogeens extra onderstreept wordt, dat ook bij de wetenschappelijk volkomen verdedigbare hypothesekeuze uiteindelijk subjectieve factoren een rol spelen. ‘Der Standpunkt der Wissenschaft ist, kritisch gesehen, nicht reine Objektivität, sondern stark reduzierte Subjektivität’. (R. Müller Freienfells: ‘Persönlichkeit und Weltanschauung’, Leipzig, 1923). Wanneer zelfs de wetenschappelijke werker zich er nog onophoudelijk voor te hoeden heeft, dat hij niet ergens het slachtoffer van zijn subjectiviteit wordt, hoezeer dient dit dan niet de mensch te doen wiens levenstaak op andere gebieden gelegen is dan die der wetenschap, en die zich nochtans een oordeel over een wetenschappelijk probleem meent te mogen aanmatigen. Gedreven door het verlangen het gemoed te bevredigen en, in den regel gespeend van de meest elementaire psychologische scholing, grijpen de openbaringsspiritisten in een overwegend aantal gevallen voorbarig en ten onrechte naar de spiritistische hypothese ter verklaring van supernormale verschijnselen.
In tegenstelling met het absolute spiritistische standpunt, dat wetenschappelijk niet houdbaar is, dient het absolute animistische standpunt dit wel geacht te worden. Wie op het absolute animistische standpunt wil blijven staan bij de verklaring van supernormale verschijnselen (wie dus geen enkel geval spiritistisch wenscht te verklaren) kan dit standpunt steeds wetenschappelijk blijven verdedigen. Want als men hem er op wijst, dat hij in een aantal gevallen komt tot de opstelling van hypothesen welke ingewikkelder zijn dan de spiritistische hypothese, en hem de vraag stelt hoe dit nu te rijmen is met het eenvoudigheidsbeginsel, dan zal hij hierop antwoorden, dat hij van meening is dat ingewikkelde, animistische hypothesen naar zijn meening altijd nog eenvoudiger zijn dan de spiritistische hypothese, welke de ‘eerste oorzaak’ der verschijnselen zoekt | |||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||
in een entiteit buiten die van het medium en dat dit hem nu ongewenscht voorkomt, daar men zoodoende de verklaringsbeginselen (in zijn oogen) onnoodig met een nieuw (het spiritistisch beginsel) gaat vermeerderen. Wanneer hij zoo redeneert zal het ons onmogelijk zijn hem de onjuistheid van zijn standpunt te bewijzen.
Echter, ondanks het feit dat het absolute animisme wetenschappelijk verdedigbaar is, vinden wij nochtans een aantal parapsychologen (en dit aantal is geenszins zoo gering te noemen) dat het absolute animistische standpunt verlaten heeft, en concessies heeft gedaan aan het spiritisme. Hoe hebben wij dit feit te verklaren? Het antwoord op deze vraag luidt: Omdat, wanneer wij maar ver genoeg in deze materie doordringen, wij bij herhaling voor gevallen komen te staan, waarin het ons evidentGa naar voetnoot1) is, dat de spiritistische hypothese voor dit speciale geval de meest juiste moet worden geacht, hierbij in aanmerking genomen, dat de ganschheid der supernormale verschijnselen ons er wel degelijk toe maant, de redelijkheid der spiritistische hypothese als een der parapsychologische verklaringshypothesen (naast het systeem der animistische hypothesen) te erkennen. Men moet dergelijke gevallen zien in verband met een groot aantal soortgelijke gevallen en met als achtergrond de uitkomsten van het parapsychologisch onderzoek, dat enkele groepen convergente argumenten levert ten gunste van de spiritistische hypotheseGa naar voetnoot2).
Op grond van het bovenstaande kunnen wij thans het navolgende formuleeren: 1. De parapsychologie is een wetenschap. Als zoodanig heeft zij - gelijk elke andere wetenschap - haar theorieën en hypothesen. 2. Een dezer hypothesen is de spiritistische hypothese, welke, | |||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||
volgens de meerderheid der parapsychologen, een redelijke parapsychologische verklaringshypothese is, waarvan wij ons onder bepaalde voorwaarden en omstandigheden kunnen bedienen. 3. Een klein aantal parapsychologen is echter van meening dat aan de spiritistische hypothese als parapsychologische verklaringshypothese geen waarde dient te worden toegekend. 4. De openbaringsspiritisten zijn over het algemeen geneigd een veel te groote waarde toe te kennen aan de spiritistische hypothese als parapsychologische verklaringshypothese. Summa summarrum: Het spiritisme is een geloof, een geloof aan de juistheid van een parapsychologische verklaringshypothese, welke nog niet eens door alle parapsychologen als zoodanig wordt erkend. Het spiritisme als geloof heeft rekening te houden met het feit, dat bij het aanvaarden, c.q. verwerpen van dit geloof, factoren van karakterologischen aard een rol spelen (persoonlijkheid en wereldbeschouwing). Voorts dient men rekening te houden met het feit, dat met het vorderen der wetenschap het spiritisme zoowel de kans loopt om beter, als om slechter gefundeerd te worden dan het tot op heden was, daar het gelijk elke andere werkhypothese in zijn bestaan afhankelijk is van de uitkomsten van het wetenschappelijk onderzoek. Literatuur: P.A. Dietz, ‘Parapsychologie, Occultisme, Spiritisme’ in: ‘Tijdschrift v. Parapsychologie’, tweede jaarg.; C.P. van Rossem: ‘Spiritistische Mentaliteit’ in: ‘Tijdschrift v. Parapsychologie’, tweede jaarg. Zie voorts onder occultisme. W.H.C. Tenhaeff | |||||||||||||
SpiritualismeOnder Spiritualisme hebben wij in de wijsbegeerte te verstaan het tegendeel van Materialisme. Het spiritualisme behoort tot het gebied der metaphysica. Spiritualistisch zijn alle metaphysische stelsels (gelijk bv. het psychisch monisme van Heymans en het pneumat-energetisch monisme van Ortt) welke op de een of andere wijze in den Geest (het psychische of ziellijke) het oerbeginsel zien. Ook het zgn. empirische idealisme van Berkeley moet tot het spiritualisme gerekend worden. Bij herhaling wordt het woord spiritualisme gebruikt om er het spiritisme (zie aldaar) mede aan te duiden. W.H.C. Tenhaeff | |||||||||||||
SpontaneiteitSpontaan is de tegenstelling van veroorzaakt of gedreven (onvrijwillig). Het begrip wordt in de biologie toegepast als tegenstelling tot reflex. Bij het reflex (zie aldaar) reageert een organisme geheel passief, als een automaat (zie dat artikel) op uitwendige invloeden. Als waarneembare oorzaken voor een | |||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||
handeling ontbreken, spreekt men van spontaan. Als men nu dergelijke handelingen of bewegingen nader onderzoekt dan blijkt, dat ook wel voor spontane bewegingen oorzaken te vinden zijn. Vaak zijn dat inwendige oorzaken. Men kan een hart onder gunstige voorwaarden uit het lichaam verwijderen: het zal dan met kloppen doorgaan en wel ‘spontaan’. In werkelijkheid ontstaat door regelmatig afloopende chemische processen in de spieren van het hart zelf een stof, die bij toereikende concentratie telkens een samentrekking veroorzaakt en daarbij zelf verbruikt wordt. De nieuwe vorming begint direct weer. De biologie noemt deze reactie op bekende inwendige oorzaken ‘automatie’. Het begrip spontaan mag feitelijk slechts voor psychische handelingen gebezigd worden, waarvan men nóch uitwendige noch inwendige oorzaken kent. Daarom vormt zich de biologie géén oordeel over het al dan niet bestaan van vrijheid in metaphysischen zin; spontaneiteit wil immers volstrekt niet zeggen, dat er geen oorzaak voor de betreffende handeling is, maar slechts dat zij onbekend is. De groote hersens zijn het orgaan van de spontaneiteit. De lagere deelen van het centrale zenuwstelsel hebben tot taak de prikkels, die zich in dàt oogenblik doen gelden, te beantwoorden. De groote hersens verwerken niet alleen veel prikkels tot een eenheid, maar zij verwerken ook de gegevens, die zij zoodoende verkrijgen met gegevens van vroeger, zoodat reeds om die reden, bij reacties, die door de groote hersens teweeg worden gebracht, de momenteele aanleiding vaak schuil gaat. Lang verleden indrukken kunnen echter ook zonder waarneembare uitwendige oorzaak een handeling opwekken; dan vooral spreekt men van spontane handeling. Dieren (bv. honden) zonder groote hersenen kunnen bijkans alles verrichten wat voor hun levensbehoud noodig is, zij missen echter vooral alle spontaneiteit. J. | |||||||||||||
Sprookjes (Indonesiese)De sprookjes der zgn. primitieven hebben de folkloristen steeds veel moeite gegeven in zooverre, dat ze zich niet geregeld volgens het zelfde schema lieten rangschikken als de West-Europese. Kenmerkend is bv. een uitdrukking als deze, voorkomend in een bespreking der moeilikheid om uit te maken of bepaalde primitieve varianten in verband gebracht moeten worden met het Indo-Europese sprookjesmateriaal of niet: ‘Men krijgt de indruk dat het verloop der handeling op een geheel ander plan ligt’. (H. Holmström, Studier över Svanjungfrumotivet, Malmö 1919). De vrij scherpe scheiding die door de Finse school bij Westers materiaal met succes is gemaakt tussen ‘sprookjes’ (onderhoudende vertellingen, eventueel met een strekking, maar die een ieder vrij is om niet letterlik te geloven) en sagen (vertellingen die voor waar gehouden worden en waartegenover een houding van ontzag wordt | |||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||
verlangd) valt bij het primitieve sprookjesmateriaal moeilik door te voeren; naar de morele strekking, de beloonde deugd etc., in de Westerse sprookjes zo frekwent, zoekt men in de primitieve nogal eens tevergeefs; en veelal treft men er een verregaande slordigheid aan in het verhaal, waardoor zelfs dat, wat ons de pointe toeschijnt, geheel verloren gaat. Hoe dit te verklaren? Prof. Jan de Vries wijdde aan deze vraag een artikel in Mensch en Maatschappij, 1928, p. 20-32 naar aanleiding van de sprookjes der Indonesiers. Zijn conclusie was, dat de Indonesiese hoorder niet hetzelfde verlangt als de Europese. De laatste wil actie, verrassing, wat nieuws, de eerste wil juist het van ouds bekende. Vandaar in de Indonesiese verhalen de talloze geijkte beschrijvingen, die steeds maar weer met hetzelfde plezier worden uitgesponnen, vandaar ook de vele onnauwkeurigheden in 't relaas der actie: de actie is slechts de verbinding, de beschrijvingen zijn zoals de Vries het noemt de hoogvlakten van het verhaal, daar verwijlt men het liefst. Inplaats van de sensatie van het nieuwe zoekt, naar hij opmerkt, de Indonesiër veeleer ‘de vreugde van het herkennen’. Dit element ontbreekt natuurlik ook in de Europese sprookjes niet; men denke bv. aan het geliefde herhalen van eenzelfde situatie in dezelfde of slechts weinig gevarieerde bewoordingen; maar hier is dat bijkomstig, daar echter is het essentieel. Men kan als parallel van dit verschijnsel aanhalen de Indonesiese muziek, waarvan men gezegd heeft dat ze staties is, in tegenstelling tot de dynamiese muziek van het Westen: er is weinig ontwikkeling, weinig groei in een Indies muziekstuk; essentieel is, als bij het sprookje: de al of niet gevarieerde herhaling, en deze komt voort, evenals daar, uit de drang tot vreugde in de herkenning. L.M. Coster-Wijsman | |||||||||||||
StaatHet woord Staat is afgeleid van het Latijnsche ‘status’, dat o.a. rechtstoestand, constitutie, beteekent en komt ter aanduiding van de politische instelling, welke thans Staat genoemd wordt, het eerst voor in de 15de eeuw in Italië, ‘stato’. Voordien kende men termen als ‘civitas’, ‘respublica’, ‘imperium’, ‘regnum’. In de Middeleeuwen is het ‘imperium’ van den Keizer het alle politische instellingen omvattend verband, waarin deze instellingen als ‘civitates’ waren opgesloten. Toen nu uit het ‘imperium’ des Keizers zich zelfstandige politische vormingen losmaakten - de opkomst der absolute monarchieën -, welke harerzijds politische instellingen omvatten, ontstond de behoefte om deze nieuwe vormingen ter onderscheiding van de lagere instellingen en het ‘Imperium Mundi’ (het Keizerrijk), aan te duiden met een nieuwe benaming: Staat. De Staat is derhalve historisch beschouwd een rechtsverband, waaraan bijzondere politische omstandigheden ten grondslag liggen: een rechtsverband, dat het Overheidsgezag (zie Overheid) in zich zelf draagt zonder dit gezag van een ander | |||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||
rechtsverband af te leiden, (zie onder Souvereiniteit: staatssouvereiniteit). De Staat in vorenbedoelden, historisch bepaalden, zin is ‘ontstaan’. Hiervan is echter te onderscheiden het staatsbegrip, dat niet ontstaan is, maar als logische voorwaarde de bestaansmogelijkheid eener rechtsorde in het algemeen bepaalt. Een verscheidenheid van rechtsnormen moet om als een eenheid, een rechtsorde, te kunnen worden gedacht, onder een samenvattend gezichtspunt worden opgevat. Dit samenvattend gezichtspunt te zijn, waardoor de eenheid der rechtsnormen tot een rechtsorde logisch voltrokken wordt, is de functie van het staatsbegrip. Hetgeen de prima causa is in de metaphysica, n.l. het beginsel, dat de eenheid der metaphysische ordening draagt, is het staatsbegrip in de rechtsleer, het begrip, waardoor het logisch mogelijk is een veelheid van rechtsnormen als een eenheid, een rechtsorde, te denken. Omtrent het wezen van den Staat kunnen drie opvattingen onderscheiden worden: de sociologische staatsopvatting, de ‘Zwei Seiten’-theorie en de normatieve staatsopvatting. De sociologische staatsopvatting (Gumplovicz, Franz Oppenheimer) beschouwt den Staat als een verbinding van menschen, die door psychische wisselwerking een organisme, een groep, vormen. Deze sociologische realiteit van den Staat is voorwerp van een onderzoek, dat gericht is op ontstaansproblemen, welke onder het gezichtspunt der causaliteit beschouwd worden. De Staat wordt in de natuurordening begrepen en van het recht in dezen zin onderscheiden, dat de Staat als feitelijke macht en als drager van een psychischen collectieven wil - alshetware een makroanthropos - hetzij boven het recht staat, (de oudere opvatting), hetzij aan het recht onderworpen is, (de nieuwere opvatting). De ‘Zwei Seiten’-theorie sluit aan bij de opvatting, dat de Staat als deel der natuurordening aan het recht onderworpen is, zoodat de Staat op twee wijzen kan worden beschouwd: als deel der natuurordening - voorwerp eener causale beschouwingswijze - en als rechtsbegrip, voorzoover de Staat subject is van rechten en plichten, - voorwerp eener juridisch normatieve beschouwingswijze. Het is hetzelfde object, de psycho-physische realiteit van den Staat, hetwelk onder verschillend gezichtspunt kan worden beschouwd, hetgeen leidt tot de opvatting, dat het sociologische en het normatieve staatsbegrip twee zijden zijn van denzelfden Staat, (Kistiakowski, Jellinek). De normatieve opvatting van den Staat (zie Normatief in de rechtswetenschap) gaat er van uit, dat twee principiëel verschillende beschouwingswijzen, als de causale en de normatieve beschouwingswijze, niet op hetzelfde object betrekking kunnen hebben, daar de richting der beschouwingswijze den aard van het object bepaalt. Indien derhalve een causale beschouwingswijze ge- | |||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||
voerd heeft tot de bepaling van een voorstelling als de psychophysische realiteit van den Staat, dan kan deze voorstelling van den Staat niet betrokken worden in een normatieve beschouwingswijze, welke alleen begrippen betreft, die een functie in de normatieve bewustzijnsordening kunnen vervullen. Het juridisch normatieve staatsbegrip zal derhalve moeten worden bepaald onafhankelijk van de voorstelling van een natuurlijke realiteit en daarom is het juridisch normatieve staatsbegrip niet ‘gegeven’, gelijk de staatsvoorstelling der beide andere opvattingen, maar ‘opgegeven’ om in kritische analyse van de juridisch normatieve bewustzijnsordening te worden bepaald. Zoo komt Kelsen er toe om den Staat op te vatten als die functie in de juridisch normatieve ordening, welke de veelheid van rechtsnormen in een systematische eenheid, een rechtsorde, doet overgaan en samenhoudt: de Staat is de rechtsorde zelve onder een dynamisch gezichtspunt beschouwd. Het is de taak der hier bedoelde rechtsleer om uitgaande van genoemde functie van den Staat de andere betrekkingen te bepalen, waarin dit staatsbegrip tot de rechtsorde moet worden gedacht. De drie vorenbedoelde staatsopvattingen hebben elk haar specifieke probleemstellingen. De problemen, welke voor de louter sociologische staatsopvatting gegeven zijn, betreffen de individuen in hun onderlinge verbondenheid, psychologische problemen van ontstaan en doelstelling; het zijn de vragen van de z.g. sociaalleer van den Staat. De ‘Zwei Seiten’-theorie vindt haar grondprobleem in de bepaling van de verhouding van den Staat tot het recht, waarbij de Staat in aard en wezen van het recht verschillend wordt opgevat. Het probleem is hier in de eerste plaats om de onderworpenheid van den Staat aan het recht te verklaren en de machtsuitoefening van den Staat onder het gezichtspunt van het recht te rechtvaardigen in verband met het doel van den Staat. De normatieve opvatting van den Staat kent geen causale en teleologische probleemstellingen, doch tracht de logische functie van het staatsbegrip in de juridisch normatieve ordening zelve te begrijpen, op deze wijze de leer aangaande den Staat bevrijdend van een aantal problemen, welke als schijnproblemen te beschouwen zijn, omdat zij in geen verband tot een juridisch normatieve ordening, als hoedanig het recht wordt opgevat, gedacht kunnen worden. De normatieve staatsopvatting streeft naar methodische zuiverheid en kritische bezinning bij de bepaling van het staatsbegrip en onderscheidt zich hiermede van de beide andere opvattingen, welke causaal-psychologische en normatief-juridische problemen en beschouwingswijzen door elkander mengen. De Staat kan onder verschillende gezichtspunten nader worden beschouwd, waarbij men zich er rekenschap van geve of de beschouwing den Staat zelf geldt of het regeeringssysteem in den Staat, de verhouding van Overheid en onderdanen. Maken van laatstbedoelde beschouwing deel uit onderwerpen als de geschie- | |||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||
denis der politische ideeën (de z.g. geschiedenis der staatsleer), welke richtinggevende beginselen in de rechtsorde zijn, alsmede de onderscheiding tusschen monarchie en republiek, tot een beschouwing van den Staat zelf behoort de onderscheiding der Statentypen als Eenheidsstaat, Bondsstaat en Statenbond. Eenheidsstaat is een Staat, indien de deelen der staatsrechtelijke ordening (bv. autonome verbanden als provinciën) hun bevoegdheid van den Staat hebben afgeleid, terwijl in een Bondsstaat de bevoegdheid van de deelen der staatsrechtelijke ordening, de Deel-Staten (bv. de Staten in het Duitsche Rijk), niet afgeleid is van de bevoegdheid van den Bondsstaat, maar eenerzijds tegenover deze zelfstandig bestaat, anderzijds door de bevoegheid van den Bondsstaat beperkt wordt. Een Statenbond is een federatie van Staten, waardoor niet, gelijk in een Bondsstaat, een zelfstandige staatsrechtelijke ordening ontstaat, maar de bevoegdheid van den Statenbond blijft afhankelijk van de bevoegdheid van de verbonden Staten. Tegenover een Statenbond treden alleen de verbonden Staten als rechtssubjecten op, terwijl in een Bondsstaat de onderdanen van de Deel-Staten ook de onderdanen van den Bondsstaat zijn. Het woord Staat wordt op verschillende wijzen gebruikt ter aanduiding van bepaalde politische beginselen: Welvaartsstaat, Voogdijstaat, Politiestaat, Rechtsstaat. Zij hebben alle betrekking op de doeleinden ter verwezenlijking waarvan de vrijheid der onderdanen aan banden behoort te worden gelegd. Indien ter bevordering van de materiëele belangen der onderdanen dwanguitoefening ten opzichte van hen als rechtmatig wordt beschouwd, spreekt men van een Welvaartsstaat, een opvatting, berustend op het economisch stelsel van het Mercantilisme. Evenzoo betreffen de Voogdij- en Politiestaat een rechtsorde, krachtens welke rechtmatige dwang kan worden uitgeoefend, indien de wijze van behartiging van de stoffelijke en geestelijke belangen der onderdanen niet door hun eigen inzicht daaromtrent, maar door het inzicht van een Overheidsorganisatie, waaraan de onderdanen geen deel hebben, wordt bepaald. Hiertegenover brengt de Rechtsstaat (Kant) het beginsel van vrijheid der onderdanen naar voren, voorzoover de opvatting gehuldigd wordt, dat dwang alleen gerechtvaardigd is ter voorkoming, dat de vrijheid van den een belemmerd wordt door die van een ander, de opvatting, dat het de functie van het recht is om de vrijheid van den eenen individu naast die van een ander te handhaven. Met het oog hierop heeft Lasalle dezen Rechtsstaat een ‘Nachtwächterstaat’ genoemd. Men kent den Rechtsstaat evenwel nog in andere beteekenissen. De beperktheid van de publieke werkzaamheid, welke de liberale Rechtsstaatsgedachte medebracht, heeft er toe geleid, dat men naar vereeniging gestreefd heeft van een meer positieve, op belangenbehartiging gerichte publieke werkzaamheid (verg. Politiestaat) eenerzijds, en | |||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||
het postulaat van eerbiediging der vrijheid van de onderdanen anderzijds. Daartoe wordt gevorderd een zoodanige organisatie van het staatsbestuur, dat dwang alleen rechtmatig is, indien hij berust op een wet als een regeling, aan welker totstandkoming door het vertegenwoordigend orgaan der onderdanen is deelgenomen, terwijl de rechtmatigheid van de dwanguitoefening door de staatsrechtelijke Administratie onderworpen behoort te zijn aan het toezicht van een rechterlijke instantie, (administratieve rechtspraak), (R. Gneist, Der Rechtsstaat). Voor Kelsen is de term Rechtsstaat eigenlijk een pleonasme, voorzoover de Staat als de rechtsorde zelve onder dynamisch gezichtspunt, uiteraard Rechtsstaat is. Literatuur: H. Kelsen, Der Soziologische und der Juristische Staatsbegriff, 1922; Georg Jellinek, Allgemeine Staatslehre, 1919. J.H. Carp | |||||||||||||
StandpuntIn de wijsbegeerte spreekt men van standpunt (mathematischmechanische qualificatie) of van kring (sociologische qualificatie), indien de beleden wijsgeerige overtuigingen van dien aard zijn, dat een deskundige, die niet dit standpunt ‘deelt’ (niet tot den kring ‘hoort’), de betreffende overtuigingen voor onjuist, althans voor partijdig, houdt. Er zijn verscheidene soorten van standpuntwijsbegeerte (kringphilosophie). Elk standpunt neigt ertoe een literair jargon in te voeren, dat voor de leden van den kring min of meer verplichtend wordt gesteld, en onderling als herkenningsteeken dienst doet. Reglementair voorgeschreven wijsbegeerte kent men heden ten dage niet: toch is, practisch gesproken, de kringwijsbegeerte niet ver daarvan verwijderd. De kringleden zweren niet, zooals ten tijde van Pythagoras, bij de woorden van den Meester, maar bij de woorden van het Standpunt (de Associatie). Elk standpunt heeft een eigen manier ter beoordeeling der overige standpunten. Zoo is volgens Hume's positivisme de Imaginatio (d.i. de Voorstelling) rechter over alle wijsgeerige standpunten. Op zulk een wijze wordt gewaarborgd, dat het eigen standpunt in de oogen der kringleden (en van hen die als candidaten voor de inwijding worden voorbereid) het beste, het allerhoogste standpunt is. Wil men het ontstaan der standpuntwijsbegeerte begrijpen, dan kan ook een analogie licht verschaffen: men bestudeere de geschiedenis van de Kerk in het begin der jaartelling. Godsdienst is noodzakelijk standpuntgodsdienst. En het is niet te vermijden, dat politiek standpuntpolitiek is. Wanneer wijsbegeerte optreedt als standpuntwijsbegeerte, dan neemt ze bij de verbinding der verschillende zelfstandige cultuurgebieden, teneinde de functioneele eenheid ervan te bepalen, te veel van de structuur van twee dezer gebieden over, en geeft dus eigen zelfstandigheid ten deele prijs. Standpuntwijsbegeerte is in | |||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||
zekeren zin een contradictio in terminis. De Kring (kerkgenootschap, partij) speelt een andere rol in godsdienst en politiek dan in wetenschap en wijsbegeerte. De subjectiviteit heeft in wetenschap en wijsbegeerte een algemeener karakter dan in politiek en godsdienst. Spreekt men niettemin in wetenschap en wijsbegeerte van kring in gunstigen zin, dan bedoelt men den kring van deskundigen, waar tegenover slechts de ondeskundigen staan, dus niet een kring van aanhangers, waar tegenover kringen van aanhangers van andere standpunten staan. Dat een wetenschap stadia doorloopt, waarin verschillende kringen tegenover elkaar stelling nemen, is een overgangsverschijnsel of een crisistoestand. De verbreiding der nieuw ontdekte phaenomenen, der nieuwe redeneeringen kost tijd; de toetsing ervan door daartoe uitgedachte proeven eveneens. De ongewoonte wekt traditioneele weerstanden. Het herstel van de gestoorde wisselwerking met andere gebieden brengt nieuwe conflicten en nieuwe problemen met zich mee, die eerst moeten worden opgelost; enz. De hardnekkigheid van het standpunt in de wijsbegeerte is niet te overtreffen. Telkens weer meent men dat het positie kiezen kan gebeuren zonder zich daarmee - buiten de wijsbegeerte - te plaatsen in gebieden als godsdienst en politiek. Vanaf het eerste oogenblik waarop de wijsbegeerte aan de primitieve periode ontgroeide, werd het streven om het standpunt er uit te elimineeren met volle kracht ter hand genomen. Geen soort van geesteswerkzaamheid, die zich terecht met meer energie tegen het standpunt (den kring) keerde dan de wijsbegeerte! Geen wonder! De wijsbegeerte, die zoo vaak de vraag stelde naar mogelijkheid noodzakelijkheid werkelijkheid der verschillende cultuurgebieden als wetenschap kunst godsdienst, moest wel in de eerste plaats op zelfcritiek bedacht wezen, wilde ze met recht en grond tot critiek van anderen overgaan. Uit den nieuweren tijd noem ik als voorbeelden, hoe intens de wijsbegeerte er op uit is om zich boven het Standpunt en den Kring te verheffen: de scepsis, waarmee Descartes aanvangt; de bestrijding van de leer der aangeboren waarheden door Locke; de afwijzing van alles hetgeen niet evident is, door Hume; de scheiding van politiek godsdienst en speculatie door Spinoza. Leibniz ziet de fout in den ‘sectengeest’, Locke in associatie en krankzinnigheid. Voor het laatst hebben Kant en Hegel zich de alleruiterste inspanning, die groote bekendheid verwierf, getroost, om de wijsbegeerte van het standpunt te bevrijden. Kant door zijn ‘Revolutie van denkwijze’, Hegel door een middel, waarvan de eerste sporen min of meer in elke geschiedenis der wijsbegeerte vanaf Aristoteles zijn aan te treffen: geschiedschrijving met blootlegging van de eenzijdigheid aller standpunten. Niets mocht baten. De pogingen van Kant en Hegel leidden tot niet veel meer dan tot de vestiging van weer andere kringen en onderkringen. Vandaar dat men sinds de 19de eeuw verwachtingen van de | |||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||
axiomatica der wijsgeerige systemen, waaraan de behoefte reeds op verscheidene wijze onder woorden werd gebracht, moet koesteren. Zie deel 1, bl. 220-222, en de artikelen axioma, hypothese, postulaat, principe, schema, onderstelling, systeem. Literatuur: W. Dilthey, Die drei Grundformen der Systeme in der ersten Hälfte des 19. Jahrhunderts, 1898 (in: W. Diltheys Gesammelte Schriften, 4de deel, 192-1); W. Dilthey, Weltanschauungslehre, Abhandlungen zur Philosophie der Philosophie (8ste deel der verz. werken, 1931); K. Groos, Der Aufbau der Systeme, Eine formale Einführung in die Philosophie, 1924; A.A. Grünbaum, Herrschen und Lieben als Grundmotive der philosophischen Weltanschauungen, 1925; A. Herzberg, Zur Psychologie der Philosophie und der Philosophen, 1926; W. James, Pragmatism, A new Name for some old Ways of Thinking, 1ste ed., 1907; K. Jaspers, Psychologie der Weltanschauungen, 3de ed., 1925; F. Kröner, Die Anarchie der philosophischen Systeme, 1929; H. Leisegang, Denkformen, 1928; P. Masson-Oursel, La Philosophie Comparée, 1923; E. Naville, Les Systèmes de Philosophie ou les Philosophies Affirmatives, 1909; F. Nietzsche, Verz. Werken; A. Schopenhauer, Epiphilosophie (in de ‘Ergänzungen’ van zijn hoofdwerk: ‘Die Welt als Wille und Vorstellung’); E. Spranger, Der Sinn der Voraussetzungslosigkeit in den Geisteswissenschaften, Berlijn, 1929; A. Trendelenburg, Ueber den letzten Unterschied der philosophischen Systeme, 1847 (in: zijn Historische Beiträge zur Philosophie, deel II, 1855); J. Wach, Die Typenlehre Trendelenburgs und ihr Einflusz auf Dilthey, eine philosophie- und geistesgeschichtliche Studie, 1926. E. | |||||||||||||
Statistiek1. Met het woord statistiek geeft men, in zijn abstrakte betekenis, eigenlik niet één, doch enige gebieden van menselik doen en denken aan, en wel: a) de techniek van het beschrijven van massale verschijnselen, speciaal door telling; b) het nadenken over de draagwijdte der gevonden resultaten (rekening houden met mogelike fouten, of met het feit dat slechts een zgn. steekproef is genomen, enz.). Men kan het onder a) genoemde als praktiese het onder b) genoemde als theoretiese statistiek karakteriseren. Tussen deze gebieden in zou men nog afzonderlik kunnen onderscheiden een in belangrijkheid groeiend veld van de statistiek, nl. c) het brengen in doelmatige vorm van de uitkomsten der tellingen en andere beschrijvingswijzen. De wijzen van beschrijving van massale verschijnselen waarvan onder a) sprake is, bepalen zich geenszins alleen tot telling in engere zin, doch daaronder moet b.v. ook gerekend worden het enquêteren, waarbij antwoorden, ook zonder cijfers, op bepaalde vragen worden verzameld, en in 't algemeen het bijeenbrengen van feitelike mededelingen. De techniek van al deze verschillende beschrijvingswijzen omvat naast de techniek der administratie in de oude zin tegenwoordig ook de kennis van zeer ingewikkelde | |||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||
machinale procédés. Met de onder a) en c) genoemde werkzaamheden houden zich voornamelik de statistiese buro's bezig, terwijl de meer algemene problemen welke bij b) naar voren komen, meer tot het gebied van de theoreties-wetenschappelike instellingen (universiteiten) behoren. 2. Voorwerpen van de statistiek. Hoewel krachtens de bovengegeven definitie van statistiek alle verschijnselen van massaal karakter - waarbij dus vele malen een zelfde of soortgelijk elementair verschijnsel optreedt - voorwerp van statisties onderzoek kunnen zijn, is men toch, op onbelangrijke uitzonderingen na, gewend daarbij te denken aan verschijnselen die betrekking hebben op menselik leven en vooral op het maatschappelik leven. Dit neemt niet weg, dat ook in de natuurkunde, de sterrenkunde, de plant- en dierkunde en de weerkunde b.v. statistiek beoefend wordt. Deze statistiek wordt echter bijna steeds bij die wetenschappen ingedeeld, en moge hier dan ook buiten beschouwing worden gelaten. De indeling die zich dan van de voorwerpen der statistiek geven laat is in veel opzichten willekeurig en gewoonlik traditioneel. Enkele grote groepen mogen hier gememoreerd worden. In de eerste plaats kan genoemd worden de bevolkingsstatistiek, welke ten eerste omvat alles wat verband houdt met de volkstellingen (tevens het oudste gebied der statistiek), al dan niet verbonden met beroepstellingen, en ten tweede alles wat verband houdt met de loop der bevolking, d.i. de vaststelling van vermeerdering door geboorte en immigratie, en vermindering door sterfte en emigratie. Ook het aantal huweliken (en echtscheidingen, enz.) vindt in deze afdeling een plaats. In de tweede plaats kan genoemd worden het gebied der gerechtelike statistiek, omvattende de beschrijving en telling van alle misdrijven, overtredingen, enz. en hun gerechtelike behandeling. In de derde plaats worde genoemd het tegenwoordig zeer belangrijke en omvangrijke gebied van de ekonomiese en sociale statistiek, welke omvat de verzameling van gegevens betreffende arbeidstoestanden in de ruimste zin (lonen, werktijden, werkloosheid, stakingen enz. enz.) en betreffende produktie, verdeling en konsumptie, prijzen en financiën in de ruimste zin. 3. Doel en nut van de statistiek. Was het doel der allereerste statistieken (de volkstellingen) betrekkelik beperkt (van fiscale strategiese aard), in de tegenwoordige maatschappij is de statistiek geworden tot een veelzijdig en onmisbaar instrument tot verhoging van de stoffelike en geestelike welvaart, zoals aan de hand van enkele voorbeelden moge worden aannemelik gemaakt. De bevolkingsstatistiek geeft behalve absoluut noodzakelike inlichtingen aan de overheid over de grootte en samenstelling van de bevolking, de cijfers waarop het gehele levensverzekeringsbedrijf berust en levert verder een belangrijk ervaringsmateriaal | |||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||
van mediese betekenis (statistiek der doodsoorzaken, ziektestat.). De kriminele statistiek levert voor de bestudering der oorzaken van misdaad, enz. gewichtig materiaal. Van een zeer veelzijdige betekenis is de ekonomiese en sociale statistiek. In de eerste plaats alweer zijn ter doorvoering van regeringsmaatregelen op sociaal en ekonomies gebied allerlei gegevens nodig welke door deze statistiek worden geleverd. In de tweede plaats gebruikt het bedrijfsleven reeds in zijn tegenwoordige vorm een grote hoeveelheid statistiese gegevens, waarbij speciaal de handelsstatistiek van belang is (d.i. de statistiek van in-, uit- en doorvoer), doch ook bv. statistieken betreffende produktie, verbruik, voorraden, vervoer, verkeer. In de derde plaats is de betekenis van de statistiek zeer belangrijk bij zgn. konjunktuurproblemen. De voortdurende schommelingen waarin zich het ekonomies leven bevindt, hebben tot gevolg dat grote verliezen aan arbeid (voor de maatschappij als geheel bezien) en aan inkomen (voor de enkeling bezien) worden geleden welke bij een beter vooruitzien of organiseren hadden kunnen worden voorkomen. Zowel vooruitzien als organiseren hebben echter een grondslag van uitvoerige statistiese gegevens van node. En zoo ontwikkelt zich dan ook tegenwoordig een uitgebreid apparaat van konjunktuurwaarneming en -onderzoek zowel bij bedrijven als bij andere lichamen, en wijzen de tekenen er op, dat in de eerstvolgende tijden de rol van de statistiek in het bedrijfsleven nog aanmerkelik in betekenis zal groeien. In de vierde plaats ten slotte ontleent de ekonomiese en sociale statistiek haar betekenis aan de mogelikheid tot beoordeling van het sociale stelsel dezer maatschappij en van de mogelikheid dit stelsel te hervormen. Het verwerken van de kennis, door de statistiek verschaft, geschiedt in de domeinen der betreffende wetenschappen en het spreekt vanzelf, dat deze dus een vaak belangrijke bevruchting hebben ondergaan. 4. Organisatie van de statistiek. Ook ten aanzien van dit punt moge volstaan worden met enkele losse mededelingen, welke geen aanspraak op volledigheid maken. Toen de statistiek nog niet als afzonderlike techniek resp. wetenschap beschouwd werd, geschiedden statistiese onderzoekingen zonder veel verband onderling. In de loop van de negentiende eeuw heeft er in de statistiese wereld een stijgende koncentratie plaats gevonden, welke als voorlopig einddoel in veel landen leidde tot de organisatie van een centraal buro voor de statistiek. Zo ook in Nederland, waar het buro van deze naam in 1899 werd gesticht. Tegenwoordig heeft elk land van enige betekenis statistiese diensten. Met de uitbreiding der statistiese werkzaamheden zijn echter daarnaast ook wederom allerlei nieuwe statistiese diensten ontstaan welke op een beperkt gebied werken, zoals bv. de stedelike | |||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||
diensten (en in Duitsland de landelike naast het rijksburo), de statistiese afdelingen van bedrijven en organisaties (trusts, vakcentrales). Een ‘evenwichtstoestand’ is op dit gebied nog niet bereikt en de kwestie van centralisatie en decentralisatie in hun onderlinge verhouding is nog niet diepgaand bestudeerd; voornamelik wel omdat in de statistiese wereld nog zoveel dynamika zit, dat een ‘endgültig’ organiseren er van nog niet denkbaar is. Behalve nationale en lokale lichamen welke op statisties gebied werken zijn er ook internationale, waaronder in de eerste plaats genoemd moet worden het Institut International de Statistique, dat alle statistici van naam verenigt, en dat naast het uitgeven van eigen statistiese publikaties, zich bezighoudt met theoreties-statistiese problemen en met de uniformisering der nationale statistiese methoden, een praktiese aangelegenheid van zeer groot belang. Een belangrijke hoeveelheid statisties werk wordt ook door de Volkenbond verricht, terwijl enige andere internationale instellingen (o.a. voor handelstatistiek in Brussel, voor landbouw te Rome) zich met speciale gebieden bezighouden. 5. Enkele problemen uit de theoretiese statistiek. Zoals reeds werd gezegd, houdt de theoretiese statistiek zich bezig met de vraag in hoeverre de verschijnselen welke men gemeten heeft, datgene weergeven wat men verlangt te meten. De bedoeling van deze uitdrukkingswijze kan het best verduidelikt worden door enige voorbeelden te noemen. Als eerste voorbeeld zij genoemd het geval van de zgn. steekproef. In plaats van alle inwoners ener gemeente, waarvan men de woningtoestanden wil onderzoeken, te bezoeken, kan men om de vijf huizen binnengaan en de gegevens voor het onderzoek verzamelen. Het is duidelik dat de uitkomsten die men zo verkrijgt (bv. percentage eenkamerwoningen, gemiddeld aantal bewoners per kamer, enz.) in grote trekken met de uitkomsten zullen overeenstemmen die men voor de gemeente als geheel zou gevonden hebben. Tevens is duidelik dat er afwijkingen bestaan. Taak van de theoretiese statistiek is, om uitgaande van bepaalde veronderstellingen, de waarschijnlike ‘fout’ die daardoor ontstaat, te vinden. Wanneer we, om de gedachten te bepalen, het aantal bewoners per kamer beschouwen, dan zal men hiervoor allerlei uitlopende cijfers vinden: van de uitersten zal men weinig gevallen aantreffen, van meer normale cijfers doen zich veel gevallen voor. Met de beschouwing van deze ‘verdeling’ der verschillende gevallen over uitersten en alle tussengelegen mogelikheden kan men het bovengenoemde vraagstuk van de waarschijnlikste fout aanvatten. Men maakt bij dergelijke problemen dan nog gebruik van het feit, dat men de ‘verdeling’ in bepaalde theoretiese gevallen a priori kan weten. Het meest gebruikte theoretiese geval is dat, waarbij men aanneemt dat een zeer groot aantal van elkaar onafhankelike en ongeveer even belangrijke oorzaken de afwijkingen | |||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||
van het gemiddelde tot gevolg hebben; de ‘verdeling’ der gevallen die hier optreedt noemt men de ‘verdeling van Gauss.’ Terloops zij nog opgemerkt dat al de hier aangeroerde problemen behoren tot de zgn. waarschijnlikheidsrekening. Als tweede voorbeeld van een vraagstuk van theoreties-statistiese aard zij genoemd het geval waarbij men de grootheid die men eigenlik wil meten, niet kan meten, en waarbij men zich tevreden stelt met een nauw verwante grootheid welke in 't algemeen met de gezochte overeenkomt, doch daarbij beurtelings in de ene of in de andere richting enigszins kan afwijken. De verwantschap met het vorige geval zal duidelik zijn; de behandeling is dan ook analoog. Met het aanduiden van deze losse voorbeelden moet wederom worden volstaan. Ze vertegenwoordigen de meest eenvoudige gevallen van een steeds groeiend wetenschappelik gebied, waarin ook talloze meer ingewikkelde problemen reeds een behandeling hebben gevonden, om van de onopgeloste niet te spreken. Het is op deze plaats echter wellicht nog meer de moeite waard dat aandacht wordt geschonken aan het gebied, in de eerste paragraaf van dit artikel onder c) genoemd, nl. het in zo geschikt mogelike vorm brengen van de gevonden cijfers (eventueel andere gegevens, hoewel hier de cijfers de hoofdzaak vormen). Om de bedoeling en de betekenis van de vraagstukken, welke hiertoe behoren, aan te geven, zij van een uiterst eenvoudig geval uitgegaan. Wanneer men de bewoners der verschillende gemeenten van een land geteld heeft, kan men als resultaat van de telling overleggen de tabel aangevende de inwoneraantallen dier gemeenten. Doelmatiger voor veel gevallen is echter, wanneer men daarnaast de cijfers optelt voor de afzonderlike provinciën, voor het gehele land en b.v. voor groepen van gemeenten (boven de 100.000 inwoners, van 50.000-100.000 inwoners, enz.). Hier wordt dus door een mathematiese bewerking (zij het in dit geval een zeer eenvoudige) de uitkomst in zeer veel doelmatiger vorm gebracht. Met de toenemende ingewikkeldheid der door de statistiek bewerkte gebieden doet zich de behoefte hieraan des te sterker gevoelen en kompliceert zich ook de mathematiese bewerking die dat doel het beste doet bereiken. Als voorbeelden voor de stijgende gekompliceerdheid der bewerkingen kunnen bv. achtereenvolgens genoemd worden: de berekening van gemiddelden; de berekening van verhoudingscijfers; de berekening van zgn. indexcijfers; en tenslotte de bewerkingen welke bij de zgn. marktanalyse en het konjunktuuronderzoek worden toegepast. Hiervan zullen de eerste twee nauweliks toelichting behoeven. De verhoudingscijfers, bv. gebruikt wanneer men de prijzen van een aantal artikelen niet in ct per kg geeft, doch in verhouding tot hun prijs van vóór de oorlog, hebben het voordeel, dat voor het doel dat men nastreeft bijkomstige omstandigheden | |||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||
worden uitgeschakeld: het kan ons, wanneer we de stijging der prijzen bestuderen, niet schelen of zout altijd een betrekkelik goedkope, peper altijd een betrekkelik dure stof geweest is, het gaat ons alleen maar om de verhouding der prijzen tot die van voor de oorlog. Bij de indexcijfers komt er nog een kwestie bij: het gaat er om, bij de indexcijfers der prijzen, om in één cijfer de prijsstijging te karakteriseren. Daarbij is van belang, welke artikelen een gewichtige rol, welke een onbelangrijke spelen. Bij de onderzoekingen betreffende de konjunktuur en de marktanalyse komt men er toe om bv. de waarnemingen betreffende prijs en afzet van een bepaald artikel te geven in de vorm van een vraagkromme, d.i. een grafiese voorstelling die aangeeft hoeveel er bij verschillende prijzen door de konsumenten van dat artikel gekocht wordt. Daarbij denkt men zich dan de overige omstandigheden welke die vraag mede bepalen als onveranderd. Voor de uitschakeling van de invloed van die overige faktoren is vaak een tamelik ingewikkeld mathematies apparaat nodig en dit kan men dus gevoeglik als analoog met de berekening van indexcijfers e.d. beschouwen. Zie ook: waarschijnlijkheid. Literatuur: Algemeen bv.: C.A. Verrijn Stuart, Inleiding tot de beoefening der Statistiek, 1928. Speciaal theoreties bv.: A.L. Bowley, Elements of Statistics, 1907. Tijdschriften betr. methodiese vraagstukken bv. Journal of the American Statistical Association; Journal of the Royal Statistical Society; Allgemeines Statistisches Archiv; Bulletin de l'Institut Intern. de Statistique; speciaal betr. konjunktuurstatistiek: Review of Economic Statistis, Vierteljahrshefte zur Konjunkturforschung. Voor het eigenlike cijfermateriaal zie men de publikaties der buro's en bv. van het Institut International de Statistique. J. Tinbergen | |||||||||||||
StijlHet woord stijl gebruiken wij in meer dan één beteekenis. Allereerst in den vrij neutralen zin van: de wijze waarop iemand schrijft, men kan spreken van een goeden of een slechten stijl. Neutraal is het woord ook nog, wanneer wij spreken van klassieke stijl, rococo-stijl enz. Maar vaak geven wij met het woord toch meer waardebepaling. Daar zit stijl in dat werk is een waardeerend oordeel. In het algemeen bedoelen wij dan: eenheid. Ook een mensch kan stijl in zijn leven brengen. Wij zien hem dan als een levenskunstenaar en het leven als een kunst. Ook hier is de beteekenis: eenheid. Nietzsche definieert cultuur als ‘Einheit des Stils in allen Lebensäusserungen eines Volkes’. Het best omschijven wij dus stijl als: eenheid in het veelvoudige, een omschrijving die ook opgaat voor het neutralere gebruik van het woord. Men beperke het begrip stijl niet tot den vorm, daar vorm en inhoud één zijn. P. | |||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||
StoïschAfgeleid van Stoa, de philosophische school, welke zelve haar naam aan de Stoa (στοὰ ποιϰίλη) ontleende, den zuilengang, waarin de eerste aanhangers dezer school tezamen kwamen. Was van de drie deelen harer philosophie: logica, physica, ethica, de derde praktisch de belangrijkste (wat niet anders mogelijk was in een tijd, waarin in het algemeen de belangstelling der philosophie meer praktischen dan theoretischen vraagstukken was toegewend), bij het adjectief stoïsch denkt men zeer in het bijzonder aan de zedeleer der Stoïcijnen. Deze had haar grondgedachte daarin, dat alleen de deugd een goed genaamd mocht worden. Noch de lust verdiende dien naam, die integendeel zoo vaak van dit eenig goed afhield, noch de uiterlijke goederen, als welstand en gezondheid, die ten opzichte van dit eenig goed onverschillige zaken (ἀδιάϕορα), hoogstens iets waaraan de voorkeur te geven was (προηγμένα), waren maar zonder eenige positieve waarde of recht van bepalende kracht in het zedelijke leven. De wijze, in wiens ideaal-teekening de Stoïsche moraal culmineert, staat boven dit alles, zijn geesteshouding is die van een heroïeke resignatie, ook in ketenen is hij vrij. Naast erkenning van de hoogheid van dit ideaal kan het inzicht bestaan, dat het niet dan tot den prijs van gemoedsverharding verworven wordt en ten slotte geheel abstract blijft, ja zelfs van verfijnd egoïsme niet is vrij te pleiten. De mensch in zijn afzonderlijkheid, zijn op-zich-zelf-gesteld-zijn is hier in de plaats getreden van den mensch in alle verhoudingen. S. | |||||||||||||
StrafDe oorsprong van de straf wordt hoofdzakelijk in twee richtingen gezocht: in de wraak en de tucht. De neiging in den mensch om zich te wreken is teruggeleid op de behoefte om het zelfgevoel te verhoogen, de zucht tot zelfbehoud en op de wreedheid. De tucht als oorsprong van de straf zou geweest zijn de tucht van den vader over zijn gezin, van den krijgsoverste over zijn soldaten, van den heer over zijn slaven. Uit de wraak ontwikkelde zich de bloedwraak. Een aangedaan kwaad wekte wraakgevoel en ook angst voor het wraakgevoel, dat, naar primitieve opvatting, de doode koesterde. Dat wraakgevoel van den doode kon slechts afgewend worden door bloedwraak. De bloedwraak was zaak van de stam. De stam kon echter niet voortdurend in oorlog leven, moest tot regeling van de bloedwraak komen. Dit voerde naar het voorbeeld van de compositie voor de vrouwenroof tot compositie in het algemeen. Deze werd regel. De zich terzelfder tijd ontwikkeld hebbende overheid nam daarin haar deel. Naast het veete-geld kwam het vredesgeld. Tenslotte eischte de overheid het geheele bedrag voor zich op, Voor het | |||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||
beleedigde individu bleef slechts de civiele schadevergoedingsactie over. De geldboete was ontstaan. Daarnaast is voor de historische wording van de straf de vogelvrijverklaring of vredeloosheid belangrijk. De oudste vorm hiervan is waarschijnlijk radicaal geweest. De algemeene verachting groeide tot uitwerping. De vogelvrijverklaarde werd gedood, zijn huis en hof vernield. Bij de Germanen was de vredeloosheid de oeroude straf. Brunner beschouwt zelfs alle andere straffen als ‘Abspaltungen’ van de vredeloosheid. Speciaal echter de doodstraf heeft ook een sacrale oorsprong, de dood uit naam der godheid door de menschen aangedaan aan hem, die zich aan de heiligste rechtsgoederen had vergrepen. Deze doodstraf ging vaak gepaard met lijfstraffen en werd tenslotte soms daartoe verzacht. In de vroege middeleeuwen is er een periode, waarin de kerk zich reeds keert tegen lijf- en doodstraf, maar de verwildering en wanorde in de latere middeleeuwen deden ook de kerk weder grijpen naar meerdere afschrikking. De neiging tot symboliseering voerde bovendien tot de z.g. ‘spiegelende straffen’. Heksen- en kettervervolging leidde tenslotte tot de meest afgrijselijke straffen. Het humanisme keerde zich daartegen en deed in de landen, waar het vasten voet kreeg, een nieuw strafsysteem - de vrijheidsstraf met arbeid - ontstaan. Wie deze straf het eerst heeft uitgevonden en toegepast is omstreden. Von Hippel geeft deze eer aan de Amsterdamsche Vroedschap na de alteratie van 1578. Tegenover deze opvatting staat de hypothese, dat de groote Italiaansche koopsteden uit het einde der Middeleeuwen de eigenlijke bakermat van de verbetergevangenis zouden zijn en dat hierbij het voorbeeld der klooster-gevangenissen uit de middeleeuwen zou hebben gewerkt. Hoe dit ook zij, het Amsterdamsche rasphuis voor mannen (1595) en spinhuis voor vrouwen (1597) zijn het voorbeeld geworden voor soortgelijke instellingen in een aantal andere steden en onze moderne vrijheidsstraf met arbeid als opvoedend element en verbetering als beoogd resultaat vindt hier haar voornaamste uitgangspunt. Wat niet wegneemt, dat juist in onzen ‘bloeitijd’ doodstraf en lijfstraf nog een groote rol hebben gespeeld. Eerst het verlichtingstijdperk bracht hierin verbetering. Zoowel de Quakers (William Penn) als de groote Engelsche gevangenishervormer John Howard en ook Engelsche en Duitsche philosophen zijn door de verbeteringsidee gegrepen. Dit leidde in een aantal landen (bij ons in 1823) tot het oprichten van Genootschappen tot verbetering van gevangenen en van gevangenistoestanden en tot afschaffing van de lijfstraffen (bij ons in 1854) en van de doodstraf (bij ons in 1870). Ofschoon het denkbeeld, dat de straf den misdadiger moet verbeteren, na het verlichtingstijdperk nimmer meer is verdwenen, is de van oudsher bestaande strijd over doel en wezen der straf geenszins tot rust gekomen. Merkwaardig is, dat terwijl in de 19de en 20ste eeuw de praktijk zich steeds meer in de richting van ver- | |||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||
betering van het individu en bescherming der maatschappij heeft bewogen, de philosophen voor de rechtvaardiging van de straf ook in deze periode zijn blijven vasthouden aan de vergelding. Kant Herbart, Hegel, Heymans en laatstelijk Leo Polak verdedigen, zij het ook op verschillende gronden, de vergelding. Deze strijd over het eigenlijke wezen van de straf zal ook niet spoedig bijgelegd worden, immers hij vindt zijn oorsprong in het feit, dat de straf van den beginne af aan een samengesteld verschijnsel is geweest en voorts in geheel verschillende wereldbeschouwingen. Geeft men van het recht, evenals van andere levensverschijnselen, een teleologische verklaring, dan staat men op het standpunt der verbetering van het individu en/of bescherming van de maatschappij door afschrikking en door het elimineeren van gevaarlijke elementen (speciale en generale preventie). Beschouwt men daarentegen het recht en ook de straf als op zich zelf staande levensverschijnselen met eigen waarde, dan stelt men ook daaromtrent intuïtivistische of rationalistische hypothesen op en komt tot vergelding. Sedert de oudheid wisselen de utilistische verklaringen der straf af met absolute. Bekend is het citaat, hetwelk Hugo de Groot aanhaalt uit Seneca: ‘Want, zooals Plato zegt, geen verstandig mensch straft, omdat gezondigd is, maar opdat niet meer gezondigd worde. Wat voorbij is kan toch niet meer worden herroepen, wat in de toekomst ligt kan worden verhinderd’, (waarbij opgemerkt dient te worden, dat dit citaat de meening van Protagoras in Plato's dialoog weergeeft en niet de meening van Plato zelf, die oorspronkelijk, althans in zijn Gorgias, op vergeldingsstandpunt stond.) Belangrijker echter dan Plato is voor de moderne opvattingen Aristoteles, die eveneens op vergeldingsstandpunt staat. Vele schrijvers (o.a.R. von Hippel en L. Polak) zijn in den laatsten tijd bij hunne beschouwingen omtrent de rechtvaardiging der straf van Aristoteles' leer uitgegaan, echter op zeer verschillende wijze. Von Hippel drukt het aldus uit: ‘De rechtvaardiging van het strafrecht voor staats- en zedeleer ligt in de noodzakelijkheid van de straf voor het bewaren van de rechtsorde krachtens haar specifieke eigenschap van gerechte vergelding en tegelijk krachtdadige verhindering van misdaad. Daarom is ze richtiges Mittel zum richtigen Zweck’. In deze rechtvaardiging van de straf spelen utilistische en absolute gedachten nog door elkander. Zuiverder tracht Polak de vergelding absoluut te rechtvaardigen. Straf is evenals loon belangenharmoniseering. Het wezen der onzedelijkheid is, dat een mensch behagen schept in het objectief betreurenswaardige. Als niet gestraft werd zou de misdadiger een voordeel, een ‘prae’, hebben, dat hem niet toekomt. Hij zou zich hebben kunnen verheugen over iets, waarover een zedelijk mensch bedroefd is. De straf vereffent dit voordeel, objectiveert het. De straf zet het misdadig individu op zijn plaats; ‘niet op zijn eigen subjectieve plaats, zijn status quo ante (gelijk alle voordeelscom- | |||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||
penseering tot dusver deed), noch op de subjectieve plaats van een individueele wederpartij (gelijk de talio doet) maar op de objectieve, de behoorlijke plaats: het standpunt van de gedeerde rechtsorde nopens het gepleegde misdrijf’. Dat is de ‘grondgedachte’ van de ‘objectiveeringstheorie’ van Polak. Zie (als term in de psychologie): zelfbestraffingstendenz. Literatuur over Oorsprong van de straf: S.R. Steinmetz, Ethnologische Studiën zur ersten Entwicklung der Strafe 2 dln, 1894; H. Gerland, Die Entstehung der Strafe, 1925; C.G. Wichmann, Beschouwingen over de historische grondslagen der tegenwoordige omvorming van het Strafbegrip, 1921. J.M. van Bemmelen | |||||||||||||
StrijdStrijd, genomen in de meest uitgebreide zin, wordt door alle levende wezens gevoerd, zodra zich het geval voordoet, dat het bestaan van het ene wezen dat van een ander belemmert of dat het ene het andere tot voedsel behoeft. De ene plant verdringt de andere, woekerplanten leven geheel ten koste van andere, carnivoren behoeven andere dieren tot voedsel, herbivoren hebben planten nodig om te leven. In 't laatste geval moet men strijd wel erg ruim opvatten, wijl van verzet geen sprake is, al hebben ook verscheidene planten wel verdedigingsmiddelen. Strijd voert ook de mens, individueel en als groep. De uitdrukking ‘struggle for existence’ is sedert Ch. Darwin spreekwoordelik geworden. Terwijl in het dierenrijk de strijd tegen andere soorten op de voorgrond treedt, is bij de mens de strijd tegen de soortgenoten van grote betekenis. Voor een groot deel wordt deze strijd in onze maatschappij met onbloedige wapens uitgevochten, al kan hij daarom even goed meedogenloos zijn. De normale mens is bereid, hevige conflicten door de rechter, die de vertegenwoordiger is van de rechtsgroep, te laten beslechten. Moeiliker wordt dit, wanneer er strijd tussen groepen ontstaat. Het gevoel van verongelijking of de zucht naar wraak gaat sterker domineren, wanneer velen hetzelfde ondervinden. Een individu is soms vatbaar voor tegenargumenten, een groep nooit. De bedachtzame wordt over- | |||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||
schreeuwd, schrijvende en sprekende leiders weten een geestesgesteldheid te kweken, die blind is voor alles, behalve het ene punt in kwestie. In zulk een geval is de situatie geschapen voor gewapende strijd, die slechts in toom gehouden wordt, wanneer de groep een onderdeel is van een grotere gemeenschap, welke strijd in haar midden niet duldt en sterk genoeg is, haar wil door te zetten. Op den duur kan het bedwingen van lust tot gewapende strijd zodanig tot gewoonte worden, dat de leden der gemeenschap, er nauweliks meer aan denken, (vgl. de toestand in Nederland tans en in de M.E.). Wanneer de gewapende strijd georganiseerd gevoerd wordt, heet hij oorlog. Het karakter van de oorlog is in de loop der geschiedenis sterk gewijzigd door de voortschrijdende techniek, door het groeien der volken en door de steeds ingewikkelder geworden economiese toestanden. De vraag of de oorlog binnen korte of lange tijd tot het verleden zal behoren, is in talrijke wetenschappelike, maar nog meer onwetenschappelike werken, behandeld. De meeste gaan mank aan het gebrek, dat de redeneringen niet voldoende op feiten zijn gegrond. Men houdt voor waar, wat men graag wil. Het mag wel ondoenlik geacht worden, met de feiten te bewijzen, dat de mensheid vredelievender is dan vroeger. Nederland, dat bij oorlog niets te winnen heeft (behalve in de koloniën) mag men niet als maatstaf nemen. Misschien, dat de toenemende internationalisering van het economiese leven de frequentie der oorlogen op den duur zal doen verminderen. Enkele schrijvers trachten zich objectief te stellen ten opzichte van de vraag, of de schade of 't nut van de oorlog overweegt en wijzen tegenover de eerste, die opvallend en tastbaar is, op voordelen, die volken soms van een oorlog ondervinden. Literatuur: W. Sombart, Krieg und Kapitalismus, 1913; S.R. Steinmetz, Die Soziologie des Krieges, 1929; M.R. Davie, The evolution of war, 1929. Over oorlog bij de laagste volken: T.S. van der Bij, Ontstaan en eerste ontwikkeling van den oorlog, 1929, die in tegenstelling tot Steinmetz e.a. de laagste volken als vreedzaam beschouwt. J.J. Fahrenfort | |||||||||||||
SubjectiefZie: objectiviteit. Voor zoover het natuurkunde betreft, zie ‘objectiviteit in de natuur’ en ‘waarneming’.
In de aesthetica spreekt men van een subjectieven en een objectieven stijl. Subjectief is zij, wanneer de kunstenaar zijn eigen, direct-gegeven gevoelens uit, objectief wanneer deze tracht zich in de gevoelens en gedachten van anderen in te voelen. De ob- | |||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||
jectieve stijl blijkt niet zoo gemakkelijk te bereiken, daar in het weergeven van anderer gevoelens zeer vaak de eigen toon doorklinkt. Een meester in den objectieven stijl was Ibsen. De subjectieve zijde van het ik komt het meest tot uitdrukking in de lyriek en de muziek, al moet wat den laatste betreft worden toegegeven dat bv. een componist als Wagner in zijn muziekdrama's zijn personen een zeer eigen karakter geeft, Epiek en dramatiek vereischen in hooge mate een objectieven stijl. Ook in de schilderkunst en in dƏ bouwkunst is deze tegenstelling van subjectief en objectief op te merken. Een architect kan aangelegd zijn op een bepaald soort bouwwerken (bv. huizen) en moeite hebben met het komen tot een objectieven stijl, als hij iets anders moet bouwen. Rubens was een veel subjectiever schilder dan bv. Holbein. Voor subjectivisme zie: objectivisme en aesthetica. P. | |||||||||||||
SubjectiviteitGevaren zijn er niet alleen aan het objectivisme (zie aldaar) verbonden, maar ook aan de subjectiviteit. Wie een bepaald standpunt inneemt, oordeelt subjectief in individueelen of kringzin. Den subjectieven indruk, dien men van een persoon of zaak op het eerste gezicht krijgt, houdt men - normaliter gesproken - niet voor definitief. Op subjectiviteit in gunstigen zin is slechts de aanmerking van onvolledigheid te maken. Zie: sensualisme, standpunt. Literatuur: J. Dewey, Essays in experimental Logic, 1916; H. Rickert, Der Gegenstand der Erkenntnis, Einführung in die Transzendentalphilosophie, 1892. E. | |||||||||||||
SublimeeringIndien de energie van een drift van het oorspronkelijke object overgedragen wordt op een meer ideëel of sociaal nuttiger object, spreekt men van sublimeering. Bv. kan de Erotiek inplaats van lichamelijk uitgeleefd, op ideëeler objecten, kunst, wetenschap of sociale instellingen, afgeleid worden. Een haatfactor kan tot haat tegen het kwade gesublimeerd, een vechtneiging uitgeleefd worden in vechten tegen politieke, godsdienstige of andere als fout geziene opvattingen. Dat gestuwde energie een uitweg zoekt is niets nieuws, belangrijker is, dat het juist verwante, of het oorspronkelijke symboliseerende doeleinden zijn, waaraan de neiging zich sublimeert, en men bij het kind dezelfde neigingen vaak in ongesublimeerden vorm aantreft, die de volwassene later in gesublimeerden vorm zal vertoonen. Het kind met sterke gebondenheid aan den vader sublimeert die vaak tot liefde tot God, het kind dat in sterk protest is tegen den vader verliest de protestinstelling in dien vorm vaak, doch blijft protesteerend tegen alle auto- | |||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||
riteiten, tegen God en tegen gezag, is de revolutionair in den dop. Het eerst is de sublimeering eigenlijk beschreven door Plato, die in zijn ‘Sumposion’ beschreef hoe de homosexueele liefde zich ontwikkelen kan van liefde tot het lichaam via liefde tot de schoone geest, die zich ook in opvoeding kunst en politiek kan uitleven tot liefde tot de wetenschap en ten slotte tot abstracte schoonheid en waarheid, tot de Idee. Deze algemeene lijn kan men nu vaak bij ieder apart persoon nog meer gespecialiseerd aantoonen. Tevens kan men zeggen, dat de tegenwoordige mensch een aangeboren tendens tot sublimeering op velerlei gebied heeft. In het spel der volwassenen worden primitievere instincten (erotische driften, vechtinstincten) gesublimeerd aan symbolen uitgeleefd. Zie ook: symboliek, overdracht. A.J. Westerman Holstijn | |||||||||||||
SubstantieGrondbegrip der metaphysica. Komt in alle metaphysische systemen doorloopend voor. Wel zijn er in de geschiedenis der metaphysica systemen aan te wijzen, die er de voorkeur aan gaven om i.p.v. het woord ‘substantie’ een ander woord te bezigen. Het positivisme (zie aldaar), dat van geen metaphysica en godsdienst wil weten, ontkent het bestaan van substantie; het panpsychisme (zie aldaar) identificeert het Ik en de substantie, het materialisme (zie aldaar) substantie en materie, het sensualisme (zie aldaar) substantie en bestendigheid. Substantie noem ik, zoo luidt de 3de definitie van het 1ste boek der Ethica, wat in zich zelf is, en door zich zelf wordt begrepen: dat is dat, wiens begrip geen begrip van een andere zaak hoeft, waardoor het zou moeten worden gevormd. Materie en Leven, Geest en Wereld zijn eindige uitdrukkingen der Substantie, die zelf het alles omvattende, het volstrekt oneindige (zie aldaar) is. Het verschil tusschen materie en substantie kan men moeilijk vergeten, nadat men uit het eerste boek der Ethica (stelling 13, scholium van stelling 15) heeft verstaan, dat - in tegenstelling tot de materie - de substantie ondeelbaar is, en nadat men in de Prolegomena (§ 46) heeft gelezen, dat de substantie het volstrekte subject is. Lichaam en ziel zijn substantiëel hetzelfde, attributief verschillend. Omdat er geen sterker macht denkbaar noch bestaanbaar is dan de substantie, treedt zelfvernietiging in, zoodra een modus over eigen substantie wil heerschen. Er is één substantie. Attributen zijn er meer. Bekend zijn daarvan het attribuut der cogitatie en dat der extensie. De modi der verschillende attributen concordeeren onderling. Deze concordantie hangt met de substantiëele eenheid aller modi samen. Reeds in de definities van het 1ste boek heeft Spinoza de modale concordantie tot uitdrukking gebracht: bv. in de genoemde definitie der | |||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||
substantie door naast elkaar te stellen, hoe de substantie zich tot de modi der extensie (‘in zich zelf zijn’) èn hoe tot de modi der cogitatie (‘door zich zelf worden begrepen’) verhoudt. Hegel, K. Fischer (1824-1907), W. Windelband interpreteeren Spinoza's metaphysisch systeem als ‘geometrisch pantheïsme’. Daartoe komen zij, omdat ze de inderdaad door Spinoza gebruikte ‘geometrische orde’ panmethodistisch opvatten. Fischer spreekt bv. van de ‘metaphysische Geltung’ van de methode der meetkunde, en heeft het over de ‘Uebereinstimmung der Weltordnung mit der mathematischen Methode’; Windelband zegt, dat Spinoza ‘die geometrische Methode in eine Weltanschauung umsetzte’ en dat aan deze methode ‘metaphysische Bedeutung’ toekomt. Meent men met Hegel, Fischer, Windelband, dat Spinoza in zijn metaphysica geometrisch pantheïsme voorstaat, dan komt men er terecht toe om Spinoza's concordantie-these op den achtergrond te schuiven en om de verhouding der modi tot de substantie te zien ‘wie die Wellen zum Meer’ (K. Fischer). De modi (dingen) ontstaan nl. volgens de aangegeven interpretatie uit de substantie zooals de meetkundige stellingen uit het axiomastelsel. Zie: negatie, modi, attribuut, materialisme, positivisme. Literatuur: B. Spinoza, Ethica Ordine Geometrico demonstrata, 1ste ed., 1677; Kuno Fischer, Spinozas Leben Werken Lehre4, 1898; B. Russell, An Outline of Philosophy, 1ste ed., 1927. E. | |||||||||||||
SubsumptieMet dit woord duidt men aan de rangschikking van een bijzonder onder een algemeen begrip. Zoo wordt in het oordeel: de ezel is een zoogdier het subject ezel gesubsumeerd onder het praedicaat zoogdier. Kant gebruikt dit woord om het oordeelsvermogen (Urtheilskraft) te bepalen. Dit is voor hem ‘het vermogen onder regels te subsumeeren, d.i. te onderscheiden, of iets onder een gegeven regel (casus datae legis) valt of niet’. ‘Oordeelsvermogen is het vermogen het bijzondere als begrepen onder het algemeene te denken. Is het algemeene (de regel, het beginsel, de wet) gegeven, zoo is het oordeelsvermogen, dat het bijzondere daaronder subsumeert, .... bepalend.’ Het oordeelsvermogen is echter ook werkzaam, wanneer slechts het bijzondere gegeven is, waarbij het algemeene moet gevonden worden. In dit geval is het oordeelsvermogen reflecteerend. Literatuur: Im. Kant, Kritik der reinen Vernunft, 1781: Transc. Anal. 2. Buch: Einleitung; Im. Kant, Kritik der Urtheilskraft, 1790 Einleitung IV. S. | |||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||
allerlei zieken te genezen door bestrijking met een magneet. Men geloofde toen algemeen dat van alles wat geheimzinnig was, dus ook van de onbegrepen magnetische kracht iets genezends zou kunnen uitgaan, en Mesmer meende eerst, dat een ‘oerfluidum’ of oerkracht der wereld zich in het magnetisme uitte, waaraan, gezien zijn resultaten, de mensch evenzeer onderworpen was als het ijzer. Door allerlei handgrepen, vnl. bestrijken van het lichaam met de magneet meende hij die kracht te concentreeren, doordat magnetisch geladen personen hand aan hand een kring vormden kon de kracht nog speciaal versterkt worden. Kopjes, borden werden magnetisch gemaakt, spiegels gemagnetiseerd opdat ze fluidum zouden afstralen, honden, katten, boomen werden met fluidum geladen, patienten met de voeten in water en met touwen aan de geleidende boomen gebonden, terwijl Mesmer op een gemagnetiseerde glasharmonica met fluidum geladen klanken rondblies. Duizende menschen genazen, verbeterden, kwamen tijdens de scéances in een hypnotischen toestand, later in Parijs kwam men uit de heele wereld naar zijn magnetische cabinetten. Nu merkte Mesmer zelf, dat alles even goed ging zonder magneet, concludeerde daaruit, dat zijn bestrijkingen zélf de oerkracht opwekten, dat die dus van het menschelijk lichaam uitging, en sprak nu verder van ‘animaal magnetisme’. Mesmer raakte ten slotte weer in vergetelheid. 50 jaar later verdedigde Braid, dat de hypnotische slaap door aandachtsconcentratie op één punt, bv. op bestrijkingen of op de magneet, zou ontstaan, en in dien toestand door een ander gegeven - gesuggereerde - voorstellingen meer effect zouden hebben, ook op het lichaam. Het consequentst werd de suggestie bestudeerd en toegepast door Liébeault (± 1870). Deze geloofde aanvankelijk ook dat een magnetische kracht van hem uitging, deelde gemagnetiseerd water uit enz. Toen hij echter bemerkte, dat gewoon water, waar hij niet aan geweest was, hetzelfde effect had, als men maar dacht, dat het gemagnetiseerd was, liet hij de magnetisme-hypothese varen, die sinds als een geloof bij de leeken is blijven voortbestaan, waarvan de magnetiseurs nog gebruik maken. De wetenschappelijke opvatting is sindsdien, dat hypnose gesuggereerde slaap is (waartoe een bepaalde ‘instelling’ noodig is; zie hypnose, instelling), en dat ook alle overige verschijnselen door suggestie te verklaren zijn. Aan het suggestieproces hebben wij twee phasen te onderscheiden;
a. Men heeft elk idee, dat men van een ander opdoet, wel ‘gesuggereerd’ genoemd. Dan zou een waar feit, dat iemand medegedeeld wordt, gesuggereerd zijn. Men heeft elk op gevoelsgronden aannemen van ideeën suggestie genoemd. Doch w.s. spelen die bij het zuiverste intellectueele proces min of meer mee. Daarom onderscheidt men aan elk logisch kennen (Erkennen) een psycho- | |||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||
logisch accepteeren (Anerkennen, Bejahen) of een afweren (Verneinen, repudieeren). Geen enkel idee of voorstelling komt tot stand, zonder dat ‘Anerkennung’ en Repudiatie, zonder dat de Instelling van den mensch er een min of meer groote rol bij gespeeld heeft. Bij sterke Repudiatie (‘Weerstand’) worden de meest logische gedachten en feiten verworpen, bij sterke tendenz tot ‘Bejahen’, de meest onlogische geaccepteerd. De suggestietherapie maakt dus gebruik van de in ieder mensch aanwezige tendenz tot ‘Bejahen’. Wie suggereeren wil maakt dan speciaal gebruik van de tendenz tot positieve overdracht (zie aldaar) bij den patient, tracht die te versterken, zich met autoriteit en welwillendheid te omkleeden, opdat zijn persoonlijkheid en wat hij zal zeggen, des te meer Anerkennung zal vinden. Doch ook buiten het persoonlijk contact staat de mensch met a-prioristische Toestemming of Weerstand tegen denkbeelden van buiten, zelfs in den nuchtersten natuurwetenschappelijk of materialistisch denkenden mensch blijft b.v. vaak een onbewuste neiging tot het accepteeren van mysterieuse ideëen (de geheele materialistische denkinstelling is goeddeels geboren uit een ‘weerstand’ tegen een latent in den mensch aanwezig primitief geloof in allerlei geheimzinnigheden!) en dit verklaart tevens het groote suggestieve effect, dat sommige denkrichtingen en ideëen, die achteraf zeer absurd blijken te zijn, op een massa ontwikkelde menschen hebben kunnen, a fortiori als zij met autoriteit door een vader-‘imago’ (zie aldaar) worden voorgedragen. b. Bij elke gedachte, elk idee, treedt onwillekeurig medefunctioneeren van (soms bewust niet beïnvloedbare) lichaamsdeelen op. Wie nadenkt contraheert onwillekeurig voorhoofdspieren, wie woorden denkt schijnt minimale contracties in de spreekspieren te hebben, wie aggressief is ingesteld toont dat vaak tegen zijn zin in allerlei uitdrukkingsbewegingen, in emotie gaat de werking van hart, ingewanden, klieren, die bewust goeddeels niet te beïnvloeden zijn, anders, en bij elke speciale emotie soms op weer andere wijze, de psychoanalyse leerde dat uit onbewuste neigingen lichamelijke veranderingen, zelfs bloedingen konden ontstaan, die uitdrukkingen waren van onbewuste gedachten (spec. bij hysterie). K. Hansen suggereerde gehypnotiseerde personen, dat zij brood of vleesch te eten kregen, terwijl zij niets kregen, en zag dan uit de ingebrachte maagsonde maagsap komen, waarvan de samenstelling wisselde al naar den aard van het gesuggereerde eten. Een gezond, niet neurotisch, persoon zat naast een uitte kachel met rood, vuur-nabootsend mica. Meenend, dat de kachel brandde, verzocht hij, daar het warm was, zijn gastheer, die wat te temperen. Verbaasd nam hij waar, dat zijn naar de kachel gewend oor en gelaatshelft vuurrood geworden waren van de vermeende gloeduitstraling. Bij personen die zich intensief met Christus identificeeren (zie identificatie), treden soms aan handen en | |||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||
voeten veranderingen in de bloedvaten op, die zelfs tot bloedingen aanleiding kunnen geven (indien tenminste onwillekeurige zelfverwondingen buiten te sluiten zijn, wat meest zeer moeilijk is). Hoewel het ons niet bekend is, waardoor precies het lichaam van den één gauwer meespreekt dan dat van den ander, waardóór de bloedvaten van den een breekbaarder zijn, dan die van den ander (het zou veel vreemder zijn als het bij ieder precies hetzelfde was), en wij ook niet precies weten, langs welke banen of hersendeelen deze ‘irradiatie’ plaats vindt (zeker spelen de basale hersendeelen hierbij een groote rol), toch is het laatste voorbeeld precies even veel of weinig geheimzinnig als het feit dat iemand een kleur krijgt van schaamte of abnormale darmwerking van angst. In alle hiergenoemde gevallen hebben wij met de b-phase der suggestie te doen. Meestal hebben onbewuste instellingen een grooter uitslag op de vitale, bewust niet of minder reguleerbare functies, dan bewuste voorstellingen. Toch komen er personen voor, die ook bewust deze functies kunnen beïnvloeden (fakirs, die de vitale functies zoo kunnen verminderen, dat zij zich eenigen tijd levend laten begraven, menschen, die bloederige tranen weten uit te persen). In de gevallen van bewuste opzettelijke beïnvloeding van de functies van het organisme door zich aan den invloed van een gedachtensfeer over te geven, spreekt men van Autosuggestie. E. Dubois meende dat een suggestievrij overtuigen mogelijk was, en dan te verkiezen boven suggestie in den zin van iemand iets dat onwaar kon zijn op gezag te laten gelooven, meende, dat het geloof ziek te zijn veel nerveuse menschen ziek hield, en meende hen met logische gronden te kunnen overtuigen, dat zij lichamelijk gezond waren, waarop hij genezing der nerveuze bezwaren zag optreden. Terecht voerde men, in verband met het voorgaande, hiertegen aan, dat suggestie ook meespreekt, als men een ander een ware overtuiging geeft, en dat toch het geloof in de autoriteit en therapeuthische gave van den medicus Dubois' resultaten verklaarde, zoodat zijn Persuasie-methode, toch ook een vorm van suggestie te noemen was. Toch is het een vorm, die terecht onderscheiden wordt. Want het maakt een groot verschil, of men iemand botweg verklaart: gij zult beter worden, dit of dat is zoo, of dat men iemand argumenten ter overweging geeft, waartegen hij iets kan inbrengen, waardoor hij ruimer inzicht krijgt in allerlei onbegrepens, waarbij men meer geloof krijgt in eigen persoonlijkheid en eigen denken dan bij de eenvoudige suggestie. Meer waarheid maakt den mensch meer vrij, meer kennis beteekent ook meer macht over nerveuze bezwaren. In de Persuasie verschuift men het accent van het ‘Anerkennen’ naar het ‘Kennen’, ziet men den patient als evenwaardige, en niet als iemand, die ‘geleid’ of ‘beïnvloed’ moet worden. De psychoanalyse (zie aldaar) kan als de meest consequente, meest suggestievrije vorm van per- | |||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||
suasie, waar de overdracht stelselmatig gereduceerd wordt, beschouwd worden. Wie suggereeren en hypnotiseeren wil, moet zich met een mantel van gezag om kleeden. Al aanvaardt onze tijd de toovenaarsenscèneering van Mesmer niet meer, men moet toch met donkere kamertjes, electrische stroomen, hoogtezon, suggestieve houdingen en gebaren, event. met de aureool van zijn groote kennis en ervaring werken. Wie persuadeeren wil kan zich met wat hij weet en niet weet, eenvoudig geven zooals hij is. Wel willen speciaal onontwikkelden, kinderen en eenvoudigen van geest nog gaarne door geheimzinnige en vereerde bewerkingen beïnvloed worden en heeft bij hen het totaal-niets inhoudend strijkgebaar waarachter zij een oerkracht droomen, beter therapeutisch resultaat dan de persuasie, zoodat vooralsnog suggestie en hypnose, ja zelfs ‘magnetisme’ hun groote nut hebben; de meer ontwikkelde wil begrijpen, wil inzien waarom hij ziek werd en waardoor hij beter wordt. Men wil als gelijkwaardige behandeld worden ook al heeft men nerveuze bezwaren - en de moderne psychotherapie ziet die eisch als rechtmatig en mogelijk. Onze tijd wil meer begrijpen dan gesuggereerd worden. De naaste toekomst in de Psychotherapie is aan de Persuasie, baseerend op wat wij weten van de functie van ons organisme, van ziek en gezond, van het bewustzijn, maar bovenal van het onbewuste (zie aldaar). Literatuur: Stefan Zweig, Die Heilung durch den Geist 1931; A.W. van Renterghem, Liébeault en zijn school, 1898; E. Straus Wesen und Vorgang der Suggestion, 1925; E. Hilger, Die Hypnose und die Suggestion, 1909; E. Dubois, L'éducation de soi même, Die Psychoneurosen und ihre psychische Behandlung, 1909. A.J. Westerman Holstijn | |||||||||||||
SupranaturalismeHoewel dit woord niet anders inhoudt dan een erkenning van hetgeen boven de natuur uitgaat - en deze erkenning is bij alle philosophieën, welke natuur en geest onderscheiden, in onderscheid bv. met die van Spinoza, in welke natuur aanduidt al het zijnde - wordt het alleen in een specifieke beteekenis gebruikt, welke die van theïsme nadert. Nog meer dan theïsme in het algemeen legt supranaturalisme den nadruk op de tweeheid van God en wereld, Gods werking in de wereld, ook op de wijze van het wonder, d.w.z. zoo, dat de eigen wetmatigheid der wereld daarbij wordt uitgeschakeld. Het supranaturalisme vindt dus zijn wezenskenmerk in het wondergeloof. Met name in de 18e eeuw was de tegenstelling: supranaturalisme contra rationalisme, welke zoowel reden had in het Godsbegrip van het rationalisme, dat deïstisch was als in de rationalistische afwijzing van het wonder, dat strijdig met de rede geacht werd. S. | |||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||
SymboliekAls bij een drift of instinct, dat van nature volgens een bepaald handelingsschema verloopt, objecten of onderdeelen waaraan de handeling afspeelt door geheel verschillende objecten vervangen worden, of als voor de voorstellingen, die van die objecten in het bewustzijn komen, andere voorstellingen in de plaats treden (zie: overdracht), noemt men in de moderne psychologie die objecten of voorstellingen symbolen van het eigenlijke object. Portielje (Ardea, XIV, 1, 2) nam waar, hoe de struishaan (die de zorg voor de jongen op zich neemt) een paar dagen voordat er jongen waren met den snavel allerlei voorwerpen opnam, en schuin achter zich wierp, netzoo als hij eenige dagen later zijn jongen achter of onder zijn vleugels wierp. De voorwerpen waren reeds een ‘symbool’ voor het jong. Zoo neemt men ook bij vogels pogingen waar een ander object als het wijfje te betreden, voorwerpen te gaan bebroeden. Portielje nam verder een meeuwenpaar waar (Ardea XVII, 3) dat nog voor het nestmaken aan den bodem van een gebroken flesch ‘herumschnäbelte’ en broed-geluiden maakte. Het mannetje pikte naast dit nestsymbool in den grond, deed alsof er nestmateriaal bijgelegd werd, zonder werkelijk iets in den snavel te nemen. Romanes nam een doffer waar, die voor een steenen flesch buigingen en aanzoekbewegingen uitvoerde, en ook van andere vogels nam men waar, hoe ze tegen een voedernap lok- en paringsbewegingen, die eerst het wijfje golden, voortzetten als het wijfje weg was. Men kan voor de eerste gevallen zeggen, dat de driftmatige ‘instellingen’ (zie aldaar) zich reeds in symbolische handelingen uitten, zonder dat ‘Umwelt’ en ‘Innenwelt’ reeds geheel op de later volledig wordende instincthandeling zijn ingesteld. Ook het spel kan als een symbolische vóórtrap van de drifthandeling gezien worden, het object waarmee gespeeld wordt is een symbool voor het object waaraan later het instinct zich zal uiten. Ook bij den mensch zien wij als de volledige ontwikkeling van een drift nog niet of niet meer mogelijk is, dat de drift aan een ander object tot uiting komt (zie dwang, droom, fetischisme). Bij den mensch doen zich nu twee complicaties voor: a. Doordat de driften ook in het bewuste voorstellingsleven gerepresenteerd zijn, en in de fantasie zelfs een gedeeltelijke bevrediging kunnen vinden (zie fantasie, autistisch denken) is de mogelijkheid tot symbolische verwerking van een drift hier een veel ruimere. Bovendien kan door het mechanisme der identificatie bv. in den droom ook het subject der handeling door een ander gesymboliseerd worden. Al was zoo iets bij het dier mogelijk, dan zouden wij het niet kunnen vernemen, in ieder geval is het voorstellingsleven van den mensch onvergelijkelijk gedifferentieerder. b. Symbolische handelingen ontstaan als het psychisch niveau nog onvoldoende ontplooid is, maar ook bij regressie (zie aldaar). Bij den mensch wordt die in de hand gewerkt doordat er tegen het | |||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||
direkt uitleven en zelfs tegen het in het bewuste denken onverhuld doorleven van de primitievere driften vaak uit verschillende oorzaken een weerstand bestaat, en daar het menschelijk bewustzijn de eigenaardige vrijheid heeft, allerlei sterke interne processen niet te behoeven waar te nemen (zie psychoanalyse) als die tegenzin geven, komt het hier alras tot een symbolische, onbegrepen uitleving op lager psychisch niveau, in droom en neurose, doch ook in de ‘Fehlleistungen’ der normalen, in allerlei onwillekeurige bewegingen kan vaak een symbool van een verdrongen wensch gezien worden. Symboolvorming geschiedt dus onbewust, en het zijn speciaal de uit primitievere driften voortspruitende gedachten, die gesymboliseerd worden, vnl. betreffende leven en dood, voortplanting, geboorte, lichamelijke erotiek, en die die personen betreffen waartegen de mensch ambivalent is ingesteld (zie ambivalentie). Daar het dus slechts enkele personen, objecten, organen, handelingen zijn, die gesymboliseerd worden, en die dan door een haast onbeperkt aantal symbolen kunnen worden voorgesteld heeft de symboolduiding steeds iets buitengewoon eentonigs. Zoo kan de phallus door alles uitgebeeld worden wat er maar iets op lijkt, lange, langronde, stekende of zwellende voorwerpen, toren, slang, zwaard, sleutel, enz.; het vrouwelijk genitaal door alle ronde of holle dingen: ring, vaas, poort, huis, oor, enz.; geboren worden door uit het water gehaald worden, of door een nauwe opening heen moeten; de sexueele handeling door vechten, steken, naaien, vliegen, een trap op gaan; sterven door afreizen, vermageren, in het donker verdwijnen, enz. Alle symbolen die in den volksmond of in sprookjes, mythologieën, mystische handelingen en gedichten gebruikt worden, kunnen te zijner tijd in elk individu, zonder dat hij ooit van die dingen kennis heeft genomen, spontaan naar boven komen, waaraan de individueele constellatie er dan nog een onbeperkt aantal kan toevoegen. Men heeft de symboolvorming ook experimenteel kunnen nagaan. Betlheim en Hartmann (Arch. f. Psychiatrie 1924) deden aan senile onontwikkelde patiënten, die aan een stoornis in het herinneren leden, verhaaltjes, waarin aanstootelijke of sexueele dingen onverhuld gezegd werden; bij het zoo goed mogelijk terugvertellen werden door de patiënten de aanstootelijke scènes speciaal niet herinnerd, en inplaats daarvan een het gebeurde symboliseerend iets verteld of er bij gefantaseerd, zoo werd bv. de in ondubbelzinnig naakte termen beschreven coitus veranderd in: met een mes steken of samen een trap op gaan, of werd de phallus veranderd in een sigaret, enz. In tusschen zijn er onder de van nature in den mensch levende neigingen vele, die de gedachtensfeer van den cultuurmensch zoo ver staan, dat hij, zonder dat we een speciaal verzet tegen het kennen van deze neigingen behoeven aan te nemen, ze toch onmogelijk uit zich zelf, en zonder door voorlichting er opgebracht te zijn in zijn bewustzijn kan hebben. De mensch behoeft, in tegenstelling | |||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||
met het dier, voor de meest vitale functies meestal ‘Aufklärung’, daar hij die anders niet of onvoldoende weet te volbrengen. Toch treden bij den meest onkundige als een vóórvoelen of vóórweten symbolische voorstellingen er van in het waak- of nog meer in het droombewustzijn, en ook zal hij in spel of dans die functies symbolisch verrichten. - Verder ziet men vaak dat ook bij dingen, die zoo oppervlakkig weinig met het primaire driftleven te maken hebben, dat er concrete symbolen in het bewustzijn komen voor de gecompliceerdere, abstractere werkelijkheden en situaties, die bij ontwikkelder bewustzijn zuiverder begrepen worden. De drift om de realiteit te leeren kennen bereikt hier ook al weer niet haar object, de realiteit, zelve, maar een andere symbolische voorstelling er van treedt in het bewustzijn. Zoo komt het tegen het inslapen voor (bij de zgn. autosymbolische phaenomenen) dat gedachten, die men aan het uitdenken is, plotseling plaats maken voor gezichtsbeelden, die een symbolische uitbeelding zijn van het gedachte. Silberer denkt er bv. aan, dat hij in een artikel een slecht loopende, hortende zin wil verbeteren- - dan ziet hij zichzelf ineens bezig een stuk hout glad te schaven. Iemand wil gedachten, die hem wakker houden, van zich afzetten - hij ziet een wagen voor zich, die met een smak wordt dichtgeslagen en wegrijdt. Lichaamsdeelen en hun functie, die ongewone gevoelens teweeg brengen, bv. bij ziekte of bij beginnende, nog niet duidelijk geworden ziekte, worden vaak symbolisch in den droom voorgesteld. Deze beelden zijn geen eenvoudige vergelijkingen, maar echte symbolen, daar zij onbewust ontstaan, en op dat oogenblik een juister uitdenken niet mogelijk is. Zoo ziet men dan bij alle toestanden van beperkter bewustzijn vaak gecompliceerde gedachten in symbolische beelden verschijnen; vaak worden dan geheel verschillende gedachten in enkele symbolen ‘samengeworpen’. Men meent ook wel, dat in de ontwikkeling van den mensch, van het archaisch denken der primitieven, tot het meest ontplooide denken van den cultuurmensch een voortschrijden gezien kan worden, in dien zin bv. dat godsdienstige voorstellingen symbolen zouden zijn, van een werkelijke verhouding, die voor een meer abstract philosophische beschouwingswijze niet meer als zoodanig waar zouden zijn, daar zij de waarheid slechts op een primitieve, te concrete wijze symbolisch zouden weergeven. Dit voert buiten de psychologie, doch sluit er in zooverre bij aan, als een dergelijke ontwikkeling van symbolisch concreet denken tot zuiverder abstracter denken zich in ieder individu tot op zekere hoogte steeds afspeelt, en daar, indien een poging dingen der werkelijkheid te leeren kennen onvoldoende slaagt, toch vaak het-werkelijke-symboliseerende beelden in het bewustzijn treden. Literatuur: H. Silberer, Probleme der Mystik und ihrer Symbolik, 1914; W. Stekel, Die Sprache des Traumes, 1e dr. 1911; E. Jones, The Theory of Symbolism, Brit. Journ. of Psychology, Vol. IX. A.J. Westerman Holstijn | |||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||
SymboolKomt van het Grieksche sumbolon (= teeken, waarneming) en beteekent zinnebeeld, beeld van den zin. De heele wereld van natuur en mensch kan symbolisch begrepen worden, de eik is het zinnebeeld van trots, de leeuw dat van fierheid en kracht. Dit kan krachtens ons vermogen ons in de dingen ‘in te voelen’. Wij kunnen het ook anders zeggen: ieder voorwerp heeft een reëele beteekenis en bovendien een symbolische. Er worden wel eens vier soorten symboliek onderscheiden: 1. de naïeve symboliek (in de mythen), 2. de rationalistisch-teleologische symboliek (zie allegorie), 3. de pantheïstische symboliek (vgl. Goethe: Alles Vergängliche ist nur ein Gleichnis) 4. de psychologische symboliek (d.w.z. het symbool is uit den sfeer van het ideëele in die van het psychologische afgedaald, in de meer realistische kunst). In het wezen der kunsten ligt het symbolisch te zijn, de bouwkunst duidt altijd iets aan, in de woordkunst in het woord zelf feitelijk reeds symbool. Het realisme is natuurlijk afkeerig van symbolen, het wil de werkelijkheid geven en zoo nuchter mogelijk zijn. Op het eind der 19de eeuw ontstond, in reactie tegen realisme en naturalisme, een bewust symbolische richting in de kunst, wier aanhangers men symbolisten heet. Zij wilden weer ‘aanduiden’; in de schilderkunst denke men hierbij aan een Toorop, in de dichtkunst aan Franschen als Moréas, Mallarmé, e.a., en aan den Belg Maurice Maeterlinck. Zie ook (in wijsgeerigen zin): waarheidsbegrip Literatuur: E. Ermatinger, Das dichterische Kunstwerk, 1921; A.G. van Hamel, Het letterkundig leven van Frankrijk, 3de serie, z.j.; Verder vroeger genoemde kunstgeschiedenissen. P. | |||||||||||||
SyncretismeDit woord beteekent vermenging en wordt gebruikt, om aan te duiden dat verschillende elementen uit onderscheiden religies, philosophieën enz. worden samengevoegd. In de wijsbegeerte komt syncretisme overeen met eclecticisme (zie aldaar). Meer nog wordt het woord op religieus terrein gebruikt, de goden van verschillende religies krijgen plaats in een en hetzelfde pantheon. Sterk syncretistisch was de tijd van het Hellenisme en de laat-klassieke periode tot de overwinning van het Christendom, Alexander Severus deed bv. een beeld van Christus plaatsen o.a. bij dat van Orpheus. Syncretistische tendenties zijn in het heden echter evenmin zeldzaam. Syncretisme moet gezien worden als een voorbarige en gebrekkige, soms caricaturale vorm van universalisme (zie aldaar). Wil het laatste een synthese, in welke de onderscheiden religies in haar eigen aard worden voorondersteld en samengevat, het syncretisme verbindt in dezelfde dimensie, hetwelk niet mogelijk is zonder dat aan de eigenaardigheid der bijzondere religies | |||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||
wordt tekort gedaan, verschillen worden genivelleerd en verdoezeld. Verdient syncreticisme waardeering als poging tot overwinning van eenzijdig en uitsluitend hangen aan de eigen religie, de poging is toch wel zeer gebrekkig. S. | |||||||||||||
SyntheseDe grondopvatting, volgens welke de kennis uit niets anders dan de samenstelling van een bepaald aantal van elementen bestaat, leidde tot een theorie der kennis, die door het woord synthese goed wordt beschreven. In de geschiedenis der kennistheorie zijn vooral Locke en Leibniz de voorstanders van het begrip. Leibniz heeft daarenboven het woord synthese met nadruk gebruikt. Een van de voornaamste prestaties van Locke is de opsomming en classificatie van de elementen der kennis (hij noemt deze: de eenvoudige ideeën), gevolgd door zijn proefondervindelijk bewijs, dat inderdaad de kennis niets anders dan deze elementen bevat, ontstaat door synthese der elementen. Aangeboren elementen zijn er niet, of, zooals Locke dit eens uitdrukte: ‘not make his own hypothesis the rule of nature’ (zie aangeboren). Locke's lijstje der eenvoudige ideeën is als volgt: 1ste rubriek (e.i., verkregen door waarneming met één zintuig): gezichtgewaarwordingen (licht), gehoorgewaarwordingen (geluid), tastgewaarwordingen (o.a. dichtheid of ondoordringbaarheid), smaakgewaarwordingen, reukgewaarwordingen; 2de rubriek (e.i., verkregen door waarneming met één zintuig, maar ook door waarneming met minstens één der overige zintuigen): ruimte (of extensie), figuur, rust, beweging; 3de rubriek (e.i., verkregen door zelfwaarneming): denken (o.a. bewustwording, contemplatie, droom, herhaling, vergelijking, combinatie, abstractie), willen; 4de rubriek (e.i., verkregen zoowel door zintuigelijke als door zelf-waarneming): gevoel (lust, onlust), existentie, eenheid, kracht, tijd (successie). Dat deze weinige ideeën de ingrediënten zijn, waaruit de kennis en de fantasie en de meeningen der geheele menschheid worden samengesteld, is niet moeilijker om te begrijpen dan het feit, dat slechts 26 letters noodig zijn om de woorden der taal (vgl. aldaar) te bouwen. De genoemde e.i. stellen als de elementen van het ‘ideeënalfabet’ de eindelooze verscheidenheid en rijkdom van het menschelijk geestesleven samen. Tegenover de synthese der e.i. plaatst Locke hunne associatie. De onnatuurlijke samenstelling der ideeën, d.i. de ideeënassociatie, kan volgens Locke de niet-demente krankzinnigheid wezen, welke o.a. tot standpuntwijsbegeerte leidt. Leibniz stelt de analyse tegenover de synthese. ‘Synthese is er dan, wanneer men, beginnend met de principes, en de waarheden in goede orde doorloopend, zekere reeksen op het spoor komt en | |||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||
bv. tabellen of soms ook algemeene formules opstelt, waardoor hetgeen later aan de orde komt kan worden ontdekt. De analyse echter keert enkel wegens het gegeven probleem terug tot de principes, alsof niets dat wij zelf of anderen te voren ontdekten, ons bekend is. De belangrijkere werkzaamheid is de synthese, daar ze van blijvende waarde is, terwijl we bij de analytische behandeling van bepaalde afzonderlijke problemen vaak niets anders doen dan gedane arbeid herhalen. Anderzijds is het een geringere kunst om een synthese, die reeds door anderen werd uitgevoerd en theorema's, die reeds ontdekt zijn, te gebruiken, dan, zooals het ter doorvoering der analyse noodzakelijk is, om alles uit zich zelf te presteeren, vooral wanneer de stellingen die wij of anderen vonden niet altijd van pas of bij de hand zijn.... De analyse is van grooter beteekenis voor de practijk, om problemen, waarop we stooten, op te lossen; wie evenwel in staat is zich in theorie te verdiepen, zal ermee tevreden zijn de analyse zoo in te oefenen dat hij de kunst der analyse beheerscht, overigens liever de synthese vervolgen en zich vrijwel uitsluitend met die vragen bezig houden, waartoe de orde zelf hem brengt’. Zie: element, oordeel, analyse, universum; vgl. axioma, hypothese, postulaat, inductie, theorie. Literatuur. J. Locke, An Essay concerning Human Understanding, ed. A.C. Fraser, 1894; G.W. Leibniz, De Synthesi et Analysi universali seu Arte inveniendi et iudicandi, ed. C.J. Gerhardt in het 7de deel der wijsgeerige werken, 1890 (ook in de vertaling van A. Buchenau bij Meiner). E. | |||||||||||||
Synthese in empirische wetenschappenWij beginnen met het begripspaar analyse en synthese. Wat wordt geanalyseerd en wel zoodoende, dat het achteraf weer gesynthetiseerd kan worden? Onderscheiden en de onderscheiding weer opheffen, is tegenover dingen klaarblijkelijk niet van groote beteekenis. Niemand zal in de analyse: witte en zwarte schapen gevolgd door de synthese: witte en zwarte schapen zijn samen ‘schapen’ een verruiming van ons inzicht zien. Kant zegt: ‘Ich verstehe aber unter Synthese in der allgemeinsten Bedeutung die Handlung, verschiedene Vorstellungen zu einander hinzuzutun, und ihre Mannigfaltigkeit in einer Erkenntnis zu begreifen’ (Kritik der reinen Vernunft, Hartenstein 1867, Bd. 3 p. 98). Het op de aangegeven wijze verkregen begrip ‘schapen’ echter doet ons de veelvuldigheid van de kleur van de schapen, laat staan het wezen van de schapen, niet begrijpen. De samenvatting, die Kant als beginsel van de synthese aanvaardt is die, waardoor relatie tusschen dingen wordt vastgesteld, want slechts als relatiebegrip laat zich de veelvuldigheid in één ‘Erkenntnis’ samenvatten. Daarom moet datgeen, wat wij ter wille van toekomstige synthese onderscheiden, van dien aard zijn, dat het een synthese toelaat, het moet een eenheid des samen- | |||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||
hangs zijn; dat is echter een eenheid van innerlijk wezen, dat zich in werking openbaart. Men moet gegeven eenheid naar gelang van die werking onderscheiden en dan weer samenvoegen, waardoor men dan werking en samenhang ‘begrijpt’. Zwart en wit raakt het wezen van schapen klaarblijkelijk niet. Indien men daarentegen een chemische verbinding ontleedt, dan heeft men inderdaad te doen met een eenheid van samenhang; want indien de verbonden stoffen geen wezenseenheid, geopenbaard in werkingseenheid vormden, indien zij geen affiniteit t.o. van elkander hadden, dan zouden ze zich niet met elkander chemisch verbinden. Affiniteit is dus die wezenseenheid, waardoor beide stoffen een begripsmatige eenheid kunnen vormen. Begrippen, waardoor slechts dingen geclassificeerd worden, kunnen dus buiten beschouwing worden gelaten. De analyse. Ik wensch een opgelost zout van het zwavelzuur te analyseeren. Voor dit doel voeg ik aan de genoemde oplossing bariumhydroxyde toe. Dan vormt zich bariumsulfaat, dat onoplosbaar is en precipiteert, zoodat het zwavelzuur zich scheidt van het metaal, waarmede het verbonden was. Ik heb dus de scheiding volbracht, door een nieuw verband te doen ontstaan. Mijn daad was feitelijk synthese. Een ander voorbeeld: Een mengsel van veel stoffen bevat o.a. ijzer. Dit scheid ik uit het geheel door zwavelwaterstof aan het mengsel toe te voegen. Er ontstaat zwart, onoplosbaar zwavelijzer. Ook een scheiding, die op synthese berust. Hier nu wordt duidelijk, dat analyse partieele synthese is: van alle in het mengsel beschikbare affiniteiten heb ik één gebezigd voor synthese en daardoor een factor van de andere gescheiden, geanalyseerd. Ook bij het denken berust de onderscheiding op partieele synthese, zich vastknoopende aan een deel van de verbindingsmogelijkheden van het begrip. Hierdoor wordt begrijpelijk dat Paulhan (l'activité mentale et les éléments de l'esprit 1889) zegt: ‘Tout fait psychique est un système une synthèse d'éléments plus ou moins coordonnés’. Analyse, synthese en begripsvorming bij inductie. Een steen valt, d.w.z. hij beweegt naar de aarde toe. Dit herhaalt zich telkens, waardoor ik gedwongen word, aarde, steen en zijne beweging als eenheid te aanvaarden, en meteen deze eenheid te scheiden in oorzaak (de aarde) en werking (de val van den steen). Deze onderscheiden factoren kan ik niet samenvoegen als zwarte en witte schapen, ik kan ze alleen daardoor samendenken, dat ik ze in verband met een relatie denk, die ik niet zie, maar begripsmatig kan denken, als zwaartekracht. Ik hef nu de onderscheiding op en nu blijkt, dat steen, zwaartekracht en aarde een eenheid vormen, die ongescheiden, door mijn denken gescheiden werden in oorzaak en werking. In de synthese echter blijkt, dat er niet oorzaak en werking, maar wisselwerking resulteert: Immers, indien de steen niet drager van dezelfde relatie was als de | |||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||
aarde, dan zou de relatie van de aarde op den steen evenmin vat hebben, als zonder affiniteit het zwavelzuur op het barium. Ik analyseer, wat ik intuïtief of ‘categoriaal’, nl. causaal, als eenheid besef, wat echter in mijn primitieve waarneming los van elkander stond, gescheiden was (aarde en steen). Door synthese zie ik, dat ze een eenheid vormen, maar dat niet het voor mijn waarneming gescheidene deze eenheid is, wel echter het wezensverband tusschen beide, het werkingsverband, in casu de zwaartekracht. Zie praetheoretisch, causaliteit. Echte synthese beperkt zich dus tot datgeen, wat wij slechts als begrip kunnen begrijpen, als werkingsbegrip. Werkingseenheid van verschillende dingen en wisselwerking zijn de resulteerende begrippen. Ik heb moeten onderscheiden om te zien, dat wat ik als veelheid dacht waar te nemen een eenheid is, een veeleenheid van werking, in den tijd. Ook vorm is een product van synthese. Ik kan immers geen punten van elkander onderscheiden, zonder ze onderling met elkander in synthetisch verband te brengen: één rechts van den anderen enz. Zoo is vorm niet een som van punten, maar een synthese, dat wil zeggen een veeleenheid des onderlingen verbands in de ruimte. Beide vormen van synthese hebben dus dit gemeen, dat bij de oorspronkelijk waargenomen eenheden het onderlinge verband gevoegd wordt, waardoor ‘het geheel meer is dan de deelen’ (zie Gestalttheorie). Op de eenheid van analyse en synthese heeft vooral en met zeer groote duidelijkheid Hegel gewezen: These, antithese en synthese: het ongescheiden onderscheidene weer ongescheiden te zien, maar door de onderscheiding met inzicht in zijn logische structuur: dat is (als het geoorloofd is een bekend gezegde van Bolland op die wijze te veranderen), de taak van de synthese ook in empirische wetenschappen. Hoogere trap van synthese in empirische wetenschappen, voorbeeld biologische synthese. Waar hoogere eenheden van causale samenhangen optreden, gaan analyse en reconstrueerende synthese hun eigen weg. Eerst komt een algeheele analyse. Als voorbeeld diene een handeling: bewegingen, ontleed in spierverkortingen, stofwisseling van de spier in deze spierverkortingen: dat zijn allemaal analystische stappen, berustende op inductie of deductie. Dan komt de opbouw: Als een spier van rust tot arbeid overgaat, worden de bloedvaten wijd; er stroomt meer bloed en zoodoende meer zuurstof toe. De analyse heeft aangetoond, dat zuur de bloedvaten wijd doet worden en dat bij de werking van een spier zuur ontstaat. De synthese geeft dan het volgende resultaat: de werkende spier wekt de voorwaarde (het zuur), waaronder de bloedvaten die grootere hoeveelheid aan zuurstof toevoeren, die voor die beweging noodig is, zelf op. Deze synthese verbindt twee causale paren tot een nieuw geheel, | |||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||
kringvormig met elkaar verbondenGa naar voetnoot1). Zij is daartoe berechtigd, 1o. omdat dit samenstel bij eenzelfde diersoort altijd voorkomt, en zich bij elke beweging openbaart. 2o. Omdat in dit geheel specifieke samenhangen voorkomen, d.w.z. er zijn factoren, die niet alleen door hunne vereeniging in een systeem hunne saamhoorigheid openbaren, maar bovendien daardoor, dat de samengestelde deelen specifieke saamhoorigheid hebben. Zuur werkt nl. niet op elke spier verslappend, maar speciaal op de bloedvaten. 3o. Een proces, dat dank zij het samenstel in quaestie een bepaalde werking heeft, heeft deze niet bij ontbreken van een van die factoren. Deze werking echter is op haar beurt voorwaarde voor het werkende bestaan van een grootere eenheid, het individu. Wij hebben twee inzichten gewonnen: 1o. er bestaat een kringvormige samenhang van oorzakelijke factoren. 2o. Deze eenheid hangt samen met meer omvattende eenheden, nl. a. met de ademhaling of zuurstofvoorziening als gecoördineerde kringprocessen; b. met de gesuperponeerde handeling en daardoor met het geheele levende stelsel. Naast de synthetische beschrijving van het stelsel heb ik dus de synthetische abstractie. De synthetische beschrijving (systeem) laat mij zien het stelsel, als net van samenhang (onderling verbonden mazen, d.w.z. kringprocessen). De synthetische abstractie echter leert door opheffing van de getrokken grenzen tusschen de onderscheidene deelen, dat een algeheel verband tusschen deze deelen bestaat, dat zij een eenheid vormen. Zooals in de natuur- en scheikunde eenheid bestaat tusschen de bestanddeelen van causale paren, zoo bestaat hier ook eenheid tusschen verschillende causale paren. Deze paren hebben dus geen ‘zijn an sich’ maar zij zijn er uit hoofde en wegens een grooter geheel. De rol, die iets speelt in een meer omvattend geheel, vastgesteld door een betrouwbare synthese, zullen we ‘gelden’ noemen. Causale paren hebben dus in de organisatie geen ‘zijn op zich zelf’, maar slechts ‘gelden’. Dit geldt voorts niet alleen voor causale paren, maar ook voor meer ingewikkelde stelsels van dergelijke paren. Daarom komt de synthetische abstractie tot het begrip ‘patroon van causale paren, of patroon van oorzaken’. Onder patroon verstaan wij een veeleenheid, die in deze rangschikking (daarom patroon) past bij meer omvattende eenheid. Dit blijkt beter, wanneer wij dezen opbouw verder voltooien. Wij komen van de afzonderlijke spierbeweging tot de handeling, door het samenstel van bewegingen op te vatten als veeleenheid, van ongescheidene, alhoewel onderscheidene deelen. Deze veeleenheid vertoont een bepaalde onderlinge relatie, wier saamhoorigheid gegeven is door het zich steeds herhalende optreden (inductie) en wier beteekenis of ‘gelden’ blijkt uit de samenhang | |||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||
van de handeling met andere verschijnselen, die door de handeling mogelijk gemaakt worden en zonder welke het geheel, het individu niet zou kunnen bestaan: bv. voeding. De abstractie levert het begrip ‘handeling’ zelf. Want handeling beteekent verband tusschen vele bewegingen, waarbij geabstraheerd wordt van de elementaire bewegingen zelf, want deze kunnen vervangen worden door andere, mits het geheel des samenhangs gehandhaafd blijft. Dit verband blijkt in zijne beteekenis of zijn ‘gelden’ door het te betrekken op de behoeften van het individu. Het oudere natuurphilosophische standpunt had dit over het hoofd gezien: het kende aan alle deelen ‘zijn (bestaan) aan zich zelf’ toe en meende, dat ‘gelden’ door dit ‘zijn’ was buiten gesloten (antiteleologisch standpunt van het materialisme, zie natuurphilosophie). Bij onbekend zijn van een doel treedt dus het woord ‘gelden’ in de plaats van doelmatigheid of zin. Er zijn handelingen van het individu, die niets te maken hebben met zijn direct behoud (behoud in verandering of werking). Wij noemen de voortplanting. Door dergelijke samenhangen met meer omvattende eenheid, nl. de soort, blijkt, dat het individu geen ‘zijn op zich zelf’, maar slechts ‘gelden’ binnen deze eenheid heeft. Het leven als eenheid, vergelijking als synthese. Naast de opbouwende synthese in één individu staat die, welke zich betrekt op alle planten en dieren. Is daar eenheid, die een synthese veroorlooft? Men vergelijkt. Iedere vergelijking is synthese. Men vergelijkt vergelijkbare dingen. Indien leven bestond uit menschen, honden, visschen, boomen enz., telkens met ‘zijn op zich zelf’ dan was vergelijking uitgesloten, slechts classificatie mogelijk. Maar er is dieper verband tusschen alles wat leeft. Is het ook mogelijk, dat de onderscheidende kenmerken tegendeelen zijn, die zich tot eenheid laten synthetiseeren? Zijn onze groepen van planten en dieren onderscheidingen van iets, wat in wezen ongescheiden is? Een veelheid kan op tweeërlei wijze ontstaan. 1o. door summatie, dan komt bij No. 1 een No. 2 enz. zij voegen zich zoodanig bij elkaar, dat zij door de waarneming samengevat worden. Daarom behoeven zij echter in dit samenstel niet te ‘gelden’ d.w.z. geen veeleenheid te vormen. 2o. Een veelheid kan ook daardoor ontstaan, dat oorspronkelijk aanwezig is een ongescheiden eenheid. Deze wordt een veelheid door vermenigvuldiging en verbijzondering. Er bestaan bv. veel menschelijke individuen, die zich door talrijke eigenschappen van elkander onderscheiden. Door de erfelijkheidsleer (z.d.a.) weten wij hoe deze eigenschappen ontstaan. Stofdeeltjes (genen) werken in wisselwerking met den stoffelijken drager van het leven. De stofdeeltjes zijn het bijzondere, de drager van het leven (‘het kiemplasma’) is het algemeene, d.w.z. de samenvatting van de mo- | |||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||
gelijkheden, waarvan door de genen sommige geactiveerd worden. Deze activatie van sommige mogelijkheden beteekent een beperking en derhalve is elke bijzonderheid of eigenschap iets, wat bij een beperking overblijft. Hierdoor is het individu beter gekarakteriseerd als bestaande uit hoofde van de eenheid ‘menschheid’ dan door de zooeven besproken verrichtingen, in den dienst van de soort (bv. voortplanting). Hetzelfde verband bestaat hypothetisch tusschen de soorten onderling. Individuen en soorten zijn dus verbijzonderingen van de eenheid ‘leven’. Hunne vergelijkbare maar tevens onderscheidbare eigenschappen zijn synthetiseerbare tegendeelen, die zich als zoodanig oplossen in die eenheid, waaruit zij door verbijzonderingen zijn ontstaan. Daarom geeft deze vergelijking, dus deze synthese inzicht in het wezen (werkingsverband) van het leven. Synthetische deductie en de eenheid der empirische wetenschappen (zie nomothetisch). De mogelijkheid van synthese en derhalve ook van synthetische abstractie wordt bij het levende organisme kenbaar gemaakt, doordat bepaalde verschijnselen ‘steeds op dezelfde wijze’ afloopen. Reproduceerbaarheid is de basis van alle inductie en abstractie. Bovendien kwam er de specifiteit van de samenhangen bij. De geabstraheerde synthetische begrippen, bv. wisselwerking, gelden, patroon van causale paren, enz. laten zich voor deductie gebruiken. Deze deductie wordt toegepast, zooals elke deductie, waar wegens gebrek aan reproduceerbaarheid geen inductie mogelijk is, dus bv. in historie, sociologie, economie. Ook in deze vakken zal men vermoedelijk leeren, de verschijnselen, die zich tot nu toe slechts ‘idiographisch’ laten beschrijven, als netten van wisselwerking op te vatten en er misschien in laatste instantie een idee van te abstraheeren. Het recht hiertoe vermoeden wij, doordat de synthetische opbouw feitelijk naar boven onbeperkt moet kunnen doorgaan. De synthetische verrichting herhaalt zich steeds weer en wel op hooger plan, naarmate zich grootere eenheden in ons denken vormen door opheffing van de grenzen tusschen kleinere eenheden. Steeds blijkt dan, dat de kleinere eenheid niet ‘op zich zelf is’, maar slechts binnen de grootere, meer omvattende eenheid geldt. Zij geldt in de grootere door gelijkheid van haar wezen met dat van de meer omvattende eenheid, als eenheid in een veeleenheid. Zoo geldt de mensch in de menschelijke samenleving met haar historie en haar economie. Vaak heeft men het denkbeeld bestreden dat de organisatie van het lichaam iets doet leeren aangaande de samenleving. Dat is in wezen juist. Maar men mag ook geen onvergelijkbare dingen met elkander vergelijken: niet de ‘dingen’ zijn synthetiseerbaar, maar hun verband, waarvan zij de dragers zijn; dit verband kennen en beheerschen wij door abstracties, niet door waarneming zonder meer. De toekomst zal moeten leeren, of wij dergelijke ab- | |||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||
stracties in de natuurwetenschappen kunnen maken en of men door deductie hoogere eenheden hierdoor zal kunnen begrijpen. Zie: natuurphilosophie, zin. Literatuur: (behalve het in den tekst geciteerde) Paulhan, Analystes et esprits synthétiques, 1903; G. Bolland, Het verstand en zijne verlegenheden, 1903; Zuivere Rede, 1904; B. Wigersma, Het ware en algemeene doel der wetenschap. De Idee, Jaarg. 2, 1924, p. 255 - De denkwijze der natuurwetenschap ibid. p. 1; Hamelin, Essai sur les éléments principaux de la représentation.2 1925; A. Görland, Prologik 1930. J. | |||||||||||||
SysteemHet begrip is een systeem van doorleefdheden. Het oordeel een systeem van begrippen. De theorie een systeem van oordeelen. De wetenschap een systeem van theorieën. De kennis een systeem van wetenschappen. Het wijsgeerig systeem een systeem van cultuurgebieden. Het allerhoogste in deze lijn is het systeem der wijsgeerige systemen. Er is geen steeds gebruikte term, waarmee dit allerlaatste systeem door iedereen wordt aangeduid. Men noemt de systematiek der wijsgeerige systemen wel philosophie der philosophie, maar ook psychologische of wijsgeerige classificatie en typologie; men spreekt wel van epiphilosophie, maar ook van het ééne wijsgeerige Systeem ter onderscheiding van de veelheid der afzonderlijke wijsgeerige systemen. Het bijzondere van een wijsgeerig systeem in tegenstelling tot de overige wijsgeerige systemen schuilt daarin, dat het een complex van grondproblemen bevat, dat als zoodanig niet in de overige systemen voorkomt. Een wijsgeerig systeem is nl. daardoor gekenmerkt, dat het de oplossing van een bepaald complex van grondproblemen met behulp van bepaalde gegevens ontwikkelt. Een ander wijsgeerig systeem bevat de oplossing van een gansch ander probleemcomplex of van het zelfde complex met behulp van andere gegevens. Het is echter duidelijk, dat in het laatste geval streng genomen niet kan worden gesproken van ‘het zelfde’ complex. De verandering der gegevens heeft wezenlijken invloed op den aard van de problemen, en op de oplossing. Elk wijsgeerig systeem blijft dus fragment. Weliswaar groepeeren zich om het groote probleemcomplex allerlei bijzondere daarbij passende complexen van detailproblemen, maar het systeem kan niet buiten zich zelf treden, het kan niet zijn bijzondere taak en zijn bijzondere gegevens veronachtzamen; want op dat oogenblik zou het òf ophouden wijsgeerig systeem te wezen òf zich tot een wezenlijk ander wijsgeerig systeem hebben bekeerd. Treedt het laatste geval in, dan is dat een bewijs, dat het betreffende wijsgeerige systeem zich zelf niet had begrepen of dat het slechts een schijnsysteem was. | |||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||
Om tot encyclopaedische volledigheid te geraken, is het derhalve noodig, de afzonderlijke wijsgeerige systemen in grooter verband op te nemen. Alle probleemcomplexen moeten tot hun recht komen. Hetgeen wil zeggen, dat het systeem der wijsgeerige systemen, d.i. het encyclopaedische systeem, moet worden gebouwd. Uiteraard hoort daaraan vooraf te gaan de uitschakeling der onechte systemen, die zich in den loop van den tijd tusschen de echte systemen een plaats hebben aangematigd, en deze handhaven, als waren ze gansch onwetend wat een wijsgeerig systeem beoogt te wezen. Dat er verschillende wijsgeerige systemen zijn, hoewel elk systeem - onder in acht neming der denkwetten en universumwetten - de functioneele eenheid der zelfstandige cultuurgebieden is, hoeft geen verwondering te baren. Het wijsgeerige systeem is immers een functioneele eenheid, en het vraagstuk om van een aantal argumenten de functie, die de argumenten tot een eenheid vereenigt, te bepalen, is niet éénduidig. Daar komt in dit geval nog bij, dat elk element der argumentenverzameling op zich zelf zoo gecompliceerd is, en zich van phase tot phase verder ontwikkelt, zoodat het niet anders kan, of in verschillende ontwikkelingsphasen wordt op verschillende zijden sterker het accent gelegd dan op andere evenzeer essentiëele zijden. Het afzonderlijke wijsgeerige systeem is dus een cultuurfunctie, waarvan de onafhankelijk veranderlijken ook buiten het functioneel verband aan voortdurende verandering onderhevig zijn. Zie: argument, argumentatie, functie; axioma, hypothese, onderstelling, postulaat, principe, aangeboren, irrationeel, onoplosbaar. E. | |||||||||||||
Systeem der organismenSedert de oudste tijden heeft altijd de behoefte bestaan eene zekere rangschikking aan te brengen in het onnoembaar groote aantal levende organismen, die op aarde leven, dus tot een systeem te komen, teneinde in den chaos weg te leeren kennen. Eene dergelijke rangschikking was oorspronkelijk van zuiver practischen aard; het opstellen van zulk een systeem zou men het best kunnen vergelijken met het werk van een bibliothecaris, die een catalogus van zijne boeken vervaardigt, welke hem in staat stelt, ieder boek zoo snel en gemakkelijk mogelijk te kunnen terug vinden. Willekeur speelt hierbij uit den aard der zaak eene zeer groote rol. Evenals men in eene bibliotheek uit practische overwegingen die boeken bijeen kan plaatsen, welke eenzelfde eigenschap vertoonen (bv. groote en kleine), evenzoo zou men de organismen naar één of ander kenmerk kunnen rangschikken. Zoo zou men hen kunnen indeelen naar het kenmerk van de kleuren, of naar de grootte of naar den lichaamsvorm, of naar het bezit van pooten of vleugels, enz., en evenzeer, | |||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||
om bij de levenswijze te blijven, in land-, water- en luchtorganismen. Men krijgt dan een zeker aantal grootere of kleinere groepen, die men weder zou kunnen indeelen in kleinere eenheden en, zoo voortgaande, tot soorten. Zulk een systeem zou alleen practische waarde kunnen hebben om de soorten snel te kunnen determineeren, maar overigens behoeft het geen wetenschappelijke waarde te vertoonen, daar het bezit van eene gemeenschappelijke eigenschap volstrekt geen bewijs behoeft te leveren, dat twee soorten bij elkander gerangschikt moeten worden. Zoo zou men bv., als men het ontbreken van ledematen in aanmerking neemt, een paling kunnen rangschikken in de buurt van een slang, hoewel beide overigens geheel verschillende dieren zijn. Dergelijke systemen zijn mogelijk en hebben ook bestaan; als één der meest karakteristieke kan men dat van John Ray (1693) aanmerken, die de volgende indeeling der dieren maakte:
In dit systeem is dus telkens één kenmerk doorslaand; het is consequent doorgevoerd, maar duidelijk komt in de indeeling in groote en kleine dieren eene volkomen willekeur van keuze voor den dag. Dergelijke systemen - en er bestaan er vele - zijn natuurlijk zeer éénzijdig en oppervlakkig; veel beter bruikbaar worden zij, wanneer men niet één of enkele kenmerken, in welke de organismen overeenkomen, in acht neemt, maar meerdere kenmerken. Dit is o.a. de verdienste van Linnaeus, die voor zijne indeeling der gewervelde dieren 6 verschillende kenmerken benut, terwijl dit getal in Ray's systeem slechts 4 bedraagt. Hoe grooter het aantal bepalende kenmerken is, hoe verder de analyse gaan kan, en hoe uitvoeriger het systeem zal worden, wat voor de practische zijde van het vraagstuk van de grootste beteekenis is. Bij het sterke toenemen van de kennis van den bouw der planten en dieren en vooral ook van het aantal vormen na Linnaeus zijn dan ook zeer vele systemen opgesteld geworden, die, in hooge mate afhankelijk van de willekeur der auteurs, zeer dikwijls sterk van elkander verschillen, maar die, daar zij zich uitstrekken over meer en meer bekende vormen, en gebruik konden maken van de talrijke gegevens over den inwendigen bouw, welke allengs voor den dag kwamen, steeds uitvoeriger en daarbij analytisch juister werden. Echter valt niet | |||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||
te ontkennen, dat in vele dezer systemen onbewust de gedachte aan evolutie eene groote rol gespeeld heeft; deze gedachte, die zoo oud als de wereld en reeds by Aristoteles voelbaar is, maar die later officieel volkomen ter zijde geschoven werd, heeft men toch nooit volkomen kunnen elimineeren. De talrijke systematici der achttiende en uit de eerste helft der negentiende eeuw willen niets van onderlinge verwantschap der levende vormen weten, wat niet wegneemt, dat toch vaak de gedachte, dat organismen, die een aantal kenmerken gemeen hebben, in zekere verwantschapsrelatie tot elkander zouden staan, doorschemert. Dit komt zelfs bij Linnaeus, die toch zeker geen aanhanger der evolutie-gedachte geweest is, te voorschijn. Hij gaf voor de planten zelf een zg. ‘kunstmatig’ en ‘natuurlijk’ systeem, welke beide geheel verschillend van elkander zijn. Het kunstmatige systeem stelde hij op naar het aantal meeldraden, eene poging derhalve om de planten op gemakkelijke en practische wijze onderling te kunnen onderscheiden. Maar zijn natuurlijk systeem is iets anders. Hierin vereenigde hij die planten, die in veelvuldige eigenschappen overeenkomst vertoonen, te zamen tot kleine groepen, wier componenten derhalve in vorm en bouw bij elkander behooren. Hij beschouwde dergelijke groepen als ‘natuurlijke’ groepen en kwam aldus tot een ‘natuurlijk’ systeem (‘Methodi naturalis fragmenta studiosa inquirenda sunt’). Hierin ligt zeker reeds eene synthetische gedachte, waarin het bestaan van onderlinge verwantschap doorschemert. De talrijke systematici na Linnaeus hebben deze gedachte aan een ‘natuurlijken’ samenhang der organismen eveneens gevoeld, hoewel zij zich nooit klaar voor oogen hebben gesteld, wat eigenlijk met verwantschap bedoeld werd. Eerst met het optreden van Darwin is hierin verandering gekomen. Toen de evolutieleer meer en meer gemeen goed werd, kreeg het woord ‘verwant’ eene scherp omschreven beteekenis en kwam het zoeken naar verwantschap terstond aan de orde. Er was toen geen sprake meer van het rangschikken der organismen in groepen, welke uitsluitend meerdere of mindere overeenkomstige kenmerken vertoonen, maar wel om een systeem te maken, waarin de onderlinge verwantschap, d.w.z. de lijnen van afstamming duidelijk te voorschijn komen. Waren de vroegere systemen meer morphologisch, d.w.z. gericht naar het voorkomen van gelijke kenmerken, ontleend aan den bouw en de ontwikkeling, het moderne systeem jaagt een zuiver phylogenetisch karakter na, en dit systeem zou het werkelijke natuurlijke moeten zijn, omdat het verloop der phylogenetische ontwikkeling hieraan ten grondslag ligt. De indeeling in klassen, ordes enz. zou niet meer willekeurig genomen kunnen worden, maar moeten berusten op een historischen ondergrond; er is slechts één mogelijkheid, er bestaat slechts één enkel systeem, waarin grenzen niet te trekken zijn; | |||||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||||
iedere willekeur is uitgesloten; ieder organisme heeft in den ‘stamboom’ zijne gefixeerde plaats, als eenheid in een geheel. Ongelukkigerwijze is men er niet in geslaagd een dergelijk werkelijk natuurlijk systeem samen te stellen, al is dit herhaaldelijk beproefd (Haeckel). De moeilijkheden hiertoe zijn te groot. Het gaat hier toch om een historisch probleem, welks aanvang te zoeken is in den tijd, toen de eerste organismen op aarde zijn opgetreden, d.w.z. een onmetelijk aantal jaren geleden. Maar de documenten, die ons uit dit onmeetbare tijdperk in den vorm van fossielen ter beschikking staan, zijn in verhouding zoo gering in aantal en geven uit den aard der zaak zoo weinig bijzonderheden (doorgaans alleen den uitwendigen vorm), dat er geen sprake van kan zijn, dat men dit voornaamste hulpmiddel, noodig voor het ineenzetten van een natuurlijk systeem, op eenigszins afdoende wijze zou kunnen benutten. Maar zelfs, al waren alle fossielen bekend, dan nog zou het samenstellen van een stamboom eene inductie zijn; het proces van de ontwikkeling zelve zal zich nooit laten ontraadselen. Men moet meerendeels genoegen nemen met de studie der thans nog bestaande organismen en kan slechts alle kenmerken in bouw en ontwikkeling van deze nauwkeurig onderling vergelijken, om hieruit conclusies te kunnen trekken, aangaande het verloop van mogelijke stamlijnen, waarbij de willekeur door het persoonlijk inzicht wederom eene groote rol speelt. Daarenboven is het uitgesloten dat één persoon een dieper inzicht zou kunnen hebben in den samenhang van het geheel, daar het aantal bekende organismen thans zoo onmetelijk groot is, dat het voor den enkeling volslagen onmogelijk is zich over het geheele gebied te bewegen. Het vervaardigen van een natuurlijk systeem zal wel nooit mogelijk zijn. Daarom zal voor de praktijk en uit didactische overwegingen de phylogenetische methode niet kunnen voldoen; in waarheid zal ieder systeem veel kunstmatigs moeten bevatten en slechts het resultaat kunnen zijn van onze pogingen om de tallooze bekende soorten te rangschikken zooveel mogelijk naar door ons onderstelde verwantschapsbetrekkingen, en, waar deze pogingen ons in den steek laten, zoodanig kunstmatig, dat een practisch en didactisch overzichtelijk geheel ontstaat. H.F. Nierstrasz |
|