Encyclopaedisch handboek van het moderne denken (2 delen)
(1931)–A.C. Elsbach, H.T. de Graaf, H.J. Jordan, K.F. Proost, G.H. van Senden– Auteursrecht onbekend
[pagina 480]
| |||||||||
UÜbermenschHet woord Übermensch, sinds en door Nietzsche zeer populair, laat zich moeilijk in het Nederlandsch vertalen. Men kan spreken van bovenmensch, ook van overmensch (Bierens de Haan). Nietzsche las het woord ‘vom Wege auf’. Het komt reeds voor in een stichtelijk boek uit 1688 (Geistliche Erquickungsstunden) en ook bij Goethe (de aardgeest tegen Faust: ‘Welch erbärmlich Grauen fasst Übermenschen dich’) en anderen: Novalis, Hölderlin, Heine. De algemeene beteekenis is natuurlijk duidelijk: een hooger menschentype. Hoe Nietzsche zich den Übermensch heeft voorgesteld, is moeilijk te zeggen. Aanvankelijk stellig, onder invloed van Darwin, als een biologisch hoogere soort. ‘Einst wart ihr Affen. Ihr habt den Weg von Wurme zum Menschen gemacht. Der Mensch ist ein Seil, geknüpft zwischen Thier und Übermensch’ (Also sprach Zarathustra). Later gaat Nietzsche twijfelen aan de evolutie-theorie en ziet hij den Übermensch meer als een mensch, toegerust met bijzondere eigenschappen, die door de menschheid moet worden voortgebracht, den idealen mensch dus. Die bijzondere eigenschappen zijn dan: scheppingsdrang, kracht, levensaanvaarding (amor fati), synthetisch zijn, willen, wetten geven enz. Zoo wordt hij meer en meer een symbool en een ideaal, dat zich op verschillende wijzen laat interpreteeren. Aan dit ideaal kan men deel krijgen, zijn kan men het niet. De Übermensch wordt de zin van het leven en terecht is hij in Nietzsche's leer wel eens gezien als een protest tegen de schijnbare zinledigheid van het wereldgebeuren. In de literatuur heeft Nietzsche met zijn Übermensch vrij veel invloed gehad, wij vinden het type bv. in Adolf Wilbrandt's ‘Osterinsel’, Hermann Conradi's ‘Hans Spalding’ en J.V. Widmann's tooneelspel ‘Jenseits von Gut und Böse’. Of deze auteurs werkelijk Nietzsche's bedoelingen hebben weergegeven is op zijn minst twijfelachtig. Literatuur: Dr. A. Tille, Von Darwin bis Nietzsche, 1895; Cl. Richter, Nietzsche et les Théories biologiques contemporaines, 1911; Leo Berg, Der Übermansch in der modernen literatur, 1897; Dr. K.F. Proost, Friedrich Nietzsche, 1920. P. | |||||||||
Uitdijend heelalGa naar voetnoot1)In de klassieke mechanica en natuurkunde spelen de ruimte en de tijd geen andere rol dan als achtergrond, waarop de physische realiteit geprojecteerd verschijnt, of hoogstens een soort steiger of raamwerk, waardoor zij wordt gedragen. De relativiteitstheorie bracht het inzicht, dat ruimte en tijd niet alleen het tooneel zijn, waarop het stuk wordt opgevoerd, doch medespelers, die een be- | |||||||||
[pagina 481]
| |||||||||
langrijke rol vervullen in de actie. De betrekkingen tusschen ruimte tijd, materie en energie worden bepaald door de vergelijkingen van de theorie en wij kunnen dus alleen die soorten van ruimten toelaten, die met deze vergelijkingen in overeenstemming zijn. Het is niet mogelijk zich een voorstelling te maken van de verschillende soorten drie dimensionale ruimten, omdat daarvoor noodig zou zijn dat wij ons er buiten konden plaatsen. Wij kunnen echter ons begripsvermogen te hulp komen door de voorstelling, die wij hebben van twee dimensionale ruimten, of oppervlakken, zooals b.v. het oppervlak van een ei, of van een stuk papier. Op het papier is de som van de hoeken van een driehoek gelijk aan twee rechte, op het ei is zij grooter, enz. enz. het papier is oneindig, het ei is eindig. Een denkend wezen dat het oppervlak van het ei of het papier niet kon verlaten, zou om uit te vinden op welk soort oppervlak het leeft, de eigenschappen van driehoeken enz. moeten bestudeeren. Het spreekt vanzelf, dat zijn driehoeken zoo groot zouden moeten zijn en zijn metingen zoo nauwkeurig, dat het verschil aan den dag komt. Immers een klein stukje van de eierschaal is nog niet te onderscheiden van een vlak stukje papier. Evenzoo hebben wij geen intuitieve kennis van de driedimensionale ruimte waarin wij leven, maar moeten wij uitmaken van welke soort deze is door de eigenschappen te bestudeeren van driehoeken en rechte lijnen. Daar het om een physische ruimte te doen is moeten wij driehoeken of andere figuren bestudeeren, die gevormd worden door de banen van materieële punten en lichtstralen, en daar deze figuren zeer groot moeten zijn om het verschil aan den dag te brengen, ligt het voor de hand dat de beslissing zal afhangen van sterrekundige waarnemingen. Uit dit onderzoek bleek dat de ruimte eindig is, dus van de soort van het ei, en niet van het papier Als wij afzien van details en, als een benadering tot de waarheid, een heelal beschouwen waarin de materie gelijkmatig over de ruimte verdeeld en in evenwicht is dan blijkt, de theorie slechts twee mogelijke oplossingen toe te laten, A. het ‘statische heelal’, uitgewerkt door Einstein en B. het ‘leege heelal’, uitgewerkt door de Sitter. Het ‘statische’ heelal moet, om in evenwicht te zijn een bepaalde hoeveelheid materie bevatten, die afhangt van haar grootte en er kunnen geen systematische snelheden voorkomen, alleen onregelmatige. Het ‘leege’ heelal bevat geen materie maar een waarnemer zou een proeflichaampje zien bewegen in een richting van zich af met een snelheid die toeneemt met de afstand en afhankelijk is van den straal van het heelal. Om te beslissen welke van deze twee in de natuur is verwezenlijkt, moeten wij een beroep doen op de waarnemingen. Deze nu toonen ons een heelal met materie en met systematische bewegingen. Zet men nl. de snelheden van extragalaktische nevels tegen hun afstanden uit (welke gegevens thans van een 50-tal bekend zijn) dan blijken deze, behoudens voor zeer kleine opstanden, evenredig | |||||||||
[pagina 482]
| |||||||||
te zijn met den afstand, met een verhoudings factor 1:2000 (afstand in 10.24 c.M. en snelheid in die van het licht als eenheid). Uit de evenredigheidsfactor volgt de grootte van het heelal in de onderstelling dat dit ‘leeg’ is. De straal zou dan twee duizend millioen lichtjaar zijn. Is de hoeveelheid materie in het heelal nu zoo weinig dat wij het ‘leeg’ mogen noemen? Een schatting hiervan is gemakkelijk te maken en het blijkt dat er ongeveer een twaalfde is van de massa die er zou zijn in een ‘statisch’ heelal van 2000 millioen lichtjaren straal. Het heelal is dus niet leeg, maar integendeel bijna vol. De uitweg uit deze impasse is gewezen door Lemaître die de gevolgtrekking maakte dat het heelal niet in evenwicht is. Hij heeft de algemeene vergelijkingen der relativiteitstheorie voor dit geval opgelost. Het heelal moet uitzetten of inkrimpen. De waargenomen snelheden der extragalaktische nevels leeren ons, dat het tegenwoordig uitzet. Wij kennen van het heelal uit den aard der zaak niet anders dan den tegenwoordigen toestand en de richting en grootte van de verandering van dien toestand. Wij kunnen dus de geschiedenis van het heelal niet verder dan een paar milliard jaren in het verleden reconstrueeren. En de vraag hoelang deze uitzetting reeds duurt en of ze eventueel door een inkrimping is voorafgegaan kan niet worden beantwoord. W. de Sitter | |||||||||
UniversalismeDit woord wordt voornamelijk gebruikt op het gebied der religie. Ermede wordt aangeduid een streven om niet uitsluitend te rekenen met een enkelen historischen, concreten, positieven godsdienst doch met het geheel van de religie en deze althans potentieel als een eenheid te vatten. Men verwarre universeele religie niet met een vage religiositeit, die aan het verstaan van religie, zooals die in de verschillende godsdiensten gedifferentieerd naar voren komt, niet toe is; evenmin met fantasiëen over een oer-religie, waarvan de historische religies verbasteringen zouden zijn; en ook niet met syncretisme dat elementen uit verschillende religies dooreenmengt. Universalisme beteekent een hoogte-standpunt, vanwaaruit de verschillende religies in hun onderscheidenheid worden gezien en erkend en in dezen universeelen, omvattenden blik, saamgevat. Het houdt principieel verband met meta-religie (met wat in het artikel van dien naam in de tweede plaats genoemd wordt), (religieus) monisme, mystiek. Zie onder deze woorden. Literatuur: H.T. de Graaf, Om het eeuwig goed, 1923; G.H. van Senden, Christendom en universeele religie, 1927; L. Ziegler, Dienst an der Welt, 1925, S. 205-224. S. | |||||||||
[pagina 483]
| |||||||||
Universum1. Als universum-wetten zijn de vier volgende te vermelden. Ze gelden onafhankelijk van de analyseersnede, die men door het heelal aanbrengt, en onafhankelijk van andere bijzondere omstandigheden. Ze gelden voor het universum als geheel, en ook voor ieder deeltje van het universum.
H. Hertz drukt de vierde universum wet aldus uit: ‘Wir machen uns innere Scheinbilder oder Symbole der äuszeren Gegenstände, und zwar machen wir sie von solcher Art, dasz die denknotwendigen Folgen der Bilder stets wieder die Bilder seien von den naturnotwendigen Folgen der abgebildeten Gegenstände’ (H. Hertz, Die Prinzipien der Mechanik in neuem Zusammenhange dargestellt, uitgeg. door P. Lenard, voorwoord van H. von Helmholtz, 2de ed., 1910, bl. 1). Wij weten niet, en hebben geen middel om te ervaren, voegt Hertz er aan toe, of de betreffende beelden in iets anders met de dingen overeenkomen behalve in die ééne fundamenteele betrekking, die in de vervulling der genoemde voorwaarde ligt opgesloten. Dat is ook niet noodig voor het doel, waarvoor de beelden dienst doen. Einstein schrijft erover: ‘What a deep faith in the rationality of the structure of the world and what a longing to understand even a small glimpse of the reason revealed in the world there must have been in Kepler and Newton to enable them to unravel the mechanism of the heavens, in long years of lonely work!’ (A. Einstein, Cosmic Religion, New York, 1931, bl. 52-53). 2. Neemt men den term universum in universeelste beteekenis, dus als omvattend alles wat bestaanbaar en denkbaar, onbestaanbaar en ondenkbaar is: natuur, beschaving, enz., dan is dit universum synthetische cultuur, te onderscheiden van de verschillende afzonderlijke praktische cultuurgebieden als kunst, volkshuishouding, staat, opvoeding, recht, techniek, taal. Synthetische cultuur ontstaat voor ons - min of meer onnatuurlijk - door samenvatting der afzonderlijke gebieden van cultuur. In werkelijkheid is de synthetische cultuur als universum er vóór de afzonderlijke deelen. Het Universum ontstaat immers spontaan als product der eeuwig werkende krachten in en door Stof en Geest. Het universum of de synthetische cultuur is die ‘philosophia superior’, waarvan de wijsbegeerte der wijsgeeren slechts een uiterst zwakke | |||||||||
[pagina 484]
| |||||||||
afspiegeling is. De geleerden pogen door hun wijsbegeerte en wetenschap de ‘philosophia superior’ te bereiken, wetend, dat deze in volkomenheid voor de menschheid onbereikbaar is. Daarom kunnen de Wetenschappen en de Wijsbegeerte ondanks hunne tekortkomingen als de synthetische cultuurgebieden worden beschouwd. De praktische cultuurgebieden zijn nog onder te verdeelen in Kunsten en Diensten. Tot de Diensten hooren volkshuishouding en staat, maatschappij en recht, geneeskundige dienst, opvoeding, militaire dienst, godsdienst, techniek. Taal en geschiedenis zijn de twee gebieden, die op de grens tusschen de Kunsten en de Diensten liggen. Ieder der afzonderlijk genoemde Diensten is een verzamelnaam. Zoo bv. wordt onder godsdienst niet één bepaalde godsdienst bedoeld, ook niet de klasse van die godsdiensten, die aan een Godheid gelooven, doch het totaal van alle godsdiensten met of zonder god. Er is veel voor te zeggen om daarvoor het woord dienst zonder meer te gebruiken. Maar het is duidelijk, waarom men dat niet mag doen. Techniek, militaire dienst, opvoeding, geneeskundige dienst, recht en maatschappij, staat en volkshuishouding zijn immers eveneens zelfstandige takken van dienst. Techniek en godsdienst met de wonderen (Radio enz.), en verder de kunsten zijn als de romantische cultuurgebieden van de overige praktische gebieden te onderscheiden. In de geschetste systematiek der gebieden van cultuur komt aan de synthetische werkzaamheden de rol toe om alles met alles te verbinden, zonder alles met alles te verwarren (synthese en panmixie als de twee uitersten). De synthetische gebieden van cultuur scheppen eenheid, totaliteit, universaliteit. Ze bevrijden den mensch van eigen beperktheid, zooals deze door opvoedingsmilieu, plaats en tijd van leven, gekozen beroep enz. wordt bepaald. Ze zijn de natuurlijke vijanden van elken vorm van sectarisme. Want ze worden door niets geleid dan door het edele streven naar waarheid ter wille der waarheid. In elk der opgesomde praktische cultuurgebieden leeft de tendentie om eigen invloedsfeer ten koste der verwante praktische en ten koste der synthetische gebieden te vergrooten. Elk der praktische geesteswerkzaamheden beöogt expansie. Vooreerst wil ze het maximum of optimum van eigen capaciteit bereiken. Dat is gezonde expansie. Voorts wil ze de werkzaamheid van andere praktische gebieden verdringen of vervangen, hetgeen ongezonde expansie is. Ten slotte tracht ze zelfs om - het overige naar zich zelf afmetend - als het synthetische cultuurgebied op te treden (zie solipsisme). Vb.: De economische cultuurwerkzaamheid streeft er naar om het leven van den enkeling en het samenleven der enkelingen in maatschappelijk verband zoo rationeel mogelijk te regelen. Ze laat zich daarbij door de idee van het nut leiden. Omdat het nuttig is, worden de verkeersmiddelen verbeterd. Landwegen, spoorwegen, waterwegen, luchtwegen worden ont- | |||||||||
[pagina 485]
| |||||||||
worpen, aangelegd en gebruikt. Omdat het nuttig is, voert men i.h.a. de productie op, en schept in het economisch leven vormen van arbeidsverdeeling en arbeidsvereeniging. Zulk een verdeeling en vereeniging van arbeid (isolatie en samenwerking), in één woord de organisatie van den arbeid, en de rechtvaardige verdeeling der goederen heeft plaats om het individueele en algemeene welvaartstekort te overwinnen. Krachtig weet zich het streven naar nut en praktische bruikbaarheid, naar bevrediging van behoeften langs den makkelijksten weg in de samenleving te laten gelden. De heele organisatie van het economisch leven is gericht op een vermeerdering der individueele en sociale welvaart, op een vermindering van het welvaartstekort, en is als zoodanig onmisbaar. Toch zou men de economische werkzaamheid overschatten, indien men alle menschelijke uitingen en uitdrukkingsvormen aan den maatstaf van nut en welvaartsverhooging zou meten, en onderwerpen. Men heeft dit gedaan. Maar heeft het zin om de beteekenis van bv. een natuurkundige of wijsgeerige beschouwing te schatten naar de waarde, die ze bijdraagt tot de individueele en sociale welvaartsverhooging? Ten onrechte is deze vraag wel eens bevestigend beantwoord (zie economie, sensualisme). De ontdekking der niet-Euclidische meetkunde heeft geen gevolgen gehad voor de vermindering of vermeerdering van het welvaartstekort. Kennis is niet afhankelijk van persoonlijk of maatschappelijk nut. De leer van het Oordeel is niet de leer van het Voordeel. Het economisch solipsisme is dus van de hand te wijzen. Zooals trouwens ook het sociologisch en het christelijk en boeddhistisch solipsisme. Indien één der praktische cultuurgebieden de andere praktische gebieden verdringt, en als synthetisch gebied tracht op te treden, beteekent dit een verarming der cultuur. De praktische cultuurgebieden doen beter om niet om de hegemonie te vechten. Elk dezer gebieden heeft eigen redenen en eigen middelen van bestaan. De econoom schept als econoom geen kunstwerken. De kunstenaar neemt als kunstenaar geen actief aandeel aan organisatie en bestuur der volkshuishouding. ‘Jede Epoche ist unmittelbar zu Gott, und ihr Wert beruht gar nicht auf dem, was aus ihr hervorgeht, sondern in ihrer Existenz selbst, in ihrem eigenen Selbst’ (L.v. Ranke, Das politische Gespräch und andere Schriftchen zur Wissenschaftslehre, uitgeg. door E. Rothacker, Halle 1925, bl. 61-62; onder het hoofd: ‘Wie der Begriff “Fortschritt” in der Geschichte aufzufassen sei’). Over Ranke's wijsgeerige opvatting ten aanzien van het historisch gebeuren, in deze woorden neergelegd, valt te discuteeren (vgl. evolutionisme), zeker geldt echter voor de verschillende cultuurgebieden van een zelfde ontwikkelingsphase, dat men ze niet onderling als hooger en lager kan waardeeren: elk cultuurgebied is even dicht bij of even ver af van de Godheid. De vertegenwoordigers vanverschillende godsdiensten met god gelooven evenwel in onverzettelijk vertrouwen, | |||||||||
[pagina 486]
| |||||||||
dat zij door hun geesteswerkzaamheid dichter bij god komen dan dit in de andere praktische gebieden gebeurt. Bv. op grond van het cultuurphilosophisch sensualisme (zie sensualisme). Of omdat ze de andere gebieden van den godsdienst afhankelijk achten (zie noölogie, verstand, waarheid). Een godsdienst is als kerkelijke instelling op economische en politieke macht uitGa naar voetnoot1). Het christelijk solipsisme omvat niet alleen katholiek, rechtzinnig en vrijzinnig solipsisme, al komen deze vormen vaker voor. Maar ook is er een christelijk solipsisme, dat door aanhangers van Spinoza wordt beleden: ‘Wenn die Welt noch eine unzählbare Zahl von Jahren steht, so wird die Universalreligion geläuterter Spinozismus sein. Sich selbst überlassene Vernunft führt auf nichts Andres hinaus, und es ist unmöglich, dasz sie auf etwas Andres hinausführe’ (G.C. Lichtenberg, Vermischte Schriften, ed. 1844, 1e deel, bl. 78). ‘Eine Zeit, wird kommen, wo Spinoza, der vom unreinen Geiste intoleranter eigennütziger Pfaffen gelästerte und verläumdete Spinoza, bei dessen Namen die ganze betrogene Christenwelt über ein ganzes Jahrhundert lang auszuspeyen pflegte, eine weit stärkere Stütze des Ansehns der heiligen Schrift und des wahren christlichen Glaubens seyn wird, als manche orthodoxe Theologen, von welchen es einige zwar recht herzlich gut gemeint haben mögen, die aber allesammt verdrehte oder blinde Augen des Verstandes hatten’ (S.H. Ewald, Benedikt von Spinoza über Heilige Schrift, Judentum, Recht der höchsten Gewalt in geistlichen Dingen, und Freiheit zu philosophiren, bl. III-IV, Gera 1787). Als regel streeft elk praktisch gebied van cultuur naar overvleugeling der andere praktische gebieden en ten slotte naar de zelfverheffing als laatste synthese. Een enkele maal kan men opmerken, dat een afzonderlijk praktisch gebied eigen roem op andere wijze uitdraagt: het weigert samenwerking met de overige gebieden, en trekt zich trotsch terug, den ondergang der overige cultuur voorspellend (zie solipsisme). De praktische gebieden onderschatten blijkbaar de synthetische. Dat omgekeerd de synthetische gebieden te weinig waardeering voor de praktische toonen, is ook wel eens op te merken. In waarheid verhouden zich de synthetische en de praktische gebieden in de cultuur als de wetgevende en de uitvoerende macht in den staat. De verwachting, dat de praktische en de synthetische gebieden, die elkaar niet kunnen missen, vreedzaam samenwerken tot opbouw en voortgang der cultuur, vindt geen bevestiging in de cul- | |||||||||
[pagina 487]
| |||||||||
tuurgeschiedenis. Ze zijn elkaars complement, en kunnen zonder elkaar niet bestaan. Wat is de geneeskundige dienst waard zonder de geneeskundige wetenschap? Wat zou de techniek presteeren zonder de natuurwetenschap? Welke maatschappij zou tijd en geld ter beschikking van wetenschappelijke onderzoekingen stellen, indien er niet economisch wordt huis gehouden? En toch strijden de praktische gebieden eenerzijds, de synthetische anderzijds als concurrenten met elkaar. Waar men de eendrachtigste harmonie vermoedt, treft men den zwaarsten kamp aan. Men hoeft slechts aan eenige namen te herinneren, om zich intensiteit en langdurigheid van den cultuurstrijd bewust te maken: Sokrates, Jezus, Bruno, Galilei, Copernicus. Bruno en Galilei kwamen op voor het synthetische, een kerk van destijds voor een der praktische gebieden. Wanneer praktische gebieden onderling oorlog hebben gevoerd om de opperheerschappij - zooals kerk en staat - dan is dat in diepsten grond, omdat beide meenden het zelfde goed (het synthetische cultuurgebied) te moeten verdedigen. Den c.s., die zich in elke ontwikkelingsphase uiteraard in nieuwe gedaante vertoont, kan men op de volgende wijze beoordeelen. I. De cultuurstrijd is gewenscht. Voortgang, ontwikkeling komt slechts tot stand door een gezonden strijd. Vooruitgang is Verandering. Verandering lokt reactie uit bij hen, die aan den oorspronkelijken toestand hun hart hebben verpacht (macht der Traditie). Dus is strijd een voorwaarde voor de mogelijkheid van voortgang. Reeds Heraklitus zei, dat Strijd de Vader aller dingen is. De c.s. scherpt de Rede in beide kampen, vergroot Geestkracht en Energie, en is alleen daarom al gewenscht. Tegenstellingen, spanningen, conflicten, antagonismen zijn inhaerent aan het leven. Godsdiensten met god verdedigen deze zienswijze soms aldus: de Godheid schept behagen in den strijd en daarom is de Mensch, voor zoover hij niet tot de Ketters of Heidenen hoort, verplicht om den c.s. uit te vechten. God schiep Hemel en Aarde, de synthetische en de praktische gebieden. Critiek. Dit is slechts een beschrijving en verdediging van hetgeen men waarneemt. Men constateert het bestaan van den c.s. Deze observatie wordt hier van haar ruimtelijk en tijdelijk karakter ontdaan, en absoluut gesteld. Van den Nood wordt een Deugd gemaakt. II. In den c.s. hebben de praktische gebieden gelijk. De oerwerkelijkheid is immers het praecultureele, het praetheoretische. Het is daarom iets onnatuurlijks, wanneer men de cultuurwerkelijkheid een theoretisch aanzien tracht te geven. Normwetenschap, vormwetenschap, vitale wetenschap, geesteswetenschap, wijsbegeerte gaan zich te buiten aan voorbarige generalisaties en onmogelijke totalisaties. De synthetische werkzaamheden zijn te beschouwen als atavistische overblijfselen uit vroeger tijd of als een | |||||||||
[pagina 488]
| |||||||||
kinderziekte der menschheid (zie de opvatting van Augustinus onder noölogie, en van Luther onder verstand). Bij goede behandeling geneest men ervan, al is de ziekte nog zoo hardnekkig. De theorie werkt verlammend op de praktijk. Daarenboven is het praktisch niet mogelijk om zulke heterogene gebieden als door de verschillende praktische werkzaamheden ontstaan in één groote synthese samen te vatten. Critiek: Beschouwt men de synthetische werkzaamheid als pathologisch, dan ziet men over het hoofd, dat in elk der praktische gebieden een begin van synthetisch streven - vaak meer dan een begin - duidelijk merkbaar is. Voorts moet erop worden gewezen, dat niet uitsluitend het praecultureele tot de natuur hoort; dit geldt evenzeer voor de latere perioden van cultuurontwikkeling (zie natuur). Het geheel is meer dan de som der deelen, en het geheel is vóór de deelen. Lamme praktijk is niet het gevolg van te veel, maar van te weinig theorie (vgl. theorie). Slechts uit bewustzijnsverenging kan men de synthetische werkzaamheid voor abnormaal verklaren. Over de uitvoerbaarhied der synthese vgl. het art. ‘methode der wijsgeerige anthropologie.’ III. In den c.s. hebben de synthetische gebieden gelijk. Het praktische is enkel een doorgangsstadium ter bereiking van het synthetische, dat het ware is. Misschien is een afzonderlijk praktisch gebied slechts een verschijningsgedaante van het ééne synthetische. De werkelijkheid is synthetisch. De afzonderlijke praktische gebieden ontstaan door verdeeling en versnippering van het Universum, dat ondeelbaar is. Voorts is de ophef, die de praktische gebieden van zich zelf maken, misplaatst. Want zonder uitzondering verkeeren ze in gebrekkigen toestand. Kunst en Techniek hebben veel gebracht, maar wat is dat alles samen in vergelijking met hetgeen ze kunnen en daarom nog moeten bereiken? De rechts- en staatsinstellingen, de economische verhoudingen laten veel te wenschen over. Men hoeft geen revolutionnair te zijn om toe te geven, dat de praktische gebieden voor groote verbetering vatbaar zijn. De godsdienstigheid had, in aanmerking genomen haar hoogen ouderdom, thans op hooger peil kunnen, dus hooren te staan. Het ontzettend groot aantal kerkgebouwen, de enorme massa's van geestelijken, over den aardbol verspreid, stemt tot somberheid, wanneer men tevens op het laag gehalte der algemeene godsdienstigheid zijn aandacht vestigt. Kan men van die praktische machinerie, praktische cultuur geheeten, met grond zooveel ophef maken? Critiek: Een gebied van praktische cultuur is niet doorgangsstadium tot bereiking van het synthetische, maar een van de onmisbare, zelfstandige bestanddeelen ter voltooiing der synthese. De praktische cultuurgebieden zijn fundamenteele elementen van het universum. Voor een juiste beoordeeling van de prestaties der praktische gebieden als techniek, godsdienst, recht, taal, geneeskundige dienst, kunst enz., lette men op de volgende 3 punten.1) zoolang | |||||||||
[pagina 489]
| |||||||||
als de theoretische gebieden niet volmaakt zijn, is het voor de praktische gebieden onmogelijk om het volmaakte te bieden.2) Terwijl Boerhaavebotanie, chemie, klinische geneeskunde, pharmacie enz. doceerde, is 't sinds de 2de helft der 19de eeuwvoor dentheoreticus niet meer mogelijk om een der wetenschappen in zijn geheel te kennen. ‘Wohl kann es in jetziger Zeit so erscheinen, als ob die gemeinsamen Beziehungen aller Wissenschaften zu einander, um deren Willen wir sie unter dem Namen einer Universitas litterarum zu vereinigen pflegen, lockerer als je geworden seien. Wir sehen die Gelehrten unserer Zeit vertieft in ein Detailstudium von so unermesslicher Ausdehnung, dass auch der grösste Polyhistor nicht mehr daran denken kann, mehr als ein kleines Teilgebiet der heutigen Wissenschaft in seinem Kopfe zu beherbergen.... Der Zoologe der vergangenen Jahrhunderte war meist zufrieden, wenn er die Zähne, die Behaarung, die Bildung der Füsse und andere äusserliche Kennzeichen eines Tieres beschrieben hatte. Der Anatom dagegen beschrieb die Anatomie der Menschen allein, so weit er sie mit dem Messer, der Säge und dem Meissel, oder etwa mit Hülfe von Injectionen der Gefässe ermitteln konnte. Das Studium der menschlichen Anatomie galt schon als ein entsetzlich weitläufiges und schwer zu erlernendes Gebiet. Heut zu Tage begnügt man sich nicht mehr mit der sogenannten gröberen menschlichen Anatomie, welche fast, wenn auch mit Unrecht, als ein erschöpftes Gebiet angesehen wird, sondern die vergleichende Anatomie, d.h. die Anatomie aller Tiere, und die mikroskopische Anatomie, also Wissenschaften von einem unendlich breiteren Inhalte, sind hinzugekommen und absorbiren das Interesse der Beobachter. Die vier Elemente des Altertums und der mittelalterlichen Alchimie sind in unserer jetzigen Chemie auf 64 gewachsen.... Aber nicht blosz die Zahl der Elemente ist ausserordentlich gewachsen, auch die Methoden, complicirte Verbindungen derselben herzustellen, haben solche Fortschritte gemacht, dass die sogenannte organische Chemie, welche nur die Verbindungen des Kohlenstoffs mit Wasserstoff, Sauerstoff, Stickstoff und mit einigen wenigen anderen Elementen umfasst, schon wieder eine Wissenschaft für sich geworden ist. Wenn wir diese riesige T:atigkeit in allen Zweigen überblicken, so können uns die verwegenen Anschläge der Menschen wohl in ein erschrecktes Staunen versetzen, wie den Chor in der Antigone, wo er ausruft: “Vieles ist erstaunlich, aber nichts erstaunlicher als der Mensch”! Wer soll noch das Ganze übersehen, wer die Fäden des Zusammenhanges in der Hand behalten und sich zurecht finden? Die natürliche Folge tritt zunächst darin hervor, dass jeder einzelne Forscher ein immer kleiner werdendes Gebiet zu seiner eigenen Arbeitsstätte zu wählen gezwungen ist und nur unvollständige Kenntnisse von den Nachbargebieten sich bewahren kann’ (H.v. Helmholtz, Ueber das Verhältniss der Naturwissenschaften zur | |||||||||
[pagina 490]
| |||||||||
Gesammtheit der Wissenschaft, 1862; in: H.v. Helmholtz, Vorträge und Reden, 1ste deel, 5de ed. 1903, bl. 159 162). Des te moeilijker is het voor den prakticus om zich de kennis van zijn tijd eigen te maken, praktische toepassingen te ontwerpen en door te voeren. Geen wonder, dat dat tal van jaren duurt! 3) de aard der godsdienstigheid brengt met zich mee, dat eenige kerken zoo zijn georganiseerd, dat het aantal der geestelijken en der kerkgebouwen nooit invloed verkrijgt op de vormen der godsdienstigheid. IV. De synthetische en de praktische cultuurgebieden bestrijken een verschillend terrein, en kunnen daarom niet echt tegen elkaar botsen. De oplossing van den c.s. is in de afbakening van beider terreinen te zoeken. Critiek. Hoe men de bifurcatie (zie aldaar) der werkelijkheid ook uitvoert, steeds is het willekeur om de eene helft bij uitsluiting tot operatieterrein voor de synthetische werkzaamheden, de andere helft exclusief tot operatieterrein voor de praktische te verklaren. De feitelijke en historische verhoudingen zijn anders. Want geen enkel terrein is aanwijsbaar, dat slechts onder de invloedsfeer der praktische of slechts onder de invloedsfeer der synthetische werkzaamheden zou vallen. Elk terrein is arbeidsveld voor beide soorten van geesteswerkzaamheid. V. De synthetische en praktische gebieden staan in wisselwerking, streven als complete cultuur naar een daadwerkelijk evenwichtsverband (Vgl. evenwichtig, wisselwerking). Denkt men de praktische werkzaamheden weg, dan zijn de synthetische tot werkeloosheid gedoemd. De praktische gebieden zijn uitgangspunt, grondslag, en levensvoorwaarde der synthetische gebieden. Denkt men de synthetische gebieden weg, dan kunnen de praktische gebieden nooit boven hun praetheoretische (primitieve) periode uitkomen. Beide klassen van gebieden bevruchten elkaar, zooals er ook tusschen de zelfstandige synthetische gebieden (bv. tusschen wetenschap en wijsbegeerte) en tusschen de zelfstandige praktische gebieden onderling (bv. tusschen kunst en techniek) wisselwerking heerscht met het doel tot een zoo vast mogelijk evenwichtsverband te geraken. Vgl.: natuur, object, realiteit, substantie, verschijnsel, wereld. Literatuur: G.W.F. Hegel, Encyclopaedie der philosophischen Wissenschaften im Grundrisse, 3de ed., 1830 (nieuw uitgeg. door G. Lasson bij Meiner, 2de ed. 1920); J.F. Herbart, Kurze Encyklopaedie der Philosophie aus praktischen Gesichtspuncten entworfen, Halle 1831 (in K. Kehrbach 's 19 deelige uitgave der verzamelde werken van Herbart het 9de deel). E. | |||||||||
UtilismeUtilisme = nuttigheidsleer. Duitse schrijvers gebruiken het woord utilisme, Engelse: utilitarisme. Men duidt er zowel een ethies stelsel als ook een verklaring van het zedelik handelen mee aan. In het laatste geval is utilisme de opvatting, dat de mens tot zedelik handelen, komt door nuttigheids-overwegingen; door de | |||||||||
[pagina 491]
| |||||||||
wet der motiefverschuiving wordt het door utiliteit bepaalde handelen tot het zedelik doel. Neemt men utilisme als stelsel van ethiek dan moet worden onderscheiden:
Duidelik is het nauwe verband met eudemonisme en hedonisme, die van het utilisme een bizondere vorm kunnen worden genoemd (Heymans noemt universalisties hedonisme: utilisme). Verwantschap is er ook met het pragmatisme, dat als waarheid erkent wat voor het menselik leven waarde blijkt te bezitten en als zedelik goed wat zich als zodanig prakties bewijst. Soms wordt het utilisme op een eigenaardige wijze verbonden met godsdienstige voorstellingen, op grond waarvan men wel heeft gesproken van theologies utilisme: onze zedelike plicht en het nuttige, ons belang vallen samen. Voor het belangrijkste deel reeds in deze wereld; volledig echter wanneer wij de toekomst en het geheel van ons bestaan mede in ogenschouw nemen; immers dit ligt besloten in een goede en volkomen wereldregering. Aldus Butler (Engels denker uit de 18e eeuw). Duidelik is uit deze woorden ook het nauwe verband tussen utilisme en rationalisme: utilistiese ethiek is steeds populair in Aufklärungstijdperken en groepen. Een belangrijke vorm van sociaal-utilisme is de Marxistiese moraal-theorie, die als zedelikgoed verklaart datgene wat het belang der arbeidersklasse bevordert, welk belang zonder meer gelijkgesteld wordt met het belang der gehele mensheid. Hier krijgt men dus deze gelijkstelling: zedelik goed arbeidersbelang maatschappelike vooruitgang. In het Russiese kommunisme is dit verbonden met een offervaardigheid der toegewijde volgelingen en een machtsuitoefening der leiders, die tot het offeren van heel wat mensenlevens heeft geleid. Het is duidelik, dat het utilisme - evenals het eudemonisme en het hedonisme - steeds in de moraal en ook in de godsdienst (deugdzaamheid, die nuttig is tot zaligheid) een rol speelt. Op bepaalde terreinen heeft de utiliteit een natuurlik en vanzelfsprekend recht (bv. in het arbeidsproces, in de techniek). Terecht wijst Nikolai Hartmann er op, dat alle konkrete moraal een inslag van utilisme heeft, omdat zij ook een moraal van middelen moet zijn. De bezwaren rijzen, wanneer nuttigheidsoverwegingen hun natuurlike grenzen overschrijden en alle levensgebieden menen te moeten beheersen, wanneer het nuttige en het zedelik goede gelijk gesteld worden. Het ‘gezonde mensenverstand’ zal moeten uitmaken wat nuttig, dus goed is; daar ligt de geweldige overschatting en grensoverschrijding van alle rationalisme in voorondersteld, dat dit verstand - van enkeling of van enkele leiders, eventueel van de kongressen ener beweging - in staat is om het samenstel van alle | |||||||||
[pagina 492]
| |||||||||
krachten (psychiese, maatschappelike, kosmiese) te overzien en te beheersen. Verder ziet men voorbij, dat het nuttige uitteraard nimmer het hoogste goed kan zijn, het is steeds middel tot iets anders, tot een goed; daarom zegt Hartmann terecht, dat utiliteit ‘der genaue Begriff des Mittel-Wertes’ is, maar geen Selbstwert. Het is o.a. op grond hiervan, dat hij het Utilisme rekent tot de ‘Irrwege’ der ethiek. Als het nuttige = het goede is, dan kan in bepaalde omstandigheden ook geweld, terreur, misleiding, leugen zedelik goed zijn. Vooral Kant, de principiële bestrijder van alle utilisme heeft scherp gezien, dat het utilisme de persoonlikheid van de mens schendt en blijft steken in de beoordeling van resultaten zonder tot de beoordeling van de persoon te kunnen komen. Als leugen nuttig wordt genoemd, stelt Kant daartegenover, dat zij is ‘ein Verbrechen des Menschen an seiner eigenen Person’; en als hij onderzoekt, wie zedelik goed genoemd wordt, wat dus het voorwerp der zedelike beoordeling behoort te zijn, dan noemt hij als zodanig de goede wil: de zedelike waarde ligt niet in het resultaat noch in het doel, maar in de maxime van de wil. Literatuur: Bentham, Introduction to the principles of Morals and Legislation, 1730; G. Heymans, Einführung in die Ethik, 1914; Friedrich Jodl, Geschichte der Ethik I4, 1930; II3 1923; J. Martineau, Types op ethical Theory3, 1901; Nic. Hartmann, Ethik, 1926; Kant, Grundlegung zur Metaphysik der Sitten; W.J. Aalders, De Grond der zedelijkheid, 1930. W. Banning | |||||||||
UtopieVan het Grieksche ou (= niet) en topos (= plaats), dus nergensland. Utopieën zijn dus beschrijvingen van niet bestaande samenlevingen, die men fantaseert uit onvrede met de maatschappij waarin men leeft. Talrijk zijn de schilderingen van zulke ideale samenlevingen; Plato's ‘Politeia’, Thomas More's ‘Utopia’ (1516), E. Cabet's Voyage en Icarie (1840), E. Bellamy's ‘Looking backward’ (1888). De laatste speelde in het toekomstige Amerika en gaf het aanzien aan vele vereenigingen, die deze Utopie tot werkelijkheid wilden maken. Van utopistisch socialisme spreken wij, wanneer dit socialisme niet uit den evolutionairen groei der samenleving wordt gezien. Het wetenschappelijke socialisme (Marx) wilde van deze utopieën niets weten. In den allerlaatsten tijd wordt de stimuleerende waarde van het utopische element in toekomstverwachtingen weer meer op den voorgrond gebracht. (Landauer, Hendrik de Man). Literatuur: Karl Kautsky, Thomas More en zijne Utopie (Holl. vert. van J.F. Ankersmit), 1913; H. Roland Holst, Gustaaf Landauer, 1931. P. |
|