Encyclopaedisch handboek van het moderne denken (2 delen)
(1931)–A.C. Elsbach, H.T. de Graaf, H.J. Jordan, K.F. Proost, G.H. van Senden– Auteursrecht onbekend
[pagina 77]
| |
NNaamAan de primitieve (zie aldaar) mentaliteit is inhaerent, dat in het algemeen klank en taal maar in het bijzonder de eigennaam magische beteekenis heeft. Vooral op godennamen is hier te letten. Een god behoort steeds met den passenden naam te worden aangeroepen, hetwelk in wat hooger ontwikkelde religies een speciale priesterkunst is. Wie den waren naam van een god kent, beschikt ook over zijn macht. De schuwheid den naam van een god te noemen is keerzijde van hetzelfde verschijnsel. Doch veel geldt hier ook voor een menschelijken naam. Voor den vijand is die verborgen te houden, wetenschap hier zou kunnen schaden. Wat gebeurt bij het uitspreken van den naam van een beschuldigde beslist soms over schuldig- of onschuldigverklaring. De groote beteekenis van naamsveranderingen bv. bij initiatieriten, op belangrijke momenten van het leven (ook in den Bijbel bekend), is van hieruit te verklaren. Veel hiervan werkt ook in het heden na. Men denke bv. aan het ‘bij den naam noemen’ waarin iets is van een besef, dat met den eigennaam iets van de eigenheid van het wezen verbonden is. Bij de primitieven was dit echter veel sterker. ‘De naam is voor de primitieven een intrinsiek deel van de persoon, hij behoort tot haar. Indien men over den naam beschikt, is men ook van de persoon meester. Den naam van een mensch overleveren is hemzelf overleveren’ (Lévy-Bruhl). Literatuur: L. Lévy-Bruhl, La mentalité primitive4, 1925; E. Cassirer, Sprache und Mythos, 1925. S. | |
NarcismeOorspronkelijk ‘Narcissisme’, dat het op het eigen lichaam zinnelijk verliefd zijn aanduidde. Nu beteekent narcisme niet meer deze perversiteit, maar een phase der libidoontwikkeling (zie aldaar) waar de libido (zie aldaar) nog meer tot organisatie van het Es (zie aldaar) en tot synthese der eigen persoonlijkheid gebruikt wordt, dan tot het verkrijgen van contact met en bevrediging aan objecten der buitenwereld. Dit ‘oernarcisme’ wordt vaak met het autoerotisme (zie aldaar) gelijkgesteld. Een latere, meer gesublimeerde vorm van narcisme is dan het zichzelf-liefhebben, hetzij meer geestelijk, hetzij lichamelijk. Ieder levend mensch behoudt dus eenig narcisme, zonder hetwelk het organisme uiteenvallen zou, doch kan het bij ziekten (zie schizophrenie, regressie) en bij gezonden vergroot of in primitiever vorm aanwezig zijn. Ook bij lichamelijk zieken is veelal een verminderd interesse aan de buitenwereld en een vermeerderd zich richten op het eigen lichaam, vnl. op de zieke deelen, duidelijk. (‘Einzig in der engen Höhle des Bakkenzahnes weilt die Seele’ zei W. Busch terecht van den kiespijnlijder). Narcisme is wel van Egoisme te onderscheiden. Want | |
[pagina 78]
| |
bij menig gezond ‘narcist’ heeft zich met narcistische libido een Ik-Ideaal (zie aldaar) gevormd, dat altruisme (zie aldaar) voorschrijft. En zoo kan menig narcist charmant, altruistisch zijn, kan zelfs zijn naaste soms liefhebben ‘als zich zelven’ al is er ten slotte een punt waar het hem onoverkoombaar is, van bepaalde dingen, instellingen (zie aldaar), gewoonten, lichamelijke of geestelijke onderdeelen, afstand te doen. Voor den narcist ligt het grootste geluk steeds in de eigen persoonlijkheid: ‘Jedes Leben sei zu führen, wenn man sich nicht selbst vermisst Alles könne man verlieren wenn man bliebe was man ist’ is de beste kenschetsing, die Goethe gaf (Westöstl. Divan, Buch Suleika, waar Hatem tevens het ‘andere spoor’ ziet). In den droomloozen slaap laten we allen de buitenwereld weer los, en zijn totaal narcist. Literatuur: S. Freud, Vorlesungen zur Einführung in die Psychoanalyse, 1916, en Zur Einführung des Narzissmus, 1914. A.J. Westerman Holstijn | |
NationalismeNationalisme vertoont in naam, begrip en beteekenis verwantschap met nationaal bewustzijn, nationaliteitsgevoel en natie. In hoeverre nationaliteit samenhangt met ras, geografische samenstelling, bepaalde vormen der menschelijke natuur of uitsluitend moet worden bezien als kenmerk van een groep, grooter dan kleiner, van menschen, die eenzelfde taal spreken, dezelfde historische tradities hebben, zoodoende een afzonderlijke cultureele gemeenschap samenstellen, is voor de tegenwoordige beteekenis, aan nationalisme te geven, niet onverschillig. Geen eeuw is zoo rijk geweest aan strijd ter wille van het nationaal bewustzijn; men kan een paar pagina's vullen met de opsomming alleen van de oorlogen, die in den loop der 19e eeuw hebben plaats gehad teneinde aan een nationaal voelende bevolkingsgroep de door deze gewenschte zelfstandigheid te verzekeren. Zoodanige groep diende deze nationale zelfstandigheid gelijk oprecht geloovigen God dienen, maar al breidden zij de grenzen der groep wel eens wat ver uit, zij achtten zich voldaan door de erkenning van het nationaal bewustzijn. Hier dus een ander nationalisme dan dat zich ten tijde der Fransche revolutie baan brak en zich geroepen achtte om, waar Frankrijk de monarchale autocratie had afgeschud, de souvereiniteit van het volk, de nationale zelfbestemming nu ook over geheel de wereld te verbreiden, desnoods met het zwaard. Het teekent de engere opvatting, die men thans aan nationalisme geeft, dat men, wanneer men een der lexicons, ook de beste, ter zake raadplegende, verwezen wordt naar de actie, die in Frankrijk door de veelbewogen Dreyfus-zaak ontstond en naar de anti-semitische gevoelens, die daar en in andere landen als uiting van nationalisme golden. Te ontkennen valt niet, dat een eng begrensd nationalisme waarneembaar is in tal van landen: in | |
[pagina 79]
| |
Duitschland zoo goed als in Frankrijk, in Italië zoo goed als in Polen, terwijl het in den aanvang dezer eeuw evenzeer een belangrijke rol vervulde in Engeland als aan het einde der vorige eeuw in Amerika. Men behoeft voor dergelijk nationalisme noch dictatuur noch fascisme aansprakelijk te stellen, want in Spanje bleek dictatuur mogelijk zonder nationalisme en noch Duitschland noch Frankrijk hebben in de laatste tien jaren, dat het nationalisme er zich ontwikkelde, de dictatuur gekend. Dit eng opgevatte nationalisme heeft aan de ruimere beteekenis van het begrip groote schade gedaan. Wij alleen, aldus deze nationalisten, zijn werkelijke patriotten, niet in staat om fouten te begaan of verslapping te toonen. Tóch kan men, om slechts een paar voor de hand liggende voorbeelden aan te halen, aantoonen, dat de basis, waarop zij zich stellen, Frankrijk in den oorlog van 1870-71 en Duitschland in den oorlog van 1914-18 voerde. Zoodanig nationalisme leidt tot een mentaliteit, die, zooals in Frankrijk, eigenlijk verrader acht een ieder, die toenadering tot Duitschland, in Duitschland ieder, die toenadering tot Frankrijk en Engeland, bv. middels Locarno, zoekt. Het is zeker geen toeval, dat zoodanige nationalisten het reactionnaire naderen, zooals zij in Duitschland voor het meerendeel vijanden van de Constitutie van Weimar, en in Frankrijk meest flauwe aanhangers van de Republiek zijn. Dit nationalisme, in zijn wederkeerige uitingen verderfelijk en gevaarlijk, is tegenwoordig meer verbreid dan men vermoedt, en men is meermalen geneigd de vraag te stellen of ook Nederland wel geheel daaraan ontkomt. Een der karaktertrekken van zulk nationalisme is daarin gelegen, dat het 't beste in den mensch: het idealisme, dat hij in dienst van de natie wil stellen, in krijgszuchtige richting ontplooit. Dit nationalisme, waarmede wij als een realiteit van het oogenblik hebben rekening te houden, wordt politiek niet bij toeval in de behoudende gelederen aangetroffen. Dit nationalisme ook wenscht niet bij toeval, gelijk gedeeltelijk in Frankrijk, herstel van de monarchie, die een noodzakelijke rol speelt in het van dien kant belichte nationaal samenleven. Dit nationalisme gaat zich niet bij toeval te buiten aan dezelfde excessen, waarvan het communisme zich bij voorkeur bedient, want de nationalist kent slechts de eerbied voor de wet, voorzooverre deze hem dient in eigen richting. Zulk nationalisme is in oorsprong geboren als tegenwicht tegen de internationale tendenzen, die in sommig opzicht te snel om zich heen gegrepen hebben en zoodoende hebben geleid tot verschijnselen, die in veler oogen fantastische afmetingen hebben aangenomen. Vandaar, dat het nationalisme in dezen engeren zin zich vijandig moet stellen tegenover alles wat naar internationalen uitbouw der samenleving van de volken leidt. Voor den nationalist is het eigen land immer in gevaar, en dienen dus ook immer maatregelen tot afweer te worden genomen. | |
[pagina 80]
| |
Voor den nationalist, in Frankrijk zoowel als in Duitschland, is de Volkenbond een leugen, omdat deze niet verwezenlijkt de belangen van het land in den beperkten zin, gelijk hij ze ziet, en ook niet verwezenlijken kan, wijl de Volkenbond juist tot taak heeft de tegenover elkander staande nationale belangen te verzoenen. De nationalist ziet alleen naar de waarneembare verschijnselen, naar het uiterlijk der nationale en internationale dingen. Het meerendeel dezer nationalisten dient volkomen oprecht het vaderland, maar hunne uitlatingen zijn voor den nabuur, zonder dat zij het soms zelf beseffen, beleedigend; hun bladen zijn nauwelijks leesbaar. Zoodoende geven zij slechts reden tot haat en dienen juist het belang van het vaderland niet. In dezen beperkten zin beschouwd, en als nationalisme kennen wij thans dit exces van chauvinisme, is het nationalisme zeker niet aanbevelenswaardig. Het ademt een geest van exclusiviteit en beperktheid van gedachte; het wordt tot patriotische verdwazing. Mildere gevoelens zullen het terugvoeren tot de oude gedachte van nationalisme, gelijk dit al eeuwen door heeft bestaan en zal blijven leven, ongeacht welken voortgang de internationale samenleving maakt. Opgevat in den zin van een gerechtvaardigde nationale zelfstandigheid, van behoud van tradities, taal, gebruiken en wat al niet meer, zal het juist leiden tot een internationale samenleving, die gezondheid ademt. De werkelijke vaderlandsliefde schrikt niet terug voor offers, waarbij vroeger aangehangen dogma's en met warmte verdedigde partij- of groepsbelangen ter zijde worden gesteld. Zulk nationalisme, dat waardeering vraagt voor eigen gevoelens, zal vanzelfsprekend waardeering hebben voor de gevoelens van anderen. Dit hooger nationalisme, waartoe groepen in verschillende landen, die over een grooten aanhang beschikken, hoog noodig dienen terug te keeren, wordt gedragen door inzicht in eigen deugden, maar ook gebreken; door den wensch niet die gebreken te verkleinen, maar ze weg te nemen of te verbeteren. Literatuur: Maurice Barrès, Sciences et Doctrines du Nationalisme, 1902; Waldemar Mischerlich, Der Nationalismus und seine Wurzeln, 1912; J. Holland Rose, Nationality in Modern History, 1916; Henri Hauser, Le Principe de Nationalités, Ses origines historiques, 1916; W.B. Pillsbury, The Psychology of Nationality and Internationalism, 1919; E.R.C. Curtius, Maurice Barrès und die geistigen Grundlagen des französischen Nationalismus, 1921; E.H. Reisner, Nationalism und Education since 1789, 1922; M. Vaussard, Enquête sur le Nationalisme, 1924; C.J.H. Hayes, Nationalismus, 1929; Régis de Vibraye, Où mène le nationalisme, 1929. H.Ch.G.J. van der Mandere | |
[pagina 81]
| |
stellingen van ruimte en tijd zijn aangeboren. De in het individu gereed liggende aanschouwingsvormen zouden door de ervaring worden geactiveerd en tot ontplooiïng gebracht. In algemeeneren zin is nativisme een term voor de opvatting dat beseffen, begrippen of waarheden ‘aangeboren’ (z.a.) zouden zijn. Wanneer ook het apriorisme of transcendentalisme spreken van de onafhankelijkheid van zekere geestesinhouden ten opzichte der ervaring, zoo bedoelen zij dit anders dan het nativisme. Dit laatste wil een psychologische of hoogstens anthropologische theorie zijn. Dikwijls is in de geschiedenis van het denken het apriorisme als dat van Kant in nativistischen zin vertolkt (bv. Fries). Bij Plato wordt de kennis geduid als berustend op herkennen van ideeën, die de ziel vóór haar vestiging in het lichaam heeft aanschouwd. Volgens Natorp en andere transcendentalisten heeft Plato hier een aprioristische gedachte gekleed in den vorm van nativisme. Zie ook: aangeboren, apriori, empirisme, genetisch. Literatuur: C. Stumpf, Ursprung der Raumvorstellung, 1873; Ebbinghaus-Bühler, Grundzüge der Psychologie, 1919, I, 471. H.J. Pos | |
NaturalismeVan naturalisme in tegenstelling tot de natuurwetenschappen spreekt men, indien het on-, tegen-, of boven-natuurlijke als natuurlijk wordt geacht en geleerd. Het natuurlijke tegennatuurlijk verklaren, is anti-naturalisme; volgens het supranaturalisme is de natuur geheel of gedeeltelik van het bovennatuurlijke afhankelijk. In de systematiek der wetenschappen heet naturalisme die zienswijze, die de geesteswetenschappen identificeert met of herleidt tot de natuurwetenschappen. Naturalisme der zuivere Rede (Kant) is de term voor het voorbijgaan van het mathematisch en experimenteel onderzoek. De naturalist der zuivere rede vormt zich opvattingen en theorieën over de werkelijkheid buiten de natuurwetenschappen om. Hoe hij daarbij concreet te werk gaat, is niet in het algemeen aan te geven: tusschen de verschillende naturalisten is onderling hoegenaamd geen overeenstemming in dit opzicht. Bij hen ligt het gemeenschappelijke in het negatieve, in het naakte optreden der zuivere rede. E.
In aansluiting bij het boven gezegde over de zienswijze, die de geesteswetenschappen identificeert met of herleidt tot de natuurwetenschappen, worde nog gezegd, dat dit onder meer geldt in de zielkunde van de associatie-psychologie, in de rechtsleer van theorieën welke de geldigheid van het recht van het machtsprincipe afhankelijk maken, in de ethiek van hedonisme en utilisme (zie aldaar), in de aesthetiek van theorieën, die eveneens | |
[pagina 82]
| |
het besef van schoon en leelijk uit het gevoel van lust en onlust meenen begrijpelijk te kunnen maken. S.
Onder naturalisme verstaan wij in de aeshtetica een verscherpt of verhevigd realisme (zie aldaar). In verschillende tijden treedt het in de kunst op, in de 17de eeuw kunnen aldaart naturalistisch noemen, maar speciaal is de richting toch wel in de tweede helft der 19de eeuw in de literatuur en op het tooneel (in de beeldende kunsten spreekt men liever van impressionisme). Het naturalisme staat in nauw verband met den algemeenen geest der 19de eeuw, die zich sterk op de natuur richtte. Het was ‘de weerspiegeling van de snelgroeiende wetenschappen der natuur en hun alles overwinnende toepassingen’ (Adama van Scheltema). Het consequente naturalisme heeft de grootste objectiviteit in de kunst willen doorvoeren, de grootmeester Emile Zola nam dat strakke standpunt niet in, hij wildede dingen nog wel zien ‘à travers un temperament’. De consequenten in de richting decreteerden den onpersoonlijken stijl als den besten. De naturalist moest zich als een griffier tegenover de natuur plaatsen en een fotograaf zijn zonder meer. De kunst moest wetenschap worden of tenminste ‘het complement der wetenschap, de practijk der wetenschap’. Dit kon in een tijd waarin men alle heil en alle oplossing van de wetenschap verwachtte. Taine had met zijn bekende woord dat het ‘milieu, race, moment’ zijn die den mensch en zijn levensloop bepalen, veel invloed gehad ook op literatoren. Kende men deze drie elementen dan kan alle leven logisch verloopen. De zelfmoord van Thérèse Raquin bij Zola was het tweemaal twee = vier keer der psychologie’ dezer naturalisten. Nauwkeurige waarneming was alles en alles te beschrijven was geoorloofd. Bij voorkeur ging men beschrijven wat meestal verzwegen werd, niet alleen de werkelijkheid, maar juist de leelijke werkelijkheid. Met zedelijkheid wilde de naturalistische kunst niets te maken hebben. Alle goed en kwaad werd betrekkelijk, een ander woord van Taine gold hier: ‘La vice et la vertu sont des produits comme le vitriol et le sucre.’ Alle strekking in de kunst was uit den booze. - Intusschen was deze kunst minder strekkingsloos dan zij wilde zijn. Juist door het openbaren van leelijke en afgrijselijke werkelijkheid heeft zij allerlei misstanden bloot gelegd en vaak de oogen geopend voor het vreeselijke. Vooral heeft zij dat op het tooneel gedaan. In ons land zijn het vooral Frans Netscher (zie artt. in ‘Nederland’ en in de ‘Gids’ van '85 en '86) en Lodewijk van Deyssel geweest, die het naturalisme hebben verdedigd op voorgang van buitenlanders als Zola, George Moore, M.G. Conrad. De stoot tot het naturalisme was uitgegaan van realisten als Ibsen en Tolstoj. - Het waardevolle in het naturalisme is de waarheids- | |
[pagina 83]
| |
drang die het heeft bezield, de liefde, ook voor het kleine. Als richting in de kunst heeft het niet lang geheerscht, het heeft een aantal goede romans voortgebracht, maar moest op het tooneel mislukken omdat nu eenmaal niet alle kleinigheden, die zich nog wel laten beschrijven, zich niet laten vertoonen. Ook kon de misère-schildering het publiek niet durend behagen. Vele kunstenaars hebben zich in den loop van hun leven dan ook afgekeerd van het naturalisme, bv. van Deyssel, Gerhart Hauptmann, Arno Holz. In reactie kwamen in de jaren na 1890 al spoedig symbolische, neo-romantische stroomingen opzetten. Zie: pessimisme. Literatuur: Albert Soergel, Dichtung und Dichter der Zeit, laatste druk; Lodewijk van Deyssel, Verzamelde Opstellen (diverse bundels); Dr. K.F. Proost, De religie in onze moderne literatuur, 1922; dez. August Strindberg, 1922; dez. Gerhart Hauptmann, 1924. P. | |
NatuurBeweging is een dier eigenschappen, die het vroegst als inhaerent aan de natuur in het oog springen. Vandaar, dat in de Oudheid reeds veel over de beweging werd gespeculeerd. De Grieken hebben één woord voor verandering en beweging (kinetisch). Zeno, een der prae-Socratici, de vriend en leerling van Parmenides, meende door zijn beroemd geworden antinomieën het geloof in de realiteit der beweging te hebben vernietigd. Zijn voornaamste bewijzen ter weerlegging van het bestaan van bewegingstoestanden in de natuur zijn de volgende: 1. Het bewegende beweegt zich noch ter plaatse waar het is noch waar het niet is. Dus is beweging in het geheel niet mogelijk. - Een snel voortvliegende pijl kan niet in beweging zijn op een plaats waar hij niet is. Maar evenmin op de plaats waar hij wel is: want zou de vliegende pijl zich op de plaats waar hij is bewegen, dan zou hij op die plaats niet zijn; beweging beteekent immers de overgang van de eene plaats naar de andere. Derhalve is de vliegende pijl in rust. 2. Een zich voortbewegend materiëel punt kan een eindigen afstand niet afleggen. Want om het eindpunt te bereiken, moet het eerst halverwege zijn gekomen. Maar halfweg kan het niet aankomen zonder tevoren een kwart van den weg te hebben afgelegd. Om een kwart van zijn baan te doorloopen, is er geen ander middel dan eerst een achtste van den weg af te leggen, enz. 3. Achilles kan de Schildpad, die hem vóór is, onmogelijk inhalen. Onderstel nl., dat Achilles 2000 M ten achter is, en dat hij 10 maal sneller loopt dan de schildpad. Om de schildpad in te halen, moet Achilles ermee beginnen om 2000 M verder te loopen. In den tijd, die Achilles daartoe noodig heeft, is de schildpad 200 M verder. Achilles moet dus deze 200 M vervolgens doorloopen. In den daartoe door Achilles benoodigden tijd legt de schildpad zijnerzijdsch 20 M af. Terwijl Achilles 20 M loopt om | |
[pagina 84]
| |
de schildpad in te halen, is de schildpad weer verder gekomen, en wel 2 M. Maar ook als Achilles er nog 2 M bij heeft geloopen, heeft hij de schildpad nog niet bereikt: deze is 2 dm verder. En zoo voort. De afstand tusschen Achilles en de Schildpad wordt voortdurend geringer, doch Achilles kan de Schildpad niet inhalen, onverschillig hoe snel Achilles en hoe langzaam de Schildpad loopt. Uit de drie genoemde contradicties volgt, zoo besluit de Eleaat Zeno, dat de aanname, waarop de drie redeneeringen gebaseerd zijn, nl. de aanname van de existentie van beweging, ongerijmd is. Er is geen beweging bestaanbaar noch denkbaar. Wat we als zoodanig meenen waar te nemen, berust op gezichtsbedrog. De wereld is onveranderlijk in rust. Afwisselend werd in de geschiedenis der wijsbegeerte vóór en tegen Zeno's bewijzen stelling genomen. Heden ten dage valt op te merken, dat Zeno in zijn ruimte-analyse de ruimte geisoleerd beschouwt, terwijl daarentegen in de werkelijkheid ruimte en tijd een vierdimensionale eenheid vormen (zie ervaringsvormen en ook limiet). Naast het bewegingskarakter der natuur wordt haar dingkarakter genoemd. In de natuur zijn dingen te onderscheiden. Dat de natuur substantiëele natuur is, is niet minder bepalend voor haar dan de aard der bewegingsverschijnselen, hunne wetmatigheid, hun oorsprong en hun doel. Het antwoord op de vraag, wat een ding eigenlijk is, is afhankelijk van de analyseersnede, die men door de werkelijkheid aanbrengt. Onderscheidt men stof en geest, dan is het stoffelijke ding samengesteld uit moleculen, atomen, electronen, protonen. Onderscheidt men praetheoretische werkelijkheid en apriori, dan bestaat het stoffelijk ding uit de synthese van formatieve elementen uit de praetheoretische werkelijkheid en uit het apriori. Dat het ding slechts een bundel van gewaarwordingen zou wezen (positivisme) is niet met eenige reëel blijvende beschouwing der natuur in overeenstemming te brengen. Het positivisme komt dan ook neer op een ontkenning van de substantialiteit, van het bestaan der externe natuur, evenals Zeno met zijn bewijzen een ontkenning der natuurlijke beweging bedoelt. De leer, volgens welke het ding de drager van gewaarwordingen is, geeft geen oplossing van het probleem, maar enkel een verschuiving ervan (Descartes, Locke). Als derde kenmerk der natuur noemen we haar activiteit. Velerlei begrippen werden gevormd om de bijzondere activiteitsvormen nader te omschrijven en te verduidelijken, o.a. causaliteit, driften, instincten, krachten (zie deze termen). ‘Niets bestaat, uit welks natuur niet eenige werking volgt (Spinoza, Ethica, boek 1, Stelling XXXVI).’ ‘Het doel, dat de oorzaak onzer handelingen is, heet instinct (boek 4, definitie VII).’ | |
[pagina 85]
| |
De grenzen der natuur worden door drie tegenstellingsparen bepaald. Om den omvang der natuur aan te geven, is het voldoende om over de tegenstellingen Natuur - Geest, Natuur - God, Natuur - Cultuur tot klaarheid te komen. I. Natuur - Geest. Dit is geen echte tegenstelling. Want niet alleen stof, doch ook geest komt in de natuur voor. Stof en geest is een echte tegenstelling, want stof kan als zoodanig niet geestelijk zijn. De mensch, die in de natuur leeft, heeft een stoffelijke en een geestelijke zijde, het kristal uitsluitend een stoffelijke. Het spiritualisme tracht de stof als verschijningsvorm van den geest op te vatten, het materialisme omgekeerd de geest als verschijningsvorm van de stof. In waarheid omvat de Natuur het Stoffelijke en het Geestelijke. II. Natuur - God. Historisch wordt in zeker opzicht Natuur en God als een tegenstelling erkend (wegens God's ‘transcendentie’), in ander opzicht de tegenstelling opgeheven (bv. in sommige texten van het Nieuwe Testament, en op vele andere plaatsen). God (zie aldaar) is slechts dan een gedeelte der Natuur, indien door zijn (physisch of psychisch) ingrijpen het natuurgebeuren tegen de natuurwetten in zóó wordt gewijzigd, dat dit zonder de nieuwe hypothese onbegrijpelijk voor ons zou blijven. III. Natuur - Cultuur. De Natuur is een deel der cultuur, de cultuur een deel der natuur. ‘Ongecultiveerde’ natuur kent men niet meer. Strikt genomen bestond deze nooit. Slechts de praecultureele werkelijkheid is volkomen ongecultiveerd. Reeds het praetheoretische wereldbeeld is een product der cultuur. Cultuurwerkelijkheid en natuurwerkelijkheid zijn dan ook geen elkaar uitsluitende gebieden; ze zijn onderste en bovenste grens, hoogste en laagste vlak van een ontwikkelingsproces, waarvan de hoofdphasen zijn: praecultureele werkelijkheid, praetheoretisch wereldbeeld, primitief wereldbeeld, inductief wereldbeeld, deductief wereldbeeld, eindwerkelijkheid. Een persoon is niet ‘een mensch van cultuurontwikkeling’, indien zijn natuur door cultuurbezit wordt verrijkt en veredeld. Opvoeding en onderwijs beoogen niet de doordringing, de vermeerdering (om maar te zwijgen van het opplakken) van de natuur van het kind met aangeleerde en zich toegeëigende bestanddeelen uit cultuurgebieden, opvoeding en onderwijs hebben in laatste instantie ten doel de natuur van het kind in die mate tot ontplooiing te brengen, dat de jonge mensch voortaan ‘van nature’ doet, hetgeen opvoeding en onderwijs aan opzettelijke goederen en regelen expliciet of impliciet inhouden. ‘Natuur en Onderwijs zijn soortgelijk. Want door onderwijs en opvoeding ontstaat bij den mensch een tweede natuur’ (Democritus; even- | |
[pagina 86]
| |
eens bij Socrates, Plato, Clemens von Alexandrië, Kant e.a.). Het ‘terug naar de natuur’ (Rousseau) beteekent in dit verband, dat men naar een vroeger stadium van cultuurontwikkeling terug wil of naar een volgend vooruit, welk verlangen maar al te goed begrijpelijk is als reactieverschijnsel tegen uiterlijke, niet verinnerlijkte cultuur, d.w.z. tegen cultuur, die niet tot natuur kon worden. Scheiding in een politiek programma tusschen natuurlijke en cultureel gefundeerde wenschen als principiëele gedachte, wijst op een tekort aan ernst: want tot zulk een splitsing uit theoretische overwegingen kan het denken alleen dan komen, indien het òf met de beginselen der natuur òf met de eischen der cultuur niet waarachtig rekening houdt. Het naturalisme in de cultuurphilosophie onderschat de waarde van het cultuurbezit en beperkt het natuurlijke tot de ongecultiveerde natuur. Het culturalisme in de cultuurphilosophie overschat de cultuurgoederen en weet niet voldoende, hoe het natuurlijke zich op verscheidene wijze in de cultuurwerkelijkheid uit. De vraag hoe de natuur te definiëeren is, indien men haar door de cultuur (zie aldaar) begrensd acht, berust op onjuiste praemissen. Een tegenstelling is er slechts tusschen natuur en uiterlijke of schijn-cultuur. De praecultureele natuur is zonder eenig apriori (zie aldaar), de primitieve natuur bevat evenals de primitieve cultuur reeds iets van het apriori, inductieve en deductieve natuur en cultuur telkens meer, de eindnatuur en cultuur hebben het apriori volledig in zich opgenomen. Vgl. universum. E.
Over de verhouding van kunst en natuur zie kunst. Hier valt nog iets op te merken over de natuur in de kunst. In allerlei kunst werd zij in vroegeren tijd in aesthetischen zin betrokken, zonder dat zij direct als object van schoonheid gold. Dichterlijke stukken uit het Oude Testament gewagen van de macht en majesteit der natuur en de goddelijke verhevenheid. In de Middeleeuwsche schilderkunst wordt, zoomin als in de literatuur, de natuur om haar zelfswil uitgebeeld. In de schilderkunst diende zij als stoffage. Typeerend is een werkje van Conrad Celtes ‘De situ et moribus Germanie’ uit 1495, waarin de natuur zuiver uit nuttigheidsoogpunt wordt bekeken. Bekend is ook dat Luther de reis naar Rome over Zwitserland maakte, maar in zijn beschrijving van die reis met geen woord de schoonheid der Alpen vermeldt. Met de Renaissance ontstaat langzamerhand de waardeering voor de schoonheid der natuur, die steeds groeide. Onder één woord laten de indrukken die zij maken kan, zich niet vangen, zij kan liefelijk, prachtig, verheven en zooveel meer zijn. De moderne dicht- en schilderkunst heeft zich bijzonder op de natuur geworpen, vooral toen in de 19de eeuw de kunstenaars, | |
[pagina 87]
| |
in verachting voor de leelijk-wordende menschenwereld, in de natuur wegvluchtten. Zij voelden zich met haar verbonden. Hoe de natuur gezien wordt, hangt ten nauwste samen met algemeene tijdstroomingen, die romantisch, realistisch, symbolisch, zakelijk kunnen zijn. De romanticus ziet haar liefelijk, de naturalist ruig. Zie in dit verband nog ons artikel aesthetica, in het bijzonder wat daar over de Einfühlung is gezegd. P. | |
Natuur als fetischbegripMen gebruikt het begrip natuur vaak als schijnbare oorzaak voor alle complexe verschijnselen, die men waarneemt en waarbij geen mensch als dader in aanmerking komt. Dierlijke handelingen worden soms wél, soms niet als door de natuur voortgebracht beschouwd. Men zegt: ‘de natuur brengt wezens voort’; ‘de natuur heeft ervoor gezorgd, dat de twee geslachten elkander vinden’ enz. Hierin uit zich de denkvorm, om voor een onverklaard verschijnsel een oorzaak van onbekenden aard te aanvaarden, die als eenheid voor het geheel van het complexe verschijnsel aansprakelijk wordt gesteld. Wij zouden dergelijke oorzaken fetischoorzaken of fetischbegrippen kunnen noemen. Hun nut is, dat ze een gemakkelijke vorm zijn om ons in uit te drukken, hunne fout, dat ze de samengesteldheid van het probleem verdoezelen, aangezien ze een schijnbevrediging geven, alsof het probleem door die eene oorzaak opgelost was. De natuur, die wezens voortbrengt, die voor doelmatige organisatie zorgt is het samenstel van talrijke oorzaken, die in onderlinge samenhang en wisselwerking in de loop der tijden aan het werk moeten zijn geweest, opdat er al dat kon ontstaan, wat wij als werkelijkheid waarnemen (het tijd-ruimtelijke patroon van alle oorzaken). Dezelfde fetischachtige personificatie vinden wij bij begrippen als dominanten, entelechie, mneme (zie deze artikelen). J. | |
Natuurphilosophie gegrondvest op biologische ervaringIn het woord natuurphilosophie beteekent het bestanddeel ‘philosophie’ geheel iets anders dan in de moderne wetenschappelijke phiosophie. Met de vraag: ‘hoe komt de mensch tot kennis’ en ‘bestaat er een absolute kennis naast empirisch relatieve kennis’ houdt de natuurphilosophie zich slechts terloops en op haar wijze bezig. Natuurwetenschap is verruiming van onze waarneming dus van ons milieu, voorzoover het geestelijk verwerkt is (zie buitenwereld, zintuigelijke waarneming) door systematiseering en verfijning der zintuigelijke waarneming, alsmede door hare begripsmatige verwerking. De complexe werkelijkheid wordt hierbij inductief geanalyseerd in waarneembare factoren en hun verband. Synthese maakt daaruit een ‘vierdimensionale werkelijkheid’ (tijdruimtelijke werkelijkheid): configuratie der deelen | |
[pagina 88]
| |
in wetmatige samenwerking (inzicht in een werkelijkheid in wording of verandering). Door tweeërlei verruiming wordt dit product van synthetische beschrijving tot ‘natuurphilosophie’. 1. Door aanvulling van het direct of door historische methoden indirect waarneembare door het principieel niet waarneembare. 2. Door de poging, om de beteekenis of waarde van de werkelijkheid voor den mensch te bepalen. Practisch zijn beide toevoegingen tot de natuurwetenschap niet van elkander te scheiden. Want eerst door de poging om den zin of de beteekenis van deze werkelijkheid te vinden komt men ertoe, de oplossing van het raadsel, die binnen het ervaarbare onmogelijk is, buiten het gekende te zoeken. De biologische wetenschap heeft drie tijdperken gehad. 1) De tijd van de classificatie en de classificatoire begripsvorming. 2) de tijd van de inductie en inductieve begripsvorming en 3) de analytisch-synthetische tijd. Elke van deze perioden heeft haar eigen natuurphilosophie. 1. De classificatoire tijd (tot en met de eerste helft van de 19e eeuw). Leven en niet-leven worden streng van elkander onderscheiden, psychische verschijnselen van natuurverschijnselen. De aandacht valt nog niet op de mogelijkheid de levensprocessen te leeren begrijpen door ze uit een ingewikkeld onderling verband van stoffelijke factoren af te leiden. Zij blijven ‘wonderen’. De werkelijkheid is voor deze periode dus causaal onverklaarbaar, ten deele, omdat men voor de toepassing van het causaliteitsbeginsel in wetenschappelijken zin nog niet rijp is, ten deele, omdat het causaliteitsbeginsel niet buiten het bestaan van een werkelijkheid geëxtrapoleerd mag worden, om haar ontstaan te verklaren. Men doet echter in beide gevallen geen afstand van het oorzaakbegrip en aanvaardt een oorzaak van principieel anderen aard dan de gewone oorzaken. Zoo ontstaan de verklaringen van het bestaande door anthropomorphe scheppingsleer met menschelijk opzet, voorts het schijnoorzaakbegrip van een levenskracht (zie vitalisme, dominanten, entelechie). Naast deze wortel van dualistische verklaring komt een tweede, die op het subject-betrokken denken van dien tijd berust. Dit houdt verband met den geest van de classificeerende wetenschap, omdat men classificeerend alles op het subject betrekt. Het zijn immers de (classificatoire) kenmerken, waardoor het object op het waarnemende subject werkt. Zij zijn de eigenschappen der objecten t.o. van het subject en niet t.o. van de dingen, waarmede het object in wisselwerking staat. Zoo wordt de heele wereld op den mensch betrokken, wat tot onoplosbare tegenstrijdigheden voert. Want naar mate men het wezen van alles op zichzelve betrekt, moet het gemis aan harmonie tusschen de factoren van ons leven en de factoren van onze omgeving te meer in het oog vallen. Het gevoel als vermogen om de waarden te beseffen, | |
[pagina 89]
| |
blijft door dit leven onbevredigd en zoekt derhalve de aanvulling van hetgeen aan de volmaaktheid ontbreekt in het rijk van het nietwaarneembare, in de dualiteit. 2. De inductieve periode. In de tweede helft van de vorige eeuw trachtte men, onder de impressie van de voortschrijdende inductie, vooral de levensverschijnselen, met inbegrip van de bewuste processen zóó te verklaren, dat elke conclusie tot ‘zin’, ‘opzet’ en mitsdien tot schepping en bovennatuurlijke oplossing van het vraagstuk der onvolmaaktheid van de hand werd gewezen. In de plaats van alle door beperking tot classificatie en door het gevoel in de wetenschap gebrachte begrippen, kwam ‘natuurwet’ of ‘causaalwet’, ‘evolutie’ door ‘toeval’ en ‘selectie’ (zie Darwinisme). Het bestaan van stof en zijne causale eigenschappen behoeft volgens deze leer geen verdere verklaring. Er is dus geen schepping, geen opzet, dus ook geen verband tusschen alle gelijktijdig of na elkander werkende oorzaken: elk atoom of molekule heeft zijn werking; de som van alle werking is toeval. Doelmatigheid, orde, of zin zijn slechts schijnbaar. Daarom valt er niets achter de werkelijkheid te zoeken. Bovendien ontkent deze periode, monistisch als zij is, dat er relatieve en absolute werkelijkheid zouden kunnen bestaan; werkelijk is slechts wat wij waarnemen. Zoo kan deze natuurphilosophie zich verbeelden, de philosophie te zijn. Immers zij meent, dat de eigenlijke philosophische vraagstukken opgelost zijn, empirie is kennis in wijsgeerigen zin; de wereld der natuurwetenschap is de werkelijkheid in ontologischen zin (zie monisme). 3. De inductief- (of analytisch-) synthetische periode. Verdergaande inductie en vooral synthese van de verkregen resultaten hebben in onzen tijd nieuwe inzichten gebracht. In wording, zijn en in denken is orde, d.w.z. er treden steeds die factoren in vast onderling verband op, wier samengaan slechts daardoor begrepen kan worden, dat zij alle passen bij een geheel: het geheel van het levende organisme of het geheel van den logischen zin bij de bewuste processen (zie bewustzijn, causaliteit, psychistisch, activiteit, behaviourisme, instinct). Verder blijkt, dat ons individueel leven een onderdeel van een meer omvattend leven is, nl. het leven der menschheid, het leven als geheel. Als men definieert: beteekenis is de rol die een deel binnen het geheel speelt, waartoe het behoort, dan kan men zeggen, dat het individueele leven een ‘beteekenis’ heeft. Maar deze beteekenis is geen ‘zin’, d.w.z. natuurwetenschap kan de beteekenis geen waarde toekennen, omdat waarde toekennen buiten de werkmethode van de wetenschap ligt (zie synthese). Echter het is geheel onmogelijk het begrip orde te denken, zonder dat de intuïtieve waardebepaling, het gevoel, zich van dit inzicht (dat onafhankelijk van elk gevoel ontstaan is) meester maakt. Dit gevoel brengt de gevonden orde in verband met | |
[pagina 90]
| |
onze geestelijke behoeften en handelingsaandriften: het dwingt ons de orde of de beteekenis te waardeeren en in den geest daarvan de oriënteering van onze handelingen te zoeken. Als men van ‘waarheid’ spreekt, bedoelt men feitelijk inzicht, dat door denken èn waardeering ontstaat. Zuivere wetenschap geeft juistheid, wetenschap en intuïtief waardebesef geven waarheid; daarom is waarheid dààr, waar denken en voelen elkander ontmoeten. Dit wordt over het hoofd gezien, omdat de meeste menschen beide functies niet kunnen scheiden; sommigen meenen dat rede echte waarheid dus gewaardeerde juistheid geeft, anderen noemen den bron van deze waarheid in zijn geheel ‘intuïtie’. Het wezen der werkelijkheid. De mensch zoekt naar de gaafheid, die hij in de ervaring niet vindt. Daarom zocht de oude natuurphilosophie het volmaakte in de dualiteit. Wijsgeerige kennisleer in den zin van Kant opende den weg, om deze dualiteit aannemelijk te maken: de empirische werkelijkheid is slechts schijn. Achter haar ligt de werkelijkheid der ‘Dinge an sich selbst’ der subjecten. Waargenomen dingen zijn objecten. Empirisch gesproken, berust dit aldaarnomen werkelijkheid een product van processen in onze groote hersenen, in haar wezen dus afhankelijk van de wetten der hersenwerking is; een waarborg, dat de dingen zóó zijn, als wij ze zien, is dus niet te verkrijgen. Zoo heeft ook de natuurphilosophie een idealistischen tijd gekend: gemis aan waarborg van juistheid der ervaring veroorloofde terrein voor de fantasie open te houden. Natuurphilosophie staat en valt echter met de erkenning van onze natuurlijke kenmiddelen. Ook de logica berust op de evidentie (zie aldaar) en niet op gegevens die boven de betrouwbaarheid van onze natuurlijke verificatiemiddelen uitgaan. Wel schakelen zich tusschen object en waarneming processen in. De objecten komen niet zelf tot onze hersenen. Maar tusschen radiozender en ontvangtoestel schakelen zich ook processen in van anderen aard dan muziek; toch levert het ontvangtoestel muziek, als beide toestellen op elkander afgestemd zijn. Afgestemd zijn van onze groote hersenen op de werkelijkheid is volgens overtuiging van de natuurphilosophie de grondslag van onze waarneming en dus ook van ons denken. Dat beteekent echter niet dat we de werkelijkheid zien ‘zooals ze is’. Elke waarneming is gefundeerd op een ontoereikende analyse door de zintuigen en voorts door inductie; derhalve is ook de synthese gebrekkig (zie zintuigelijke waarneming, nomothetisch). De ‘Dinge an sich selbst’ onderscheiden zich dus van de dingen ‘wie sie uns erscheinen’ door het feit, dat de laatste door partiëele analyse zijn ontstaan, partiëel in ruimte en in tijd. De natuurphilosophische extrapolatie gaat dus niet ‘achter’ de dingen maar a.h.w. ‘tusschen de dingen’ het aanvullende zoeken: het verband van het afzonderlijk waargenomene is aan te vullen tot | |
[pagina 91]
| |
een werkelijke al-eenheid, die wij nòch te denken, nòch ons voor te stellen bij machte zijn. Dit is geen principiëel dualisme, al is het dan ook geen apodictisch monisme. Drie oorzaken maken, dat deze eenheid principiëel onkenbaar is. 1. De analyse is altijd onvoltooid; hoe ver men de dingen ook uiteenhaalt, de analyse zou altijd nog verder kunnen gaan, er is geen grens: zoo blijft dan ook de synthese steeds onvolmaakt. 2. Bij de biologische analyse blijkt, dat de veeleenheid van het verband der deelen, die uit de cellen het geheel der biologische samenwerking maken, door de analyse opgeheven wordt en zich derhalve aan de analyse onttrekt. Door de synthetische beschouwing blijkt, dat ze aanwezig moet zijn, maar haar wezen blijft onbekend. Analyse geeft slechts het verband tusschen oorzaak en werking, niet tusschen alle oorzaken onderling (zie causaliteit in de biologie, vitalisme). 3. Er staat voor de analyse slechts een zeer klein gedeelte der tijdruimtelijke werkelijkheid ter beschikking. De natuurphilosophie moet derhalve tot het kentheoretische inzicht komen, dat het wezen van de werkelijkheid als eenheid niet te begrijpen is, dat er geen natuurphilosophische ontologie bestaat. Dit is de reden, waarom men tegenwoordig niet meer zoo veel waarde toekent aan de vragen ‘materialisme’ of ‘spiritualisme’, want het wezen van materie of geest is onbekend (zie het artikel ik). Wel is de natuurwetenschap in haar methode monistisch, maar de ontologische vraag: ‘monisme’ of ‘dualisme’ lost natuurphilosophie niet op. Of ‘stof met inhaerente orde’ of ‘Geest, die zich aan ons analytisch-synthetisch waarnemen als stof en verband openbaart’ de juiste formuleering van het inzicht is, is een strijd om woorden. Inzicht is den mensch dan ook klaarblijkelijk niet gegeven om te weten te komen hoe de werkelijkheid ‘an sich’ is, maar om door een betrekkelijke waarheid zijn levenshouding te kunnen bepalen. J. | |
NatuurrechtMet Natuurrecht wordt een begrip des rechts aangeduid, welks algemeen kenmerk ligt in den aard van dit recht, inhoudende een gelding onafhankelijk van 's menschen vorming (rechtsvorming) en toepassing (rechtstoepassing). In welke beteekenis het Natuurrecht ook voorkomt, steeds staat op den voorgrond de tegenstelling tot het recht, dat door de menschen als richtsnoer voor hun maatschappelijke gedragingen is gevormd, hetzij als geschreven-, hetzij als gewoonterecht. Het Natuurrrecht geldt absoluut, terwijl het door menschen gevormd recht slechts relatieve gelding heeft, gebonden aan tijd, plaats en behoeften. Hiermede is echter nog alleen de tegenstelling tusschen het Natuurrecht en het recht, dat door menschen gevormd is of kan worden, aangeduid. Ten aanzien van het Natuurrecht kunnen vervolgens twee | |
[pagina 92]
| |
verschillende beteekenissen onderscheiden worden: 1. het Natuurrecht als het recht, dat in de natuurlijke orde geworteld is, en 2. het Natuurrecht, dat zijn karakter hieraan ontleent, dat het als begrip in 's menschen bewustzijnsorganisatie opgesloten ligt, tot het kennen waarvan het redelijk inzicht voert, het zgn. ‘Vernunftrecht’. Eenerzijds, het recht, geworteld in de natuur der menschen, anderzijds, het recht, dat zijn eigen natuur heeft, het rechtsbegrip. Indien het Natuurrecht zijn grondslag vindt in 's menschen natuur, is weder tweeërlei opvatting mogelijk: aan den eenen kant kan 's menschen natuur beschouwd worden als bepaald door de voorzienigheid Gods, waardoor het recht, dat uit deze natuur voortvloeit, zijn fundament in God heeft; aan den anderen kant worden de natuurlijke strevingen van de individuen, op zich zelf beschouwd, als de bron opgevat, waaruit het Natuurrecht is voortgekomen. Zijn door het Natuurrecht, dat zijn grondslag in God heeft, de individuen apriori gebonden en tot een verband vereenigd, het Natuurrecht, dat uit de natuurlijke strevingen der individuen voortvloeit, ontstaat eerst door samenwerking dier individueele strevingen. Met dit laatste verschil in opvatting van de beteekenis van het Natuurrecht hangt samen, dat de staatsgemeenschap, welke op het Natuurrecht berust, volgens de eerste zienswijze niet ontstaat na de individuen, maar tegelijk met hen gegeven is, terwijl naar het andere standpunt de staat uit een verdrag der individuen voortkomt. Maar ook omtrent de leer, dat het Natuurrecht in het individueel streven geworteld is, heeft zich tweeërlei opvatting voorgedaan. Omvat volgens Grotius, Pufendorf, Thomasius, e.a. het Natuurrecht een complex van materieele maatschappelijke gedragingsregelen, welke om met Grotius te spreken uit een ‘appetitus societatis’ voortvloeien, volgens Spinoza houdt het Natuurrecht niet anders in dan de wetmatigheid, waarmede elk wezen overeenkomstig zijn vermogen naar de handhaving van zijn bestaan streeft. Bekend is Spinoza's uitspraak, dat de visschen krachtens het Natuurrecht in het water leven en de groote de kleine verslinden. Uit het voorgaande blijkt, dat onder den term Natuurrecht zeer uiteenloopende opvattingen worden gebracht, waarmede het verschijnsel samenhangt, dat het Natuurrecht een begrip is, dat men in alle tijden en bij verschillende geestesrichtingen aantreft. In de hedendaagsche, niet confessioneele, rechtsphilosophie wordt bv. door den Neokantiaan Rudolf Stammler het Natuurrecht als een complex van materieele sociale gedragingsregelen niet meer aanvaard, doch wordt het standpunt ingenomen, dat de beginselen, welke het door menschen gevormde recht apriori richtinggevend bepalen, geen anderen dan formee- | |
[pagina 93]
| |
len zin kunnen hebben. Zoo komt Stammler er toe om te spreken van een Natuurrecht met wisselenden inhoud, waaronder hij zoodanige rechtsnormen verstaat, welker inhoud weliswaar niet algemeen en absoluut geldig is, maar onder het gezichtspunt van de formeele richtinggevende rechtsidee - een methodisch beginsel - als richtig aangemerkt moet worden, een consequentie van Kant's transcendentaal philosophie, welke door Kant zelf ten aanzien van het recht niet getrokken is. Hoe onvast de beteekenis van het Natuurrecht ook zijn moge, als een der belangrijkste steunpunten in den strijd tegen het rechtspositivisme blijft het Natuurrecht steeds van het grootste gewicht. Het Natuurrecht in al zijn vormen getuigt er van, dat de mensch zich niet onkritisch kan nederleggen bij het door menschen gevormde recht, het positieve recht, dat in dwang zijn gelding zoekt, raar dat naar een rechtvaardigingsgrond van de aanspraak, waarmede het positieve recht optreedt, gezocht wordt, een rechtvaardiging, welke voor het forum van het Natuurrecht, welks eigen gelding evident is, bepaald wordt. Zoo komt men er veelal toe de leer van het Natuurrecht te vereenzelvigen met de rechtsphilosophie in het algemeen. Politisch is de leer van het Natuurrecht kritisch en revolutionair, daar zij het bestaande positieve recht niet zonder meer aanvaardt, maar in een beoordeeling treedt van de rechtmatigheid van deszelfs gelding. In dit opzicht vindt het Natuurrecht in de 19de eeuw zijn tegenstandster in de Historische School, de bondgenoote van de Restauratie, welke het historisch geworden recht als een verschijningsvorm van den Volksgeest opvat en in het faktum van het bestaan van het overgeleverde positieve recht den grond van zijn rechtvaardiging gelegen acht. In onzen tijd, waarin de menschheid het verband met de overgeleverde levensvormen meer en meer verloren heeft en naar nieuwe samenbindende ideeën streeft, welke richtsnoer kunnen zijn bij de bepaling van den zin des levens - de worsteling om een wereld- en levensbeschouwing -, is de beteekenis der natuurrechtelijke gedachte in haar algemeene strekking als richtinggevend beginsel voor het levensgebied des rechts, weder naar voren gekomen. Literatuur (algemeen oriënteerend): V. Cathrein S.J., Recht, Naturrecht, positives Recht, 1909; R. Stammler, Rechts- und Staatstheorien der Neuzeit, 1917; H. Kelsen, Die philosophischen Grundlagen der Naturrechtslehre und des Rechtspositivismus, 1928. J.H. Carp | |
NatuurwetenschappenTypisch voor deze wetenschappen is, dat de denkende geest van den mensch zelve, en zijne uitingen, niet primair bij zijn objecten (de ‘natuur’) betrokken is of betrokken hoeft te worden. Gezien de onvolkomenheid van het menschelijk weten en kunnen, ligt het voor de hand, dat de groepeering der verschillende natuur- | |
[pagina 94]
| |
wetenschappen, zooals die thans worden beoefend, niet uitsluitend op grond van theoretisch scherp definieerbare criteria begrepen kan worden. Bij de differentiatie der wetenschappen in den loop der historie, die tot den huidigen stand van zaken heeft gevoerd, hebben meerdere factoren een rol gespeeld. In de eerste plaats was er natuurlijk een differentiatie volgens objecten (bv. levende natuur en doode natuur, de natuur buiten onze aarde en die op aarde, enz.), waarbij direct op te merken valt, dat deze differentiaties noodzakelijk van voorloopigen en veranderlijken aard zijn, omdat de ontwikkeling der wetenschap het inzicht in den aard der objecten kan wijzigen. Voorts valt er, waar waarneming met behulp van apparaten zulk een groote rol speelt, van een differentiatie volgens methoden te spreken; het is nl. duidelijk, dat de stand en inhoud van een wetenschap op zeker tijdstip door onze waarnemingskunst en hare grenzen wordt bepaald. Tenslotte speelt de belangstelling in de verschillende objecten ook een rol. Is deze bv. om praktische (economische) redenen zeer groot met betrekking tot een bepaald onderwerp, dan kan daardoor een min of meer zelfstandige tak van wetenschap tot ontwikkeling komen. Voorbeelden hiervan vindt men natuurlijk vooral in de geneeskundige en in de technische wetenschappen (physiologie, anatomie, pathologie van den mensch, voedingsmiddelenleer, kennis der minerale oliën). Meerdere traditioneele onderdeelen der natuurwetenschap, die vroeger met betrekking tot object en methoden vrij duidelijk waren gescheiden, grijpen thans meer en meer in elkaar in. Menig scheikundige en menig mineraloog gebruikt methoden, die een vijftig jaar geleden uitsluitend door een natuurkundige gehanteerd werden (physische chemie). De astronomen, die reeds honderd jaar geleden zich bij de plaatsbepaling der objecten aan den hemel van de optische instrumenten bedienden, die de physica ons had leeren construeeren, kunnen thans bij hun onderzoekingen over den aard en den opbouw der sterren de resultaten der atoomtheorie niet ontberen. Het meerendeel der moderne biologen passen methoden en begrippen der natuurkunde (biophysica) en scheikunde (biochemie) toe bij de uitvoering en discussie hunner waarnemingen. Meteorologie is naast een beschrijving en logische groepeering der atmospherische verschijnselen evenzeer ‘de physica van de atmospheer’. Biologie, physica en chemie zijn hulpwetenschappen voor den geoloog. Wil men het wezen van een of andere natuurwetenschap nader begrijpen, dan is eenig technisch inzicht in haar object en methoden een noodzakelijke voorwaarde: alleen zulk een inzicht zal den specialen aard der begripsvormingen in die wetenschap, de mate harer zekerheid, en wat men wel eens noemt de ‘denkwijze’ harer beoefenaren duidelijk kunnen maken. Men zal dan o.a. vinden, dat het zoo vaak gemaakte onderscheid tusschen ‘beschrijvende’ en ‘verklarende’ natuurweten- | |
[pagina 95]
| |
schappen (systematische biologie, een groot gedeelte der geologie, anatomie zouden tot de eerste groep hooren; scheikunde, maar vooral natuurkunde zouden onder de tweede groep vallen) zeer vaak geen betrekking heeft op een universeel verschil in denkwijze, in tegenstelling met wat men op het eerste gezicht misschien zou meenen. H.A. Kramers | |
Negatie‘Determinatio negatio est’ (‘bepaling is ontkenning’). Deze uitspraak komt als tusschenschakel voor in den loop van een redeneering over één der onderwerpen, waarover Spinoza in een brief van 2 Juni 1674 (50ste brief) schrijft. Vermoedelijk was deze brief aan Jarig Jelles gericht. F.H. Jacobi, en ook G.W.F. Hegel, zien in de stelling een bewijs, dat Spinoza's wijsgeerig systeem lijnrecht tegenover het pantheïsme staat. Hegel noemt dit theorema van determinatie en negatie ‘das absolute Prinzip der spinozistischen Philosophie’. De beteekenis, die Spinoza er aan hechtte, is vast te stellen, wanneer men de uitspraak in verband brengt met de 2de definitie, en met het 1ste scholium bij de 8ste stelling, van het 1ste boek. Slechts het oneindig zijn is absolute affirmatie (zie oneindig). Eindig zijn is negatie. Het oneindige kan niet worden bepaald. Wat bepaald kan worden, is noodzakelijk eindig, en daarom negatie, d.i. ontkenning van het oneindige zijn. E. | |
NegatiefDat de nabootsing der mathematische methode voor de wijsbegeerte van nut is, ontkent KantGa naar voetnoot1). Daarentegen is het wel zeer nuttig om de mathematische stellingen in de wijsbegeerte toe te passen, zooals dit in de natuurkunde gebeurt (Kant, Versuch den Begriff der negativen Gröszen in die Weltweisheit einzuführen, 1763). Deze uitspraak treft de Ethica (Ordine Geometrico demonstrata) niet, omdat de Ethica geen nabootsing van de mathesis, maar hare toepassing beoogt. Kant heeft door zijn onderscheiding de ‘falsche Metaphysik’ afgewezen, die immers de methode der wiskunde nabootst wanneer ze zich direct met haar onder werpen bezig houdt. Ook voor de metaphysica in haar verhouding tot de andere | |
[pagina 96]
| |
wetenschappen geldt, dat niet nabootsing maar toepassing voor haar nuttig is. Het laatste doel der wijsbegeerte wordt niet door imitatie, herhaling van andere cultuurgebieden bereikt, maar door samenvatting, toepassing der verkregen uitkomsten. Literatuur: I. Kant, Kritik der reinen Vernunft2, 1787; Prolegomena zu einer jeden künftigen Metaphysik die als Wissenschaft wird auftreten können, 1783. E. | |
NeoboeddhismeDe invloed van Schopenhauer, de vertaling in het Duitsch van de reden van Boeddha door Karl Eugen Neumann enz. heeft in het laatst der 19e en in onze eeuw vooral in Duitschland in een kleinen kring een hooge waardeering voor het Boeddhisme doen ontstaan. Terwijl dit bij enkelen als Ziegler een intellectueele erkenning inhield die geen toehoorigheid tot de boeddhistische gemeenschap beteekende, was dit wel het geval bv. bij Paul Dahlke. Deze is de schrijver van een groot aantal geschriften over dit onderwerp. Literatuur: L. Ziegler, Der ewige Buddho 1922; P. Dahlke, Buddhismus als Religion und Moral2, 1923; Der Buddhismus. Seine Stellung innerhalb des geistigen Lebens der Menschheit, 1926; Buddhismus als Wirklichkeitslehre und Lebensweg, 1928. S. | |
NeogermanismeDe oud-noordsche mythologische overleveringen hebben in den modernen tijd niet slechts geleid tot wetenschappelijke door-vorsching en artistieke bewerking maar werden ook uitgangspunt van religieuse voorstellings- en gemeenschapsvorming. Reeds bij een schrijver als F. Dahn was duidelijk, dat hij aan zijn religieuse gedachten in den vorm der noordsche mythen uitdrukking gaf (in Odhins Trost), maar al zouden hier meerderen te noemen zijn, dit bleven persoonlijke uitingen. Tot het ontstaan van neogermaansche kringen (aangeduid ook als ‘nordisch’ en ‘deutschgläubig’) is het eerst veel later gekomen. De geestelijke gesteldheid der na-oorlogsche jaren heeft hiertoe veel bijgedragen. Voor deze kringen is typeerend een felle afgekeerdheid van het Christendom, dat als ‘vreemd gif’ wordt gekenschetst. In hun oordeel overweegt het feit van het rassen-onderscheid, er zijn lagere en hoogere rassen en ook waar dit waardeerings-onderscheid niet gemaakt wordt geldt het rassen-onderscheid als onoverbrugbaar. Bijzonder fel is de afkeer van het Semietische ras. De Joden gelden als vreemden bij uitstek op den Duitschen bodem en ook de Roomsche kerk (‘de hervormde synagoge’) moet het zeer ontgelden. Het religieuse in dezen kring is slechts te zien als een kant van een algemeen cultureel streven, waarvan de politieke zijde nog | |
[pagina 97]
| |
duidelijker is. Duitschland moet allen vreemden invloed van zich afschudden, daardoor in de eerste plaats geestelijk maar dan ook politiek sterk worden. De politieke idealen komen overeen met die der nationaal-socialisten, een militairistische toon is vaak beluisterbaar. Niet slechts wordt aan het Christendom allerlei verwijt gericht, dat ook in gansch andere kringen verneembaar is (zijn ‘Jenseitigkeit’ en heteronomie), doch ook zijn zachtere moraal, waartegenover de bij de aardsche werkelijkheid passende krijgsmoraal gesteld wordt. Een en ander heeft ertoe geleid, dat buitenstaanders niet geneigd zijn de religie van deze ‘meer politiek dan religieus’ bewogen kringen hoog aan te slaan. Toch moet niet vergeten worden, dat deze menschen ook voor positieve waarden staan. Op gevoel van eer en besef van persoonlijke waardigheid wordt steeds een beroep gedaan, de moraal heeft anderen inhoud waar het geldt binnen- en buitenlandsche vijanden maar de autonomie en vanzelfsprekendheid der moraal wordt krachtig uitgesproken, scherp verzet is er tegen heden-daagsche wanzeden, en waar gesproken wordt over den vaderlandschen bodem en het gezin verneemt men, in onderscheid met het bij andere gelegenheden gezegde, ook zachte en fijne tonen. Het spreekt wel vanzelf, dat de vraag van de waardeering van dit neogermanisme een volstrekt andere is dan die van de waardeering der noordsche mythen als zoodanig. In Dr. Bernhard Kummer en de door hem geleide organen heeft deze richting een veelszins gematigder vertegenwoordiger. Deze oriënteert zich ook niet aan de Edda-overlevering, maar aan een prae-eddische volksreligie. Evenzoo Wirth. Vermeld worde ten slotte, dat ook in christelijke kringen soms een bepaalde zeer gematigde waardeering van de oud-germaansche mythische overlevering wordt aan den dag gelegd, welken ‘in het religieuse leven van het huidige Duitsche volk een bescheiden plaats toekomt’. Vertegenwoordiger van dit streven is Prof. Dr. H. Tögel. Literatuur: A. Kroll, Allvater, Das Hohelied des Lebens, ein germanisches Glaubensbekenntnis, 1927; Sonnensieg-Jahrweiser, 1929 ff.; B. Kummer Midgards Untergang, 1927; H. Wirth, Was heisst deutsch?, 1931; H. Tögel, Germanenglaube, 1926. S. | |
NeokantianismeNaam voor de geestesstrooming uit het einde der 19de en begin der 20ste eeuw, wier hoofdkenmerk is een zelfstandig in zich opnemen van Kant's wijsbegeerte, speciaal van diens Critiek. Onderling staan de neo-Kantianen ver van elkaar af door hun gansch verschillende Kant-interpretaties. Als vertegenwoordigers dezer richting zijn zeker te noemen: E. Cassirer (geb. 1874), H. Cohen (1842-1918), P. Natorp (1854-1924), H. Rickert | |
[pagina 98]
| |
(geb. 1863), A. Riehl (1844-1924), W. Windelband (1848-1915). Literatuur: Kritizismus, Eine Sammlung von Beiträgen aus der Welt des Neu-Kantianismus, uitgegeven door Fr. Myrho, 1926; Systematische Philosophie3, 1921; in: Hinneberg's ‘Kultur der Gegenwart’; A. Liebert, Der Kritizismus als Problem, in: Tijdschrift voor Wijsbegeerte, 1923. E. | |
NeolamarckismeHet oorspronkelijk Lamarckisme heeft voor modem denken geen beteekenis meer. J.B. Lamarck (1744-1829) had als eerste een theorie van de causale evolutie van de organismen gegeven. Door gebruik worden organen versterkt en vergroot, door niet gebruik verkleind en tot verdwijnen gebracht. Gebruik en nietgebruik zijn reacties op omstandigheden: zoodoende is de verandering der organismen, die wij evolutie noemen een reactie op deze omstandigheden, waaronder de nieuwe soort komt te leven. Ook het nieuwe kan zoo ontstaan: het streven naar bevrediging van een behoefte doet die organen ontstaan, waardoor de bevrediging mogelijk wordt. De slakken zouden eerst zonder voelhorens geweest zijn; hun voortdurend tasten met de kop zou deze organen hebben doen ontstaan: oefening deed ze grooter worden, terwijl al hetgeen op die wijze bij de individuen ontstaan was, door erfelijkheid op de nakomelingen overgebracht werd. Het vermogen door gebruik of niet gebruik of door het voelen van de behoefte de juiste reactie teweeg te brengen, wordt door Lamarck als gegeven en derhalve als verklaring aanvaard. Het Neolamarckisme is zich ervan bewust, dat Lamarck het probleem zelf als verklaring gebruikt en tracht daarom het probleem op te lossen. Dit geschiedt op zeer verschillende wijze. Allen stemmen volgens Radl t.o. van de meening overeen, dat er aanpassing plaats heeft en dat de aanpassing der individuen door erfelijkheid gehandhaafd wordt (zie erfelijkheid, mneme). Het ‘Psycholamarckisme’ bv. tracht als volgt de aanpassing te verklaren. In de natuurkunde is een reactie een verandering, die door een oorzaak teweeg wordt gebracht. Zij is volledig bepaald door oorzaak en voorwaarden. In de biologie is reactie een verandering, waarvan het resultaat zoodanig bij de oorzaak past, dat de schadelijke invloed van de oorzaak door de reactie opgeheven wordt: de reactie oefent een invloed op de oorzaak. Dit gebeurt daardoor, dat de reactie bestaat in een verandering van het organisme, die momenteel bij de oorzaak past en een ‘handeling’ veroorzaakt. Het Neolamarckisme meent nu, dat de verandering ook van blijvenden aard kan zijn: dat zij niet slechts momenteele beweging maar groei, d.w.z. het ontstaan van nieuwe aangepaste organen kan veroorzaken: ‘woraus hervorgeht, dass zwischen der Ursache und ihrer Wirkung eine Urteilsbeziehung besteht und ein solcher Bezug nicht anders hergestellt werden kann, als durch empfindende, Empfindungen unterscheidende, zwischen Unterscheidungen wählende Faktoren von exekutivem Ver- | |
[pagina 99]
| |
mögen: so kann die teleologische Kausalität keine andere sein, als eine - psychische Faktoren enthaltende, eine psychistische.’ De oorzaak werkt dus niet, maar wordt waargenomen, in verband gebracht met de reactie, zoodat deze niet de werking van de oorzaak is, maar zelf doelmatig op de oorzaak inwerkt. Bij de voeding bv. treedt voedsel in de darm, de chemische eigenschappen van het voedsel treden dus als een oorzaak op. De werking van deze oorzaak wordt echter niet bepaald door de chemische vraag hoe werkt bv. zetmeel op de stof, waaruit de darm bestaat; want er ontstaat inderdaad een stof in de darmklieren die op de oorzaak, het zetmeel, werkt, d.w.z. deze stof oplost (verterend enzym - zie echter het artikel causaliteit in de biologie). Een causaal verband tusschen op te lossen stof en het ontstaan van een oplossingsmiddel is ons niet begrijpelijk, al kan de technisch denkende mensch ook dergelijke ‘middelen’ maken. Door de analogie tusschen het oordeelende beginsel bij het menschelijke denken en de aanpassing van plant en dier wint men hoogstens, dat hierdoor uit twee problemen één ontstaat. Maar het bewijs is nergens gegeven, dat er werkelijk innerlijke overeenstemming bestaat tusschen aanpassing van functies en oordeelend denken. Zie: dominanten, vitalisme. Literatuur: E. Radl, Geschichte der biologischen Theorien, 1905-1909; A. Pauly, Die Anwendung des Zweckbegriffs auf die organischen Körper, Zeitschr. Ausbau der Entwicklungslehre Bd. 1. 1907 p. 4. Darwinismus und Lamarckismus, 1905; C.U. Ariëns Kappers, Zielsinzicht en levensopbouw2, 1925. Doelmatige processen van niet aantoonbaar psychischen aard worden hier ‘logetisch’ genoemd. J. | |
NeospinozismeNaam voor de geestesstrooming uit het einde der 18de en eerste deel der 19de eeuw, wier hoofdkenmerk is een zelfstandig in zich opnemen van Spinoza's Ethica. Deze beweging vangt aan met den strijd tusschen F.H. Jacobi (1743-1819) en M. Mendelssohn (1729-1786) over Lessing's Spinozisme (F.H. Jacobi, Ueber die Lehre des Spinoza in Briefen an den Herrn Mozes Mendelssohn, 1785; ook opgenomen in den 4den band van de 1ste uitgave van Jacobi's verzamelde werken). Jacobi kwam met Spinoza's systeem voor het eerst in contact in 1773 of eerder, in geen geval later. De beweging breidde zich uit in de literatuur en in de wijsbegeerte. In de literatuur is J.W.v. Goethe (1749-1832) de grootste vertegenwoordiger van dit neo-Spinozisme, G.W.F. Hegel (1770-1831) in de wijsbegeerte. Verder hooren tot het neo-Spinozisme G.E. Lessing (1729-1781), J.G. (Herder 1744-1803), J.G. Fichte (1762-1814), F.W.J. Schelling (1775-1854), D.F. Schleiermacher (1768-1834). Fichte oordeelt over een deel van eigen levenswerk, dat dit ‘systematischer Spinozismus’ is. Schelling, die ook ver- | |
[pagina 100]
| |
scheidene bezwaren tegen Spinoza heeft, acht Spinoza's systeem mooier en beter dan de systemen van Descartes en Leibniz. Hegel, die in Spinoza de consequente voortzetting van Descartes ziet, verwerpt de door Spinoza toegepaste ‘mathematische orde’ in de wijsbegeerte, en stelt daarvoor in plaats de ‘dialektische methode’; het substantiebegrip vervangt hij door ‘geest’. Hegel tot de Spinozisten te rekenen, gaat niet aan. Wegens zijn talrijke afwijkingen der Ethica, maar ook wegens de aanvullingen als zijn philosophie der geschiedenis en zijn natuurphilosophie, is het evenzeer onmogelijk hem als oorspronkelijk en consequent uitbouwer van Spinoza's systeem te beschouwen. Door Hegel oefende overeenkomstig zijn wensch het neo-Spinozisme de krachtigste werking in de wijsbegeerte uit (Spinozist te zijn is ‘der wesentliche Anfang alles Philosophirens’; ‘entweder Spinozismus oder keine Philosophie’). Sinds het neo-Spinozisme weet men, dat Spinoza geen atheïst was. Het neo-Spinozisme beoordeelt hem als pantheïst (al nemen Schelling en Hegel hem in bescherming tegen dit verwijt van pantheïsme), waarmee het neo-Spinozistisch anti-Spinozisme [J.F. Herbart (1776-1841)] accoord gaat. Jacobi vindt in de Ethica godsdienst, Schleiermacher theologie. Literatuur: L. Lévy-Bruhl, La philosophie de Jacobi, 1894: E. A1tkirch, Maledictus und Benedictus, Spinoza im Urteil des Volkes und der Geistigen bis auf C. Brunner, 1924; H. Maier, Die Anfänge der Philosophie des Deutschen Idealismus, in: Sitzungsberichte der Preuszischen Akademie der Wissenschaften, Berlijn, 23 Jan. 1930. E. | |
NeuronEen neuron is een zenuwcel met al haar uitloopers. Deze uitloopers zijn de vaak talrijke maar korte dendrieten, die rijk vertakt zijn en één meestal lange neuriet. De functie van een neuron is, om met de dendrieten prikkels die van andere neuronen komen, te ontvangen en door den neuriet voort te leiden. Daarom staan de dendrieten in verbinding met de neurieten van andere neuronen. De neuriet van het neuron, dat de prikkels direct aan de spier moet afgeven, is een zenuwvezel uit een van de zenuwen van het lichaam (periphere zenuw). Het geheele centrale zenuwstelsel bestaat uit een net van dergelijke neuronen en het periphere zenuwstelsel is een veelheid van neurieten. Toen W. Waldeyer (1891) de neuronenleer opstelde, was haar beteekenis deze, dat men het ingewikkelde zenuwstelsel in een veelheid van eenheden meende op te kunnen lossen. De ingewikkelde functie van ruggemerg en hersens meende men te kunnen begrijpen uit de som van cellulaire werkingen. Daarom vond deze leer in een tijd, die alles wat ingewikkeld is, door herleiding tot eenheden wilde verklaren, grooten aanhang. De werking van de hersenen is echter niet als som van afzonderlijke werkingen op te vatten, maar in elk geval als een eenheid, ontstaan uit de veelheid der | |
[pagina 101]
| |
prikkels. Feitelijk zijn dan ook alle neuronen met elkander tot een ‘eenheid van veelheden’ verbonden en wel door netten van fijnste vezeltjes, die men ook in de cellen en hunne uitloopers kan waarnemen, die deze echter verlaten om vezelnetten tusschen de cellen te vormen (neuropiel). Reeds in den tijd van de neuronenleer beschouwde Pflüger het zenuwstelsel als ‘animaal celnet’, dus als eenheid. Voor den bouw van het zenuwstelsel is de neuronenleer nog steeds van beteekenis, maar niet voor de functie en daarom ook niet voor het moderne denken. Zie zenuwstelsel, reflex. Literatuur: Fr. Nissl, Die Neuronenlehre und ihre Anhänger, 1903; A. Bethe, Allgemeine Anatomie und Physiologie des Nervensystems, 1903; F.B. Hofmann, Archiv für die gesamte Physiologie, Bd. 118, 1907 p. 375. J. | |
NeuroseHet begrip neurose (dat, wat de leek ‘zenuwziekte’ pleegt te noemen) is niet scherp te omlijnen, daar bij elke definitie blijkt, dat er ook dingen onder vallen, die men gemeenlijk tot de gezondheid rekent. Het meest juist is 't nog te zeggen, dat alle aandoeningen neurotische zijn, waar iemand subjectief last van voelt, en die niet bestaan uit de directe gevolgen van de afwijking in een lichaamsorgaan, maar een uiting zijn van een eigenaardig functioneeren van het organisme als totaliteit, van de psyche (zie aldaar). Voor de verschillende ‘functioneele bezwaren’, die zich dan kunnen voordoen, zie men o.a. hysterie, dwang, manisch-depressieve psychose, het art. psychose voor de afgrenzing naar de psychose. De oorzaak der neurose ligt in een conflict tusschen verschillende strevingen of driften (zie aldaar) van den persoon, in 't bijzonder tusschen Ik (zie aldaar) en Es (zie aldaar). Speciaal infantiele strevingen (zie libido-ontwikkeling, infantilisme) en complexen (zie aldaar), die hetzij in de jeugd gefixeerd, hetzij later door moeilijke levensomstandigheden gereactiveerd zijn (zie regressie) kunnen, wanneer zij niet geheel verdrongen kunnen worden (zie verdringing), zich in allerlei ‘nerveuse’ symptomen uiten. Hoewel de neurotische symptomen vaak een wapen zijn, waarmee de patiënt allerlei uitzonderingsmaatregelen en speciale verzorgingen van de omgeving weet af te dwingen, en hem een welkome aanleiding zijn zich aan allerlei levensmoeilijkheden te onttrekken (het ‘sekundärer Krankheitsgewinn’), hoewel een terugdeinzen voor moeilijkheden vaak een eerste aanleiding was voor den patiënt om te ‘regredieeren’ tot infantieler ‘instellingen’, waarbij infantiele lust gezocht wordt, in plaats van de uit de realiteit zoo moeilijk te halen bevrediging (de ‘vlucht in de ziekte’), doet men den neuroticus toch schromelijk onrecht, als men meent: dat hij wel gezond zou kunnen zijn, ‘als hij maar zou willen’, dat het maar ‘aanstellerij’ zou zijn, en hij het ‘maar van zich af moet zetten’. | |
[pagina 102]
| |
Want de genoemde oorzaken werken meest volkomen onbewust, en het kost meestal heel wat moeite den samenhang van alles in te zien. De neuroticus lijdt werkelijk veel, al ligt er heel wat onbewuste driftbevrediging in zijn lijden. En het is juist vaak zijn overmatig ontwikkeld Ik-ideaal (zie aldaar), dat zijn driften onbewust houdt, dat er naar streeft, al het als lager of slechter gevoelde uit het bewuste denken te vermijden, dat zoodoende deze infantiele driften juist in hun ontplooiing remt, ze in primitieven vorm laat doorbestaan, ze belet zich met de overige persoonlijkheid tot een meer aangepast geheel te synthetiseeren (zie psychosynthese). Als men ziet met welk een kracht zich dit onaangepaste idealisme handhaaft, welk een sterk driftleven zich toch in de symptomen uit, en met welk een inspanning het leven, voor zoover het dan toch mèt dit innerlijk conflict en zijn symptomen geleefd moet worden, wordt doorgezet, dan begrijpt men dat ‘slapte’ en ‘zwakheid’ geen kenmerken der neurotici zijn, al zijn er zeker ook onder hen, die een verminderden ‘biotonus’ (levensspanning) hebben, die alweer vaak het gevolg is van verworven infantiele complexen. Menig ‘gezonde’ met weinig levensmoeilijkheden is slechts hierom gezond, wijl hij een minder sterk driftleven heeft, dat zich makkelijker laat verdringen. Daarom kan men 't begrip neurose alleen hanteeren, als men er de subjectieve bezwaren, de mislukte verdringing, mee aanduidt. Want als men, wat zich ook verdedigen laat, er het absolute verdringen (zonder sublimeering - zie aldaar) van natuurlijke tendenzen mee zou aanduiden, dan laat zich bv. vragen, waarom de homosexueel, die zijn heterosexualiteit verdrongen heeft, wél neurotisch zou zijn, en de heterosexueel, die zijn homosexualiteit verdrongen heeft, niet; als men het lijden aan heftige ‘weerstanden’ (zie aldaar) er onder zou verstaan, laat zich vragen, waarom hij, die tot krampachtige doordrijving op politiek, godsdienstig of ethisch gebied geneigd is, soms met tot walgen toegaande afkeer en felle veroordeeling van natuurlijke drifthandelingen (bv. doodslag, stelen, onanie, polygamie) behept is, minder neurotisch zou zijn, dan hij, die tegen de zgn. ‘normale’ sexualiteit een dusdanige afkeer heeft, dat hij impotent of frigide is, of tegen den dood of tegen slangen een tot walging gaande afkeer heeft? Met het oog op het feit, dat de infantiele driften, als zij onverdrongen gefixeerd blijven, zich als zgn. perversiteiten voordoen, noemde Freud de neurose ‘het negatief van de perversiteit’. Adler ziet het zwaartepunt meer in het zooeven als ‘sekundärer Krankheitsgewinn’ gekenschetste, meent dat de ziekteverschijnselen allereerst uit een mannelijk protest te verklaren zijn. Zie verder: individueele psychologie, verdringing, psychoanalyse. Literatuur: F.P. Muller, Ziektekunde van den Geest, 1930. A.J. Westerman Holstijn | |
[pagina 103]
| |
NeutraliteitNeutraliteit onderstelt het bestaan van andere standpunten, welke onderling tegenstellingen bevatten. Het neutrale standpunt kritiseert de laatstbedoelde in dezen zin, dat het in hun onderlingen strijd geen stelling neemt, doch alle gelijkelijk erkent en onder een meer omvattend gezichtspunt vereenigt. Neutraliteit beteekent derhalve geenszins beginselloosheid, doch duidt op een standpunt, waarin de tegenstellingen, ten aanzien van welke de neutraliteit bestaat, worden overbrugd en als uitingen van een hoogere eenheid worden opgevat. Neutraliteit, welke nimmer absoluut geldt, doch steeds een verhouding tot bepaalde standpunten onderstelt, houdt alzoo een positief beginsel in. Staat de neutraliteit in dit opzicht niet tegenover de andere standpunten en heft zij zich zelf op deze wijze niet op? Het antwoord op deze vraag moet ontkennend luiden, indien men bedenkt, dat de neutraliteit als beginsel zich niet tegenover de andere beginselen plaatst, doch onder erkenning van de eigen waarde dier beginselen de tegenstellingen onder een meer omvattend gezichtspunt vereenigt. De neutraliteit als beginsel streeft naar een verruiming van inzicht als middel ter bereiking van het ideaal eener objectieve beoordeeling. De zelfkritiek, welke dit streven als een nimmer te voleindigen taak doet kennen, stelt het neutrale standpunt op een relativistischen grondslag, niet alleen tegenover andere standpunten, maar evenzeer tegenover zich zelf, hetgeen voert tot het meest op den voorgrond tredend en waardevolst kenmerk der neutraliteit, de verdraagzaamheid. Hun, wier dogmatische beginselen belemmerend werken voor de erkenning van de gelijkwaardigheid van ander standpunt, kan worden voorgehouden, dat de aanspraak, welke zij maken op eerbiediging hunner zienswijze, slechts mogelijk is op den grondslag der neutraliteit, welke onder het alomvattende gezichtspunt van het streven naar richtigheid, aan elk standpunt, hetwelk daartoe een poging inhoudt, gelijke waarde toekent. In stede van beginselloos te zijn, doet het neutrale standpunt zich veeleer kennen als een beginsel van groote beteekenis, op welks erkenning ieder vertrouwt, die aanspraak maakt op eerbiediging van eigen beginsel. Worden de tegengestelde partijstandpunten veelal geboren uit eenzijdige beschouwing, welke zich richt op een deel in plaats van op het geheel, het beginsel der neutraliteit beoogt door verdieping en uitbreiding van inzicht het ideaal eener objectieve beoordeeling te benaderen. Het neutrale standpunt stelt zich niet partij in den strijd der doctrinen, doch deze laatste bepalen zich als partij tegenover het neutrale standpunt. Het neutrale standpunt streeft er naar de andere te omvatten, terwijl deze zich juist richten op afscheiding en het belichten van tegenstellingen, welke uit een verenging van den beoordeelingskring voortvloeien. | |
[pagina 104]
| |
Waar noodig eenheid, voor het overige vrijheid, vóór alles verdraagzaamheid -, ziedaar de praktijk van het neutrale beginsel. J.H. Carp | |
Niet-EuclidischNiet-Euclidische meetkunde is de naam voor die meetkundige systemen, die van axioma's, welke van die van Euclides afwijken, uitgaan. In het bijzonder heet zulk een axioma-systeem niet-Euclidisch, wanneer de stelling over de evenwijdige lijnen anders is dan in de Euclidische meetkunde (zie geometrie, axioma). De niet-Euclidische meetkunde werd ontdekt en uitgebouwd, lang vóórdat in de algemeene relativiteitstheorie was gebleken, dat de natuur, waarin we leven, een niet-Euclidische structuur heeft. Toch gelden de Euclidische wetten als zeer goede benadering voor de ruimte der natuurverschijnselen. Vandaar dat vroeger de niet-Euclidische afwijkingen aan de aandacht der experimentatoren ontsnapten. E. Mach en E. Study zijn de meening toegedaan, dat ook de ruimte onzer gezichtswaarnemingen een niet-Euclidische ruimte is. Einstein heeft in 1921 ten duidelijkste uiteengezet, dat en hoe de niet-Euclidische meetkunde voor de aanschouwing toegankelijk is. Wie zich tegen de niet-Euclidische meetkunde verzet door een beroep op een uit de natuurkunde van Newton afgeleid apriori, maakt zich aan een vicieuse cirkelredeneering schuldig. De bijzondere inhoud der verschillende axiomasystemen maakt geen deel van het apriori uit. Zie: ruimte, tijd, zwaartekracht. Literatuur: A. Einstein, Geometrie und Erfahrung, Erweiterte Fassung des Festvortrages gehalten an der Preussischen Akademie der Wissenschaften zu Berlin am 27. Januar 1921; P. Stäckel und F. Engel, Die Theorie der Parallellinien von Euklid bis auf Gauss, eine Urkundensammlung zur Vorgeschichte der Nichteuklidischen Geometrie, 1895. E. | |
Nomothetisch‘Die Erfahrungswissenschaften suchen in der Erkenntnis des Wirklichen entweder das Allgemeine in der Form des Naturgesetzes, oder das Einzelne in der geschichtlich bestimmten Gestalt; sie betrachten zu einem Teil die immer sich gleich bleibende Form, zum anderen Teil den einmaligen, in sich bestimmten Inhalt des wirklichen Geschehens. Die einen sind Gesetzeswissenschaften, die anderen Ereigniswissenschaften; jene lehren was immer ist, diese was einmal war. Das wissenschaftliche Denken ist in dem einen Falle nomothetisch, in dem anderen idiographisch’ (Wilhelm Windelband). Wanneer men den inhoud van de verschillende wetenschappen | |
[pagina 105]
| |
vergelijkt, dan blijkt inderdaad dat sommige zich bezig houden met verschijnselen, die zich zelf steeds gelijk blijven, waarbij het in het geheel niet aankomt, op het lot van bepaalde individueele dingen, maar slechts op de wetmatigheid van onderling verband. Andere wetenschappen houden zich daarentegen bezig met het ‘steeds andere’, gedragen door de daden en het lot van individuen. Zijn het verschillende bestanddeelen van de werkelijkheid, die op zoo verschillende wijze bewerkt moeten worden? Inderdaad kan men in de werkelijkheid groepen van verschijnselen onderscheiden, die zich steeds gelijk blijven, van anderen, die steeds anders zijn, toch speelt dit ‘steeds hetzelfde’ slechts een zeer ondergeschikte rol. Wij noemen de astronomische en veel biologische verschijnselen. Dag en nacht, jaargetijden, de banen der sterren zijn de meest bekende voorbeelden. In de verrichtingen van het organisme, om niet van de machine te spreken, vinden wij een soortgelijke herhaling: De groei, waardoor de kiemen tot organisme worden, de hartslag enz. Van groote beteekenis zijn deze herhalingen voor de wetenschappelijke analyse echter niet. De geschiedenis van het leven als geheel, waarbij we integraal alle leven in den loop van den tijd bekijken, is evenzeer ‘steeds anders’ als de geschiedenis van de menschheid in cultuurwetenschappelijk opzicht. Ook de cosmos wordt door velen historisch, dus als niet ‘steeds, hetzelfde’ opgevat. Kortom, de werkelijkheid, dus het geheel van dingen en toestanden is ‘steeds anders’. Dat geldt ook voor de physische werkelijkheid, zooals uit de weerkunde blijkt. De natuurwetenschap komt tot hare wetten door inductie (zie aldaar). Inductie echter beteekent beperking. Hoe ruimer wij de werkelijkheid zien, hoe ruimeren samenloop van omstandigheden wij bekijken, hoe minder de verschijnselen ‘steeds hetzelfde’ zijn, hoe minder men er wetten van bepalen kan. Tegenover de weerkunde met haar vrij spel van samenloopende omstandigheden, staat de klassieke natuurkunde met haar proef. Het proefstelsel belet elken samenloop van omstandigheden. Eén enkele actieve factor werkt op constante passieve factoren. De experimentator herhaalt deze groepeering telkens en dat het resultaat ‘steeds hetzelfde’ is, is aan zijn experimenteerkunst te danken. Dit echter beteekent een principieel verschil tusschen de proef en de werkelijkheid. De taak van de klassieke natuurkunde was niet werkelijkheid te beschrijven, maar den sleutel te vinden om een gegeven werkelijkheid door analyse en synthese van deelen in onderling verband te leeren begrijpen. Die ‘sleutel’ is in de eerste plaats voor ‘nomothetische’ werkelijkheidswetenschappen, bv. weerkunde en biologie van waarde (zie biologie en causaliteit in de biologie). Hier begint men met de volle werkelijkheid, het levende organisme of het weer. Men werkt als het | |
[pagina 106]
| |
ware van boven naar beneden. Eerst worden de verschijnselen ‘empirisch’ of ‘phaenomenologisch’ onderscheiden en volgens statistische saamhoorigheid samengevat, geordend. Dan isoleert de analyse in de complexe pluricausale verschijnselen de monocausale factoren. Den aard van het causale verband tusschen individueele factoren vindt men, waar dit mogelijk blijkt, door middel van de natuurkunde (of de scheikunde). Door totaal-synthese tracht men de werkelijkheid, waarvan men uitging, aan de hand van den wetmatigen samenhang der deelen weer op te bouwen. Over de mogelijkheid dit doel eens te bereiken, valt vooralsnog weinig te zeggen. Hoe ontoereikend ons weten voor dit doel is, blijkt des te meer, naarmate we de werkelijkheid benaderen, naarmate uit de monocausale beperking, de pluricausale samenloop van omstandigheden gereconstrueerd wordt. De geschiedenis van het weer in een bepaalde periode met voldoende gegevens, zou men in vollen wetmatigen samenhang kunnen schrijven, maar elke weersvoorspelling bewijst, hoe weinig ons denken alle mogelijkheden van causale samenwerking van veel factoren kan doorzien, wanneer het resultaat dien weg nog niet zelf aangeeft. Veel ingewikkelder dan in de weerkunde is de samenloop van omstandigheden in de geschiedenis. Immers de geschiedenis als de werkelijkheid, waarin de handelingen van menschen een voorname rol spelen, staat tegenover de onopgeloste vraag naar de wetmatigheid van dit menschelijke handelen. Dat echter ook geschiedenis niet onder alle voorwaarden zuiver idiographisch behoeft te blijven, betoogt Rickert. Hij spreekt van causale methode in de historie en beveelt aan, het waardebegrip te bezigen om de individueele veelheid der historische verschijnselen te beperken tot een wetenschappelijk stelsel. De verschijnselen moeten gekozen worden naargelang van hunne waarde voor de menschelijke cultuur. De drijvende kracht die ze voor ons dynamisch cultuurleven hebben zal echter van gelijken aard zijn, als die, waardoor ze zelf werden voortgebracht. Nu is waarde in de leer van het menschelijke handelen datgene, wat tot handelen aanzet en mitsdien inderdaad het verband tusschen de afzonderlijke stadia der historische werkelijkheid. Echter ook die werkelijkheid moet een sterke beperking ondergaan, om wetenschap te kunnen worden. Slechts die waarde mag volgens Rickert gebezigd worden, die ‘gelding’ heeft, d.w.z. waarop menschenmassa's afgestemd zijn, niet slechts individuen, díe waarden ‘gelden’ die veel menschen tot handelen kunnen opzweepen: sociale, religieuse of economische ‘stroomingen’. Beperking der werkelijkheid om het verband te kunnen vinden, is hier dus al evengoed aan te toonen, als bij de eigenlijk nomothetische wetenschappen. Wetten zijn immers niets dan de uitdrukking voor bestaande samenhangen tusschen de factoren van de werkelijkheid. Elke | |
[pagina 107]
| |
wetenschap, die de verschijnselen, waarmede zij zich bezig houdt, in samenhang met elkander wil leeren zien, is derhalve een nomothetische wetenschap. Dit geldt voor elke ware wetenschap, onafhankelijk van den graad van vrijheid, die in de onderlinge relatie der factoren na alle wetsbepaling zou overblijven; dezen vrijheidsgraad kan men immers nooit voorspellen; niemand weet bv. of de leer van het leven geheel tot wetmatigheid herleid kan worden en of in het levende stelsel niet ook vrijheden naast wetten voorkomen (zie vitalisme, dominanten, entelechie). (Het negeeren van dergelijke vrijheid door de meeste biologen is onbewezen dogma). De aanvaarding van de mogelijkheid eener vrijheid verandert niets aan de poging, biologie tot een nomothetische wetenschap te maken. In sommige wetenschappen bestaat meer belangstelling voor individuen, dan in andere; dit maakt, dat deze zich langer in den idiographischen vorm kunnen handhaven, d.w.z. dat zij kunnen bestaan in een phase, waarin elke poging tot nomothetiseering nog ontbreekt. Maar met hare methode als integrale wetenschappen heeft dat niets te maken. De nomothetische en idiographische methode om een werkelijkheid te begrijpen zijn dus slechts door het stadium gedetermineerd, waarin een wetenschap zich bevindt. Wetenschappelijke waarde ontvangt ook de kennis van het individueele eerst, als de betreffende wetenschap den weg van ‘wetmatige’ analyse, gevolgd door synthese gegaan is, d.w.z. tot inzicht in die werkelijkheid gekomen is, waarvan het individueele een deel is. Zie geschiedenis. Literatuur: W. Windelband, Präludien6 Bd. 2, 1919, p. 136: Geschichte und Naturwissenschaft; H. Rickert, Kulturwissenschaft und Naturwissenschaft3, 1915. J. | |
NoölogieRichting in de kennistheorie. Het wezenlijke kenmerk der noölogie: de kennis is van den godsdienst afhankelijk. Al naar gelang men het bereiken en verkrijgen van waarheid van de Christelijke, Joodsche of Boeddhistische godsdiensten afhankelijk stelt, spreekt men van Christelijke, Joodsche, Boeddhistische noölogie. De ‘heilswaarheden’ zijn voor de noölogie de echte, de hoogste waarheden. Wetenschappelijke kennis, die niet in den godsdienst is gefundeerd, is dwaalleer. De geleerde in zijn hoogmoed weet niet, hoe gering en onvermogend de menschelijke autoriteit is vergeleken bij de goddelijke. Alle soorten van kennis als ervaringskennis, zintuigelijke kennis, mathematische kennis enz. is slechts dan ware kennis volgens de noölogici, indien de godsdienst, die men heeft, dit verzekert. | |
[pagina 108]
| |
De tijd der Patristiek is het bloeitijdperk der Christelijke noölogie als massaverschijnsel. A. Augustinus (400), de invloedrijkste vertegenwoordiger der Patristiek, leert, dat wat de bijbel bevat, door den ‘mond der waarheid’ is gezegd. Streven naar weten ter wille van het weten beoordeelt hij als een ‘ziekte van den wil’ (‘morbus cupiditatis’). Er is geen reden om te philosopheeren, wanneer dit niet dient om het Christelijk geloof aannemelijker te maken. ‘Credo ut intelligam’ (‘Ik geloof, opdat ik zal begrijpen’) luidt de formule, die de noölogie van Augustinus samenvat. De formule beteekent, dat de godsdienst ons den inhoud der waarheid verschaft, en dat we deze geopenbaarde waarheden door eigen vermogens kunnen intelligibel maken. Maar slechts dan kunnen wetenschap en wijsbegeerte deze waarheden verduidelijken, indien we ze tevoren als waarheden aan den bijbel ontleenen. De Christelijke godsdienst is de ware wijsbegeerte. Volgens Q.S.F. Tertullianus (200) is er geen andere kennis dan bijbelsche: men hoede zich ervoor om de bijbelsche wetenschap door wijsgeerige wijsheid te vervalschen. Menschelijke, aardsche kennis is voor Tertullianus een schoon woord voor een leelijke zaak. Volgens T.F. Clemens van Alexandrië (195) is wijsbegeerte noodig voor de interpretatie der geopenbaarde waarheden, verder als propaedeusis tot den godsdienst en voor de apologetiek. Volgens Origenes (186-254) is Christus de waarheid; de kerkelijke en apostolische traditie is het criterium der waarheid; wijsbegeerte is slechts noodig om steun te verleenen aan den inhoud van den bijbel. De menschelijke wijsheid, aldus Origenes (Adamantius), is oefenmateriaal voor onzen geest, de goddelijke wetenschap d.i. de bijbel is het doel. De materialistische kennistheorie onderscheidt zich veel van de noölogie. Vaak spreekt men niet van materialistische kennistheorie. Toch is er wel degelijk een theorie der kennis, die past bij het metaphysisch materialisme, en er een integreerend bestanddeel van vormt. Zulk een materialistische theorie betoogt, dat de kennis door werking der stoffelijke natuur wordt veroorzaakt. In het materialistische systeem is evenals in de noölogie de kennistheorie afhankelijk. In het eerste geval afhankelijk van de stof, in het tweede van den godsdienst. Zoowel noölogie als materialisme zijn voorbeelden van onzelfstandige theorieën der kennis. Zie: verstand, verworven, waarheid. Literatuur: A. Augustinus, Confessiones (Een groote uitgave zijner verzamelde werken is die bij Migne. In de ‘Bibliothek der Kirchenväter’ verschenen vertalingen); M. Dessoir's Lehrbuch der Philosophie (deel I: Die Geschichte der Philosophie, 1925, met bijdragen van E.v. Aster, E. Cassirer, M. Frischeisen-Köhler, J. Geyser, E. Hoffmann); M. Grabmann, Die Geschichte der scholastischen Methode, nach den gedruckten und ungedruckten Quellen dargestellt, 2 deelen, 1909-1911; F. Sassen, Geschiedenis der Patristische en Middeleeuwsche wijsbegeerte, 1928. E. | |
[pagina 109]
| |
NormVan het Latijn: norma = richtsnoer, regel, voorschrift. In de wijsbegeerte wordt het woord norm gebruikt in de betekenis van: algemeen geldige waarde, van datgene wat behoort te zijn, wat als een positieve waarde wordt erkend, waarvan men overtuigd is dat zij voor ieder algemeen-geldigheid bezitten moet. Het begrip ‘norm’ hangt dus samen met ‘behoren’, het speelt een belangrijke rol in het zedelik leven en in de zedekundige wetenschappen. Socrates streeft er bij Plato naar om de mensen bewust te maken van de geldigheid der zedelike normen, die zij moeten kennen om deugdzaam te kunnen zijn; een juist inzicht in wat waarlik ‘goed’, ‘rechtvaardig’, ‘schoon’, ‘dapper’ enz. is, tracht hij te wekken. Normen gelden echter ook voor andere gebieden van het geestesleven en dus ook in andere wetenschappen; naar de drie normen van het ware, het goede en schone heeft men de wijsbegeerte wel ingedeeld in logika, ethika, esthetica. Het ‘behoren’, waaraan de normen uitdrukking geven, moet men wel onderscheiden van de noodwendigheid en algemeen geldigheid der natuurwetten. Het behoren (‘Sollen’) drukt volgens Kant ‘eine Art von Notwendigkeit und Verknüpfung mit Gründen aus, die in der ganzen Natur nicht vorkommt’. De mens mag voor het waarlik zedelik handelen zijn richtsnoer niet ontlenen aan wat door anderen gedaan of gezegd wordt; maar de zedewet in hem, die met onvoorwaardelik gezag spreekt en ons een behoren voor de geest stelt, moet ons willen bepalen. Dit behoren, in normen uitgedrukt, is aanwijzing dat de mens deel heeft aan een intelligibele bovenzinnelike wereld. In deze lijn van gedachten onderscheidt men dus wetten, die het gebeuren objektief bepalen en normen volgens welke het gebeuren wordt beoordeeld en het handelen van de mens wordt gericht. Dit dubbele gezichtspunt moet men ook in acht nemen bij het menselik zieleleven: men kan bv. een misdaad van anderen of zichzelf psychologies trachten te verklaren, d.i. in kausale samenhang begrijpen; - iets anders is de beoordeling naar normen. Normen hebben dus betrekking op waarden, die niet verwerkelikt zijn, maar die naar verwerkeliking streven (Radbruch: een norm is een niet-werkelikheid, die verwerkelikt wil zijn). Van de talrijke vraagstukken, die de erkenning van normen oproept, worden hier slechts enkele genoemd. Allereerst: wijzen normen op een achtergrond van het bestaande? Dat normen optreden met de eis, als algemeen geldig te worden erkend, wijst volgens sommigen op de realiteit van een bovenpersoonlike, bovenzinnelike geestesmacht, waarvoor de Grieken het woord Logos, Kant het woord ‘Vernunft’ gebruikte; dan wordt een norm de uitdrukking ener ‘vernünftigen Notwendigkeit,’ te onderscheiden van een natuurlike. Windelband heeft het empiries bewustzijn onderscheiden van een ‘Normalbewusstsein’, waarvoor | |
[pagina 110]
| |
de waardemaatstaven de laatste kriteria zijn: het is nodig ‘über die historischen Formen des menschlichen Gesammtbewusstsein hinaus ein Normalbewusstsein zu denken, für welches diese Werte eben die Werte sind’, en vrijheid bestaat voor hem dan daarin, dat het empiries bewustzijn door het Normaalbewustzijn wordt bepaald. Hiermede hangt samen de vraag of de inhoud van een zekere norm (zeg bv. van ‘gerechtigheid’) in alle tijden en omstandigheden dezelfde behoort te zijn, dan wel of de inhoud bepaald wordt door de tijd en de plaats, waar de verwerkeliking wordt nagestreefd. Men heeft wel aan Kant verweten, dat het zedelike gebod bij hem geheel formeel blijft (o.a. Scheler). Nikolaï Hartmann stelt in zijn Ethik sterk het objektief en algemeengeldige der zedelike waarden door ze een bestaan als van de Platoniese ideeën toe te kennen. De zedelike normen treden in verschillende gestalten op: wij spreken van het geweten, waarin normen bewust worden; er is een moraal in kollektiviteiten, groepen, volken, klassen; er is kultuur met verschillende gebieden, waarin de menselike geest waarden verwerkelikt. Techniek, wetenschap, handel, recht, opvoeding, kunst, wijsbegeerte, religie, erkennen voor hun gebied eigen normen. Dan rijst de niet zo eenvoudige vraag, of het mogelik is deze verschillende, in een bepaalde kultuursituatie dikwels tegen elkaar botsende normen op enigerlei wijze tot een eenheid te verbinden, zodat het kwalitatief hogere en lagere de plaats krijgt die hem toekomt. En daarachter ligt de vraag: met behulp van welk beginsel, van welk ‘hoogste goed’ een dergelijke ordening tot stand behoort te komen en het kwalitatieve moet worden gemeten. Een andere reeks vragen komt op, wanneer men het algemeengeldig en imperatief karakter der normen en de wijziging van hun inhouden tracht te verklaren. Marx verklaart de wijziging uit wijziging in de ekonomiese verhoudingen; Dürkheim herleidt het normbesef tot het kollektief bewustzijn; Feuerbach sprak van individuele behoeften. Het merkwaardige van de tegenwoordige kultuursituatie is wel dit, dat er aan de ene kant een streven is om het normbewustzijn te verlevendigen en te verdiepen (in het seksuele leven, opvoeding, techniek, maatschappelik leven, enz.); dat er aan de andere kant prakties en theoreties een verwerpen van het normatieve tot uitdrukking komt. Het verzet tegen het normatief karakter der moraal wordt aan het einde der 19e eeuw al uitgesproken door Guyau; hij wil ‘het leven’ geen geweld aandoen door normen. Het is duidelik, dat dan voor hem ‘het leven’ tot de hoogste norm wordt. Literatuur: W. Windelband, Präludien (in dl. II o.a. Normen und Naturgesetze) telkens herdrukt; Dez.: Einleitung in die Philosophie3, 1923; Paul Natorp, Philosophie, Ihr Problem und ihre Probleme, 1911; August Messer, Deutsche Wertphilosophie der Gegenwart, 1926; H. Rickert, Die Philosophie des Lebens, 1920; dr. A. Riehl, | |
[pagina 111]
| |
Inleiding tot de Hedendaagsche Wijsbegeerte, 1918; dr. J.D. Bierens de Haan, Menschengeest: Rede, Zedelijkheid, Schoonheidszin, Religie, 1926; J.M. Guyau, Esquisse d'une morale sans obligation ni sanction, telkens herdrukt; Theodor Lessing, Europa und Asiën, Der Untergang der Erde am Geist5. 1930. W. Banning
Onder verwijzing naar wat wij in het artikel aesthetica over normen zeiden, merken wij hier nog het volgende op. Bij het zoeken naar aesthetische normen, d.w.z. wetten waaraan moet worden voldaan, kan men unitaristisch en pluralistisch te werk gaan. In het eerste geval zoekt men naar één alles beheerschende norm, bv. de illusie (Konrad Lange), de ‘Einfühlung’ (Theodor Lipps), het zuiver intensief meeleven (Jonas Cohn). In het tweede geval neemt men een veelheid van normen aan, gelijk Fechner deed in zijn ‘Vorschule der Aesthetik’. Vereenigd vindt men beide richtingen bij Johannes Volkelt, die meerdere grondnormen stelt, maar ze in een federatief verband zet. Hij onderscheidt vier subjectieve en vier objectieve en zet de subjectieve voorop, omdat in het subject de aesthetische waarde tot stand komt. Voor het schouwende subject gelden dan: het gevoelvolle schouwen, de doorgevoerde vereeniging in het begrip, de ontmaterialiseering van de werkelijkheid, de waardebepaling van den ‘eingefühlten’ inhoud; voor het uitgebeelde object: eenheid van vorm en inhoud, het object als een organisch geheel, de aesthetische schijnwereld, de menschelijk zinvolle inhoud. Deze normen loopen telkens parallel en vormen ten slotte een geheel. Literatuur: Johannes Volkelt, System der Aesthetik, 3 Teile, 1925-'27. P. | |
NormaalHet begrip normaal is uiterst moeilijk te definieeren. Normaal zijn, is géén eigenschap van een ding, die men inductief aan één ding kan vaststellen. Men spreekt van normaal omdat ook abnormale dingen voorkomen, terwijl men omgekeerd abnormaal slechts door zijn verschil met normaal kan definiëeren. Door het begrip abnormaal wordt òf een ding in tegenstelling gebracht of onderscheiden van een groep van soortgelijke dingen, waarvan het door bijzondere kenmerken afwijkt, òf er worden bepaalde onderdeelen in een stelsel getoetst aan hunne beteekenis voor het geheele stelsel en zijn doel en gevonden dat dit deel niet volmaakt aan dat doel beantwoordt. Hiervoor is echter noodig het bewijs, dat het stelsel òf een doel heeft (machine), òf een totaliteit is (organisme). Er zijn dus twee mogelijkheden om na te gaan, of een stelsel normaal is of niet. In het eerste geval werkt men met classificatoire begrippen in het tweede met inductieve begrippen (werkingsbegrippen of relatiebegrippen). 1. Classificatoire abnormiteit. De classificatoire begripsvorming berust op het feit dat bepaalde individuen bepaalde uiterlijke | |
[pagina 112]
| |
kenmerken gemeen hebben en daarom tot een soort samengevat worden. Nu vindt men individuen met bijna alle bepalende kenmerken: t.o. van enkele echter wijken zij af. Bestaan er veel van dergelijke individuen, dan groepeert men ze in een verwante soort. Bestaan er slechts enkele, dan beschouwt men ze als bij de eerst genoemde soort te behooren, maar noemt ze ‘abnormaal’, in tegenstelling met de normale leden der soort. Stel dat een steensoort als kenmerk heeft: ‘roode kleur’ en dat men toevallig zou vinden een steen, met alle kenmerken van die soort, maar kleurloos, een afwijking die men anders nooit vindt: dan is die steen een abnormiteit. Vindt men deze afwijking echter geregeld, dan heeft men met een bijzondere soort, met een bijzondere naam te maken. Aangezien de verschillende individuen, die een soort vormen, nooit geheel met elkaar overeenkomen, is de grens tusschen normale kleine afwijkingen en abnormiteit meestal vrij onscherp. De classificatiekenmerken berusten op keuze en zij zijn bovendien ook aan kleine afwijkingen bij verschillende individuen onderhevig. De grens tusschen classificatoire normaliteit en abnormiteit is derhalve meestal subjectief (van het oordeel van elk subject die het beoordeelt afhankelijk).Ga naar voetnoot1) 2. Functioneele abnormiteit. Men vindt deze abnormiteiten dus bij inductieve bepaling van een stelsel. Een enkele locomotief kan door een bijzonderheid der constructie afwijken van alle andere locomotieven. Toch is deze locomotief evenmin abnormaal als alle andere locomotieven ‘normaal’ zijn. Iets anders is het als bij een locomotief voorkomt een onderdeel, dat voor het doel der locomotief minder geschikt, of bv. stuk is. Hierbij wordt verondersteld, dat alle deelen van de locomotief tot het bereiken van het aan de machine gestelde doel bijdragen. 3. Classificatoire en functioneele definitie van normaal bij levende wezens. In het planten- en dierenrijk bestaan talrijke individuen, die zoo verregaande met elkander overeenstemmen, dat men ze tot een plant- of diersoort samenvat (zie geslacht, soort). Daarnaast wordt het organisme ook inductief bepaald. Bij beide bepalingen kunnen zich abnormiteiten voordoen. Een donkerbruine oosterling is normaal en een donkerbruine Europeaan is abnormaal. Ook deze classificatoire normaliteits- en abnormali- | |
[pagina 113]
| |
teitsbepaling is onscherp. Het ‘blanke’ ras is feitelijk niet blank maar meer of minder licht bruin getint. De statistiek der kleurverschillen levert een variatiekromme (zie erfelijkheid). Wie buiten deze variatiekromme valt, is abnormaal. De normaliteitsbepaling veronderstelt dus een statistiek, waarover men echter slechts zelden beschikt; daarom blijft het oordeel ook hier in de regel subjectief. Nog moeielijker is de functioneele bepaling van abnormiteit. Feitelijk vergt de bepaling kennis van het doel waartoe, de opzet waarmede het stelsel vervaardigd werd. Aangaande de levende wezens weten wij dienaangaande niets. Wij kennen inductief de verrichtingen van de onderdeelen en kunnen deze verrichtingen betrekken op het levensbehoud van het individu. Echter is levensbehoud veel minder dan leven als proces of prestatie; leven is ons in zijn wezen slechts ontoereikend bekend evenals de inductieve kennis van de afzonderlijke verrichtingen ontoereikend is, zoodat het verband tusschen verrichting en leven niet in die mate vastgesteld kan worden als het verband tusschen werking van machinedeel en machinedoel. Abnormaal zou een verrichting moeten zijn, die in mindere mate, dan noodzakelijk zijn rol voor het tot stand komen (niet slechts tot het behoud) van leven vervult. Zoodra de abnormiteit ver genoeg gaat, is de bepaling gemakkelijk genoeg (zie ziekteverschijnsel). De grens echter is ook hier niet scherp te bepalen. Daartegenover kan men bij organismen functioneele abnormiteit door classificatoire kenmerken bepalen. Geestelijk abnormen botsen met de werkelijkheid, maar dat doen ook moeielijke karakters; ook hunne levensvoorwaarden zijn daarom minder gunstig dan bij een soepel karakter. Lichte geestelijke afwijkingen zijn daarom vaak slechts door statistische vergelijking met de ‘normale’ soortgenooten vast te stellen. In de geneeskunde zal men beide methoden: én inductief of functioneel én classificatoir steeds door elkaar heen gebruiken. Zooals gezegd, veronderstelt de definitie van abnormaal dat het abnormale individu t.o. van de meeste kenmerken bij die groep behoort, waarmede vergeleken het abnormaal is. Een ziek levend mensch is een abnormaal mensch; een lijk echter is volstrekt niet abnormaal. Literatuur: Wilhelm Lubosch, Grundrisse der wissenschaftlichen Anatomie, 1925 p. 110. Uitvoerige literatuur p. 114. W. Windelband, Normen und Naturgesetze, Präludien Bd. 2, 1919, p. 59; C.J. van der Klaauw, Normaal, norm en normbegrip in de biologie, in Vakblad voor Biologen Jaarg. 12, 1931 p. 173. J. | |
[pagina 114]
| |
bovennatuurlijken grondslag berustend, opsporen, anderzijds kan zij gegeven normen beschrijven. Met de opsporing van normen houdt zich elke beschouwingswijze bezig, welke gericht is op rechtvaardiging op het gebied der waarden, een gezichtspunt, waaronder ook het recht kan worden bezien. Hiertoe behoort in de rechtswetenschap het probleem van de verbindbaarheid des rechts, d.i. de vraag naar de fundeering van den eisch, welken de rechtsnorm aan den mensch stelt. De beschrijving van gegeven normen kan weder op twee wijzen plaats hebben: de historie der normen, waarbij deze in haar ontstaan beschreven worden, de rechtsgeschiedenis, aan den eenen kant, de dogmatiek der normen, welke het specifiek normkarakter der normen systematisch bewerkt, aan den anderen kant. Deze laatste methode is de normatieve methode, welke gericht is op het begrijpen van de rechtsnormen in haar wezenskenmerk, waardoor zij zich van het gebied der oorzakelijk bepaalde verhoudingen onderscheiden, bv. van het gebied der natuurwetenschap, van de gebieden van psychologie en sociologie, welker problemen in het licht der causaliteit een oplossing vragen. Het wezenskenmerk der rechtsnormen ligt in den specifieken denkvorm, waaronder haar inhoud begrepen wordt, het normbegrip, hetwelk op een oordeelsverband wijst, dat in tegenstelling tot datgene wat is, was of zal zijn, duidt op hetgeen behoort te zijn. De normatieve methode vat de sociale voorstellingen uitsluitend op in haar logischen en normatieven eigenaard, een methode, waaruit problemen van ontstaan, motiveering, wisselwerking, groepsvorming en andere onder causaal gezichtspunt gestelde vragen, principieel gebannen zijn. De grondslag van de normatieve methode is het kennistheoretisch standpunt, dat de inhoud van het bewustzijn niet is aan te merken als een min of meer nauwkeurige copie van een buiten het bewustzijn gelegen sfeer, maar dat in de vaststelling van een bewustzijnsinhoud logische principes werken, aan het bewustzijn zelf eigen, waardoor de voorstellingen en begrippen eerst mogelijk zijn. Indien het begrip des rechts derhalve bepaald is door een principieele denkrichting, welke de voorstellingen ordent onder het gezichtspunt van het behooren, in tegenstelling tot een oorzakelijk verband, dan is dit rechtsbegrip onttrokken aan elke andere beschouwingswijze, welke principieel van de eerste verschilt. Immers, die andere beschouwingswijze, welke haar voorstellingen ordent onder het gezichtspunt van een oorzakelijk verband, kan alleen voorstellingen voortbrengen, welke van het rechtsbegrip principieel verschillen, daar het onmogelijk is om een zelfde object, als ware dit buiten het bewustzijn gegeven, onder principieel verschillende denkrichtingen te beschouwen. Het object wordt zelf door de denkrichting gevormd en principieel verschillende denkrichtingen brengen principieel verschillende ob- | |
[pagina 115]
| |
jecten voort: Daarom kan de sfeer van het recht, indien deze eenmaal onder het gezichtspunt van het behooren is gesteld, d.w.z. indien het rechtsbegrip bepaald is op den grondslag van het normbegrip, niet meer als zoodanig begrepen worden onder het gezichtspunt, waaronder psychologie en sociologie haar object hebben voortgebracht, het gezichtspunt van het gezichtspunt van het oorzakelijk verband tusschen verschijnselen. De normatieve methode heeft uitsluitend betrekking op de theortische grondslagen der rechtswetenschap, voorzoover deze normwetenschap is en betreft derhalve alleen problemen, welke uit den normatieven aard van het recht voortvloeien: behalve het probleem van de verbindbaarheid des rechts in het algemeen, de problemen, welke rechten en plichten in hun logisch verband tot inhoud hebben. De normatieve methode heeft alleen betrekking op de wijsgeerige rechtsproblemen, de grondslagen der rechtswetenschap in het algemeen, zoodat buiten haar gebied de problemen liggen, welke den inhoud van bijzondere rechtsregels tot voorwerp hebben en als zoodanig tot het gebied der bijzondere rechtswetenschap, privaat- en publiek recht, behooren. Literatuur: Hans Kelsen, Der soziologische und der juristische Staatsbegriff, 1922; J.H. Carp, Eerherstel van de leer der Rechtssouvereiniteit, 1928. J.H. Carp | |
Normsfeer en normwetenschap(De beteekenis van ‘normaal’, nl. rechte hoek, is in de Wiskunde bewaard gebleven, tot heden toe. Norm in de beteekenis van richtsnoer enz. is een Metaphoor). Het kenmerkende van een wiskundig begrip is o.a., dat het in de werkelijkheid niet voorkomt. De zuivere getallen en de zuivere figuren zijn geen reëele, maar ideëele objecten. Zeven dingen zijn tastbaar, niet de idee 7. De rechte lijn zonder de geringste breedte, die een object der meetkunde is, is niet in de natuur realiseerbaar. Elke geteekende lijn bezit vier dimensies. De lichtstralen zijn geen rechte lijnen. De stoffelijke cirkel hoort zuiver rond te wezen, doch is dit nooit. Dit bijzondere karakter der wiskunde, door Socrates en Plato aldus geformuleerd dat de objecten der wiskunde ideëen zijn, deelt ze met geen enkele andere wetenschap. Het zijnskarakter der wiskunde is subjectief; de ideëen kunnen onmogelijk object van een natuurwetenschap wezen. Het geldigheidskarakter der wiskunde is objectief: de wiskundige stellingen gelden algemeen, apodictisch en exact. Deze twee eigenschappen - subjectiviteit van zijnskarakter en objectiviteit van geldigheidskarakter - zijn het, die worden bedoeld, indien de wiskunde de normwetenschap wordt genoemd. Strikt genomen zijn de mathematische wetenschappen (differentiaal- en integraalrekening, functietheorie, axiomatica, kine- | |
[pagina 116]
| |
matica, geometrie, differentiaalmeetkunde, getallentheorie, groepentheorie, leer der differentiaalvergelijkingen, invariantentheorie vectorrekening, topologie, leer der verzamelingen, waarschijnlijkheidsrekening, logistiek, algebra, enz. enz.) de eenigste normwetenschappen, de eenigste normsfeer. Reeds vroeg echter werd het mogelijk het begrip algemeener toe te passen. En wel op gezag der Sokratisch-Platonische ideëenleer (in de fragmenten, die van Heraclitus zijn overgeleverd, komt dit normbegrip nog niet voor). Er zijn wetenschappen die geen voorschriften aan hun objecten kunnen geven, en andere, waarin het uitspreken van zulke wenschen wel mogelijk is. Als voorbeeld der eerste klasse noem ik de natuur- schei- en sterrekunde. Wenschen over de loopbanen der planeten uit de sterrekundige niet, er zijn geen voorstellen van hem te verwachten ter verandering van de snelheden van sterren. Hij beschrijft. Als voorbeeld van de tweede klasse noem ik de economie. Wel degelijk uit de econoom wenschen over de ontwikkeling der volkshuishouding en tracht deze ontwikkeling te beïnvloeden, naast en op grond van zijn verklarende theorieën. Er is niets tegen om de wetenschappen der eerstgenoemde klasse vormwetenschappen, die der laatste normwetenschappen te betitelen. Indien nl. de staathuishoudkunde schetst, hoe de economische processen hooren te verloopen, is het mogelijk deze schets met de mathematische idee te vergelijken, en dus te spreken van de idee der volkshuishouding. Die schets, die idee der economie, is subjectief van zijnskarakter, en is, aangenomen dat de economie haar staat van volkomenheid heeft bereikt, objectief van geldigheidskarakter. De structuur der wiskunde overdragend op andere cultuurgebieden, spraken Socrates en Plato van de idee van het schoone, van de idee van het goede, van de idee van het rechte enz.: de aesthetische norm- of waardesfeer, de moreele norm- of waardesfeer enz. Tegenover elkaar staan dus de waardeerende (waardebepalende), normatieve, d.i. mathematische interpretatie eenerzijds, de causale interpretatie anderzijds. Twee algemeene problemen die voor elke waardesfeer terugkeeren, dringen zich op: 1. Tot hoever en waarom is het toelaatbaar de structuur der mathesis zonder meer op andere wetenschappen en andere cultuurgebieden over te dragen? 2. Hoe is het te begrijpen, dat de normen van toepassing zijn in de ervaring en het leven, dat bv. de causaal interpreteerende natuurwetenschap van de normatieve interpretatie met zoo veel vrucht gebruik maakt? In de wijsbegeerte van Aristoteles, Thomas en B. Spinoza komt in tegenstelling tot die van Socrates, Plato, A. Augustinus (354-430), J.G. Fichte (1762-1814), H. Lotze (1817-1881) | |
[pagina 117]
| |
aan de norm een wezenlijk minder overheerschende rol toe. Spinoza, die het woord norm in de nieuwere wijsbegeerte heeft ingevoerd, leert, dat de waarheid een norm is, niet echter goedheid en schoonheid. Behalve de waarheidsnorm bestaat er volgens Spinoza geen enkele andere norm (veritas norma sui et falsi est’; boek 2, scholium van stelling 43; vgl. het appendix van boek 1 en het Tractatus de Intellectus Emendatione). Dat de ethiek een nabootsing van de structuur der wiskunde zou wezen, heeft Spinoza ook weten te vermijden: zijn ethiek is principiëel vrij van normologie. De Socratisch-Platonische wijsbegeerte en die van Spinoza staan het scherpst tegenover elkaar. Overdracht van de structuur der wiskunde op andere cultuurgebieden acht Spinoza principiëel ontoelaatbaar, terwijl Socrates en Plato deze overdracht als noodzakelijke cultuurvoorwaarde eischen (‘verboden toegang voor nietmathematici’ stond bij de poorten der Platonische Academie). Vraagt men of Kant's moraalleer ligt in de historische lijn Socrates, Plato, Augustinus, of in de lijn Aristoteles, Thomas, Spinoza, dan is W. Windelband's antwoord positief: volgens W. Windelband (leerling van Lotze) is Kant's moraalleer uitsluitend in normatieven zin te verstaan (zie criticisme). Menigmaal wordt Kant's moraalleer geprezen, maar ook als schijnheilig gedoodverfd, en voor huichelarij uitgemaakt (bv. door M. Scheler, Der Formalismus in der Ethik und die materiale Wertethik, Neuer Versuch der Grundlegung eines ethischen Personalismus, 2de ed., 1921). Dit laatste vooral wanneer men deze moraal in den eenzij digen norm- of waarde-zin begrijpt. Veel echter staat in Kant's werken, dat een minder eenzijdige opvatting rechtvaardigt, ja, suggereert. Literatuur: P. Boutroux, L'Idéal scientifique des Mathématiciens, 1920; F. Enriques, Zur Geschichte der Logik, Grundlagen und Aufbau der Wissenschaft im Urteil der mathematischen Denker, vert. door L. Bieberbach, 1927; K. Gronau, Platons Ideenlehre im Wandel der Zeit, 1929. E. | |
NoumenonDe begrippen, oordeelen en theorieën, die we van de natuur en hare verschijnselen hebben, leeren ons de natuur kennen, in zoover we ervaring van haar hebben of kunnen hebben. Men streeft er naar, dat deze begrippen, oordeelen en theorieën zoo objectief mogelijk zijn. De eisch van volkomen objectiviteit kan men aan de kennis der natuur niet stellen. Kennis immers is steeds mogelijk bezit van een subject. En slechts datgene kan iemand in zijn bezit hebben, wat in eenigerlei opzicht waarde voor het subject heeft, wat door het subject kan worden omvat. Volkomen objectief is daarom nooit kennis van iets, doch alleen het iets, in zoover daarvan geen kennis te verkrijgen is (incl. het Ik; zie aldaar). Dit ‘iets’ heet het noumenon (Kant). Van de noumena naar de begrippen, oordeelen en theorieën leidt geen brug, evenmin als omgekeerd. Want de categorieën | |
[pagina 118]
| |
enz. hebben slechts geldigheid voor de ervaring, niet voor ‘dingen op zich zelf’, die principiëel ontoegankelijk voor de ervaring zijn. Kennen is niet afbeelden (zie aldaar); niet eens kan ons weten met de noumena worden vergeleken. Noumenon en kennis van het noumenon zijn twee zaken, die elkaar uitsluiten. Het doel der natuurkennis is om overal zóó diep in de natuur door te dringen, totdat men op het noumenon stuit. Twee voorbeelden uit de moderne natuurkunde, die de grens van het kenbare en het noumenon aanwijzen: in de relativiteitstheorie bleek, dat een definitie der ‘causaliteit in actieven zin’ niet kan worden opgesteld (zie causaliteit); in de quantumtheorie bleek, dat een definitie van ‘den huidigen toestand van een physisch systeem’ niet kan worden opgesteld (zie determinisme, golfmechanica). Zou er geen noumenon zijn, en niettemin wel onze ervaring (een niet-realiseerbare onderstelling), dan zou de principiëele onmogelijkheid om de genoemde definities te geven voor geen in ieder opzicht aannemelijke interpretatie ruimte openlaten. Literatuur: I. Kant, Kritik der reinen Vernunft, 1781, 2de ed. 1787; Prolegomena zu einer jeden künftigen Metaphysik die als Wissenschaft wird auftreten können, 1783. E. | |
NulDat 0 de logische oorsprong der getallen is, beteekent, dat voortdurende herhaling ervan de reeks der natuurlijke getallen doet ontstaan. Nul is het eerste getal, de herhaling ervan het tweede, de volgende herhaling het derde, enz. Die opvatting betreffende den oorsprong van het getal, volgens welke de getallen zouden zijn ontstaan door analyse van in de natuur waargenomen ruimtelijke of tijdelijke verzamelingen, resp. processen (bv. 1 als het gemeenschappelijke van 1 huis, 1 ster, 1 voorstelling), deugt daarom niet, omdat het niet mogelijk is 0 dingen (dus dingen die er niet zijn) waar te nemen. Zie: getal. Literatuur: Encyklopaedie der mathematischen Wissenschaften mit Einschlusz ihrer Anwendungen, 1ster Band: Arithmetik und Algebra. E. | |
NumineusNumineus is een woord (afgeleid van het Latijnsche numen = wil van een godheid, goddelijkheid, goddelijk wezen), door Otto ingevoerd. Volgens hem is de religieuse grond-kategorie het heilige. Dit woord heeft volgens hem een zoo gewijzigde, in het zedelijke verlegde, beteekenis verkregen, dat het weinig geëigend is voor begrip van wat er oorspronkelijk mede bedoeld was. Aanvankelijk was de inhoud in het geheel niet van zedelijken aard. Het numinose is nu voor Otto het heilige, minus zijn zedelijk en rationaal moment. In het bijzonder tracht hij den inhoud van dit begrip duidelijk te maken aan het ‘mysterium | |
[pagina 119]
| |
tremendum, het onuitsprekelijke geheimenis boven alle creatuur’, welk besef in elementaire religie onbeheerscht uitbreekt doch ook ontwikkeld is in het fijne en gelouterde. Intusschen dunkt ons die loutering gevolg van opneming in wijder redelijk verband, hetwelk niet te eng mag worden genomen en vergelijking met de erin verwerkte oer-beseffen noodig blijft hebben. Als men deze irrationeel noemt, is dit alleen in den zin van hypo-logisch toe te laten. Zie: irrationalisme. Literatuur: R. Otto, Das Heilige, 1917. S. |
|