Encyclopaedisch handboek van het moderne denken (2 delen)
(1931)–A.C. Elsbach, H.T. de Graaf, H.J. Jordan, K.F. Proost, G.H. van Senden– Auteursrecht onbekend
[pagina 140]
| |
CCardinale deugdenMen bedoelt met cardinale deugden de hoofddeugden, waaruit de andere, meer bijzondere deugden kunnen worden afgeleid. Gewoonlijk sluit men zich dan aan bij Plato. Deze heeft in den dialoog Politeia (staat) de ziel in drie deelen onderscheiden, met een deugd voor elk deel: wijsheid, dapperheid, matigheid of ingetogenheid. Het zuiver en juist uitoefenen van die deugden met elkaar is de vierde deugd: rechtschapenheid of gerechtigheid. Naast deze vier deugden heeft het christendom drie als hoofddeugden gesteld: geloof, hoop, liefde, welke volgen uit het beginsel van het christelijk geloof en daardoor worden geëischt. Zoo is men gekomen tot een zevental. In vele boeken over moraal worden ook thans nog de moreele aanwijzingen gegeven met de hoofddeugden als uitgangspunt, vooral in Engeland en Duitschland. Literatuur: F. Paulsen, System der Ethik10, 1913. G. | |
CasuïstiekDit woord beteekent letterlijk: gevallenleer. Men bedoelt er gewoonlijk mede een verschijnsel uit het zedelijke leven, maar ook wel uit het rechtsleven. Een ‘geval’ doet zich voor, als iemand antwoord zoekt op de vraag, wat hij in dit bepaalde geval (casus) behoort te doen of te laten, om zich niet aan overtreding van de zedewet schuldig te maken. Voor zulk een antwoord is noodig een fijne zedelijke intuïtie, een scherp inzicht in het geval zelf, en een goed inzicht in het verband tusschen het geval en de zedelijke grondwetten. Men kan aan een ander, die ons zulk een geval om raad voorlegt, bijna nooit een preciesen raad geven, terwijl toch de behoefte daaraan heel begrijpelijk is. Wie nu voldoet aan de boven genoemde voorwaarden, dus in 't bezit is van zedelijke intuïtie, scherp inzicht en kundig oordeel, oefent een denkproces uit, dat zich uitstrekt over de grondwetten der zedelijkheid, over het geval, en over het verband tusschen die twee. Nu is in de praktijk van het moreele leven het geven van raad en voorschrift soms zeer gesystematiseerd, met name bij de Jezuïeten. Deze toch hebben veel biechtpraktijk uitgeoefend. Daardoor is bij hen, gelijk over 't geheel bij zulke systematiseering, de casuïstiek tot groote ontwikkeling gekomen. En dan treedt ook wel dikwijls het bezwaar aan het licht, dat er te veel gesystematiseerd wordt, zoodat de formule in plaats treedt van intuïtie en inzicht. Dan wordt schijnbaar een logische gevolgtrekking verkregen, maar bevredigend is de einduitspraak toch niet. Wie zich er dan toch mee tevreden stelt, verminkt de zedelijke functies. Wegens deze gevaren heeft de casuïstiek een slech- | |
[pagina 141]
| |
ten naam gekregen, en niet geheel ten onrechte. Maar op zich zelf is casuïstiek niet verkeerd. Een antwoord moet elk individu herhaaldelijk in een bepaald geval zoeken. Daar het antwoord echter dikwijls niet meer dan waarschijnlijk juist kan worden geacht, kan een casuïstiek niet voldoende en behoorlijk worden ontwikkeld. Literatuur: J.F. Beerens, De casuïstiek van Pascal, 1909. G. | |
CategorieDe alleralgemeenst geldende bepalingen, die denkbaar en bestaanbaar zijn, heeten categorieën (zoo bij Aristoteles, Thomas van Aquino, Kant, Hegel). Ze zijn onafhankelijk van de ervaring, in zoover ze bij alle ervaring toepasselijk zijn. De categoriale bepalingen (d.i. de categorieën) zijn niet voor verdere ontleding vatbaar. Een categorisch oordeel is een naar den vorm stelligen uitspraak zonder argumentatie. Een categorisch syllogisme is een syllogisme, waarin uitsluitend categorische oordeelen voorkomen. Een uitdrukking heet categorematisch, indien ze zonder eenige toevoeging een beteekenis heeft. Een uitdrukking heet syncategorematisch, indien ze slechts samen met een of eenige andere woorden een beteekenis heeft. De categorematische uitdrukking kan dus zelfstandig optreden, de syncategorematische niet. Een categorisch oordeel is, al ontbreekt de argumentatie ervan, even goed categorematisch als het hypothetische oordeel, dat wel door volledigheid is gekenmerkt. Want het categorische oordeel heeft een beteekenis, zij het dan een beteekenis voor ons, en niet een beteekenis op zichzelf. Het categorische oordeel kan alleen door inschakeling der argumentatie een beteekenis op zichzelf krijgen. Het categorische oordeel is dus inadaequaat, het hypothetische adaequaat. Voorbeelden van categorieën: causaliteit, functie, getal, relatie, substantie. Maakt men voorts van de uitdrukking doelcategorieën gebruik, dan geeft men met dezen term te kennen, dat alle leven in zijn activiteit mede door algemeene doelstellingen wordt geleid. Zie: behoefte. E. | |
CausaliteitNiet van iedere wetenschappelijke uitspraak zal men verwachten, dat deze niet voor verdere preciseering vatbaar is, niet voor een hoogeren graad van volmaaktheid in aanmerking komt. Zoodra aan eenig oordeel het praedicaat van wetenschappelijkheid terecht wordt toegekend, beteekent dit ongetwijfeld o.a. dit, dat het oordeel zich van zijn collega's, die onnauwkeuriger en wis- | |
[pagina 142]
| |
selvalliger zijn, gunstig onderscheidt. Het wetenschappelijk oordeel heeft de pretentie bestendiger en exacter dan het onwetenschappelijke te wezen. Al is deze pretentie gegrond, en een onvermijdelijk gevolg van de wijze, waarop de wetenschappelijke uitspraak tot stand komt, zoo doet men niettemin goed in zich zelf die geestesgesteldheid aan te kweeken en levend te houden, die bepaalde wetenschappelijke oordeelen in de toekomst voor correctie vatbaar acht. De ontwikkeling der wetenschappelijke kennis eischt zelfs de mogelijkheid van revisie van haar voorloopige resultaten. Want waarin anders bestaat de vooruitgang van het wetenschappelijk onderzoek dan in ontdekking van nieuwe waarheden, dit is in de omzetting van niet-wetenschappelijke in wetenschappelijke oordeelen èn in de revisie der reeds vroeger ontdekte voorloopige waarheden? De revisie moge in de naaste toekomst plaats hebben, ze moge lang op zich laten wachten, het begrip der wetenschappelijke ontwikkeling, en het karakter van bepaalde wetenschappelijke oordeelen sluit de noodzakelijkheid der revisie in zich. Dit verklaart waarom de gemiddelde outsider tot de groteske opvatting kan komen, dat de geschiedenis van een wetenschap een grillige en betrekkelijk willekeurige of toevallige afwisseling van uitspraken zonder duurzame waarde vertoont. ‘Wat ons de wijzen als waarheid verkonden, straks komt een wijzer, die het wegredeneert’. De insider vermag de les der geschiedenis dieper en beter te verstaan. Hij weet, dat de verandering slechts de uiterlijke vorm is, waarin de innerlijke en blijvende inhoud aan het daglicht treedt. Hij weet, dat er in iedere wetenschap blijvende, vaste, onveranderlijke, bestendige elementen zijn. De causaliteitsgedachte nu is zulk een duurzame factor. Hoe men dit kan weten? De vraag is zinvol, het antwoord eenvoudig. Geen mensch ter wereld kan voorspellen, wat tot de steeds zich handhavende kern van ons geestelijk bezit behoort, wat er buiten valt. Doch ieder, die met voldoende opmerkzaamheid en aandachtsconcentratie de geschiedenis van een wetenschap bestudeert, kan dit achteraf vaststellen. Slaat men dezen weg in, onderzoekt men de geschiedenis der kennis, dan blijkt als onweersprekelijk feit, dat de causaliteitsgedachte in alle theorieën vanaf het eerste begin hunner ontwikkeling, vanaf Thales van Milete, een werkzaam aandeel had. Ik geloof niet, dat ik teveel zeg, indien ik de stelling formuleer, dat er geen idee te vinden is, waarvan de duurzame bestendigheid zóó apert is dan juist van de causaliteitsidee. Want géén harer zusterideëen kan zich op een ouderen stamboom beroemen. Is daarmee de wetenschappelijke ‘eeuwigheidswaarde’ der causaliteitsgedachte gewaarborgd, wij hebben in haar een machtig wapen tegen iederen vorm van oppervlakkig relativisme. Waar de be- | |
[pagina 143]
| |
wering, al of niet met schijnredenen omkleed, van de ijdelheid, zatheid en vergankelijkheid aller kennis hoog van den toren blaast, kan de verwijzing naar de causaliteitsidee volstaan om de onjuistheid der bewering in het licht te stellen. Na de voorgaande regelen is het resultaat verbluffend, indien men onbevooroordeeld en met den moed van het oprechte en consequente oordeel nagaat, wat de relativiteitsphysica ten aanzien der causaliteit voor nieuws heeft gebracht. De ontdekking en experimenteele bevestiging der relativiteitstheorie heeft niets meer en niets minder bewerkt, dan dat het onmogelijk gewaande noodzakelijk is geworden. De causaliteitsgedachte werd onhoudbaar. In de relativiteitsphysica is voor de causaliteit géén plaats. Om dit aan te toonen, moet ik aangeven, waarin het wezen der causaliteit bestaat. Haar funrctie ligt in de wetenschappelijke anticipatie. Causaliteit verbindt den wereldtoestand, zooals deze op dit oogenblik is, met dien van het naastvolgende moment. En omdat de wereldtoestand van het naastvolgende oogenblik ook weer door de causaliteit aan dien van het daaropvolgende tijdstip gelieerd is, en zoo voort, schept de causaliteit den band tusschen de wereld zooals deze nu is, en de wereld zooals deze op iederen tijd in de toekomst zal zijn. Krachtens de causaliteitsidee anticipeeren we de toekomst, zoo we den wereldtoestand slechts op één willekeurig door ons gekozen oogenblik kennen. Noemt men de bepalende constanten de parameters, dan zijn het de parameters van één oogenblik, van bv. den aanvangstoestand, die op grond der causaliteit beslissend ter algeheele bepaling van het toekomstige wereldgebeuren zijn. De wereldtoestand, zooals deze op het oogenblik T1 is, is de oorzaak van de wereldconstellatie, zooals deze op het naastvolgende tijdstip T2 is, die haar naaste werking heet. Om één bepaald verschijnsel te anticipeeren, bv. den aard en het moment van een zonsverduistering, is het in de practijk voldoende de wereldconstellatie op een willekeurig gekozen oogenblik in éénige weinige, precies formuleerbare opzichten, te kennen. Waarom de relativiteitstheorie geen plaats voor de causaliteit beschikbaar heeft? Omdat door de relativiteitstheorie de twee levensvoorwaarden der causaliteitsgedachte principieel onvervulbaar bleken. Voortaan kan noch sprake zijn van den ‘wereldtoestand op het oogenblik’ noch van de ‘ontwikkeling van het gebeuren in den tijd’. De relativiteitstheorie laat niet toe het begrip van ‘wereldconstellatie op een bepaald oogenblik’, omdat men na Einstein's critiek op het gelijktijdigheidsbegrip kan weten, dat het physisch onmogelijk is om vast te stellen, welk complex van verschijnselen te zelfder tijd gebeurt. Evenmin laat de relativiteitstheorie het begrip der ‘ontwikkeling van het gebeuren in den tijd’ intact. Integendeel, met dit | |
[pagina 144]
| |
begrip is geen eenduidige zin meer te verbinden. De classieke physica moge van de overtuiging geleefd hebben, dat ook dit begrip als een rots in de werkelijkheid vast stond, en door zijn sterke en vertakte wortels onafscheidelijk van de wereld was, en zeker niet door een ‘abstracte theorie’ kon worden aangetast, de loop van het wetenschappelijk onderzoek opende ook voor dezen waan onze oogen. De idee der ‘ontwikkeling van het natuurgebeuren in den tijd’, zonder welke de onderscheiding van verleden, heden, toekomst, en daarmede de causaliteitsgedachte, ondenkbaar en onbestaanbaar is, is, zoo is de onvermijdelijke consequentie van één der fundamenteele uitkomsten der relativiteitstheorie, niet te handhaven. Het is niet moeilijk om dit in te zien, zoodra men weet, dat ruimte en tijd geen gesepareerde entiteiten zijn, doch ze, zooals de relativiteitsphysica leert, tezamen den vierdimensionalen ervaringsvorm constitueeren. En wel in dier voege zijn ruimte en tijd in den éénen vierdimensionalen ervaringsvorm vergroeid, dat het niet mogelijk is beide op eenduidige wijze van het geheel af te scheiden. Het geheel, dit is het vierdimensionale systeem, is er eerder dan de deelen, d.i. dan de geïsoleerde ruimte of de gesepareerde tijd. Ruimte en tijd zijn geen organische deelen van het geheel. Door het vierdimensionale geheel loopt niet een grenslijn, die een natuurlijke splitsing in een drie- en een ééndimensionaal systeem zou bewerken, neen, de begrippen ruimte en tijd ontstaan door een abstractieproces uit het vierdimensionale geheel. Daarom kan men op gansch uiteenloopende wijze de vierdimensionale eenheid in ‘ruimte’ en ‘tijd’ onderscheiden. In de natuur zelve vindt men deze menschelijke en intellectueele onderscheiding niet. De natuur zelve vertoont uitsluitend de zuivere, ongebroken eenheid. Waardoor het begrip ‘ontwikkeling van het natuurgebeuren in den tijd’ als uitdrukking voor een eenduidig bepaalde daaraan ten grondslag liggende realiteit opgeheven is. In de classieke natuurkunde, toen men nog meende dat ruimte en tijd van nature gesepareerde entiteiten zijn, had het zin te spreken van de ontwikkeling van het natuurgebeuren in den tijd. Men bedoelde er immers mede, dat de ruimtelijke constellatie van het eene tijdstip te vergelijken is met die van het andere en zoo voor de geheele tijdreeks, hetgeen het mogelijk en wenschelijk maakte om te spreken van ontwikkeling van het natuurgebeuren in den tijd. Omdat evenwel een strenge separatie van ruimte en tijd niet aanwezig is, vervalt de grondslag voor dit begrip. Thans kan men niet meer spreken van de ontwikkeling van het ruimtelijk gebeuren in den tijd noch van de ontwikkeling van het tijdelijk gebeuren in de ruimte, doch uitsluitend van de ontwikkeling van het ruimtelijk-tijdelijk gebeuren, of, exact geformuleerd, van het zijn der ruimtelijk-tijdelijke wereld. | |
[pagina 145]
| |
De ruimtelijke wereld doorloopt niet eerst het verleden, om vervolgens in het heden te vertoeven, en daarna de toekomst tegemoet te gaan, de ruimtelijke wereld ontwikkelt zich niet door de momenten der tijdreeks achtereenvolgens één voor één te doorschrijden, doch de ondeelbare vierdimensionale cosmos existeert. De tijd gaat niet door het natuurgebeuren heen, zooals een meetlat in de rivier recht overeind staat om daarop den hoogtestand van het wassende water te kunnen aflezen, gedeeltelijk onder water blijft, gedeeltelijk er boven uitsteekt, doch de tijd behoort tot het natuurgebeuren, in dien zin, dat het tijdelijke met het ruimtelijke tot een ongedeelde en ondeelbare eenheid is verbonden. Daarmede schijnt het doodvonnis over de causaliteitsidee te zijn geveld. Dat de causaliteitsgedachte moet worden opgegeven, is deswege zoo ernstig, omdat met haar het hechtste bolwerk tegen het te beweeglijke relativisme te loor gaat. De causaliteit was als het wellicht duurzaamste bestendigheidselement onzer kennis de kroongetuige bij uitstek voor de stelling van het bestaan van waarheden, waaraan wetenschappelijke eeuwigheidsbeteekenis toekomt. Derhalve zal men zich erop moeten voorbereiden, dat de onttroning van het causaliteitsbegrip gepaard kan gaan met de ten troon verheffing van een oppervlakkig relativisme. Althans is te verwachten, dat dit relativisme aanspraken als troonopvolger zal doen gelden. Onder den druk van dit gevaar is het niet meer dan een eisch van plicht, om nauwgezet na te gaan, òf het wel boven allen twijfel verheven is, dat de relativiteitstheorie de causaliteit in ieder van haar vormen aantastte en verwierp. Vóór men het doodvonnis over de causaliteitsgedachte voltrekt, behoort men eerst in hooger beroep te gaan, teneinde een onderzoek uit te lokken, of dit vonnis wel terecht werd uitgesproken. De grondige revisie van het onderzoek leidt tot resultaten, die niet minder radicaal, doch die tevens bevredigend zijn, en zich van het voorloopig onderzoek gunstig door hun waarheidskarakter onderscheiden. Weliswaar zijn de uitkomsten der revisie minder sensationeel, doch het sensationeele zal men gaarne - zeker ter wille der reine waarheid - laten vallen. Ook van hem, die het sensationeele overschat, mag, zoo de zakelijke waarheid op het spel staat, worden geeischt, dat hij de rangorde der waarden niet verkeert voor een hart vol populair sentiment. De noodzakelijke distinctie, die tot klaarheid leidt, is die van causaliteit in legaten en causaliteit in actieven zin. Het traditioneele causaliteitsbegrip bestaat uit een mengsel van deze twee geheel verschillende causaliteitsvormen. In het traditioneele causaliteitsbegrip vindt men in de eerste plaats de gedachte aanwezig, dat de oorzaak in staat is krachtdadig de werking in het leven te roepen. De oorzaak zelve is het, die de schep- | |
[pagina 146]
| |
per der werking is. In de meer elementaire theorie is het een occulte qualiteit, aan de oorzaak eigen, die haar werking aan het licht brengt. In het verder gevorderde stadium is het een kracht, die de werking veroorzaakt. Dit is de causaliteit in actieven zin, waarvoor steeds dit karakteristiek is, dat de oorzaak als een activiteitscentrum wordt beschouwd, dat als zoodanig de werking spontaan en eigenmachtig in het leven roept. In de tweede plaats vindt men in het traditioneele causaliteitsbegrip het besef, dat er tusschen oorzaak en werking een wetmatige band bestaat. Een bepaalde oorzaak heeft steeds een en dezelfde werking tot gevolg. Oorzaak en werking zijn legaal verbonden. Heeft men eenmaal deze onderscheiding ingezien, dan kan men aldus samenvatten, wat de relativiteitstheorie ten aanzien der causaliteit leerde: ze heeft de eeuwenoude vermenging der beide causaliteitsvormen ontward, de causaliteit in actieven of illegalen zin afgewezen, de causaliteit in legalen zin tot hoogere volmaaktheid gebracht. De causaliteit in actieven zin werd verworpen. Deze immers onderstelt het bestaan van een activiteitscentrum, dat krachtdadig werkt, èn een periphere entiteit, die in zijn existentie of mutatie het resultaat van de werking van dit centrum is. Causaliteit in actieven, illegalen zin constitueert een onomkeerbare relatie tusschen twee entiteiten, waarvan de eene werkt, de andere de werking der oorzaak is. Macrocosmisch geformuleerd: op grond der actieve causaliteit worden twee wereldtoestanden onomkeerbaar met elkaar verbonden, zóó, dat de voorafgaande wereldtoestand als oorzaak krachtdadig en spontaan den lateren wereldtoestand als werking in het aanzijn roept. Aan de actieve causaliteit komt hoogstens zoo lang physische beteekenis toe als het mogelijk is om vast te stellen, welke van twee elkaar beïnvloedende entiteiten, resp. wereldtoestanden, de oorzaak, welke daarentegen de werking is. Op het oogenblik, waarop blijkt, dat het noch mathematisch noch experimenteel uit te maken is, wat oorzaak wat werking is, vervalt iedere physische beteekenis der actieve causaliteit. Deze situatie trad met de relativiteitstheorie in. Tevoren leverde de tijdsorde een criterium op ter onderscheiding van oorzaak en werking. Gaat de entiteit A naar den tijd vooraf aan de entiteit B, zoo is het zeker, dat B niet de oorzaak en wel de werking van A kan zijn. Dit criterium evenwel, dat vroeger voldoende kon heeten om aan de hand daarvan in een practisch geval te beslissen, welke van twee entiteiten de oorzaak en welke de werking is, is na den vooruitgang van het wetenschappelijk onderzoek, die de natuurkunde in de relativiteitstheorie bereikte, niet meer bruikbaar. Het heeft zijn algemeengeldigheid ingeboet, nu de tijdsorde in haar geïso- | |
[pagina 147]
| |
leerdheid niet als objectief natuurgebeuren kan worden beschouwd. Door de ontdekking van de vierdimensionaliteit van het natuurgebeuren en de afwijzing van het gelijktijdigheidsbegrip, geldt het criterium ter herkenning van oorzaak en werking niet meer algemeen, kan een universeel criterium niet worden aangegeven, en heeft derhalve de actieve causaliteit haar physische beteekenis verloren. De causaliteit in legalen zin werd door de relativiteitstheorie in volmaakter vorm gebracht. In de classieke physica legt causaliteit in legalen zin den wetmatigen band tusschen oorzaak en werking, tusschen verleden of heden en toekomst. Wegens den wetmatigen band is de anticipatie mogelijk. Exact geformuleerd is de inhoud der causaliteit in legalen zin in de natuurkunde van Galilei en Newton deze, dat ze den wereldtoestand (resp. een entiteit) op het oogenblik t2 leert uitdrukken als een functie van de voorwaarden, die den wereldtoestand (resp. de entiteit) op het daaraan voorafgaande oogenblik t1 bepalen. Wat de relativiteitstheorie hierin veranderde, is dit, dat de tijd niet meer zulk een excentrische rol speelt. In de relativiteitsphysica legt nl. de causaliteit in legalen zin niet een band tusschen twee driedimensionale systemen op verschillende tijdstippen, doch tusschen twee deelen van het ééne vierdimensionale systeem. Geen physische reden is er meer, die ertoe noopt, om van die twee deelen het eene oorzaak, het andere werking te noemen. De uitkomst van het voorloopig onderzoek is dus ten deele bevestigd, ten deele bij de revisie gecorrigeerd. Want niet sprak de relativiteitsphysica het doodvonnis over de causaliteit in haar geheel uit, doch uitsluitend over de physische causaliteit in actieven zin. Daarentegen werd in de relativiteitsphysica de causaliteit in legalen zin niet alleen gehandhaafd, maar ook, in meer volkomen vorm dan vroeger mogelijk was, tot verdere ontplooiing gebracht. Dat voor de actieve causaliteitsgedachte in de mathematische natuurwetenschap geen plaats is, wist reeds de classieke physica, al was het haar niet gelukt, zich er radicaal aan te ontworstelen. Dit bleef aan de relativiteitstheorie voorbehouden, die niet eens een definitie der causaliteit in actieven zin strikt genomen kan opstellen. Wil men in het geringste aantal woorden samenvatten, wat de ontwikkeling der physica in het eerste kwart der twintigste eeuw ten aanzien der causaliteit bracht, zoo mogen het de volgende zijn: ze reinigde en veredelde de causaliteitsgedachte. E.
Bestaat er causale verklaring van het leven? De biologie is een causale wetenschap d.w.z. zij tracht voor de afzonderlijke levensverschijnselen een oorzaak te vinden. In vroegere tijden meende men, dat naast gewone oorzaken (causae efficiëntes), teleologische oorzaken (causae finales) voor | |
[pagina 148]
| |
het tot stand komen van het doelmatige in het lichaam aansprakelijk zouden zijn. Waar het onderzoek doorgedrongen is, heeft men steeds oorzaken gevonden, zooals in natuur- en scheikunde. Men spreekt van een causale verklaring van het leven. Volgens deze opvatting zou, wanneer men van alle levensverschijnselen de oorzaak zou kennen en al deze oorzaken overeen zouden komen met natuur- en scheikundige oorzaken (causae efficientes), het probleem van het leven opgelost zijn. Dan echter is doelmatigheid slechts schijn, want, zoo redeneert men, een verschijnsel kan slechts òf oorzakelijk, òf door het doel gedetermineerd zijn. De leer van de abiogenesis (zie aldaar) van de evolutie door toevallige veranderingen en teeltkeus (zie Darwinisme), alsmede het causalisme, d.w.z. de leer van het volledig bepaald zijn der verschijnselen door oorzaken vormen samen de materialistische beschouwing van het leven. Volgens deze leer is leven een toevallig samenstel van oorzakelijke verschijnselen. Bestaat er nu in werkelijkheid een causale verklaring van het leven? Een spoorwegongeluk wordt veroorzaakt door een verkeerden wisselstand. Een verkeerde wisselstand buiten het spoorwegstelsel veroorzaakt geen ongeluk. De wisselstand is verkeerd, gezien in verband met het geheele samenstel, dat wij spoorwegstelsel noemen en de combinatie bepaalt het ongeluk. Geen gebeurtenis wordt door één oorzaak bepaald maar door een ingewikkelden ‘samenloop van omstandigheden’, het geheele stelsel der ‘werkelijkheid’, waarvan het deel uitmaakt. Als men van de oorzaak van het ongeluk spreekt, dan doet men dit niet, om een volledige verklaring te geven voor het complex van verschijnselen, die bij de ontsporing optreden; men zoekt slechts naar den buitengewonen factor, die in samenwerking met de gewone factoren de afwijking van het normale gebeuren teweeg heeft gebracht. Men verklaart causaal, dát een afwijking heeft plaats gehad; het complex van alle verschijnselen, die men aan een ontsporenden trein waarneemt, kan men evenmin causaal verklaren als het leven. Wat is de beteekenis van het causaliteitsbeginsel in de natuurkunde en in de biologie? Dat men in de biologie van de oorzakelijke verklaring van het leven als van een stuk werkelijkheid spreekt, houdt verband met het feit, dat de moderne biologie haar denkmethode en haar werkmethode aan natuur- en scheikunde ontleent. Hoe komen deze wetenschappen tot hun causaliteit? Door de proef, zooals het volgende, zeer eenvoudige voorbeeld zal aantoonen. Aan twee zijden draadjes hangen twee vlierpitballetjes, die elkander aanraken. Een gewreven glazen staaf wordt in de buurt van die balletjes gehouden, zij wijken uiteen. Wij onderscheiden hier een proefstelsel, bestaande uit de factoren der vlierpitballetjes en der zijden draden; aan dit stelsel voegen wij een laatste fac- | |
[pagina 149]
| |
tor, de gewreven glazen staaf toe en nemen een verandering aan het stelsel waar. Ook deze verandering kan slechts plaats grijpen, wanneer het geheele stelsel gegeven is, maar dit gegeven zijn is geen probleem voor den physicus, want hij maakt het stelsel zelf. Hem intresseert alleen de verandering of afwijking. Aangezien zijn stelsel passief of evenwichtig (zie evenwicht in de biologie) is, openbaart zich in de verandering slechts de werking van dien laatsten factor. De physicus mag zijn aandacht tot dezen factor beperken en hem een naam geven, die hem verheft boven de andere factoren: het aanraken met de gewreven glazen staaf is de oorzaak van het verschijnsel, dat hierdoor ‘verklaard’ is. De natuurkunde intresseert zich echter niet voor het verband tusschen een bepaalde glazen staaf, die gewreven werd en bepaalde vlierpitballetjes; of, wanneer men den val van een losgelaten steen observeert, is het niet het lot van deze steen, waarvoor men die proef doet. Men onderzoekt den val om een verband vast te stellen, dat bestaat tusschen aarde en steen, ook al valt die steen niet. Onze zintuigen nemen dingen waar, geen onderling verband. Wij zien geen zwaartekracht, geen magnetisme, geen eletriciteit, wij nemen alleen hun werking waar, als zij een verandering opwekken. Daarom berust de proef altijd op een verandering, en veranderingen, zoo hoorden wij, hebben oorzaken. In de oorzaak openbaart zich het gezochte verband, de gezochte ‘kracht’ of energie. Haar beschrijving is taak van de natuurkunde. Anders is de taak van de biologie. Zij bestudeert geen krachten, die als verband tusschen de stoffelijke deeltjes optreden, maar zij bestudeert het samenstel van zulke deeltjes, uit hoofde van zulke krachten, dus een ‘werkelijkheid’. Organismen zijn door de natuur gegeven stelsels, hen te ontleden is taak der biologie. Het probleem van het samenstel, dat de natuurkundige verwaarloost, is het eigenlijke probleem der biologie. Door analyse onderzoekt men de verschillende factoren van het stelsel in hun onderling verband. Synthetisch wordt daarna het geheel weer opgebouwd. Het laatste probleem van de biologie is: wat is, leven, hoe ontstaat het? Causaliteit is in de biologie ontledingsmiddel. De biologische analyse zoekt naar de stoffelijke deelen van het lichaam (anatomie) en naar hun onderlinge verband (physiologie). De methode om het verband te zoeken wordt gegeven door de natuur- en scheikunde. Daarom lijkt de physiologische causale proef op de causale proef in deze beide wetenschappen. Ook in de physiologische proef wordt een verandering opgewekt en de aard van deze verandering in relatie met datgene wat ze opwekte, geeft een kenmerk voor den aard van het bestaande verband tusschen deelen van het organisme. Uit de overeenkomst van dat kenmerk met een kenmerk uit de natuur- of scheikunde bij een aldaar bestudeerd verband, besluit men deductief tot bepaalde | |
[pagina 150]
| |
eigenschappen der bestudeerde deelen. Voorbeeld: het onbekende maagsap van een dier is een veelheid van deelen, die men met behulp van de causale analyse wil leeren kennen. Men vermoedt, dat het sap voedselstoffen oplost; men onttrekt dus dat sap aan het dier, en brengt in een reageerbuisje een voedselbestanddeel bv. gestold eiwit in dat sap. Men neemt een verandering waar, het eiwit wordt opgelost. De chemie zegt, dat eiwit opgelost kan worden met behulp van bepaalde stofen, die zij katalysatoren noemt. Men besluit dus, dat in dat sap een ewitoplossende katalysator een zgn. enzym of ferment aanwezig is. Deze hypothese verkrijgt meer zekerheid, naarmate men bij dat sap meerdere eigenschappen (voorwaarden, waaronder de waarneembare verandering plaats heeft) die ook bij de zuiver chemische katalyse voorkomen, waarneemt. Dat sap bevat nog meerdere factoren, wier eigenschappen zichtbare veranderingen opwekken, het lost vet op, het is zuur. In de synthese voegen wij deze factoren samen, naarmate van het onderlinge verband van hunne werking; verder verplaatsen wij de werking van het sap (uit het reageerbuisje) in de maag. Hier sluit zijn werking aan bij de andere functies van de spijsverteringsorganen. Als men op die wijze alle biologische ervaringen synthetisch opbouwt, kan men het geheele lichaam zien als een veelheid van factoren, alle toegerust met bepaalde natuur- of scheikundige eigenschappen, op welke de samenwerking berust. Elke factor van een organisme staat ten minste met twee andere factoren in vast verband, als een schakel in een keten. Elk verband is causaal in dier voege, dat de deelen in rust causaal bij elkander passen en bij werking causaal op elkander werken. Zoo passen zuiger, cylinder, wiel en stoomketel causaal bij elkaar, al is de locomotief niet gestookt. Bij de beweging der locomotief ontstaat uit het causaal bij elkander hooren een causaal verband, dat zich in veranderingen openbaart. Uit het causaal verband besluit nu ook de bioloog in de eerste plaats tot een steeds aanwezig verband. Maar door het feit, dat wij de causaal werkende factoren slechts in vorm van samenhangende ketenen kunnen beschrijven, die samen een bepaald resultaat opwekken (nl. leven) besluiten wij verder tot de saamhoorigheid van al die deelen, dank zij hunne causale vermogens en daarom spreken wij van ‘causaal bij elkaar passen’. In organismen en machines hebben de factoren een bepaald karakter, dat wij ‘amboceptorkarakter’ noemen, d.w.z. zij passen aan weerskanten bij andere schakels of factoren. Zoo past het eiwitoplossende enzym van onze maag bij zoutzuur en eiwit, want het werkt niet zonder zoutzuur en lost samen met zoutzuur het eiwit op. Daar de biologie zich voor het stelsel intresseert, is de causaliteit voor haar geen verklaringsmiddel, maar een ontledingsmiddel. Zij is slechts methode. Hoe zeer wij ook overtuigd zijn, dat de deelen van | |
[pagina 151]
| |
een levend lichaam door dezelfde krachten tot samenwerking gedwongen worden, die ook voor natuur- en scheikundige veranderingen aansprakelijk zijn, zoo geeft dit nog geen causale verklaring van het leven; want het probleem van het leven vraagt, hoe die factoren, die alle als amboceptoren bij elkaar passen, in die orde, die voor het leven noodig is, bij elkaar komen, In het opstel abiogenesis wordt aangetoond, dat dit probleem reeds voor het eerste ontstaan van leven geldt. Tegelijkertijd treden al die verschijnselen op, waaruit het leven resulteert. Dat zij causaal zijn, spreekt van zelf, maar de causaliteitsleer beperkt zich tot het verband tusschen de gegeven oorzaak en de werking. Het probleem van het leven als stelsel is, hoe het komt, dat die oorzaken gegeven zijn, die voor de levensverschijnselen noodig zijn. Aangezien de oorzaken in vaste successie optreden, alsmede in een vaste orde naast elkaar, is het probleem van het leven, het verband der oorzaken onderling. Het feit dat in het stelsel steeds talrijke oorzaken in vaste orde naast elkaar moeten optreden, om de voor het stelsel noodige causale gevolgen op te wekken, noemt men coïncidentie (zie aldaar). Het denken, dat zich met de bepaling van dergelijke complexe verschijnselen bezighoudt, noemt Verworn conditionaal denken. Dit is onjuist. Het denken dient in de eerste plaats analytisch te zijn. Eerst wanneer men alle causale draden kent, komt men tot de synthese, tot het samenstel der oorzaken of juister gezegd, der voorwaarden, want het begrip ‘oorzaak’ geldt uitsluitend onder uitdrukkelijke beperking der analyse. De naam conditionalisme (als tegenstelling tot causalisme) is onjuist, omdat conditionalisme causalisme niet buitensluit, maar aanvult. Causaal denken is analytisch denken, conditionaal denken synthetisch denken. Causaliteit en doelmatigheid, toeval en organisatie. Door het gezegde vervalt de tegenstelling tusschen causaal en dat, wat men gewoonlijk ‘doelmatig’ noemt. Als een windvlaag een rijpe appel doet vallen en deze een muis doodt, zijn al deze verschijnselen causaal, maar wij zien geen verband tusschen de causale reeksen onderling. De ‘levenslijn’ der muis, van den appel en van den wind zijn onafhankelijk van elkander. Dat zij elkaar in één punt snijden, noemen wij toeval. Met toeval bedoelen wij geen tegenstelling met causaliteit, maar tegenstelling met ‘onderling verband der oorzaken’. Een zware steen, gesteund door drie stokjes, waarbij tusschen één van die stokken en den steen een stukje spek is gestoken, is een primitieve muizenval. Ook hier komt een muis en omdat deze aan het spek knaagt valt de steen. Maar hier is geen sprake van toeval, het spek schakelt zich in tusschen de ‘levenslijn’ van de steen en van de muis en dwingt beiden, causaal, elkaar te snijden. Hier ziet men de beteekenis van het amboceptorkarakter, waarvan in dit geval het spek de drager is. Het past bij ‘steen’ en bij ‘muis’ | |
[pagina 152]
| |
en vereenigt hun lot. De vallende appel en de muizenval zijn beide even causaal, maar het eerste geval berust op toeval, het tweede geval op een rangschikking der oorzaken, wat men in de wandeling doelmatigheid of opzet noemt. In de wetenschap moet het begrip opzet of doelmatigheid vervallen, omdat wij opzet noch doel kennen. De saamhoorigheid der deelen blijkt uit het feit, dat slechts door deze saamhoorigheid het leven gehandhaafd wordt en dat die deelen, die volgens ons logisch besef aanwezig moeten zijn, in elk geval bij elk organisme inderdaad gevonden kunnen worden. Elke storing van de harmonie der oorzaken is ziekte. Machine en organisme onderscheiden zich als volgt. Organismen zijn gesloten ketenen van factoren met amboceptorkarakter, machines zijn open ketenen van dien aard. Waar zij open zijn, passen zij bij organen van den mensch. De microscoop bij het oog, het rijwiel bij de beenen en bij de handle van de locomotief behoort de hand van den machinist. Zonder den mensch is de machine zinneloos. Men heeft getracht het leven te begrijpen uit de machine en van de machinetheorie van het leven gesproken. Dat is onzin. Want de machine ontstaat alleen door het leven, en zij verruimt de mogelijkheden van het leven, door in de doode stof het plan der oorzaken te brengen, dat in de levende stof overal gegeven is. Het verband der oorzaken onderling is harmonisch, d.w.z. berust op een vaste orde. Het wezen van deze orde is het probleem der theoretische biologie, de beschrijving van die orde is de taak van de biologie in het algemeen. Zoo opgevat is biologie de ‘pluricausale’ beschouwing van levende stelsels. Zie: vitalisme, entelechie. Literatuur: Hans Driesch, Der Vitalismus als Geschichte und Lehre, 1905; Die Philosophie des Organischen 1909; W. Bieganski, Über die Zweckmässigkeit in den pathologischen Erscheinungen. Annalen der Naturphilosophie Bd. 5, 1906, p. 137; H.J. Jordan, Die Lebenserscheinungen und der naturphilosophische Monismus, 1911; Max Verworn, Kausale und konditionale Weltanschauung, 1912; Ferdinand Röder, Der philosophische Grundfehler der konditionalen Betrachtungsweise, Biologisches Zentralblatt Bd. 37, 1917, p. 289; Franz Heikertinger, Das Scheinproblem von der Zweckmässigkeit im Organischen. Ein Beitrag zur Kritik selektionstheoretischer Probleme, Biologisches Zentralblatt, Bd. 37, 1917, p. 333; E. Rignano, Das Leben in finaler Auffassung, Abhandlungen zur theoretischen Biologie. Heft 26, 1927; H.J. Jordan, Allgemeine vergleichende Physiologie, 1929. J.
Wij maken van het causaliteitsprincipe gebruik bij ons denkend begrijpen. Dit heeft reeds vroeg uitdrukking gevonden in de stelling, dat elke verandering een oorzaak had, dat niets zonder oorzaak geschiedde. Men zag dan de oorzaak, resp. de betrekking tusschen oorzaak en werking als een metaphysisch beginsel. De dingen zelf waren oorzaken, konden van het hunne aan een ander ding meedeelen, waren oorzaak van een werking op een | |
[pagina 153]
| |
ander ding. Door de Kantiaansche beperking van de betrekking Oorzaak-Werking tot de wereld der verschijnselen, werd deze betrekking in plaats van een metaphysisch tot een kenbeginsel. In oudere betoogen ten gunste van den godsdienst vindt men het beginsel der causaliteit gewoonlijk als metaphysisch principe. De Godheid, gedacht als volheid des Zijns, deelt iets van haar natuur mede aan de geschapen wezens, waardoor zij de oorzaak is van het bestaan der geschapen wezens. Ter onderscheiding van de oorzaakmacht, die deze wezens daardoor verkrijgen, wordt de Godheid genoemd eerste oorzaak (causa prima), en de oorzaken der geschapen wezens tweede oorzaken (causae secundae). Ook heeft men gepoogd, uitgaande van het onderscheid tusschen eindige oorzaken en de eerste oneindige oorzaak, deze goddelijke oorzaken te noemen causa sui, oorzaak van zich zelf. Een conflict heeft langen tijd bestaan tusschen wetenschap en geloof, zoolang men de wet van oorzaak en werking in de natuur als een naief-realistisch, metaphysisch principe opvatte. Wonderen, nader bepaald als verbreking van den (metaphysischen) oorzakelijken samenhang, werden voor onmogelijk verklaard. Van godsdienstige zijde heeft men beproefd, een andere definitie te geven van wonder, zoo, dat de Godheid werd gedacht, werkende als eerste oorzaak door middel van de afhankelijke tweede oorzaken, of men ontkende de algemeenheid van den oorzakelijken samenhang. In de Kantiaansche denkwijze is de oorzaakbetrekking een kenprincipe, en wordt dus het genoemde betoog onmogelijk. Tegen deze denkwijze verzet zich o.a. het nieuwere Thomisme, dat het metaphysisch karakter der oorzakelijkheid wil handhaven en zich o.a. daarom keert tegen Kant. Ook tracht dit Thomisme uit dit oorzaakbeginsel te komen tot kennis van de Godheid, door de bestaande wereld als een werking te zien, die een kengrond oplevert voor het Zijn der Godheid. G. | |
CensuurHet woord komt van het Lat. censeo (beoordeelen) en beteekent toezicht. Dit kan op verschillende gebieden worden toegepast. 1o. Er kan van regeeringswege censuur worden uitgeoefend op alles wat gedrukt wordt. In Nederland bestaat zij niet, daar volgens art. 7 van de Grondwet vrijheid van drukpers is gewaarborgd. Uitzonderingen gelden in oorlogstijd of bij staat van beleg. 2o. Er kan toezicht zijn op kunstwerken (vgl. in Duitschland de lex-Heinze). 3o. Wij kennen een censura morum (bij de Romeinen, Calvijn in Genève) die in vele Protestantsche kerkgenootschappen (zij het vaak als vorm) nog voortleeft. Al is er van regeeringswege in ons land geen censuur op kunstwerken, volledige vrijheid is er toch ook niet, daar een burgemeester (volgens art. 188 van de gemeentewet) waken moet tegen onzedelijke boeken of tooneelvoorstellingen, hetgeen natuurlijk, bij het | |
[pagina 154]
| |
verschillend inzicht dat men in deze dingen kan hebben, aanleiding tot conflicten kan geven (Heijermans' ‘Allerzielen’ werd plaatselijk vaak verboden, ook ‘De Hel’ van Barbusse). De keuring van films en van de Radio-uitzendingen, die tegenwoordig van regeeringswege plaats vindt, kan men ook censuur noemen. In het algemeen kan men weinig waarde aan censuur van boeken enz. hechten, omdat zij subjectief is en verbodsbepalingen prikkelen meestal juist de belangstelling, waaraan dan toch op de een of andere wijze wordt voldaan. Wordt zij als machtsmiddel door een overheerschende groep toegepast (de pers enz.), dan wekt zij een op den duur niet te weerstaan verzet. P. | |
CirkelredeneeringDe cirkelredeneering is een fout in het bewijzen. Voor het bewijs zijn bewijsgronden noodig. Als men nu hetgeen uit die gronden bewezen zal worden reeds in een van die gronden zelf heeft opgenomen, heeft het bewijs geen waarde. Men zegt dan, dat het betoog zich in een cirkel beweegt, een verkeerden cirkel (circulus vitiosus). Deze beeldspraak is ontleend aan den loop van een discussie. Iemand, die een stelling uitspreekt, wordt naar bewijs gevraagd. Nu noemt hij deze stelling nog eens, maar thans als bewijsgrond. Dan ontstaat een cirkelgang. Cartesius spreekt de stelling uit, dat God bestaat. Gevraagd hoe hij dat bewijst, zegt hij, dat dit volgt uit de evidentie van het oneindigheidsbegrip. Gevraagd, waarom dit bewijskracht heeft, zegt hij, dat dit komt van het bestaan van God, wiens waarachtigheid bedrog uitsluit. G. | |
ClassificatieDe wereld, zooals ze ons bekend is, bevat tallooze afzonderlijke entiteiten. Een classificatie heeft plaats gehad, indien deze entiteiten in verschillende klassen groepsgewijze zijn samengevat. Men kan spreken van de klasse der mineralen, der planten, der dieren, der menschen, der sterren, der talen. Iedere klasse kan op haar beurt in onderklassen worden ingedeeld. Verder kan men onderscheiden de classificatie der functievormen, der natuurverschijnselen, der cultuurverschijnselen, der wijsgeerige systemen, der wetenschappen, der godsdiensten, der kunsten, der | |
[pagina 155]
| |
psychischeverschijnselen, der chemische elementen, der theorieën, der oordeelen, der gewaarwordingen, enz. Iedere classificatie berust op een indeelingsbeginsel. Dit indeelingsbeginsel (fundamentum divisionis) moet aan de voorwaarde voldoen, dat het een steeds aan zichzelf in elk opzicht gelijkblijvend iets is, dat alle te classificeeren entiteiten op ongelijksoortige wijze transformeert en nader bepaalt. De ongelijksoortigheid der transformatie of der nadere bepaling is niet toe te schrijven aan het indeelingsbeginsel als zoodanig, doch aan de entiteiten, waarvan de verschillen en overeenkomsten door het indeelingsbeginsel - als door een erop gerichten lichtbundel - beter zichtbaar worden. Planten en dieren kunnen naar de arbeidsverdeeling worden geclassificeerd, omdat a) onder arbeidsverdeeling een eenduidig vastgelegd beginsel kan worden verstaan; b) iedere plant en ieder dier nader bepaald is, zoodra we weten hoe daarbij de arbeidsverdeeling geregeld is; c) op ongelijksoortige wijze de arbeidsverdeeling bij planten en dieren plaats heeft. De lijnen zijn te classificeeren naar de dimensie. Men spreekt van ééndimensionale, twee-, drie-, vier-, n-dimensionale krommen. De veelhoeken classificeert men naar het aantal der zijden. De hypothetische oordeelen worden naar de modaliteit geclassificeerd, omdat het modaliteitskarakter voor het hypothetische oordeel nader bepalend is, en niet alle oordeelen op gelijksoortige wijze modaliseeren. Functies brengen classificaties tot stand. Is namelijk een functie (zie aldaar) zoo, dat niet alle stellen van argumenten door de functie in gelijksoortige functiewaarden worden getransformeerd dan heeft ze een classificatie tot stand gebracht. y = √x schept een classificatie, omdat voor negatieve argumenten de functiewaarden niet gelijksoortig zijn aan die, welke bij positieve argumenten behooren. De functie brengt groepeering der getallen in de klasse der reëele, der complexe en in een bepaalde klasse van irrationeele getallen. Worden alle stoffen onderworpen aan een transformatie door verwarming, dan ontstaat de indeeling der stoffen in dezulke, die door temperatuursverhooging uitzetten, en dezulke, die inkrimpen. Nauwkeuriger kunnen de stoffen zoo door de grootte van den uitzettingscoëfficiënt worden geclassificeerd. Iedere klasse is dus een deel van een functiewaardenverzameling. De klassen samen vormen de geheele functiewaardenverzameling. Is de functiewaardenverzameling in twee klassen verdeeld, dan heeft de functie een dichotomische classificatie tot stand gebracht. Is de verdeeling in drie, vier of vele klassen, dan spreekt men | |
[pagina 156]
| |
van trichotomische, tetratomische of polytomische classificaties. Een bepaalde vorm van classificatie kan tot denkgewoonte worden. De boom van Porphyrius laat dit door de dichotomie zien (Socrates, Plato). Hegel geeft de voorkeur aan trichotomie. Onder denkgewoonten (Indonesische) vindt men een voorbeeld van tetratomie. De accidenteele classificatie is te onderscheiden van de functioneele. Functioneele classificatie heeft plaats, indien de verschillende klassen ontstaan door het proces der classificatie; accidenteele, indien er eerst de klassen zijn, die men als zoodanig wenscht te erkennen, en men daarna op zoek gaat naar een indeelingsbeginsel, opdat men de tevoren aangenomen klassen verkrijgt. De verhouding van accidenteele en functioneele classificatie verschuift zich, naar mate de kennis toeneemt. In de functioneele classificatie zijn functie en klasse onafscheidelijk met elkaar verbonden. Iedere klasse van een functiewaardenverzameling kan de argumentenverzameling voor een andere functie zijn. Klasse en functie zijn, zoo kan men ook het bestaan der onderlinge relatie formuleeren, relatieve zelfstandigheden. Het optreden van grensgevallen kan men bij classificaties der werkelijkheid niet ontloopen. Men neemt gaarne de grensgevallen, waarvan het betrekkelijk willekeurig is, bij welke klasse men ze indeelt, tot een nieuwe zelfstandige klasse samen, zoodra het aantal ervan groot wordt. Zoo kwam men er toe, om tusschen plantenrijk en dierenrijk het rijk der protozoën als afzonderlijke klasse te erkennen. Maar ook de indeeling in planten, protisten en dieren is niet afdoende (zie: dierenrijk). Men spreekt van classificatie van beneden af, indien men aanvangt bij de individuen (ondeelbare entiteiten), die elementen van een klasse, niet een klasse van elementen kunnen zijn; van classificatie van boven af, indien men met het Al aanvangt (zie aldaar), dat een klasse van elementen, niet een element van een klasse kan zijn. E. | |
CoëxistentieIn de pluri-causale werkelijkheid, d.w.z. in het patroon, bestaande uit een aantal met elkander verweven causale draden is de coëxistentie van bepaalde feiten een probleem van bijzonderen aard, hetwelk staat naast het eigenlijke causale probleem van natuur- en scheikunde. Coëxistentie is een vraagstuk, dat alle werkelijkheidswetenschappen aangaat, biologie, sociologie, kosmographie enz. Haar methode is tot nu toe zuiver descriptief. Alleen in de biologie, waar men de coëxistentie kan storen en waar ze zich zelf weer herstelt, vindt zij allengs een methode, volgens welke men het onderlinge verband der oorzaken bestudeeren kan. Zie: causaliteit in de biologie. J. | |
[pagina 157]
| |
CoïncidentieDit is het gelijktijdige optreden van verschillende oorzakelijke verschijnselen, waarbij de gelijktijdigheid een bepaalde beteekenis heeft. De natuurwetenschap beperkt zich over het algemeen tot het zoeken der oorzaken van bepaalde verschijnselen en heeft weinig methoden om de vraag naar het gelijktijdig optreden van meerdere causale verschijnselen te onderzoeken. De coïncidentie is typisch voor de verschijnselen in een organisme en in een machine. De machinedeelen zijn zoo geconstrueerd, dat de coïncidentie van verschijnselen steeds gewaarborgd is door het causaal bij elkaar passen der deele (‘amboceptorkarakter’ der deelen, zie causaliteit in de biologie). Door het bezit van dergelijke deelen en de gewaarborgde coïncidentie onderscheidt zich het biologische van het zuiver natuur- en scheikundige gebeuren. J.
De eerste vorm, waarin het begrip der coïncidentie in de wijsbegeerte bekendheid verkreeg, luidt: coïncidentia oppositorum (d.i. eenheid van tegendeelen). Cusanus stelde deze formule op. Ziet men in de coïncidentie een kernbegrip van het denken van Leibniz, dan brengt men in afwijking van Cusanus coïncidentie in verband met de gepraestabiliseerde harmonie. E. | |
CollectivismeDit woord heeft een algemeen sociologische beteekenis, maar wordt ook in sociaal-politieken zin gebruikt, vooral in oudere literatuur. Sociologisch staat het tegenover individualisme. Men wil er dan mee zeggen, dat de gebeurtenissen in de menschenwereld bepaald worden door collectiviteiten, dus niet door de individuen, maar door de omgeving, waarin deze geplaatst zijn. De individueele processen hebben voor het collectivisme slechts ondergeschikte beteekenis. Een sociaal-politieken zin krijgt de leer van het collectivisme, wanneer men doelbewust aanstuurt op een inrichting der maatschappij, waarin de collectiviteit den gang van het maatschappelijk gebeuren bepaalt en de macht van het particuliere initiatief wordt beperkt of uitgeschakeld. Vandaar dat in oudere literatuur de woorden collectivisme en socialisme wel door elkaar worden gebruikt. Bij collectivisme wordt echter vooral aan de inrichting der maatschappelijke productie en de daaraan beantwoordende eigendoms- en bedrijfswetgeving gedacht, terwijl bij socialisme ook aan humane en ethische idealen wordt gedacht. De Franschen gebruiken het woord collectivisme het meest, ook wel de Belgen. G. | |
[pagina 158]
| |
CommunismeCommunisme, leven in gemeenschap van arbeid en (of) van goederen, kan zich in verschillende organisatievormen uiten en met allerlei levensbeschouwingen verbonden zijn. Het vond eerste toepassing in het primitief arbeids- en verbruikscommunisme der horde, dat overigens met zekeren individueelen arbeid en persoonlijk eigendom (wapenen, werktuigen, versierselen) gepaard ging. Sociaal-psychologisch overwoog toen het solidariteitsbesef, geworteld in troepinstinkt. Dit oercommunisme leefde altijd min of meer voort, bv. in de germaansche dorpsgemeenschap en in de russische mir; moest echter steeds meer wijken voor een klassenmaatschappij, waarin de individueele heersch-, strijd- en bezitsinstinkten al sterker werden ontwikkeld, en het oeconomisch leven op privaat eigendom werd opgebouwd. In reaktie op daarmee gepaard gaande sociale wantoestanden, grepen velen telkens weer naar de oorspronkelijke traditie terug: communistische liefdeleer van Mi Tse, radicale proefnemingen onder Wang Moeng (8-23 na Christus) en tegen het einde van de XIe eeuw in China; aristocratisch staatscommunisme van Plato, dat zich theorethisch zelfs tot vrouwengemeenschap uitstrekte en o.a. geïnspireerd was door het militaire communisme van Sparta, de sociale beginselen van Phaleas van Chalcedon, de ideeën van Socrates en de revolutionaire publieke opinie dier dagen. Vooral binnen religieuse gemeenschappen - waar natuurlijk solidariteitsgevoel door geestelijk verwantschapsbesef werd versterkt, - kwam men vaak tot communistische praktijken. Volgens de pythagoreën is ‘den vrienden alles gemeen’. Communistisch leefden dan ook de sterk door hellenistisch-indische tradities beinvloede joodsche sekte der essenen die, uit ethische overwegingen, ook allen direkten of indirekten krijgsdienst weigerden (ook vervaardiging van wapenen e.d.). Het oorspronkelijk christendom had eveneens een sterk communistischen inslag: ‘Allen die geloovig waren geworden, hadden alles met elkander gemeen, verkochten hun bezittingen en have en deelden de opbrengst aan allen uit, naar gelang iemand behoefte had’ - leest men zelfs Hand. II 44-45. Men heeft daar met een eenzijdig verbruikscommunisme te doen. Elk behield eigen produktiemiddelen, doch het recht en genot der goederen was gemeenschappelijk. Naarmate de kerk zich aanpaste aan de bestaande maatschappij en zich verbond met den staat, ontstonden er al meer religieus-communistische tegenstrekkingen in de massa, die zich tot op heden toe uitten in velerlei vormen van sektecommunisme, dat eenheid van levensbeschouwing tot voorwaarde en grondslag heeft. Onder het officieele christendom werkte iets van de oorspronkelijk communistische strekking in het kloostercommunisme na. Tijdens de renaissance kwamen de pythagoreïsch-platonische en joodsch-christelijke traditie samen in het utopistisch communisme (Thomas Morus, Campanella). Erasmus verbaasde zich erover, dat | |
[pagina 159]
| |
de christenen de communistische opvattingen van Pythagoras en Plato zoo vaak verachten, ofschoon deze z.i. het dichtst tot Christus' ideeën naderen. Een hiërarchisch communisme heerschte onder leiding der Jezuïeten van 1610 tot 1768 in Paraguay. Intusschen kwam het moderne socialisme op, dat naar maatschappelijke vernieuwing streeft voor de menschenin het algemeen, waarbij tenminste de produktiemiddelen op een of andere manier gemeenschappelijk eigendom behooren te zijn (zie: socialisme). Onder communisme verstaat men dan meest: een zeer radikale vorm van socialisme, dat zoowel gemeenschappelijk eigendom van produktiemiddelen als van produkten beduidt. Om zich te onderscheiden van het in menig opzicht naïef en phantastisch socialisme hunner dagen, noemden Marx en Engels zich aanvankelijk communist (Communistisch Manifest 1848), later echter weer socialist, liefst sociaaldemocraat (zie: socialisme). Daar dergelijk communisme den staat als een van zijn middelen aanvaardde m.a.w. een vorm was van gezagscommunisme, veroordeelde Bakoenin het communisme in het algemeen als ‘de negatie der vrijheid’, omdat het ‘alle krachten van de maatschappij doet opgaan in den staat’ en zoo, of het wil of niet, in beginsel alle menschen tot staatsslaven maakt. Als voorstander van een federatie van vrije associaties, wier leden de produktiemiddelen collectief zouden beheeren, noemde hij zich ‘collectivist’, evenals b.v. Guillaume en De Paepe. Dit collectivisme droeg een niet-autoritair karakter, en eischte gemeenschappelijk bezit van produktiemiddelen, zonder dogmatisch vooruit te willen loopen op de vormen van distributie en consumptie: er waren verschillende mogelijkheden, die aan de ontwikkeling van de maatschappij moesten worden overgelaten. Kropotkin, teleurgesteld omdat de Commune van Parijs wel een oogenblik het staatsgezag ophief, maar in oeconomisch opzicht niet voldoende wist, wat ze wilde, en vreezend, dat de socialistische beweging misleid zou worden door collectivistische opvattingen in staatssocialistischen d.w.z. in staatskapitalistischen geest, stond daartegenover onder den naam anarchistisch communisme één bepaalden vorm van communistisch anarchisme voor, waarbij ook alle produkten gemeenschappelijk zouden zijn, en elk naar behoefte zou kunnen nemen. Nettlau, die lang deze opvatting deelde, gaf haar kort geleden op. Hij wil het vrijheidlievend socialisme weer op de breede basis van 1864-1880 stellen, en daar Bakoenin's uitdrukking ‘collectivisme’ verouderd is, nog slechts van ‘anarchisme’ spreken, wat beteekenen zou: gemeenschappelijk bezit der produktiemiddelen in maatschappijvormen zonder staatsgezag, die elk in verband met eigen omstandigheden en samenstellende bestanddeelen de wijze van distributie en consumptie verschillend zouden kunnen uitwerken. In denzelfden zin, en uitgaande van de opvatting, dat de mensch van nature gemeenschapswezen en historisch wezen is, noemt schrijver | |
[pagina 160]
| |
dezes zich anarchosocialist, of sociaalanarchist (zie: anarchisme). De Bond van Religieuse Anarcho-Communisten in Nederland gebruikt dan weer het woord ‘communisme’ in dienzelfden geest; hij beschouwt het socialisme niet slechts als een oeconomisch doel, maar als begin van een nieuw cultureel gemeenschapsleven, geworteld in besef van eenheid en solidariteit, die de mogelijkheid van ware ontplooing voor ieder mensch waarborgen; hij spreekt zich uit voor ‘gemeenschappelijk bezit van grond en productiemiddelen; voor arbeids- en levensgemeenschappen (produktieve en verbruikscoöperaties); voor vorming van arbeidersraden (ter bevrijding van den arbeid en regeling van het produktieproces); voor de bevrijding der koloniale volken van politieke en oeconomische overheersching, voor vernieuwing van het onderwijs en verder voor alles wat een internationale socialistische gezindheid kweekt’; hij is daarenboven van oordeel, dat niet-gewelddadige strijdwijzen, als persoonlijke en massale dienstweigering, betooging, boycott en algemeene werkstaking, de diepste strekking van het socialisme meer bevorderen dan wapengeweld, en bestrijdt zoowel het fascisme als de schijndemocratie van het parlementaire stelsel; verzet zich tegen elken staat als machtsinstituut, en verklaart zich ‘voor de opheffing van alle mechanisch opgelegde orde door zelfbewuste ordening’. Dit anarchistisch communisme is allereerst ‘levenshouding, die voortvloeit uit een gezindheid van kosmische solidariteit, gemeenschapsgevoel dat zich niet beperkt tot eigen groep of klasse, maar zich uitbreidt tot de menschheid, en ten slotte uitvloeit tot verwantschapsbeleving met het gansche heelal’ - een opvatting, die dus overgaat in het metaaphysisch communisme, samengevat door Van Collem: Er is niet anders dan het Communisme.
Wat is de zee alleen, wat is de ster,
Wat is de schemering, wat is het licht,
Het stofgoudlicht, het alomvattende,
Wat zijn de bergen en het hooge woud,
Wat is de vogel aan de grijze wolk,
Wat is de lente, winter, herfst en zomer,
Wat is de aarde, de vruchtdragende,
Wat zijt gij alle zwervers in het ruim,
Wanneer de mensch niet komt, die u begrijpt,
De komende, die uw bestaan uitzegt,
De komende, die u uw doel aanwijst,
De komende, die u tezamen vat,
De komende, uw schepper en uw zoon,
Uw nieuwe God, uw mensch, uw Communist.
Uit protest tegen de aanpassing aan de burgerlijke maatschappij door de IIe Internationale, noemden zich de aanhangers der IIIe, evenals Marx en Engels in 1848, opnieuw communisten. Dit bols- | |
[pagina 161]
| |
jewistisch communnisme is een vorm van gezags- of staatscommunisme van neomarxistischen oorsprong. Het eerste congres van de IIIe of Communistische Internationale verklaarde, dat de overwinning van het proletariaat de vernietiging beteekende ‘van het burgerlijke en den opbouw van het proletarisch staatsinstrument’. Volgens het ‘Nieuwe Communistische Manifest’ (1919) wordt de proletarische staat drager en beheerder der produktie. Het proletariaat - d.w.z. zijn revolutionaire voorhoede d.i. de Communistische Partij - oefent diktatuur door middel van den proletarischen klassestaat (dictatuur der voorhoede), die volgens marxistische traditie echter op den duur zal hebben ‘af te sterven’. Oorspronkelijk hadden de bolsjewieken de anarchosocialistische leuze ‘alle macht aan de raden!’ aangeheven. Weldra trachtten zij deze geheel ondergeschikt te maken aan de staatsdiktatuur. Practisch beteekende hier dus ‘communisme’: staatssocialisme of -kapitalisme onder partij(bestuurs)dictatuur. De communist Eastman stelt vast, dat zoo de gansche contrôle van den rijkdom en den arbeid in een zesde deel der wereld bij enkele duizenden communistische functionarissen berust. Om deze contrôle te handhaven, bedienen de bolsjewisten zich van permanente terreur. Lenin nam de politiek-oeconomische dwangmiddelen, die het imperialisme in oorlogstijd voor zich geschapen had, bewust tot vestiging van zijn staatscommunisme over; in de industrie poogde men zelfs arbeidsdienstplicht in te voeren, terwijl in het leger het stelsel der soldatenraden door rood of proletarisch militarisme vervangen werd. Toen deze poging mislukte, werd dit zgn. oorlogscommunisme vervangen door de nieuwe oeconomische politiek (NEP 1921), waarbij de staat het monopolie van den handel met het buitenland behield en doorging met zijn poging om de industrie te socialiseeren, terwijl men vooral op agrarisch gebied aan het individualistisch kapitalisme allerlei kansen liet. Dit leidde tot de opkomst van verschillende vormen van privaatbezit, waartegen zich echter in 1929 het vijfjarig plan van Stalin keerde: poging om de boeren tot de socialisatie van den landbouw te dwingen, die met gewelddadige onderdrukking en godsdienstvervolging gepaard ging. Onder het bolsjewistisch communisme strekt zich de zgn. proletarische dictatuur ook over kunst, wetenschap en volksopvoeding uit. Een in Lenin's geest herzien historisch materialisme (zie: marxisme) wordt als officieele waarheid onderwezen. In Rusland valt in dezen zin communisme samen met leninisme, wat thans echter stalinisme beduidt. Ditzelfde communisme wordt internationaal gepropageerd door de IIIe Internationale en door de zgn. roode Vakbeweging, welke beide geheel onder contrôle van Moskou en zijn G.P.Oe. (geheime politie) staan. Moskou maakt sinds 1920 sytematisch propaganda voor communistisch militarisme of militaristisch communisme o.m. omdat men meent gereed te moeten zijn | |
[pagina 162]
| |
den oorlog tegen kapitalisme en imperialisme op de modernste wijze te voeren. Hoe meer sedert 1921 de hoop verflauwde, dat de revolutie zich weldra in West-Europa en Amerika zou doorzetten, des te sterker richtten zich de politiek van het Kremlin en de taktiek der IIIe Internationale op aansluiting zoeken bij, en leiden van de zelfbevrijdingsbeweging der gekleurde volken. Tot dit doel werkte men overal met de nationalistische bewegingen samen, pogend die te radikaliseeren in bolsjewistischen geest. Vaak sloot men zich voorloopig aan bij de opkomende burgerklasse, wier vestiging men zoo bevorderde (Turkije, Perzië, China, Afghanistan); vaak ook bij ontevreden volksmassa's, die zich instinktief verzetten tegen het feodaal of kapitalistisch regime. Het begrip communisme, op deze bewegingen toegepast, is dus een uiterst vage term, die dikwijls niet meer beteekent dan: (bewust of onbewust) door het bolsjewisme worden geleid. Daarentegen heeft ditzelfde woord in Moskou en binnen de internationale gelederen der C.P. een scherp omschreven, uiterst dogmatisch karakter, terwijl zijn inhoud zich telkens wijzigt in verband met de wijzigingen in het politiekoeconomisch leven van Rusland en zoo thans feitelijk stalinisme beduidt. Wie het op een bepaald oogenblik officieel geldend communisme niet aanvaardt, behoort mechanisch tot de contrarevolutie; men tracht hem met alle middelen te noodzaken zijn ‘afwijking van de partijlijn’ boetvaardig in het openbaar als dwaling te erkennen. Zoowel tegenover de NEP, als tegenover het stalinisme ontstonden in en buiten Rusland rechtsche en linksche communistische opposities. Enkele linksche verwerpen alle staatsdictatuur; staan daarentegen een ‘proletarische dictatuur’ voor, die min of meer op de idee van het radenstelsel is gegrond. Daarentegen zouden Trotzki en de zijnen hun eigen opvattingen eventueel ook door middel van staat en staatsdictatuur pogen te verwerkelijken. Het spreekt vanzelf, dat de vrije communisten het staatscommunisme, en de staatsscommunisten het vrije communisme principieel veroordeelen. De vrije communisten staan in zooverre sterk als Marx, Engels en Lenin hebben erkend, dat het in den maatschappelijken strijd tenslotte om een staatlooze samenleving is begonnen (zie anarchisme). De staatscommunisten houden daarentegen vol, dat de menschen hieraan nog lang niet toe zijn, en de politieke dictatuur juist een middel is om hen daartoe op te voeden. De vrije communisten antwoorden, dat de zgn. communistische staat er uitteraard steeds meer toe neigt zich te handhaven en uit te breiden, in plaats van ‘af te sterven’, en dat het politieke middel: staat, in strijd is met het revolutionaire doel: gezaglooze maatschappij. Voorts meenen de vrije communisten, dat de wijsgeerige en wetenschappelijke basis van het staatscommunisme: het historisch materialisme (zie Marxisme), in verschillende opzich- | |
[pagina 163]
| |
ten principieel is verouderd en dat daarin met alierlei biologische, psychologische en moreele factoren onvoldoende rekening gehouden wordt. De staatscommunisten antwoorden hierop, dat de vrije communisten slechts door schijnschoone ideologiën eener ondergaande burgerlijke beschaving worden misleid. Waaruit ontstond echter het historisch materialisme? Literatuur: Mr. H.P.G. Quack, De Socialisten, Personen en Stelsels I-VI, 1911-12; Karl Kautsky, Vorläufer des neueren Sozialismus I-II, 1913; Karl Diehl, Ueber Sozialismus, Kommunismus und Anarchismus, 1922; Karl Vorländer, Geschichte der sozialistischen Ideen, 1924; Charles Nordhoff, The communistic Societies of the United States, 1875; Communities of the Past and Present. Published by Llano Colonist, Newllano, U.S. A, 1924. James Guillaume, L'Internationale, Documents et Souvenirs I-N, 1905; Max Nettlau, Der Anarchismus von Proudhon zu Kropotkin, 1927; Herbert Sultan, Gesellschaft und Staat bei Karl Marx und Friedrich Engels, 1922; Lenin, Staat en Revolutie, 1919; J. Valkhoff, Staatstheorie, 1929; N. Bucharin und E. Preobraschensky, Das ABC des Kommunismus, 1920; L. Trotzki, Terrorismus und Kommunismus, 1921, Mijn Leven, 1930; Max Eastman, Depuis la Mort de Lénine, 1925; P. Istrati, Het Licht aan de Krim, 1930; Neumann, Kalinin u.A., J.W. Stalin, 1930; A. Müller-Lening, Marxismus und Anarchismus in der russischen Revolution (in ‘Die Internationale’ III Jahrgang), 1929-30; B. de Ligt, Godsdienstvervolgingen in Sovjet-Rusland, 1930; H. Roland Holst, Communistische Moraal, 1925, Tolstoi, 1930, Landauer, 1931; M.A. Romers en M. van Praag, Socialistische Vernieuwing, 1930; A. van Collem, Van God en van de Natuur, 1921, God, 1930. B. de Ligt | |
ComplexComplex werd oorspronkelijk gebruikt als afkorting van ‘complex van sterk door het gevoel beheerschte voorstellingen’ (Bleuer, Jung), ‘affektmächtige Gedanken- und Interessenkreise’ (Freud). Hierbij werden bewuste en onbewuste voorstellingen bedoeld. Het best definieert men een bepaald complex als een bepaalde instelling (zie aldaar), wat overeenkomt met Jaspers' definitie (Allgemeine Psychopathologie, Berlin, 1920): ‘Die Disposition, die als Folge eines Erlebnisses oder einer bestimmten Erlebnisklasse zurückbleibt und in einheitlicher, aus dem ersten Erlebnis verständlichen Art das spätere Seelenleben beeinflusst.’ Zie: Oedipuscomplex, minderwaardigheidscomplex. A.J. Westerman Holstijn | |
ConcentratieHet woord beteekent een samenhang, waarbij alle onderdeelen betrokken zijn op één middelpunt (centrum). Concentrische cirkels zijn zulke, die een gemeenschappelijk middelpunt hebben, en alleen verschillen in de grootte van den straal. Daaraan is ontleend de naam van de zgn. concentrische methode in de onderwijsleer. Daarbij blijft het middelpunt van de belangstelling | |
[pagina 164]
| |
hetzelfde, maar bij een tweede en derde behandeling wordt de straal grooter, d.w.z. men behandelt de stof uitgebreider. Het woord wordt verder gebruikt, om in het zieleleven processen aan te duiden, waarbij belangstelling en opmerkzaamheid opzettelijk worden geconcentreerd op één objekt, hetzij dit objekt in of buiten de ziel is gelegen. Men bedoelt dan met concentratie òf het vermogen om zich aldus te richten met alle kracht op één objekt, òf ook wel de toestand van de ziel, die het gevolg is van dit concentreeren. In de psychologie van den godsdienst wordt de concentratie als verklaring aangewend voor verschijnselen in de godsdienstigheid, als de vereenvoudiging van denkbeelden, de psychische ongevoeligheid voor indrukken van buiten, enz. Ook wordt in de godsdienstige praktijk menigmaal concentratie (inkeer), aanbevolen om in godsdienstige oefening vooruit te komen. In de opvoedkunde ten slotte wordt strijd aanbevolen tegen gebrek aan concentratie-vermogen, omdat dit vermogen van zoo groote beteekenis is voor den karakteropbouw en voor het maatschappelijk welslagen. G. | |
ConclusieConclusie, ook wel ‘besluit’, ‘slotsom’ of ‘gevolgtrekking’. De conclusie vormt het sluitstuk van een redeneering, een syllogisme. De groote vraag bij elke conclusie is, of zij met denknoodzakelijkheid volgt uit die stellingen, die men te hulp roept, om de conclusie te doen aannemen. Deze noodzakelijkheid is aan vrij enge voorwaarden verbonden, die door Aristoteles zijn aangewezen en die in wezen nog altijd dezelfde worden geacht. De stellingen, waaruit een conclusie wordt verkregen, moeten iets gemeenschappelijks hebben. Zij kunnen niet meer dan twee in getal zijn. Men noemt deze stellingen praemissen. Wij redeneeren gedurig met elkaar, zonder nu juist den vorm der redeneering slaafs te volgen. Bijvoorbeeld, iemand zegt: de optocht moet nog komen, zie maar eens hoeveel menschen daar staan. Dit is een redeneering, maar niet in schoolschen vorm. In meer schoolschen vorm luidt een redeneering bv. aldus: Een duel is een moord (conclusie). Want het is een met voorbedachten rade teweeggebrachte dood, en zulk een dood noemen wij een moord (praemissen). Een conclusie, die met noodzakelijkheid verkregen is uit voorafgaande praemissen, noemen we een geldige conclusie. Meer dan twee praemissen zijn onnoodig. Wel kan soms uit één stelling een andere worden afgeleid. Men noemt dit een onmiddellijke conclusie, omdat daarbij geen middenterm optreedt, zooals in het syllogisme (in ons voorbeeld was de middenterm: met voorbedachten rade teweeggebrachte dood). Literatuur: J.Th. Beysens, Logica of denkleer, 1923. G. | |
[pagina 165]
| |
ConcreetOnze waarneming dwingt ons onderscheid te maken tusschen dingen en het verband dat tusschen de dingen bestaat. Als verband definieeren wij al die eigenschappen der dingen, waardoor zij op ons of op andere dingen inwerken. Deze eigenschappen openbaren zich niet direct aan onze zintuigen, al werken de dingen krachtens bepaalde eigenschappen op onze zintuigen. Want wij zien de dingen en niet hunne werking waardoor we ze zien: wij zien niet de lichtweerkaatsing van het ding, maar het ding zelf. Het ding is concreet d.w.z. voor waarneming met die zintuigen toegankelijk, die het materiaal voor de vormwaarneming leveren (zie zintuigelijke waarneming). De genoemde eigenschappen openbaren zich aan ons door een abstractieproces uit veel ervaringen aangaande veranderingen, die het ding veroorzaakt, of die het ding ondergaat (zie abstractie). Deze eigenschaps- of relatieabstractie levert de zgn. abstracte begrippen (werkingsrelaties). Naast het verband, waardoor de dingen op elkander inwerken, bestaat er ook een verband van meer of minder gemeenschappelijke kenmerken (gelijkheidsrelatie zie geslacht). Ook dit verband kan geabstrateerd worden en levert begrippen als ‘hond,’ ‘steen’ enz., de concrete begrippen. Concrete begrippen echter zijn zelf niet concreet, omdat een begrip nooit concreet of voorstelbaar kan zijn (zie aldaar). Concreet zijn dus alleen de stoffelijke dragers van de relaties (gelijkheids of ook ongelijkheidsrelaties). Concrete begrippen zijn dus abstracties, die gevormd zijn uit concrete dingen en hunne relaties. Abstracte begrippen (echte abstracties) abstraheeren geheel, dus in meerdere mate dan de concrete begrippen, van den stoffelijken drager en beperken zich tot de relaties. Aangezien de psychologische functie van de begrippen is om in de voorstelling die waarnemingen te reproduceeren, die het uitgangspunt van de abstractie geweest zijn, zoo zullen de voorstellingsbeelden van zgn. concrete begrippen meer door de vorm der relatiedragers, de abstracte begrippen meer door hunne werking (waargenomen door veroorzaakte veranderingen) bepaald zijn. Literatuur: Leo Jordan, Konkret und Abstrakt, Tijdschrift voor Wijsbegeerte, 1930, afl. 4. J. | |
ConditieEr bestaat een onderling verband tusschen alle factoren der werkelijkheid. Een chemische reactie heeft plaats, doordat een stof op een andere causaal inwerkt. Deze causale werking staat onder invloed van talrijke voorwaarden: zuiverheid der stoffen, temperatuur, soms electrische of magnetische velden. Een goede proef houdt alle condities in het oog. Men leert den invloed ervan op het proces daardoor kennen, dat men in verschillende proeven telkens één conditie variëert, de rest constant houdt. Van de verandering in de proefresultaten zijn bepaalde gewijzigde condi- | |
[pagina 166]
| |
ties de oorzaak. Oorzaak is voor den experimentator dus steeds die conditie, die gewijzigd wordt en waarop zijn aandacht valt. Wat voor de proef geldt, geldt ook voor het leven. Alle condities die op een dier (of een plant) invloed hebben, noemt men zijn milieu. Er bestaat een inwendig en een uitwendig milieu. Ook in het milieu moet factor na factor bestudeerd worden door ze door de techniek der proef tot oorzaak van een verandering te maken. Zie: causaliteit (in de biologie), milieu. J. | |
ConflictWe vinden dit woord, behalve in de psychologie, ook in de moraalphilosophie, meestal in de verbinding: conflict van plichten. Men gebruikt ook wel het woord collisie, of botsing. Strijd van plichten bestaat er, wanneer het zedelijk besef van een mensch hem noopt tot een daad, die slechts kan volvoerd worden, als hij iets anders niet doet, hoewel dat andere eveneens een eisch is van zijn zedelijk besef. Iemand wil de staatswetten gehoorzamen uit zedelijk besef, maar hij wil ook uit datzelfde besef zich verzetten tegen een eisch tot inenting van zijn kind. Wat moet hij doen? Er is een botsing van plichten. 't Spreekt vanzelf, dat de botsing daar het scherpst zich doet gevoelen, waar het zedelijk besef teruggevoerd wordt op een volstrekt gezag. Maar ook als dat gezag minder volstrekt is, blijkt het menigmaal moeilijk een oplossing te vinden. Sommigen ontkennen het bestaan van werkelijke botsingen. Zij achten alle botsing van plichten slechts schijnbaar aanwezig, gevolg van onvoldoend zedelijk inzicht. Deze ontkenning treft men vooral aan bij hen, die alle zedelijke voorschriften op een volstrekt gezag terugvoeren. Zulk een gezag kan inderdaad geen twee in zich tegenstrijdige daden eischen. Maar het gevoel van conflict bestaat ondanks deze ontkenning. Men komt dichter bij een oplossing, als men uitgaat van onze waardschattingen. Wij vormen in ons zelf geen strikte eenheid en harmonie van waardschattingen. In een bepaalde situatie dringt de eene waardschatting ons naar dezen, de andere naar genen weg van handelen. Toch is er ten slotte iets als één hoogste beginsel van waardschatting, dat den doorslag geeft. Maar een afwegen van het een tegen het ander blijft in vele gevallen aarzelend zoeken en tasten. Literatuur: H.T. de Graaf, Het vergelijk, 1904; John Morley, On compromise, 1886. G. | |
[pagina 167]
| |
Voorbeelden: een stoffelijk lichaam is zoowel lang als ook breed, en ook hoog en ook tijdelijk. De Pithekanthropus erectus draagt kenmerken van een menschaap en ook kenmerken, die meer van een mensch hebben. Het conjunctieve oordeel is een tweevoudig, drievoudig of veelvoudig oordeel. Derhalve kan het in eenige enkelvoudige oordeelen worden ontbonden. Zoo bestaat het eerste voorbeeld uit vier categorische oordeelen: een stoffelijk lichaam is lang, een stoffelijk lichaam is breed, een stoffelijk lichaam is hoog, een stoffelijk lichaam is tijdelijk. Een copulatief oordeel is een oordeel, dat uit één praedicaat en meer dan één subject is samengesteld. Voorbeelden: ellipsen, hyperbolen en parabolen zijn kegelsneden. Oók plasmologie, óók embryologie, óók oecologie zijn biologische wetenschappen. Het copulatieve oordeel kan in enkelvoudige oordeelen worden ontleed. De twee genoemde drievoudige copulatieve oordeelen zijn ieder een synthese van drie categorische oordeelen. Divisieve oordeelen zijn òf conjunctief òf copulatief. Voorbeelden van divisieve oordeelen: de kegelsneden zijn deels ellipsen, deels hyperbolen, deels parabolen. De Pythekanthropus heeft in sommige opzichten (eensdeels) nog kenmerken van een menschaap, lijkt in andere opzichten (anderdeels) meer op een mensch. E. | |
ConsecutiefDit woord beteekent: volgend uit iets anders. Het wordt gebruikt in onderscheid van constitutief, en duidt aan, dat een eigenschap van een ding niet constitutief is voor zulk een ding, maar uit de eigenschappen die het ding constitueeren, kan worden afgeleid. Grondslag van deze onderscheiding is een vóórkantiaansche begrippenleer, die met de begrippen meende de dingen zelf te kunnen vatten. Maar ook in een na-kantiaansche logica heeft het onderscheid tusschen consecutief en constitutief nog wel beteekenis. Wat bv. een vereeniging constitueert, draagt gevolgen in zich, die in het constitutieve niet als zoodanig begrepen zijn. G. | |
ConsequentieVan een hypothetisch oordeel wordt de voorzin (de onderstelling, de voorwaarde) het antecedens, de nazin het consequens genoemd. De consequentie is dus onverbrekelijk verbonden aan de conditie. Schematiseert men ingrijpend, dan is er slechts één conditie; de consequentie treedt noodzakelijk in, wanneer de voorwaarde in vervulling gaat. In werkelijkheid zijn er steeds een aantal antecedenten een aantal voorwaarden waaraan gelijktijdig | |
[pagina 168]
| |
moet worden voldaan, om de geldigheid der consequentie te verzekeren. Wordt de consequentie aan de niet er bij behoorende condities gebonden, zoo staat men tegenover een contradictie. Het onderschuiven van de niet passende conditie, de verwisseling van een consequentie met een niet daaraan aequivalente consequentie geeft steeds tot tegenstrijdigheden aanleiding. E.
Wij voegen iets toe over consequentie als moreele eisch. Deze eisch vloeit voort uit de erkenning van de waarde, die het redelijke voor ons heeft. Er is wel geen mensch te bedenken, die aan redelijk overleg bij het bepalen van zijn doen en laten alle waarde zal ontzeggen. Daarentegen zijn niet allen overtuigd, dat het redelijke overleg ál ons doen en laten zou kunnen bepalen of zou behooren te bepalen. De waardeering van de consequentie, hoewel gewoonlijk dus positief, is hooger of geringer, naarmate men den eisch van redelijkheid in het zedelijk handelen hooger of lager aanslaat. Meer als boutade dan als geheel gemeend is de uitspraak op te vatten, dat alle consequentie uit den duivel is. Want een, slechts door redelijk nadenken te verkrijgen, overeenstemming in ons handelen van nu en straks en voorheen is een onafwijsbare eisch, om te kunnen leven een samenhangend menschelijk bestaan. Dat men des ondanks de inconsequentie niet geheel uitdrijft, ligt er aan, dat wij menschen zijn ingeweven in een aantal weefsels van waardesamenhangen, die wij niet kunnen vormen tot een redelijk geheel, tenzij wij verminkingen aanbrengen. G. | |
ConstantenHet zijn de constanten, die de afloop van het natuur- en scheikundig gebeuren bepalen. Men denke aan de beteekenis van de constante van Planck, de constante van Rydberg, de constante lichtsnelheid. Relativiteitstheorie, atoomtheorie en quantumtheorie zijn ondenkbaar zonder de genoemde constanten. De leer der constante lichtsnelheid is een van de grondpeilers waarop Einstein de speciale relativiteitstheorie bouwde. Ook in de natuur- en scheikunde der vroegere eeuwen kwam aan de constanten overheerschende beteekenis toe. Omdat de constanten het natuurverloop bepalen (men herinnere zich bv. de valwet uit de classieke natuurkunde) en op grond van de constanten de toekomstige ontwikkeling der natuurlijke verschijnselen te voorspellen is, is het onveranderlijke primair, het veranderlijke secundair. Het constante is, zoo kan men dit anders uitdrukken, richtinggevend voor het variabele. Sterrekundig, natuurkundig, en scheikundig onderzoek heeft tot doel om de grootte der constanten vast te stellen. Want is men in het bezit der be- | |
[pagina 169]
| |
slissende constanten, dan overziet men het mogelijk natuurgebeuren. Om het constante op te sporen, moet men hetgeen verandert ontleden. Heuristisch bekeken, is dus het veranderlijke primair. Taak der kennistheorie is het om de verschillende soorten van constanten te classificeeren, en hun kenmerken, voor zoover deze zich tot gebied der bijzondere wetenschappen hooren, aan te geven. Vraagt men of de wijsbegeerte constant is, dan is het gemakkelijk een verstaanbaar antwoord te geven. Dit probleem is immers te vergelijken met vragen als: is de wiskunde, de natuurkunde of de godgeleerdheid steeds aan zichzelf gelijkblijvend? Niet de bepaalde aan periode en phase gebonden natuurkundige theorie maar wel de natuurkunde zal eeuwig bestaan. Of, zooals de dichter het voor de wijsbegeerte formuleerde: ‘Welche bleibt wohl von allen den Philosophien? - Ich weisz nicht. Doch die Philosophie, hoff' ich, soll ewig bestehn’. Het wijsgeerige systeem is constant, niet de wijsgeerige systemen. E. | |
ConstitutiefDe constitutieve elementen der kennis of der ervaring zijn die, welke onontbeerlijk zijn voor den opbouw ervan. Ze reguleeren niet kennis en ervaring, doch stellen deze samen. Wordt een element constitutief genoemd, dan wordt dus in het algemeen de werkwijze van dit element aangegeven, zonder - streng genomen - tevens den oorsprong ervan te bepalen. E. | |
ConstructieHet scheppen van constructies behoort tot de kenmerkende eigenschappen van ons geestesleven. Het zien der natuur in zijn verbeelding, d.i. de vorming van natuurwetenschappelijke theorieën, is in hoogste instantie een zuiver constructieve arbeid. Geen kunstwerk, of het werd tevoren in den geest geconcipieerd en geconstrueerd. De wereld is een constructie van God, de godsdienst der menschheid. Wat niet geconstrueerd is, kan niet waar zijn. Waarheid, want werkelijkheid, komt slechts aan constructies toe. Wie moeite heeft om de functie der constructie in de cultuur te doorzien, hij wende zich toch ook eens tot de wiskunde. E. | |
ContemplatieContemplatie lett. beschouwing, meestal in tegenstelling tot een zielehouding, waarin het streven, en het handelen op den voorgrond staat. De term wordt reeds vóór den christelijken tijd gebruikt. De middeleeuwen brengen een leven van contemplatie, bv. van monniken, in tegenstelling met het actieve leven. In engeren zin vormt de contemplatie een der afdeelingen van den mystieken weg. Ook in de aesthetica gebruikt men het woord, | |
[pagina 170]
| |
ContingentHet probleem gesteld door den term ‘contingentie’ (het toevallig zijn), speelt in alle geestesfuncties en cultuurgebieden een groote rol. De vraag naar de contingentie blijft niet beperkt tot de objecten der natuurwetenschappen (zie o.a. aesthetica, Godsbewijzen). In de beschouwingen over de natuur is het probleem weer actueel geworden. Volgens Spinoza's systeem der wijsbegeerte gebeurt, hetgeen in wereld en leven voorvalt, noodzakelijk zoo, zooals het gebeurt. Dan en slechts dan spreken wij van toeval, indien wij nog niet weten, hoe de causaliteitsreeksen, die het gebeuren bepalen, over hun heele lengte zijn samengesteld. Het contingente is een defect onzer kennis (‘defectus nostrae cognitionis’: Spinoza, Ethica, eerste boek, scholium 1 van stelling XXXIII). Daarbij is het kenmerkend voor het systeem van Spinoza, dat het deze leer zonder innerlijke tegenstrijdigheid met het waardevolle, dat de idee der vrijheid bevat, vereenigt. Een theorie is een contingente theorie, indien ze uit het verband valt, niet in den samenhang past. Daarmee is dit bedoeld: Iedere theorie vormt met de theorieën, die vroeger over het zelfde onderwerp werden ontwikkeld, en met de theorieën, die in de toekomst over het onderwerp zullen worden opgesteld, een geheel van beschouwingen, dat op de adaequate doorgronding van het onderwerp is gericht. Die theorie, die optreedt in de rij van theorieën over hetzelfde onderwerp zonder in samenhang met haar voorgangers en opvolgers te zijn, noemen we contingent (tijdelijke contingentie). Ook is een theorie contingent, indien de samenhang met de theorieën over verwante onderwerpen der zelfde wetenschap verbroken is (ruimtelijke contingentie). Een oordeel heet een contingent oordeel, indien het niet in het verband, waarin het staat, thuis hoort: dus, indien het oordeel geen deel heeft aan dien vorm van ‘zijn’, die bepaald of medebepaald wordt door de theorie, waarvan het betreffende oordeel een element is. Wordt een toenemend aantal van belangrijke oordeelen van een theorie contingent, dan komt er een oogenblik, waarop de oude theorie wordt verlaten en de nieuwe op- en uitgebouwd. Zie over contingente oordeelen ook: modaliteit. E. | |
[pagina 171]
| |
ContradictieContradictie is tegenstrijdigheid. Tegenstrijdigheid wordt ons bewust bij het uitspreken van sommige stellingen, die in het subjekt overeenstemmen: de maan beweegt zich om de aarde - de maan beweegt zich niet om de aarde. Wij kunnen niet dit praedicaat (zich bewegen om de aarde) toekennen en ook niet-toekennen. Geeft het waarnemen of het nadenken aanleiding tot het uitspreken van dergelijke stellingen, dan kan het denken niet rusten, alvorens het zulk een tegenstrijdigheid uit ons denkend bewustzijn heeft verwijderd. Dientengevolge hebben vele denkers het tegenstrijdigheids-beginsel beschouwd als de stuwkracht tot de ontwikkeling van het kennen (zie dialektiek). Het tegenstrijdigheids-beginsel (principium contradictionis, zie denkwetten) wordt sedert het het eerst door de Grieken is geformuleerd, op verschillende wijze uitgedrukt. Men wil namelijk de moeilijkheid ontgaan, die er ligt in de onderstelling van eenheid van plaats en tijd. Wanneer men bv. zegt: iets kan niet A zijn en niet-A zijn, dan is dit geen goede formuleering van het contradictie-principe. Water kan wel warm en koud zijn. Maar niet op hetzelfde oogenblik en voor denzelfden waarnemer. Een der bruikbaarste formuleeringen is: de bevestiging en de ontkenning van dezelfde stelling kunnen niet beide waar zijn. Men moet contradictie goed onderscheiden van contraire tegenstelling. Literatuur: C.B. Spruyt, Leerboek der formeele logica, 1903; J.Th. Beysens, Logica of denkleer, 1923. G. | |
ContradictorischMen gebruikt dit woord om aan te geven dat een stelling of voorstelling de hoedanigheid heeft, tegenstrijdig te zijn met een andere. Sneeuw is wit - sneeuw is niet-wit, vormen een contradictorische tegenstelling. Zie: contrair. G. | |
ContrairContrair, tegengesteld. Gewoonlijk gebruikt men in onderscheid van een contradictorische tegenstelling de uitdrukking: contrair tegengesteld. Het bewustzijn hiervan doet zich voor, als men denkt aan begrippen die met elkaar in één groep thuis behooren: rijkdom, armoede; wit, geel; deugd, ondeugd, enz. Stellingen, waarin de praedicaten contrair tegengesteld zijn, kunnen niet beide waar zijn, wel beide onwaar. De uitspraken: deze roos is wit - deze roos is geel, kunnen beide onwaar zijn, deze roos kan een andere kleur hebben. Of: deze mensch is rijk | |
[pagina 172]
| |
- deze mensch is arm. Deze mensch kan een gemiddelden welstand hebben, noch rijk noch arm zijn. Literatuur: Hegel, Encyclopädie § 165. G. | |
ContrastBij de waarneming spelen contrasten een groote rol. De prikkeling van een bepaald gedeelte van het netvlies maakt de naburige deelen van het netvlies gevoeliger voor contrasteerende helderheid of contrasteerende kleur, dat beteekent de complementaire kleuren. In de nabijheid van een donker vlak lijkt een licht vlak lichter. Als men van twee kwadraten carton van dezelfde grijze kleur het een op een wit, het ander op een zwart vlak legt, dan schijnt het eerste donkerder te zijn dan het laatste. Het gevolg hiervan is bv., dat bepaalde gekleurde figuren veel scherper uitkomen dan zonder dit verschijnsel. Drukschrift bv. lijkt veel gaver dan het is, want het omgevende wit doet de letters zwarter schijnen dan zij zijn en bewerkstelligt zoo, dat kleine mankementen aan het schrift niet gezien worden. Dit contrast wordt door den schilder gebruikt om zijn vlak lichter te doen schijnen door de omgeving donkerder te maken. Het contrast heeft algemeen ten gevolge, dat wij uit de veelheid der zintuigelijke teekenen, die wij voortdurend ontvangen, bepaalde groepen van andere onderscheiden en op hen onze aandacht vestigen, deze groepen dus uit den chaos isoleeren. Naast het contrast van zulke gelijktijdig waargenomen objecten (‘simultaan-contrast’) bestaat er ook een ‘successief-contrast’, dat op dezelfde wijze eenige op elkaar volgende waarnemingen scherp afgrenst. J. | |
ConventieIn de vertaling ‘overeenkomst’ ligt reeds het wezenlijke van dezen term opgesloten. Men denkt er bij aan het willekeurige, aan dat wat in menschelijke macht staat en willekeurig kan worden vastgesteld of gewijzigd. 't Ligt voor de hand, dat sommigen de grenzen van het gebied der conventie enger, anderen wijder trekken. In het bijzonder zijn niet allen er van overtuigd, dat onze wetenschappelijke en moreele inzichten op conventie berusten, conventioneel zijn. Zij geven wel toe, dat in de empirische wetenschappelijkheid en in de empirische moraliteit veel conventie voorkomt, maar niet dat het geheele gebied niet méér dan conventie en daaruit dan ontstane denk- en levensgewoonte zou zijn. Op wetenschappelijk terrein is in den laatsten tijd dikwijls gepleit voor zeer wijde grenzen van het gebied der conventie. Onze uitgangspunten in de wiskunde en in de physica zouden geen innerlijke denknoodzakelijkheden maar geheel of grootendeels conventioneel zijn. Op het gebied van de moraliteit is reeds door de Grieksche | |
[pagina 173]
| |
sophisten krachtig gepleit voor de conventie als oorsprong der moreele inzichten en geboden (zij zouden zijn door een wet, niet van nature). Dit pleit duurt voort tot op den huidigen dag en leidt er toe, dat in individualistische perioden velen zich eigen heer en meester over hun gedrag wanen. Tegenover zich hebben zij immers slechts conventie, iets als massa-druk. Een element van conventie zal in alle cultuur-onderdeelen moeten voorkomen, in kunst, wetenschap, moraal, religie. Wij ondergaan niet passief wat de natuur biedt, maar vormen haar om tot cultuur, met behulp van denken en willen. Een rationeele gestaltegeving bevat conventie, een willekeurige overeenkomst die tot gewoonte wordt, en waaraan men dan verder ook gebonden is, zij het niet onderworpen. Maar de macht van deze willekeur is beperkt, zij is gebonden aan de werkelijkheid van natuur en ziel, en ook aan haar eigen logische consequenties. Als een nationale ‘conventie’ een constitutie maakt, is men aan de consequenties gebonden. Als een schouwburg zekere conventies huldigt ten aanzien van het tooneel, is men aan de consequenties gebonden. Als zekere verloofden-zeden eenmaal zijn opgenomen in het algemeen gedrag, is men aan de consequenties ervan gebonden. Men houde echter steeds in het oog, dat ook de willekeur niet zonder grond is. Niet al wat in een menschenhoofd opkomt, kan voeren tot conventie. Er is gebondenheid aan de meerdan-conventioneele machten der realiteit. Literatuur: H. Poincaré, Science et hypothèse, 1902; J. Volkelt, Aesthetik, 1925-'27; W. Windelband, Geschichte der griechischen Philosophie; i d. Lehrbuch der Geschichte der Philosophie10, 1921; F. Tönnies, Gemeinschaft und Gesellschaft5 1922. G. | |
ConversieConversie, omkeering. Men bedoelt met dezen term het feit, dat bij het uitspreken van een waar oordeel daaruit een ander waar oordeel kan worden afgeleid, doordat men het praedicaat tot subject en het subject tot praedicaat maakt. Maar bij zulk een omkeering komt meestal verandering in de quantiteit van het oordeel. Een algemeen bevestigend oordeel wordt bij omkeering gewoonlijk bijzonder bevestigend: alle negers zijn menschen - eenige menschen zijn negers. Als de quantiteit van het oordeel gelijk blijft, spreekt men van zuivere omkeering (conversio per accidens). Particuliere oordeelen zijn vatbaar voor zuivere omkeering: eenige zoogdieren leven in het water - eenige in 't water levende dieren zijn zoogdieren. Voor de vermeerdering van onze kennis heeft de omkeering niet veel te beteekenen, wèl voor de verheldering er van. Zie ook: hysterie. G. | |
[pagina 174]
| |
CoördinatenBij iedere meting wordt het wiskundig coördinatenbegrip toegepast. Elk verschillend gezichtspunt van meting wordt bij de beschrijving der meetuitkomsten een afzonderlijke coördinaat. Meet men van schepen bv. de lengte, breedte, hoogte, diepgang, en verder de lengte en het tractement van den kapitein, zoo heeft men zes coórdinaten voor de beschrijving der resultaten noodig. Heeft men van een bepaald schip de genoemde grootheden vastgesteld, dan heeft men dit schip in zes coördinaten uitgemeten. Het behoeft geen betoog, dat voor een volledige beschrijving van het schip op zee men onmogelijk met zes coördinaten kan volstaan. E. | |
Coördineeren, coördinatieIn een organisme passen de functies harmonisch bij elkander, zij zijn gecoördineerd. De coördinatinatie kan statisch of dynamisch zijn. De statische coördinatie in het dierlijke organisme openbaart zich in den anatomischen bouw van zijn deelen. De noodzakelijke verrichtingen zijn door hunne aanwezigheid en onderlinge rangschikking gewaarborgd, hunne verrichtingen zijn reeds hierdoor in de allernoodzakelijkste coördinatie gegeven. Voor constante voorwaarden voldoet in de regel de statische coördinatie. Dynamische coördinatie treedt op, als de omstandigheden, bij welke de functies moeten passen, zich wijzigen, vooral bij handelingen en bij groei. Het zenuwstelsel coördineert voornamelijk alle bewegingen die bij gewijzigde omstandigheden als ‘reactie’ op deze moeten optreden. Gecoördineerde bewegingen noemen wij handelingen, d.w.z. die bewegingen treden op, die voor een bepaald doel noodig zijn en wel in een bepaalde onderlinge orde of coördinatie. Een andere vorm van coördinatie wordt door zgn. hormonen bewerkstelligd. Dit zijn stoffen, die, indien zulks door de omstandigheden noodzakelijk wordt, door klieren in het bloed worden afgescheiden. Zij verspreiden zich door het geheele lichaam. Zij zijn afgestemd op al die organen, die samen moeten werken om de onder de gewijzigde omstandigheden voor het leven belangrijke functie in het werk te stellen. Zoo produceert de bijnier een stof die bv. van beteekenis is, als het dier tot den aanval op een vijand overgaat. De stof (adrenaline) verhoogt de hartswerking, den bloeddruk; ze verhoogt tijdelijk de circuleerende bloedhoeveelheid, alsmede de suikerconcentratie in het bloed en doet de suikerverbranding (voorwaarde voor de spierbeweging) toenemen. De groei van de organen wordt door bijzondere factoren gecoördineerd, factoren die in de kiemen aanwezig zijn en den naam ‘genen’ dragen (zie erfelijkheidsleer). De aanwezigheid van een bepaald ‘geen’ beslist bv. over de sexe van het jonge dier. Men vermoedt, dat deze kleine in de kiem aanwezige lichaampjes | |
[pagina 175]
| |
hormonen afscheiden, die op al die deelen ,organen of eigenschappen afgestemd zijn, door welke de twee sexen zich van elkander onderscheiden. Zij veroorzaken het ontstaan van de eene groep, behoorende bij één sexe en onderdrukken de andere. Uit deze coördinatie van alle bij één functie behoorende deelen blijkt tevens, hoe verkeerd het is zich bij de beschrijving van het leven tot de causale relatie te beperken en de beteekenis van de verschijnselen voor het leven buiten beschouwing te laten (antiteleologisch standpunt). Dat een ‘geen’ op de vorming van deelen werkt, is oorzakelijkheid, dat het op díe deelen causaal inwerkt, wier saamhoorigheid slechts uit hun nut voor een bepaalde functie blijkt, gaat boven de eenvoudige oorzakelijkheid uit (zie oorzakelijkheid in de biologie, coincidentie, functie, vitalisme). J. | |
CopulaCopula, koppelwoord. Men moet onderscheiden tusschen een oordeel en de uitdrukking van het oordeel. De uitdrukking van het oordeel, waardoor de aard van het verband tusschen subjekt en praedicaat wordt gezegd (overeenstemming of tegenstelling), kan worden gevormd door een buigingsuitgang en ook door de 3e persoon tegenwoordige tijd van het werkwoord zijn. De jongen groeit (buigingsuitgang t.), de jongen is zwak (is). Het woord ‘is’ heet dan grammaticaal koppelwoord. Logisch is de copula niet anders dan de bevestiging of de ontkenning van de overeenstemming der begrippen in het oordeel. Kant omschreef copula als ‘de vorm, waardoor de betrekking (van overeenstemming of tegenstrijdigheid) tusschen subjekt en praedicaat wordt bepaald en uitgedrukt’. Literatuur: C. Sigwart, Logik4, 1911. G. | |
CopulatieMen verstaat hieronder de vereeniging van twee individuen van een zelfde soort met het doel de geslachtsproducten te vereenigen, dat beteekent dus een eicel door een spermacel te bevruchten. Géén copulatie komt voor bij alle vormen van ongeslachtelijke voortplanting, onverschillig of deze plaats heeft door knopvorming, dus bv. bij de holtedieren) of de zgn. parthenogenese, waarbij onbevruchte eieren tot ontwikkeling komen (bv. de eieren van de bij, waaruit mannetjes of darren ontstaan). Bij de protozoën, waar de voortplanting plaats heeft door verdeeling, kan deze al of niet door een copulatie en derhalve bevruchting worden ingeleid. Bij de copulatie kunnen twee individuen van deze protozoën heelemaal met elkander versmelten (‘echte copulatie’, die hier met bevruchting identiek is) of kunnen twee individuen zich slechts tijdelijk met elkaar vereenigen (conjugatie) waarbij een bepaalde kern, die elk individu bezit, geruild | |
[pagina 176]
| |
wordt (bevruchting). Het transport van de sexueele kernen die bij de conjugatie geruild worden, heeft plaats door de ‘dwarsbrug’, die de levende zelfstandigheid van beide dieren tijdelijk verbindt. De van het vreemde individu opgenomen (‘mannelijke’) kern vereenigt zich met den overgebleven sexueelen kern, de ‘vrouwelijke’. Beide dieren verlaten elkander dan weer. Bij veelcellige dieren komt wederkeerige bevruchting vaak bij hermaphroditen voor, bv. bij de slakken. Bij deze dieren wordt het sperma rijp vóór de eieren. Twee individuen bevruchten elkaar wederkeerig en bewaren het sperma in een bijzondere zak (spermatotheka) tot de eieren rijp zijn. In de ware zin van het woord komt copulatie slechts daar voor, waar een inwendige bevruchting van de eieren noodig is. De bevruchting bij vele dieren, bv. de visschen, kan men daarom slechts in ruimeren zin copulatie noemen. Hier legt het wijfje de eieren in het water, het mannetje brengt het sperma op de eieren. Zeer veelvormige organen zijn bij de verschillende dieren voor de copulatie aanwezig en zeer veelvuldige instincten beheerschen deze functie. Literatuur: Nierstrasz en Ihle, Leerboek der algemeene dierkunde, 1929. J. | |
CorrelatieCorrelatie beteekent de onderlinge afhankelijkheid van de deelen van een organisme van elkaar. Nooit is een organisme een som van de deelen, steeds is het een systeem van deelen, die met elkaar in harmonie staan. Het zich schikken van een groeiend bestanddeel naar de andere, waarbij dan telkens de harmonie, behoudens ziekelijke afwijkingen, gehandhaafd blijft, is wat wij correlatie noemen. Er laten zich van correlatie veel voorbeelden geven, vooral daar, waar men een abnormale groei opwekt, door bv. bij een dier een orgaan af te snijden. Hierdoor lokt men herstel uit. Alpheus behoort bij die kreeften, die een groote en een kleine schaar bezitten. Als men de groote schaar verwijdert, groeit in de plaats daarvan een kleine, maar de reeds bestaande kleine schaar groeit uit tot een groote, alhoewel zij door de operatie niet werd aangetast. Ook voor de chirurgie is correlatie van groote beteekenis; bv. bij verwijdering van een nier wordt de andere ‘correlatief’ vergroot. Men kan twee rat- | |
[pagina 177]
| |
ten zoo aan elkander laten vastgroeien, dat het mogelijk wordt bij het eene individu beide nieren weg te nemen, aan het andere individu één nier te laten. Deze wordt dan zoo groot, dat zij het werk voor beide dieren verricht. Als men nu de nierlooze rat losmaakt van de andere, dan wordt die eene nier in het laatstgenoemde dier weer zoo klein als noodig is voor het werk van een paar nieren en niet van twee paar. (Deze vereeniging van twee dieren noemt men parabiose). Zeer goede voorbeelden van correlatie vindt men ook bij de zgn. secundaire geslachtskenmerken. Zij worden opgewekt door stoffen, die in de geslachtsklieren ontstaan. Het vermogen op deze stoffen te reageeren heeft elk individu in gelijke mate, zoodat het mogelijk is door inplanten van testes bij wijfjes mannelijke kenmerken te verkrijgen (na verwijdering van de ovaria). Ook hier treden de verschillende kenmerken (grootte van het geraamte, haren, instincten enz.) in volle onderlinge afhankelijkheid op, dus onderling gecorrelativeerd. Bij de vermenging van dieren met verschillende eigenschappen, van verschillende rassen en varieteiten (hybridisatie) treden de eigenschappen van de ouders bij de volgende generatie volgens een bepaalde wetmatigheid op. Hierbij treden dikwijls bepaalde eigenschappen samen op, die zich niet over twee verschillende nakomelingen laten verdeelen (voor de verklaring hiervan zie erfelijkheid). Het feit der correlatie, dat dus in een organisme de deelen zich slechts in wederzijdsche afhankelijkheid kunnen veranderen, heeft voor ons algemeen inzicht in de evolutie groote beteekenis. Inwendige wetten bepalen het optreden van veranderingen en niet slechts het toeval. Ook moeten veranderingen van eenigszins belangrijken aard zich steeds tot meerdere bestanddeelen van het organisme uitstrekken. Zie: biogenetische wet. Literatuur: Allgemeine Biologie in Kultur der Gegenwart, 1915. J. | |
CosmogonieCosmogonie, wereldontstaan. De ouden hebben dikwijls op mythologische wijze voorgesteld, hoe onze tegenwoordige wereld ontstaan is. Daar zij tegelijk daarmee iets wilden zeggen over de waarde van onze wereld, nemen in de godsdiensten de cosmogonieën dikwijls een belangrijke plaats in. Literatuur: P.D. Chantepie de la Saussaye, Lehrbuch der Religionsgeschichte4, 1925. G.
Hoe onze tegenwoordige wereld ontstaan is, is een vraagstuk, dat van de vroegste tijden af, de menschen heeft bezig gehouden. | |
[pagina 178]
| |
Bij de primitieven berustten deze voorstellingen op overleveringenen mythenen waren zij mede een kwestie van geloof. Sedert men echter meer en meer ontdekte, dat alles in de natuur aan wetten gehoorzaamt, en niet gevormd wordt volgens beginselen van een schoone harmonie of als volmaakt en goed, werd de moderne leer van het wereldontstaan gefundeerd. Descartes was één der eersten, die een stap op dezen weg zette. Sedert dien wijdden en wijden tal van onderzoekers zich aan dit probleem, dat nog steeds niet geacht mag worden volledig opgelost te zijn. Het hoogste doel, dat men zich kan voorstellen te bereiken, is: den ontwikkelingsgang van het stelsel vast te leggen, na te gaan, hoe dit ontstaan kan zijn uit het begin, dat er was. Alle natuurwetenschappelijke onderzoekingen houden zich bezig met veranderingen tengevolge van bepaalde wetten in een stelsel dat geacht moet worden reeds te bestaan. Bij het ontstaan zelve der dingen is de grens van het wetenschappelijk kunnen getrokken. Over den aard van ‘dat begin’ nu maakt men een hypothese en men tracht dan na te gaan of de ontwikkeling van dezen begintoestand volgens de strenge wetten, die de natuurwetenschappen ons hebben leeren kennen, tot het stelsel in zijn tegenwoordigen toestand leiden kan en moet. De meerdere of mindere waarschijnlijkheid van de hypothese geeft dan een maat van het al of niet veelvuldig voorkomen van dergelijke stelsels in het heelal. Een tweede methode, die misschien meer voor de hand ligt, is de inductieve methode, nl. om uit de gegevens die het stelsel in zijn huidigen toestand biedt, terug te rekenen tot den oorsprong. Om echter een begin-stadium te bereiken dat een ander is dan het tegenwoordige, moet men, behalve de mechanische storingen die door den huidigen toestand bepaald worden ook physische veranderingen aannemen. Aangezien echter het gevolg de oorzaken niet ondubbelzinnig bepaalt, wordt men genoodzaakt omtrent de oorzaken toch weer een hypothese te maken en men is dan weer bij de deductieve methode terecht gekomen. Een derde methode zou de empirische zijn. Deze kan men slechts toepassen als men vele exemplaren van allerlei verschillende leeftijden kan bestudeeren. Dit is waarschijnlijk in de groote massa der sterren gerealiseerd, waarbij iedere trap van ontwikkeling wel eenige representanten bezit. Zoo neemt de empirische methode bij het onderzoek naar de ontwikkeling der sterren een groote plaats in, hoewel toch iedere empirisch mogelijke ontwikkelingsreeks pas een werkelijke ontwikkelingsreeks kan blijken te zijn, indien de theorie de dwingende noodzakelijkheid dezer ontwikkeling op grond van de begin-hypothese en de natuurwetten heeft aangetoond. Voor de ontwikkeling van het zonnestelsel echter laat de ervaring ons in de steek, aangezien wij maar één representant kennen en zelfs niet weten of er meerdere bestaan. Hierbij zijn wij dus aangewezen op de eerstgenoemde methode. | |
[pagina 179]
| |
De eisch die aan de te ontwerpen theorie gesteld moet worden, is dat zij op ongedwongen wijze een verklaring moet kunnen geven van de regelmaat die in het zonnestelsel tot uiting komt. Zij moet den grond kunnen aangeven van de wetmatigheid in de afstanden der verschillende planeten tot de zon, van hun bewegingsrichting om de zon en de geringe excentriciteit van hun banen, van de hoeken tusschen de rotatie-as van de zon en de polen der planetenbanen, en van alle dergelijke bijzonderheden van de manen-stelsels dier planeten, terwijl ook voor de kometen een plaats moet worden ingeruimd. Ook de levensduur van de aarde die uit een dergelijke theorie zou volgen, mag niet in tegenspraak zijn met haar ouderdom, zooals deze uit andere gegevens volgt. De leiding in dit proces geven slechts de strenge wetten, waaraan alles in de natuur gehoorzaamt. Wel is duidelijk dat dit vraagstuk dat de belangstelling van zoovelen trekt, door niet wiskundig-geschoolden onmogelijk kan worden opgelost, hoezeer toch ook een zekere mate van fantasie geboden is bij het opstellen der hypothese. Twee soorten hypothesen zijn tot nu toe vruchtbaar gebleken om er een planetenstelsel op op te bouwen: de monistische end e dualistische. De eerste vindt nog steeds haar belangrijkste vertegenwoordigers in Kant en Laplace. Hoewel de hypothesen van deze beide onderzoekers, die hun theorie onafhankelijk van elkander opstelden niet geheel dezelfde waren, is toch hun uitgangspunt: een nevel die de ruimte vult, hetzelfde. Bij Kant hebben de deeltjes, waaruit deze nevel is samengesteld, een vrije bewegelijkheid binnen het raam der gravitatie-krachten en der botsingsmogelijkheden. Het geheel streeft naar den toestand der grootste waarschijnlijkheid, d.i. dien van maximum entropie (zie aldaar) en dit streven zou ten slotte tot het ons bekende planeten-systeem hebben moeten leiden. Deze theorie geeft echter geen zekerheid dat in deze ontwikkeling planeten hebben móeten ontstaan, noch een verklaring van de wetmatigheid in de onderlinge afstanden. Door Laplace is de nevel als een gasvormige dampkring om de zon gedacht met afmetingen die die van de buitenste planeten-baan overtreffen en waarvan verondersteld wordt dat hij met de zon als één geheel roteert. Ook hier ontwikkelt het stelsel zich weer naar den toestand van maximum entropie die dan het zonnestelsel zou zijn. Hoewel ook hier de theorie niet de dwingende noodzakelijkheid van het ontstaan der planeten geeft, is zij toch in staat van bijna alle bijzonderheden in het planetenstelsel een verklaring te geven. Ondanks haar hoogen ouderdom (1796) is zij nog steeds de basis, waarop vele onderzoekers trachten voort te bouwen. De dualistische hypothese vindt haar voornaamste voorstanders in Jeans en Jeffreys en is van veel lateren datum. Zij luidt dat een ster de zon zeer nabij gepasseerd zou zijn en dat de ontzaglijke aantrekkingskracht van deze ster een getij-breuk tengevolge zou hebben gehad, die den oorsprong der planeten zou zijn. | |
[pagina 180]
| |
De waarschijnlijkheid van deze hypothese is van de orde van een een honderdduizendste en deze onderstelling houdt dus in dat het zonnestelsel een unicum in het universum is. Ook de ontwikkeling volgens de op deze hypothese steunende theorie leidt niet noodwendig tot het bestaande stelsel. Naast de voordeelen, die zij tegenover de monistisch gefundeerde theorie bezit, zijn er bijzonderheden in welker verklaring zij tekort schiet. De ontwikkeling van het geheele heelal uit een hypothetisch oergas is door Jeans wiskundig bewerkt. Hij komt tot de conclusie dat zich uit dit ontzaglijk ijle oergas, tengevolge van toevallige verdichtingen, die zeer groot moeten zijn om niet weer terstond te vervagen, nevels kunnen ontwikkeld hebben, van afmetingen zooals vele ons bekende nevels bezitten. Op dezelfde wijze zouden daarin uit toevallige verdichtingen sterren kunnen geboren worden. Welke veranderingen deze sterren in hun verdere leven ondergaan of kunnen ondergaan is een volgend punt van onderzoek. Eddington gaat hierbij uit van de hypothese dat de sterren gloeiende gasbollen zijn, Jeans maakt de veronderstelling dat het inwendige van de sterren geheel of gedeeltelijk vloeibaar is geworden, terwijl Milne een vaste kern veronderstelt. Een theorie die volkomen voldoet moet, zooals reeds is gezegd, een verklaring kunnen geven van alle bijzonderheden, die het empirische onderzoek van den hemel ons leert. De weg om dit resultaat te bereiken voert langs steeds moeilijker wiskundige wegen waartoe de steeds dieper gefundeerd wordende natuurwetten noodzaken, terwijl ook de hypothesen, die men over allerlei onbekende eigenschappen van dat oergas moet maken het probleem niet vereenvoudigen. Een volledige overeenstemming tusschen de verschillende onderzoekers is dan ook nog niet bereikt. De relativiteitstheorie tenslotte, volgens welke de ruimte, hoewel onbegrensd, eindig en gekromd is, gaf de Sitter aanleiding om uit de vergelijking van een berekende en een gemeten roodverschuiving in het spectrum van het licht dat van de verstverwijderde spiraalnevels tot ons komt en reeds een groot gedeelte van zijn weg ‘de ruimte om’ heeft afgelegd, een schatting te maken van de kromming en dus van de afmetingen der ruimte. Literatuur: Im. Kant, Allgemeine Naturgeschichte und Theorie des Himmels, 1755; P.S. Laplace, Exposition du système du Monde, 1796; F. Nölke, Das Problem der Entwicklung unseres Planetensystems, 1912; H.P. Berlage Jr., Het ontstaan en vergaan der werelden, 1930; J.H. Jeans, The universe around us, 1930; A.S. Eddington, Stars and Atoms, 1927. J.C. Proost-Thoden van Velzen | |
[pagina 181]
| |
schappelijke physica en metaphysica wordt de samenstelling van onze wereld beschreven. Zie: cosmogonie. Literatuur: E. Becher, Weltgebäude, Weltgesetze, Weltentwicklung, 1916. G. | |
CosmopolitismeCosmopolitisme, van cosmos (grieksch: wereld) en polites (grieksch: burger), wereldburgerschap. Cosmopolitisme is het streven, om de menschen te zien als medeburgers van eenzelfde wereld, met overschrijding van de nationale of patriottische grenzen. De gedachte is opgekomen in Griekenland, in 't bijzonder ontwikkeld door cynici en stoïcijnen. In onzen tijd is zij vervangen door het streven naar een internationalen geest. Het cosmopolitisme behoeft niet te leiden tot onverschilligheid voor het vaderland, maar heeft dat wel eens gedaan. G. | |
CosmosIn het grieks heeft het woord drie betekenissen: sieraad, orde, wereldgeheel (heelal.). Duidelik is, dat het thuis hoort in de natuurwetenschappen; het beroemde boek ‘Kosmos’ van Alexander von Humboldt (1845) heeft als ondertitel: Entwurf einer physischen Weltbeschreibung en voert in allerlei onderdelen der toenmalige natuurwetenschap in. Toch is het hem ook om meer te doen, nl. ‘om de natuur als een door innerlike krachten bewogen en bezield Geheel op te vatten’; daarmee komt hij op het terrein der wereldbeschouwing. In verschillende betekenissen komt het woord ‘kosmos’ voor in literatuur en wijsbegeerte, waarbij de kenmerken van het geordende (tegenover chaos, het ongeordende) en van het Geheel, het Algemeene (tegenover element en het bizondere) telkens terugkeren. In de 17e eeuw overheerst de opvatting van de kosmos als mechanies systeem. Het is de tijd van het innig verband tussen natuurwetenschap en wiskunde met de wijsbegeerte, het mathematies denken is een ideaal; Spinoza schrijft zijn Ethika ‘op meetkundige wijze’. De natuurwetenschap is niet gericht op de mens, zoals bv. biologie en mediese wetenschap dat zijn, maar op de kosmos, het Geheel. Vanuit de kosmos komt men tot het verstaan van het mensenleven; staatsopvattingen en politieke idealen hangen in deze tijd nauw samen met opvattingen over de kosmos. De 18e eeuwse Aufklärung, eensdeels voortzetting van de in de 17e eeuw opkomende denkbeelden, keert toch de verhouding om: van de mens uit komt men tot een verstaan van de kosmos. Men spreekt in deze tijd meest van ‘Natuur’ (natuurlike moraal, het natuurlik recht, natuurlike religie); de Natuur is nu geen mechanisme meer, maar voorbeeld waarnaar het mensenleven kan wor- | |
[pagina 182]
| |
den gericht, omdat van uit de natuur in de mens een bepaalde inhoud in de natuur buiten de mens werd gelegd, vermoed, ontdekt. In de gedachtenwereld, die men wel samenvattend ‘de Goethe tijd’ noemt, krijgt het woord kosmos de betekenis van organies bezield Geheel, ‘der Gottheit lebendiges Kleid’. Men verzet zich scherp tegen het rationalisme van de Aufklärung, want het verstandelike is maar éen element van de menselike geest; daartegenover stelt men de opvatting van de totaliteit der menselike vermogens: zinnelikheid, gevoel, verbeeldingskracht, wil en nog wel andere krachten misschien zijn lang verdrukt en komen nu naar voren. Kennis van het wereldgeheel is alleen dan waardevol, wanneer zij met behulp der totale menselike vermogens werd gewonnen. In deze tijd spreekt men minder van kosmos, meer van Universum, maar men bedoelt het zelfde. ‘Im Inneren ist ein Universum auch’ zegt Goethe van de mens. Hierbij behoort dan die eigenaardige kosmiese religie, die in onbreekbare drieéenheid mens, kosmos en God samenvat. De gedachte van de kosmos der natuur en de kosmos van het menselik geestesleven vindt een klassieke formulering in het woord van Kant, dat twee dingen hem met eerbied vervullen, ‘de sterrenhemel boven mij en de zedewet in mij’. De verhouding tussen beide universums lost Kant geheel anders op dan Goethe. In onze dagen vindt men op de grondslag van Heymans psychies monisme een poging om de wetten van de kosmos, die als psychies van aard wordt opgevat, in alle gebieden van het mensenleven terug te vinden en een ontwikkeling te zien van chaos door kernvorming in de richting van kosmos. ‘Kosmiese’ religie vindt men ook bij Emerson en andere Amerikanen. Een uiterst moeilik vraagstuk blijft bij de verschillende pogingen om uit kosmiese wetten richtsnoeren voor zedelik handelen af te leiden, om oplossing vragen: hoe men van de kennis van het zijnde komt tot de erkenning van wat behoort te zijn. Uit theoretiese waarheid is een zedelike norm niet zonder meer af te leiden. Men ontmoet het woord kosmos tegenwoordig ook in de geschiedenis wijsbegeerte; er wordt gesproken van de historiese kosmos. Men bedoelt dan niet de geschiedenis van een bepaalde kultuurkring, maar het geheel van het geschiedenisgebeuren op aarde; het woord wekt dan de al of niet bedoelde gedachte van eenzelfde wetmatigheid, die alle geschiedenis beheerst en suggereert ook wel de opvatting van een groeiende eenheid der verschillende volkeren. Literatuur: Max Scheler, Die Stellung der Menschen im Kosmos, 1930.; dr. G.H. van Senden, Uit den strijd om nieuwe levenswaarden, 1922, hoofdst. 9 en 10.; Im. Kant, Kritik der Urtheilskraft. W. Banning | |
[pagina 183]
| |
CreatianismeCreatianisme, van creatio, latijn: schepping. In de christelijke anthropologie wordt dikwijls de leer voorgestaan, dat de menschelijke ziel geschapen wordt tegelijk met het ontstaan van het lichaam (o.a. Thomas van Aquino, Calvijn, Lotze). Anderen staan daartegenover de leer voor, dat de ziel uit het zaad van het voorgeslacht ontstaat, o.a. Tertullianus en in gewijzigden vorm ook Malebranche. G. | |
CriteriumEen criterium is een middel ter beslissing, een toetssteen ervoor of een entiteit in werkelijkheid bij een bepaalde klasse behoort. Door allerlei overeenkomst geloofde men, dat de walvisch een echte visch is. Legt men echter een criterium aan, dan blijkt, dat de walvisch een zoogdier is. De classificatie der oneindige reeksen in convergente en divergente, is door de convergentiecriteria mogelijk. De verschillende wetenschappen gebruiken geheel verschillende criteria. In de philologie bv. zijn noodig criteria ter bepaling van de echtheid van manuscripten. De leer van de algemeene criteria der kennis heet criteriologie. Literatuur: Th. Beysens, Criteriologie2 1910. E. | |
CriticismeNaam waarmee de wijsbegeerte van de school van Kant wordt aangegeven. Daarmee is niet gezegd, dat er al vóór Kant niet bepaalde zijden van het criticisme zouden zijn ontwikkeld. Ieder boek over de geschiedenis van het criticisme leert het tegendeel. Over de vraag in hoever Spinoza een Kantiaan vóór Kant moet worden geacht, loopen de meeningen nog steeds uiteen. Nog tijdens zijn leven hield men Kant voor een Spinozist. Die opvatting bleef tot in den modernen tijd bestaan. Ze is echter in haar verbreiding beperkt tot weinig menschen en wordt bestreden. Grondstellingen van het criticisme zijn: Het object der kennis is een systeem van oordeelen. De eenheid der kennis naar ruimte en tijd is het waarheidscriterium. De constitutieve elementen van het denken zijn tevens die der ervaring, en vinden buiten de ervaring om geen toepassingsmogelijkheden. Literatuur: A. Riehl, Der philosophische Kritizismus, und seine Bedeutung für die positive Wissenschaft2 1908. E. | |
CultuurDe gedachte van een cultuur, een ontginning van natuurbodem, is reeds in de romeinsche oudheid aanwezig. Sedert in den tijd der renaissance de begrippen der oudheid modellen voor nieuwen arbeid werden, heeft men ook van dat oude begrip der cultuur gebruik gemaakt, zooals bv. Bacon. Over 't geheel kan men zeggen, dat tot aan de 19e eeuw bij dit | |
[pagina 184]
| |
woord aan een functie, aan de verrichting wordt gedacht. Men acht zich verplicht tot cultuur van vermogens, van natuurgaven, enz., dus tot ontginning, bearbeiding, enz. In 't bijzonder wordt dan gedacht aan een ontginning, die ten goede komt aan de ideale eischen van wetenschap, kunst, moraal (humaniteit) en godsdienst. In de 19e eeuw wordt bij het woord cultuur evenzeer gedacht aan de uitkomst en aan de bestaande cultuur en cultuurwereld als aan de verrichting van den cultuur-arbeid. De cultuur wordt een vorm van menschelijk bestaan. Cultuur is beschaving. Men vindt daarnaast een begrip, dat dikwijls van cultuur onderscheiden wordt, maar soms ook daarmee dooreen gebruikt, namelijk het begrip civilisatie. Men noemt dan cultuur de geestelijke beschaving, en denkt bij civilisatie aan meer technische goederen, die het geestesleven zelf niet zoo zeer veranderen. Dit onderscheid op zich zelf is ongetwijfeld aanwezig. Men kan bij een electrische lamp even gemeen zijn of oppervlakkig als bij een petroleumpit. Maar de civilisatie heeft toch meer met de cultuur te maken. Het is de grootsche arbeid der cultuurverrichtingen, het tot stand brengen van cives-verbanden, van een politiek-sociale gemeenschap (civis = burger). Civilisatie is de ontwikkeling van zede en recht, van algemeen welzijn door het omzetten van den natuurlijken egoïst in een burger, in een gemeenschapsmensch. Het is dus 't beste, de civilisatie te zien als belangrijk onderdeel van de cultuur, naast kunst, wetenschap, moraal en godsdienst. We kunnen in het tegenwoordig tijdperk niet meer zooals de ouden cultuur stellen tegenover natuur. Want een onbewerkte natuur is voor ons ternauwernood meer aanwezig. We kunnen dus cultuur het best omschrijven als: menschelijk-doelbewuste bearbeiding van hetgeen door het Leven wordt gegeven in natuur en bestaande cultuur. We moeten dat laatste er bij voegen. Want in onze wereld kan geen nieuwe cultuurarbeid meer gebeuren zonder rekening te houden met de reeds bestaande cultuur, met de uitkomsten van vroegeren cultuurarbeid. Doordat de verrichting van den cultuur-arbeid niet de eenige beteekenis is gebleven van het woord cultuur, is men ook gaan spreken van cultuur als bestaande uitkomst van cultuur-arbeid op een bepaald gebied en in een bepaald tijdperk. Zoo wordt gesproken van de oude culturen, de Westersche cultuur, een nieuwe cultuur, enz. Men komt daardoor ook tot. de vraag, in hoeverre ieder individueel persoon aandeel kan hebben en behoort te hebben aan de cultuurgoederen, en welke middelen het beste geschikt zijn, om de cultuur-ideeën tot leven en kracht te brengen in individueele personen. Vandaar het | |
[pagina 185]
| |
woord: cultuur-instellingen, zooals Volks-Universiteiten, Ons Huisstichtingen, Openbare Leeszalen, enz. Literatuur: E. Hammacher, Hauptfragen der modernen Kultur, 1914; P. Hinneberg, Die Kultur der Gegenwart (zeer uitgebreid vóór oorlogsch verzamelwerk). G. | |
CultuurphilosophieDe wijsbegeerte bemoeit zich met het verschijnsel der cultuur, zoowel met de cultuur als verrichting als ook met haar als bestaande vorm van menschenleven. Ze kan dit doen vooreerst in fenomenologischen zin, zoodat zij wording en begrip der cultuur nauwkeurig bepaalt. Maar haar hoofdtaak in dezen is het onderzoek naar de waarde van cultuur in 't algemeen en van een cultuur van bepaald waardegehalte in het bijzonder. Daarbij komt dan het onderzoek, in hoeverre een cultuur-waardenstelsel objectief kan heeten, d.w.z. meer dan een product van subjectieve willekeur is en samenvallen kan met tendenties, die in de wereld zelve aanwezig, door den mensch slechts opgenomen en in de objectief-juiste richting moeten worden voortgeleid. Hoofdvraagstukken der cultuurphilosophie worden dan: de waarde der cultuur voor den afzonderlijken mensch, de waarde der cultuur in het verband des Geheels, de waarde van een bepaalde cultuur. Pessimistisch denkt Rousseau over de waarde der cultuur voor den afzonderlijken mensch. Hij stelt de natuur verre boven de cultuur. De waarde der cultuur in 't verband des Geheels wordt eveneens zeer verschillend geschat. Naast zeker optimisme, dat in de cultuur een teeken ziet van de tendenties van het Al zelf, vindt men een pessimisme, dat de cultuur zelve zeer gering schat en haar als menschelijk gepruts verre achterstelt bij de verhevenheid der bovenmenschelijke machten, en ook een pessimisme, dat de cultuur wel als machtige beweging waardeert, doch tevens niet machtig genoeg, om de eeuwige blinde machten te overwinnen. Deze cultuurphilosophie vormt dan tevens een onderdeel van de philosophie der geschiedenis. Literatuur: O. Spengler, Der Untergang des Abendlandes, 1921; F. Nietzsche, Der Wille zur Macht; E. Thurneysen, Dostojevsky, 1922; E. Hello, L'homme (neocathol.); F. Coenen, Ch. Dickens, z.j.; B. de Ligt, Wereldcrisis en wijsbegeerte, 1928; G. Lebon, L'évolution actuelle du monde, 1927; Tijdschrift: Barchembladen, afz. nummer Dec. Jan. 1929 (Onze hedendaagsche cultuur); J. Huizinga, Cultuurhistorische verkenningen, 1929. G. | |
[pagina 186]
| |
Cynisch, cynismeIn het oude Griekenland was kort na Sokrates een moraalphilosophische richting ontstaan, die aanstuurde op levensvereenvoudiging en op verheffing van het natuurlijke boven kunstproducten der natuur. Ook de leeringen over wereld, mensch en kennis dezer cynische philosophen dragen de sporen van deze moraalphilosophie. Behalve de stichter Antisthenes is welde bekendste cynicus Diogenes. In den lateren tijd hebben ze, als predikers van de levensvereenvoudiging rondtrekkend, aanzienlijken invloed gehad. Maar steeds meer wekte hun heenloopen over alle zede ergernis. Zij schaamden zich niet, hun zelfgenoegzaamheid op de spits te drijven. Zoo is het er van gekomen, dat wij cynisch noemen een houding, waarbij iemand zich voor niets meer schaamt omdat hij in niets gelooft, behalve in de drangen van zijn gebrekkelijke natuurlijke Ik. Als richting, cynisme, is deze houding slechts van een critische beteekenis, als verzet tegen een cultuur-optimisme van al te gemakkelijken aard. Neiging tot cynisme bij individuen is dikwijls het gevolg van levensteleurstellingen, of van een eenigszins ziekelijk wantrouwen. Literatuur: O. Dittrich, Geschichte der Ethik, I, 1926; F. le Dancet, L'unité dans l'être vivant. G. |
|