Encyclopaedisch handboek van het moderne denken (2 delen)
(1931)–A.C. Elsbach, H.T. de Graaf, H.J. Jordan, K.F. Proost, G.H. van Senden– Auteursrecht onbekend
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
EEclecticismeEclecticisme van grieksch: eklektike hairesis, uitkiezende secte (van philosophen). Omstreeks het begin onzer jaartelling waren er een aantal filosofen, die zich niet aansloten bij een bepaalde school, niet platonist of stoicijn of epicureeër wilden wezen, maar een keuze deden uit de leeringen van verschillende scholen en daarvan een geheel trachtten te maken, zonder dat nu in dat geheel een heerschend beginsel te herkennen was. Denkers, die nu zulk een keuze-stelsel, zulk een bloemlezing met bewusten opzet najagen, noemt men eclectici, en hun streven eclecticisme. Het eclecticisme staat niet in een goede reputatie. Men kan dat begrijpen, omdat het licht kan voeren tot beginselloosheid en de aanneming en verwerping van een stelling dan afhangt van willekeur en behagen, in plaats van van de aanwending der logische proefsteenen. De geschiedenis toont, dat het eclecticisme optreedt in tijden, dat het philosophisch denken niet bijzonder vruchtbaar is, zooals in den tijd van Cicero, en later in de 18e eeuw, als de philosophie populair wordt, en men prijs stelt op het verwerken van ‘uitspraken’ der groote denkers. Het motief dat tot eclecticisme voert, is echter niet altijd hetzelfde. Nu en dan is het eclecticisme een protest tegen voorbarige stelselzucht, die wel voert tot een stelsel dat sluit als een bus, maar slechts weinig daarvan kan den toets der verificatie aan de ervaring doorstaan. Het eclecticisme is dan wel niet de juiste vorm van het protest, maar het element van weerzin tegen de stelselwoede valt te waardeeren. Literatuur: F. Ueberweg, Geschichte der Philosophie des Altertums, laatste druk. G. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
EconomieEconomie, grieksch, lett. huishouding. Men kan deze bepaling aanwenden overal waar voor een practisch doel gezocht wordt naar het grootste effekt met zoo weinig mogelijk krachtverbruik, om het even welke middelen men als krachten noodig heeft. Economisch omgaan met zaken, wil zeggen, zorgvuldig en zuinig. Uit deze beteekenis van economie volgt, dat men spreken kan o.a. van economie des denkens, daarmee het streven aanduidend, om met de eenvoudigste denkmiddelen zoo veel mogelijk voorstellingen te omvatten. Principes moet men niet noodeloos vermeerderen. Het spreekt van zelf, dat door de denkmiddelen dikwijls een onoverzienbare veelheid van voorstellingen overzichtelijk en doorzichtig kan worden. Dit economisch gevolg van het denken, dat ons in de wereld goed te pas komt, is dan ook reeds van ouds opgemerkt en uitgesproken. Eerst in den nieuwen tijd echter heeft men gezegd, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat dit gevolg van het denken ook zijn wezen was, dat denken bestaat in het voorstellen der feiten met een zoo gering mogelijk aantal begripsbepalingen. Daartegen heeft zich reeds Kant verzet. De redelijkheid heeft wel economisch gevolg, maar haar wezen is een zelfstandig zoeken van samenhang, van eenheid. Deze twist duurt tot heden voort tusschen positivisten en rationalisten. Wat hier gezegd werd van het denken, kan ook op ander gebied worden aangetoond. Over den omvang van dit economisch principe in de werkelijkheid, met uitzondering dan van de werkelijkheid van het denken, heerscht weer groot verschil. Toch achten velen het principe reëel, in de physica (principe van de kleinste krachtmaat), in de biologie, in de aesthetica, in de sociologie, in de psychologie. Een bijzondere beteekenis heeft economie gekregen op het gebied der volkshuishouding. Ook daar is aanvankelijk de algemeene beteekenis het uitgangspunt. Maar in den loop der jaren heet op 't gebied der volkshuishouding de practische wetenschap der behoeftenvoorziening niet meer economie, doch sociale politiek. Economie is dan beperkt tot een causale wetenschap, die onderzoekt, welke verschijnselen zich voordoen op 't gebied der volkshuishouding onder de werking van het economisch motief, en hoe deze verschijnselen met elkaar in verband staan. Echter meenen velen, dat de economie niet zulk een causale wetenschap kan zijn, omdat het economisch motief een te complex psychisch gegeven is, hetwelk bovendien al te zeer variabel is. Anderen gaan nog verder, en willen ook tot de economie rekenen het beoordeelen van wat in het belang der volkswelvaart behoort te geschieden. Dit is echter meer sociale politiek dan economie, ook al zal de sociale politiek steeds rekening hebben te houden met de uitkomsten der wetenschappelijke economie. Literatuur: C.A. Verrijn Stuart, De grondslagen der volkshuishouding2, 1924; H. Driesch, Ordnungslehre, 1912; E. Mach, Erkenntnis und Irrtum; N.G. Pierson, Leerboek der Staathuishoudkunde, laatste druk, 1913. G. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
EeneenduidigZijn twee verzamelingen van punten op zulk een wijze met elkaar verbonden, dat met ieder punt uit de verzameling U één en slechts één punt uit de verzameling V correspondeert, dan heet het verband tusschen beide puntverzamelingen éénduidig. Komt daarenboven met ieder punt uit de verzameling V één en slechts één punt uit de verzameling U overeen, dan spreekt men van een eeneenduidig verband. Twee verzamelingen, waartusschen een eeneenduidig verband | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
17 te construeeren is, bevatten een even talrijk aantal van entiteiten. Zoo bv. is de verzameling der natuurlijke getallen 1 2 3 4 5 6 7 ......even groot als die der even getallen 2 4 6 8 10 12 14 ......,omdat tusschen beide verzamelingen een eeneenduidig verband bestaat: door vermenigvuldiging met 2 verkrijgt men nl. uit iedere entiteit der eerste verzameling één en slechts één entiteit der tweede en door deeling door 2 omgekeerd uit iedere entiteit der tweede verzameling één en slechts één element der eerste. E. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
EenheidDe gedachte van eenheid is als een ideaal van het menschelijke denken, dat het verstrooide zoekt te brengen in eenheid van verband. Men zou ook kunnen spreken van vereeniging, of met een vreemd woord van synthese. Eenheid is dus aanduiding van verband tusschen vele zaken en buiten veelheid om niet te denken. Eenheid valt verder te onderscheiden van eenigheid, waarmee wordt aangeduid, dat dit slechts eenmaal voorkomt. Een bijzondere beteekenis krijgt eenheid in de getallenleer, zie: getal. In ouderen tijd heeft men eenheid niet opgevat alleen als ideaal van het denken, maar als eenigheid. Zoo spreekt Plotinus van de eenheid, waaruit het vele zou zijn af te leiden. Definieeren van de eenheid is niet wel mogelijk, behalve dan in den boven aangegeven zin van verband. Literatuur: E. Husserl, Logische Untersuchungen, 1922. G. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eeuwig, eeuwigheidHet beste kan men 't gebruik van het woord eeuwig toelichten, door uit te gaan van een langen tijd, een ‘eeuw’. Het eeuwige is dan, wat lang duurt, ook nog verder uitgestrekt, wat nooit ophoudt. Nadat men over den tijd als over den vorm der verandering begon te denken, werd het eeuwige dat, wat buiten of boven den tijd stond, het tijdlooze. Deze beteekenissen van het eeuwige worden niet altijd scherp uit elkaar gehouden. vooral het nooit ophoudende en het buiten den tijd liggende worden door elkaar gebruikt. De neiging tot zulke vermenging treedt vooral op, als er sprake is van eeuwige werkelijkheden, zooals van de godheid, van de wereld, het leven, het zijnde, of equivalenten er van. Aan het buiten den tijd liggende in het bijzonder denkt men, als er sprake is van eeuwige waarheden, eeuwige wezenheden, en dergelijke. Soms wordt dan de werkelijkheid, die als eeuwig wordt gedacht ook genoemd de eeuwigheid, en bedoelt men dus niet het eeuwige, maar de eeuwige werkelijkheid, terwijl het dan veelal onuitgemaakt blijft, of men denkt aan iets dat nooit ophoudt of aan hetgeen buiten den tijd ligt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op welke voorstellingen men het praedicaat eeuwig mag toepasselijk achten, daarover heerscht geen eenstemmigheid. Aristoteles leerde de eeuwigheid der wereld, de scholastiek verwierp dit. Sommigen achten de stof eeuwig, anderen willen daarvan niet weten. De vraag blijft, of wij bij eeuwig niet voor ons hebben een negatieve bepaling, die zegt, dat wij van alle tijdelijke beperktheid abstraheeren, maar aan welke wij geen eigen inhoud vermogen te geven. Ook als wij spreken van eeuwig gelden, hebben wij slechts schijnbaar iets, dat buiten den tijd ligt, wij zeggen niet anders dan dat het gelden niet samenhangt met een bepaalden tijd. Literatuur: H. Bergson, Les données immédiates de la conscience; M. Heidegger, Sein und Zeit, 1929. G. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
EgoïsmeVan lat. ego: ik, tegenover altruïsme (ook wel tuïsme). Het woord egoïsme kan gebruikt worden in psychologische en in moreele beteekenis. Het is wenschelijk, om deze beteekenissen goed te onderscheiden. Dat wij menschen een aantal neigingen hebben, die ons eigen bestaan en welzijn betreffen, is onweersprekelijk. Men kan dus spreken van het egoïsme van den mensch als een der drijfveeren tot handelen, maar dit houdt geen veroordeeling in. Anders wordt het, wanneer van moreel standpunt geoordeeld wordt over deze egoïstische drijfveeren. Sommigen gaan in veroordeeling zeer ver. Zij willen, zooals bv. Schopenhauer, het egoïsme geheel veroordeelen. Voor Schopenhauer is de Benige moreele drijfveer het medelijden. Geheel daartegenover staan zij, die juist in het egoïsme, in het eigene, de eenige goed te keuren drijfveer zien. Echter is de inhoud van het begrip egoisme dan wel iets anders geworden. Niet het eigen voordeel, maar de eigen waarde en eigen ontwikkeling vormt er dan den voornaamsten factor van, zooals bij Max Stirner en F. Nietzsche. Tusschen deze twee uitersten staan de meesten met hun beoordeeling. Zij ontkennen dat er volstrekte egoïsten zijn (Paulsen), en vinden let egoïsme eerst dan te veroordeelen, als het er toe leidt, dat de mensch zich onttrekt aan de mede aan hem gemeenschappelijk opgelegde verplichtingen. Meer tot de psychologie dan tot de moraal is het pogen te rekenen, om het moreele handelen te verklaren uit egoïstische drijfveeren. Het welbegrepen eigenbelang zou de menschen geleid hebben tot het handhaven van geboden, die tegen het ongebreideld egoïsme in de moreele eischen stellen. Dit welbegrepene kan dan ook als redelijk inzicht een zekere zelfstandigheid verkrijgen, zooals bij Spinoza. Kant heeft in zijn Anthropologie aan het begrip egoïsme een grooter uitbreiding trachten te geven (aldaar § 2). Hij sprak van logische egoïsten, die het onnoodig vinden, hun oordeel aan het verstand van anderen te toetsen, van aesthetische egoïsten, wien | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hun eigen smaak reeds genoeg is, en van moreele egoïsten, die alle doeleinden tot zich zelf beperken. In wezen gaat echter deze analyse op moreelen onwil terug, om het gemeenschappelijke te erkennen. Literatuur: Kant, Anthropologie; A. Rogers, Morals in review, 1927; Max Stirner, Der Einzige und sein Eigentum, 1845. G. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
EidetiekE.R. Jaensch onderzocht de zgn. ‘eidetische aanleg’, waarop Urbantschitsch reeds eerder opmerkzaam maakte. Volgens Jaensch kan het eidetische type een beeld of een aanschouwelijk object niet slechts als voorstelling, doch aanschouwelijk (met het karakter der gewaarwording) reproduceeren, d.w.z. een getoond object wordt, nadat het weggenomen is, niet slechts voorgesteld, doch in letterlijken zin weder gezien. Jaensch neemt aan, dat het eidetisch vermogen bij de leeftijdsklasse van 13-15 jaar algemeen voorkomt. Anderen hebben dit tegengesproken (H. Zeman). Jaensch stelde op grond van de door hem beschreven wetmatigheden de theorie op, dat voorstellingsbeeld, eidetisch aanschouwingsbeeld en nabeeld geheugenbeelden zijn. Zij vormen samen een reeks, waarvan de onderste trap door het nabeeld, de hoogste trap door het voorstellingsbeeld gevormd wordt. Tusschen deze trappen zouden continue overgangen bestaan. Het eidetische beeld zou de oorspronkelijke vorm van het geheugen zijn, waaruit zich de beide andere vormen ontwikkelen. Bij sommigen blijft de eidetische aanleg het geheele leven bestaan. Jaensch onderscheidt twee soorten van eidetische types, die elk lichamelijk bepaalde kenmerken vertoonen. Zoo werd tenslotte het onderzoek van den eidetischen aanleg de grondslag voor het opbouwen van een psychophysische constitutietypologie. Literatuur: B. Urbantschitsch, Ueber subjektive optische Anschauungsbilder, 1907; E.R. Jaensch, Ueber den Aufbau der Wahrnehmungswelt und ihre Struktur im Jugendalter, 1923; E.R. Jaensch, Die Eidetik, 1925; W. Jaensch, Grundzüge einer Physiologie und Klinik der psychophysischen Persönlichkeit, 1926. H.G. van der Waals | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Élan vitalDeze wijsgeerige term beteekent levensaandrift, of levensstuwkracht, en stamt uit de denkwijze en probleemstelling van den Franschen wijsgeer Henri Bergson (1859-heden). Met name zijn groote werk ‘L'Évolution créatrice’ behandelt dit onderwerp, en maakt er een der grondbegrippen van zijn geheele filosofie van. Het uitgangspunt levert de analyse van het levensverschijnsel als zoodanig, in onderscheiding van de anorganische materie eenerzijds; de bespiegelingen van den Geest andererzijds. Bergson stelt het dan zoo voor: alles gebeurt, alsof een oorspronkelijke aandrift van het leven zich van generatie tot generatie voort- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
plant, en zich uitstort in de wereld, eerst de lagere, dan ook de hoogere organismen scheppend. Hieraan zijn nu verschillende markante trekken, die nader gepreciseerd dienen te worden. 1) om den aard van dezen élan te verduidelijken spreekt Bergson in de beelden van een fontein die recht opspuit, om zich dan, neerstortend, te verspreiden; of van een granaat, die geworpen wordt, neervalt en ontploft - en die dan nieuwe granaten uit zich te voorschijn zou werpen, die hetzelfde proces herhalen. De bedoeling van deze beeldspraak is aan te geven dat de levensaandrift spanning of energie is, met de ingeboren dispositie zich te verdeelen. Waar sprake is van een mechanisme, daar wordt het resultaat gewonnen door verbinding en optelling, maar van de levende natuur heet het: ‘Elle ne procède pas par association et addition d'éléments, mais par dissociation et dédoublement’. (Év. cr. p. 97). Het leven begint telkens weer klein, en is eenvoudig. 2) deze eenvoud is de tweede belangrijke verheldering van ons begrip. Bergson zal het u illustreeren aan een orgaan, als bv. het oog: samengesteldheid van bouw, eenvoudigheid van functie. Om dit aannemelijk te maken, zal de mechanistische wereldbeschouwing denken aan een in den loop der eeuwen, door evolutie, al samengestelder geworden orgaan. Ook een finalistische denkwijze zal de natuur voorstellen als een werkman, die, om tot een bepaalde kracht van zien te geraken, zich zus-of-zoo'n oog bouwt. Tegenover deze beide gezichtspunten houdt Bergson nu vast, dat de levensaandrift, in dit geval het zien, de innerlijke vorm van het oog is: ‘la matérialité de cette machine ne représente plus un ensemble de moyens employés, mais un ensemble d'obstacles tournés’. Het leven zelf is eenvoudig; de gecompliceerdheid stamt uit den tegenstand der stof. 3) Dat levert ons dan het derde punt ter preciseering: de visie van Bergson is in den grond deze, dat de Levensaandrift zich een weg moet banen door den weerstand van de doode stof heen. Dit is scherp dualistisch gesteld. Begrijpelijk dan ook, dat woorden als ‘effort’ en ‘explosion’ telkens bij hem terugkeeren. Alle zichtbare leven is een triomf. Maar elke triomf vooronderstelt strijd en inspanning. Het gewelddadig karakter van het levensproces laat zich dan ook uit de spanning tusschen deze krachten van élan vital en matière gereedelijk verklaren. N.B. Deze sub 3 genoemde karakteristiek wordt eeniger mate verduisterd door de bespiegeling, die Bergson geeft van de oorsprong der materie. De stof zou dan eigenlijk zijn ‘un geste créateur qui se défait’ (Év. cr. p. 269). De Levensaandrift, absoluut genomen, en 'n enkele keer door Bergson God genoemd, wordt vermoeid van de eigen spanning of ‘durée pure’ (waarover straks meer), en ontspant zich dan als Stoffelijkheid. Die stoffe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijkheid is dus product van, omkeering uit, geest en spanning. Zoo wordt de dualiteit herleid tot eenheid. Alleen wordt het er niet duidelijker op, hoe en waarom de oorspronkelijke élan vermoeid wordt en dus deze ontspanning behoeft. Zooals zoo dikwijls, sluipt ook hier de anthropomorphistische denktrant de achterdeur binnen, na de voordeur te zijn uitgewezen! 4) Keeren wij tot Bergson zelf terug, dan moet nog ter afronding worden verwezen naar zijn natuurleer en wereldbeschouwing die inderdaad is een rijk gevarieerde herhaling van de belijdenis, dat de Levensaandrift al hooger en hooger vormen oproept, om zich in te verwerkelijken. Dit ‘hooger’ is niet een lyrische ontboezeming, maar bedoelt zeer speciaal: vormen, waarin de geest zichzelf klaadrder bewust wordt, de stof vollediger regeert, en de neerwaarts stortënde krachten beter dwingt mee terug te stijgen naar omhoog. Bergson ontwerpt dan dit schema voor eene wereldbeschouwing: de élan vital schept uit de stof eenerzijds het plantenrijk, het eenige, dat in staat is, direct en volstrekt te leven van levenlooze stof. Door dissociatie schept hij dan daartegenover het dierenrijk, dat in laatste instantie leeft van het plantenrijk. Overweegt in het plantenrijk het opzamelen der zonne-energie, in het dierenrijk, beweeglijk als het is, overweegt de explosieve tendentie. Dienovereenkomstig vertoont het bewustzijn in het plantenrijk alle trekken van ‘torpeur’, terwijl in het dierenrijk het bewustzijin zich gaat ontwikkelen door nieuwe dissociate en verdubbeling tot de vormen van instinct en intellect. Zoo bloeit een stuk biologistisch gewortelde filosofie van Bergson toch uit tot een spiritualistisch systeem (al verraadt het geloof in de Evolutie tijdverwantschap met Darwin). 5) Dit noopt ons ook ertoe, dat andere wisselbegrip van élan vital: ‘durée pure’ (zie boven) nog even te bespreken. Bergson begint zijn boek zelfs met de analyse van dit begrip. Tegenover Kant's aan de ruimte-aanschouwing ontleend tijdsbegrip - aldus herhaaldelijk Bergson - heeft men er op te letten, dat elke onmiddellijke tijdswaarneming er eene is van tijds-verloop, van verandering, van groei. Deze echte tijd nu is duur, is worden, is spanning. Zoo komt het, dat ‘la tension de la durée pure’ praktisch wordt tot een parallel van l'élan vital. Dat is nu weer hierom van wat meer belang, omdat Bergson met zekere hartstochtelijkheid den strijd tegen Zeno en de Eleaten, en hun beroemde voorbeelden opneemt, waarin de illusie der beweging zou worden aangetoond. Met groote scherpzinnigheid legt Bergson de drogreden dezer verdediging van het Zijn bloot. Door dezen kant der ‘élan vital’-theorie, wordt de verwantschap van Bergson met Herakleitos, en alle andere filosofen van het worden scherp belicht. Met deze vijf toelichtingen meen ik het begrip élan vital zelf genoegzaam te hebben verhelderd. Maar nu zou daarmee toch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nog te kort gedaan zijn aan de diepere strekking van het begrip, juist omdat het een epitome der heele wijsbegeerte van Bergson beteekent. Daarom drie opmerkingen ter verduidelijking van deze verdere strekkingen. 1) Allereerst dan zij gewezen op het verband van élan vital en intuïtie. Ik schreef hierboven reeds (sub 4), dat Bergson's biologisme uitbloeit tot spiritualisme. Hij zelf zegt ook, dat levenstheorie en kennistheorie gelijk op behandeld moeten worden. Het kernstuk daarvan is zijn beschouwing over intuïtie, intellect, en instinct. Bergson ziet deze drie vormen van bewustzijn als levensinstrumenten, en stelt het zoo voor, dat de élan vital, die immers te werk gaat door verdubbeling en dissociatie, in de richting van de insecten het instinct ontwikkeld heeft tot zijn grootste volmaaktheid, in de richting van de gewervelde dieren in den mensch het intellect tot heerschappij gebracht heeft. Echter niet zoo, of een franje (het woord is van B.) van instinctief vermogen is gebleven in den mensch, en omgekeerd iets van intellectueel vermogen in de insecten. Het wezen der instinctieve kennis wordt nader bepaald als sympathetische kennis; dat der intellectueele als fabricatorische. Nu is de intuïtie in den mensch, het belangeloos geworden instinct; ook het door het intellect open gestooten instinct. Zoo wordt inderdaad in Bergson's filosofie de beteekenis der intuïtie verklaard door haar herkomst: de mensch staat in het verband der levende schepping. Ons intuïtief vermogen leeft zich uit in de scheppingen der kunst (Bergson ontleent gaarne zijn voorbeelden aan die sfeer), en in de metafysische bespiegelingen. De goed aangewende intuïtie verstaat den zin, de diepte, van den Duur en den Levensaandrift. Het intellect kan nooit meer dan een afgeleid, weerspiegeld, gekunsteld denkbeeld ontwerpen; slechts de intuïtie peilt direct den élan. Hier ziet men het belang dezer twee voor elkaar: zij sluiten op elkander als twee hemisferen: de filosofie van het scheppende leven is ook die der sympathetische intuïtie. 2) Haar ‘pointe’ ontleent deze constructie - en dat is onze tweede opmerking - ongetwijfeld eerst aan de consequent volgehouden anti-mechanistische, anti-intellectualistische, en antimaterialistische polemiek van Bergson. Men kan aan alles voortdurend merken, dat zijn heele probleemstelling door de geestelijke, cultuurhistorische situatie van het einde der 19e eeuw (en dan nog in Parijs) wordt beheerscht. Dat de élan vital vermoeibaar is, moge wat aan de decadentie herinneren, die zooveel fransche cultuur uit die periode kenmerkt, er is niettemin een geloof in den élan, en een verzet tegen de materie. Geen zijner geschriften drukt dien strijd zoo ernstig en degelijk uit als zijn studie over ‘Matière et Mémorie’ (1896); geen doet het zoo sierlijk en bondig als ‘Le Rire’ (1900). Het verstaan dezer antithese kan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
allicht meehelpen, de beteekenis van het begrip élan vital voor het geestesleven, zoowel in Frankrijk als daarbuiten scherper te fixeeren. 3) En daarmee raken wij, door dit verwijs naar de praktijk, aan onze derde en laatste opmerking: de filosofie van Bergson is eene filosofie der vrijheid en der energie. Vooral het eerste werk van Bergson ‘Les données immédiates de la conscience’ houdt zich hiermee bezig. Maar ook in zijn andere werken komt deze gedachte als een zekere bekroning telkens terug: terwijl het stoffelijke ook het automatische is, is het levende het vrije; of ten minste de worsteling om die vrijheid. De lachende mensch is een vrij mensch. En hij lacht om niets zoo graag als om het automatische. Maar ook naar de zijde der wilshandeling bezien, is het voor Bergson zoo, dat de handelende mensch te vrijer is, naarmate hij meer gehoorzaamt aan den zin van het spontane en scheppende leven. Dat in dit laatste gezichtspunt groote zwakheden liggen, zal iedereen terstond begrijpen: het ontbreekt aan normen, die de strekking van den élan vital konden bepalen. Ook hier is Bergson anti-finalist evenzeer als anti-mechanist. Het blijft er bij, dat vrijheid en leven wisselbegrippen zijn op ethisch gebied, gelijk intuïtie en leven op kennis-theoretisch terrein. Niet anders is dat met de ‘énergie spirituelle’ - zij is een variant van den effort, van de levensspanning. Maar het is wellicht goed, er aan te herinneren, dat Bergson het geestelijke leven, welks hoogste triomfen gevierd worden door de intuïtie, daarmee niet prijs geeft aan artistieke gemakzucht, die zich de inspanning van het denken zou willen besparen, doch het integendeel opbouwt uit en door strak gespannen energie. Van een dwingende zedelijke toescherping van dit energiebegrip is echter geen sprake bij B. Men zie hiervoor vooral de 6e studie uit den bundel ‘L'Énergie Spirituelle’ (1919). Zoo straalt dan het begrip élan vital inderdaad zijn invloed uit over de heele filosofie van Bergson. Literatuur: Dr. B.H.J. Ovink, Henri Bergson, 1920; Walter Meekauer, der Intuitionismus und seine Elemente bei Bergson, 1917; L.J, van Holk, De beteekenis van Bergson voor de philosophische theologie, 1921; H. Höffding, La Philosophie de Bergson, 1917. L.J. van Holk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ElectriciteitDe term ‘electriciteit’ is een natuurkundig begrip. Soms wordt de term gebruikt als verzamelnaam voor alle electrische verschijnselen. Meer in 't bijzonder wordt het woord in de natuurkunde ingevoerd als een begrip, dat dient, om den electrischen toestand van een physisch systeem nader te specificeeren. Naar aanleiding van de oudste systematische onderzoekingen over de electrische verschijnselen (aantrekking van kleine voorwerpen door gewreven barnsteen [Grieksch: elektron] of andere gewreven stoffen) door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gilbert (1540-1603), von Guericke (1602-1686) e.a. verklaarde men deze in de 18e en 19e eeuw door het bestaan van één of twee ‘electrische fluida’ in alle materie aan te nemen (één- of twee- stoffentheorie). Volgens de tweestoffentheorie zou het ééne fluidum, het ‘positieve’, het andere, ‘negatieve’, aantrekken, terwijl de deelen van het positieve fluidum (en evenzeer die van het negatieve) elkaar afstooten. Aanwezigheid van gelijke hoeveelheden positieve en negatieve electriciteit in een voorwerp maken dit electrisch ‘neutraal’; overvloed van de eene of van de andere soort electriciteit geven het de eigenschap van positief of negatief geladen te zijn. Volgens de éénstoftheorie zou een voorwerp neutraal zijn bij aanwezigheid van een zekere normale hoeveelheid van ‘het’ fluidum; overmaat of een teweinig ervan zouden het positief of negatief geladen maken. Volgens beide theorieën zou de electriciteit geen gewicht hebben (imponderabel zijn), omdat een voorwerp evenveel weegt als het geladen en als het niet geladen is. De kracht, waarmee twee geladen voorwerpen elkaar aantrekken of afstooten, werd het eerst door Coulomb (1785) gemeten; ze is omgekeerd evenredig met het kwadraat van den afstand en des te grooter naar mate de ladingen grooter zijn. Aan de hand van deze wet kan een maat voor de hoeveelheid positieve of negatieve electriciteit worden gedefiniëerd. De moderne onderzoekingen hebben een veel gedetailleerdere definitie van electriciteit mogelijk gemaakt. In de eerste plaats is gebleken, dat de electriciteit, evenals de materie zelf, atomistisch moet worden opgevat, en wel in dien zin, dat de kleinste materiëele deeltjes, waaruit alle materie bestaat, electronen en atoomkernen, de eigenschappen van geladen deeltjes bezitten. Elk electron bezit een zekere, onveranderlijke massa en negatieve lading; deze lading noemt men het ‘elementaire quantum van negatieve electriciteit’, en is uit metingen nauwkeurig bekend. Een waterstofkern bezit een massa, die ongeveer achttienhonderd maal grooter is dan die van het electron, en een positieve lading, die gelijk en tegengesteld is aan de lading van een electron (het ‘elementaire quantum van positieve electriciteit’). De lading van de kern van andere atomen is steeds een geheel veelvoud van die der waterstofkern. De electrische lading en de massa zijn zoodoende onscheidbare eigenschappen der kleinste materiëele deeltjes. Rutherford heeft dit pregnant zoo uitgedrukt: materie bestaat uit electriciteit. Bij de pogingen om tot een nadere beschrijving der eigenschappen der elementaire materiëele deeltjes te geraken, heeft de moderne quantumtheorie tot het inzicht gevoerd, dat een objectief, aanschouwlijk beeld dezer eigenschappen principiëel niet mogelijk is. De theorie is wel zoover gevorderd, dat het meerendeel der eigenschappen van de materie uit de eigenschappen van electron en kern kunnen worden afgeleid; een bevredigende oplossing van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fundamenteele vragen, die op de eigenschappen van electronen en kernen betrekking hebben (b.v. de vraag naar het principiëele verschil tusschen de positieve en negatieve deeltjes) heeft de huidige theorie nog niet vermogen te geven. Literatuur: H.A. Kramers en Helge Holst, De Bouw der Atomen2, 1930. H.A. Kramers | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ElectronenElectronen zijn de atomen der negatieve electriciteit (zie electriciteit). Het zijn kleine materiëele, negatief electrisch geladen, deeltjes, die onderling gelijk zijn. De massa van een electron is 1837 maal lichter dan die van het lichtste atoom (zie element); en bedraagt ongeveer een duizendquadrillioenste gram. De grootte van een electron is als zoodanig niet meetbaar, maar wordt op minder dan een billioenste cm geschat. Het positief, resp. negatief electrisch geladen zijn van een voorwerp moet er aan worden toegeschreven, dat het voorwerp minder, resp. meer electronen bevat dan in den electrisch neutralen toestand. De daarbij optredende gewichtsverandering is echter onmeetbaar klein. Een electrische stroom door een metaal beantwoordt aan een zich voortbewegen der electronen tusschen de metaalatomen door. Electronen spelen o.a. een wezenlijke rol bij den opbouw der grondstofatomen (zie atoomtheorie, element). Omtrent de individueele eigenschappen van het electron heeft de quantumtheorie veel op kunnen helderen; de nadere beschrijving dier eigenschappen vordert o.a., dat men naast het beeld van een massadeeltje ook dat van een in ruimte en tijd uitgebreid golfveld invoert (vgl. golfmechanica). Electronen schijnen samen met de protonen (zie aldaar) als het materiëele substraat van alle natuurkundige verschijnselen te moeten worden opgevat. Het probleem van de natuur van deze deeltjes heeft nog lang niet hare bevredigende oplossing gevonden; de moeilijkheid ligt o.a. hier aan, dat in het bekende begrippensysteem der natuurkunde nauwelijks een uitgangspunt voor een eventueele theorie is te vinden. Voor de behandeling van verreweg de meeste bekende verschijnselen doet deze onzekerheid niet ter zake. H.A. Kramers | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Element1) Eenvoudige bestanddeelen van een object, waarvan men, bij de analyse van dat object, het bestaan meent te mogen aannemen, of te moeten erkennen, noemt men de elementen van dat object. 2) In de natuurkunde en in de scheikunde verstaat men onder een element of grondstof een stof, die op geenerlei wijze meer te splitsen is in bestanddeelen, waarvan de eigenschappen van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
elkaar en van die van de oorspronkeijke stof principiëel verschillend zijn. Reeds Robert Boyle (1626-1691) voerde een dergelijke definitie van ‘element’ in, en maakte zich daardoor los van de vage opvattingen over elementen, die vóór hem hadden geheerscht. We denken hierbij bv. aan de zienswijze, die o.a. Aristoteles voorstond, volgens welke alles, wat tastbaar is, uit de vier grondelementen - aarde, water, lucht en vuur - zou zijn samengesteld. Velen voerden hierbij nog een vijfde element in, de ‘quintessens’, dat naast deze vier bij het wezen der dingen een essentiëele rol zou spelen. Voorts vermelden we de zienswijze van vele alchimisten, die ‘kwik’ en ‘zwavel’ als ‘elementen’ van tastbare stoffen opvatten. De ontwikkeling der scheikunde vanaf Lavoisier (1743-1794) leerde, dat men inderdaad alle stoffen als opgebouwd uit een betrekkelijk gering aantal grondstoffen mag opvatten. Uiterst vruchtbaar bleek de zienswijze van Dalton, die zich voorstelde, dat grondstoffen uit uiterst kleine, onderling gelijke deeltjes bestaan, de atomen, welke in hun eigenschappen oneranderlijk en stabiel zijn, maar voor verschillende grondstoffen op karakteristieke wijze verschillen (1808). Een atoom kan de neiging bezitten (affiniteit) met één of meer andere atomen - al of niet van dezelfde soort - zich tot hoogere eenheden aaneen te sluiten (moleculen); de samengestelde stoffen (verbindingen) zijn uit zulke moleculen opgebouwd. Ofschoon Dalton het woord ‘atoom’ voor de kleinste deeltjes van een grondstof invoerde, was het geenszins essentiëel, dat deze deeltjes zelf verder ‘ondeelbaar’ zouden zijn, d.w.z. geen inwendige structuur zouden bezitten. De natuurkundige onderzoekingen der laatste 35 jaren hebben geleerd, dat ieder grondstofatoom uit electrisch geladen deeltjes bestaat (zie: electriciteit), die zelf veel kleiner zijn dan de afmetingen van het atoom (welke enkele honderdmillioenste cm bedragen). Die deeltjes zijn:
Het scheikundig verschil tusschen de eigenschappen van twee grondstofatomen berust uitsluitend op het verschil in kernlading, en het verschil in het aantal der elctronen, dat de kern ten gevolge daarvan aan zich kan binden. Dit aantal noemt men het ‘atoomnummer’. Het wezen der elementen is zoodoende tegenwoordig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in principe geheel opgehelderd. De beroemde vraag naar de onveranderlijkheid der elementen is daarbij in een nieuw licht getreden. Een transmutatie van een element in een ander is inderdaad mogelijk, en zal optreden, wanneer een atoomkern om één of andere reden overgaat in een kern met andere lading. De atoomkernen zijn zelf namelijk ook weer samengestelde systemen (waarschijnlijk opgebouwd uit waterstofkernen en electronen) en kunnen spontaan (radioactiviteit) of door uitwendige beïnvloeding geladen deeltjes uitstooten of in zich opnemen en daardoor tot de kernen van een ander element overgaan. Zoo gaat bv. het element uraan in den loop van den tijd van zelf in lood over. Men is heden echter nog niet in staat om een willekeurig element in een ander willekeurig element te doen overgaan. Tot nu toe zijn er 90 elementen bekend; hunne atoomnummers loopen van 1 tot en met 92 (Nr. 85 en 87 zijn nooit gevonden). Hier volgt een lijstje met hun namen.
Over het voorkomen der elementen op aarde zij nog opgemerkt, dat in 't algemeen elementen met even atoomnummer veelvuldiger voorkomen dan die met oneven atoomnummer: voorts, dat de elementen met hoog atoomnummer (boven de 30) vergeleken met de anderen uiterst zeldzaam zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3) In de natuurkunde: toestel om electrischen stroom op te wekken (bv. Leclanché-element; droogelement). H.A. Kramers | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
EmanatieEmanatie, latijn: uitvloeiïng, uitgolving. Dit woord wordt door antieke denkers gebruikt, om het ontstaan van de wereld uit een volmaakt goddelijk beginsel voor te stellen. Uit dit volmaakte stroomt als 't ware uit een aantal emanaties, die het volmaakte niet doen afnemen in volmaaktheid, er ook deel aan houden, maar toch zelf onvolmaakt zijn, zooals bv. onze menschelijke, aardsche wereld. Heeft in het algemeen de evolutie-hypothese de strekking, om het hoogere uit het lagere af te leiden, bij voorstellingen van emanatie is het juist andersom, en wordt het lagere afgeleid van het hoogere. Het christelijk reflecteeren heeft bijna steeds de gedachte van de emanatie verworpen, en in plaats daarvan de leer van de schepping gesteld. Eenige toenadering tot de emanatie-gedachte vertoont Leibniz, die de monaden schijnt te denken als uitvloeiïng uit de goddelijke monade. Het oude begrip emanatie heeft in de natuurkunde toepassing gevonden bij de hypothesen over het licht (Newton). G. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
EmissieMen spreekt in de natuurkunde van emissie, wanneer men te doen heeft met een verschijnsel, waarbij een materiëel systeem onder den een of anderen vorm energie in de ruimte uitzendt. Men kan verschillende gevallen onderscheiden. I. Bij de emissie worden materieële deelen of deeltjes door het systeem uitgezonden. Voorbeelden: electronenstralen, die door gloeiende stoffen worden uitgezonden, en de zgn. α- en β-stralen (resp. snelle positief en negatief geladen deeltjes) van radioactieve stoffen (zie: radioactiviteit). II. De energie wordt in den vorm van zich voortplantende golven uitgezonden.
In vele gevallen kan men emissie als resultaat van een zeer groot | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aantal elementaire processen: begrijpen. Zoo kan men vaak de uitzending van licht als het gezamenlijk resultaat van zeer zwakke emissies van de enkele atomen, waaruit het emitteerend systeem bestaat, opvatten. Bij elastische golven in een medium en bij radiogolven is zoo iets niet mogelijk: hier komt de emissie principiëel door samenwerking van vele atomen tot stand. Van secundaire emissie spreekt men, als een voorwerp, dat door geëmitteerde deeltjes of golven getroffen wordt, zelf ten gevolge daarvan gaat emitteeren. Dat een voorwerp zichtbaar is, berust bv. op de secundaire lichtemissie, die in zijn oppervlak door invallend licht wordt opgewekt. H.A. Kramers | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
EmotieEmotie, latijn: heftige beweging. In de psychologie wordt ten onzent meer gesproken van affect dan van emotie. In Frankrijk en Engeland daarentegen wordt de heftige gemoedsbeweging aangeduid door het woord emotie, terwijl affect voor het algemeener begrip aandoening wordt gebruikt. Daar ook in de oudere psychologie het woord emotie in gebruik was, is het met zijn afleidingen een gewoon woord in de populaire psychologie, in de aesthetiek en in de ethiek. Men spreekt van emotioneel en van emotionaliteit om de hooge graden van aandoeningsvatbaarheid aan te duiden. Ook in de ethiek en de aesthetiek wordt aan emoties een groote waarde toegekend in den lateren tijd, terwijl vroeger de emotie als een stoornis van denken en willen werd opgevat. Literatuur: H.T. de Graaf, De godsdienst in het licht der zielkunde, 1928. G. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
EmpiriocriticismeEmpiriocriticisme, van empirie = ervaring en criticisme = oordeelsuitoefening. Als wijsgeerig wetenschappelijke richting is het empiriocriticisme opgekomen in het laatst der 19e eeuw. Een bekend vertegenwoordiger is Avenarius. Het empiriocriticisme keert zich tegen alle metaphysica, ook tegen het materialisme, en Wil niet anders dan bepaling van de zuivere ervaring zijn. Voor de menschelijke ervaring komt dan behalve het cen traal zenuwstelsel de beweging en de gewaarwording in aanmer- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
king. Doordat ook het materialisme bestreden werd, wendden dezen en hun historisch-materialistische geestverwanten zich er van af, ook omdat zij in het empiriocriticisme iets reactionnairs zagen. Literatuur: H.J.F.W. Brugmans, Om het waarheidsprobleem, I, 1927; E. Mach, Erkenntnis und Irrtum2, 1906; W. Hjin, Materialisme en empiriocriticisme, critische opmerkingen over een reactionnaire philosophie (Russisch, geschreven door Lenin in 1909). G. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
EmpirischEmpirisch kan alleen datgene worden bevestigd, wat rationeel is. Want wat absurd is, wat een contradictie insluit kan niet in de werkelijkheid zijn gerealiseerd, en dus zeker niet empirisch worden geconstateerd. Niet alles wat rationeel is, is empirisch toegankelijk. De omvang van het rationeele is uitgestrekter dan die van het empirische. Vooreerst behooren vele mogelijkheden, die min of meer toevallig en noodzakelijk in de natuur niet zijn verwerkelijkt, desondanks tot het gebied van het rationeele. Dit geldt bv. van de Euclidische meetkunde. Al is dan de werkelijkheid van een andere structuur, de genoemde meetkunde is een rationeel gebouwd systeem. Voorts bevat het rationeele allerlei factoren, die wel in de natuur van toepassing zijn, maar toch principiëel onwaarneembaar blijven. De causale relaties zijn voorbeelden daarvan. Nog nooit is er eenig causaal verband waargenomen. Men neemt waar, dat O gevolgd wordt door W, maar niet dat uit O W volgt. Wie empirisch zou willen vaststellen dat uit de oorzaak O de werking W moet volgen, zou moeten waargenomen hebben dat uit O niet iets anders kan volgen. Maar wat niet gebeurt, is niet voor waarneming vatbaar. Het constant op elkaar volgen en het noodzakelijk uit elkaar voortkomen, zijn twee geheel verschillende zaken. Vaak herhaalde conjunctie is niet te vereenzelvigen met noodzakelijke, causale connectie. In positieve formuleering: causaliteit in legalen zin valt binnen het gebied der ervaring, niet de causaliteit in actieven zin. Van empirisme spreekt men, indien wordt verdedigd, dat de kennis uitsluitend empirisch ontstaat. Er kan intusschen worden toegegeven, dat de empirie in strijd is met het empirisme. Het consequent empirisme stelt zich ten doel de rol van het denken, overal waar zich dit uit, te verkleinen en te vernietigen. Niet dat het empirisme steeds zou meenen, dat denken een minderwaardige bezigheid is of teeken van decadentie, maar het ziet de noodzakelijkheid ervan niet in. Volgens de empiristische grondgedachte, die dwars, tegen de idealistische scholen der wijsbegeerte (bv. die van Kant en Hegel) ingaat, is alles, wat waarde heeft, zonder eenige denkfunctie bereikbaar. Godsdienst, Kunst, Moraal zijn juist waardevol, omdat op deze cultuurgebieden niet wordt gedacht. Er over na te denken is verderfelijk voor de diepe en groote beteekenis dezer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geestesfuncties, ze met het denken te vermengen, is hun dood. Gedachte godsdienst is geen doorleefde godsdienst, maar intellectualisme. Argumenteerende, beredeneerde kunst is niet tot kunstscheppingen in staat. Zelfs het denken in wetenschap en wijsbegeerte behoort met alle wettige middelen te worden tegengegaan, - zoo vordert het empiristische denken, wanneer het alle consequenties van eigen denken uitspreekt. Zeker, de wetenschappen vormen het hechtste bolwerk tegen de empiristische leer. En onder de wetenschappen zijn het in de eerste plaats de wiskunde en de theoretische natuurkunde, die onvereenigbaar met de systematische ontwikkeling der empiristische grondgedachte schijnen. Het consequent empirisme heeft zich evenwel noch door de wiskunde noch door de natuurkunde laten overtuigen. Empiristisch denken is voor denken niet toegankelijk, het is impermeabel voor de gedachte. Teneinde de empiristische leer te doen zegevieren werd nl. gedecreteerd, dat de genoemde wetenschappen alles, wat aan het denken ontleend is, moeten schrappen. Succes had dit dictatoriaal optreden niet. De wiskunde en de natuurkunde arbeidden onveranderlijk door, volgens eigen beproefde methoden. Blijkbaar erkent men niet het recht, dat de empiristische grondgedachte zich zelf toeschrijft, om dwingende voorschriften uit te vaardigen, hoe anderen hun wetenschappelijk werk moeten organiseeren. Menigmaal zijn binnen het kader van het empirisme scherpzinnige opmerkingen gemaakt, denksystemen van wondere consequentie ook een enkele maal ontwikkeld. De overige verdiensten van het strenge empirisme zijn te belichten. Maar dit leide er niet toe de fout der empiristische grondgedachte over het hoofd te zien: uitschakeling van het denken, terugdringen van het gedachte brengt noodzakelijk conflicten, zoowel conflicten met de empirie als conflicten met het denken. 1. Wat de empirie ons leert, pleegt veel tegenstrijdigheden te behelzen. De maan is voor het ongewapende oog een schijf, haar aandeel in het tot stand komen van eb en vloed eischt veel grootere afmetingen. De ten deele onder water gedompelde stok is voor het oog gebroken, voor de er langs tastende hand recht. De afzonderlijke tegengestelde empirische gegevens worden door het denken tot eenheid gebracht. Wie zich aan de empirie met uitsluiting van het denken wil houden, bereikt het tegendeel van hetgeen hij begeert. Hij wenscht op de ervaring te steunen, maar hij kan dit niet doen, daar deze, op zich zelf genomen, vol tegenstellingen zit, die slechts door het denken kunnen worden opgeheven. Is de stok recht, zooals het tastgevoel, of gebroken, zooals het oog dit observeert? Bewegen zich de zon en de sterren dagelijks om de aarde, zooals we dit dagelijks zien, of moet men de slingerproef van Foucault als beslissend aanvaarden? De empirist, die het denken tracht uit te sluiten, ondermijnt den grond, waarop hij bouwt. Want elkaar tegensprekende observaties staan, wat de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kenwaarde betreft, gelijk met geen observaties, zoolang het denken deze niet heeft verzoend. De waarnemingen der verschillende menschen zijn onderling in strijd, de waarnemingen van het eene zintuig zijn van nature in strijd met die van het andere, de waarnemingen, die wij door een bepaald zintuig nu hier van een bepaald object ontvangen, zijn in strijd met de waarnemingen die hetzelfde zintuig van hetzelfde object op een andere plaats en een ander tijdstip verkrijgt. Hoe nauwkeuriger en vollediger de waarnemingen, des te grooter is het aantal der tegenstrijdigheden tusschen de ondoordachte empirische gegevens. Gebruik van het denken is dus een noodzakelijke voorwaarde voor erkenning en toepassing van de empirie als een der grondslagen van geestesleven en cultuur. Consequent empirisme is, goed beschouwd, een ander woord voor uitschakeling van de empirische gegevens. Dit geldt ten aanzien der externe, eveneens ten aanzien der interne ervaring. 2. Elke waarneming bevat een denkzijde. Waarneming en denken zijn onafscheidelijk met elkaar verbonden. Empirische gegevens die geen denkmomenten in zich opnamen (o.a. Plato, Kant leggen er den nadruk op), zijn er niet. Denkvrije empirie is een begrip dat zich zelf tegenspreekt, zooals de vierkante cirkel. Om een nieuw zintuigelijk gegeven te kunnen opnemen, is er apperceptiemateriaal noodig. Om te herkennen, wat men ziet, om te verstaan, wat men hoort, is medewerking van het verstand onmisbaar. Neemt men waar, dat een vogel nu in een boom zijn nest bouwt en zich voedt, dan bevat deze eenvoudige waarneming allerlei gedachte, ideëele factoren. De ruimtelijktijdelijke eigenschappen zijn geen transcendente eigenschappen. Ruimte en tijd is een ervaringsvorm, d.w.z. een ideëel, niet een empirisch gegeven. Dat de vogel zijn nest bouwt en zich voedt, is een conclusie, die men op grond van causaal en finalistisch denken trekt. Want wat we werkelijk waarnemen, blijft daartoe beperkt, dat we zien hoe de vogel vreemde zaken met zich meebrengt, sommige daarvan in zijn snavel doet verdwijnen, andere kunstig met elkaar en met een boomtak verbindt. Op grond van analogie onderstellen we, dat de vogel het in den snavel gebrachte opeet. Op grond der causaliteit en op grond van de aanname, dat zijn instinct hem ook dit keer niet in de steek had gelaten bij de keuze van het voedsel, begrijpen we, dat de vogel niet doelloos eet noch zich vergiftigt, doch zich voedt; enz. Gaat het om quantitatief bepaalde waarnemingen, dan overweegt het denkkarakter nog veel meer. Het ijken der gekozen eenheid bij een meting eischt een veelzijdig uitgebouwde theorie. Meet men de lengte van een kamer door den meter voortdurend één meter verder te leggen, dan ligt aan deze meetmethode de hypothese ten grondslag, dat de meter bij het transport ervan haar grootte onveranderd weet te behouden. Een meter van caoutchouc geeft niet de gewenschte uitkomst. In de relativiteitstheorie (Lorentz- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Einstein) is gebleken, dat de meter bij bewegingsverandering haar lengte verandert. Bewegingsverandering brengt lengteverandering met zich mee. Deze lengteverandering is niet empirisch met behulp van een anderen meter te meten. Immers, deze andere meter wordt in dezelfde mate door de beweging aangetast. Het proces der physische meting en de physische interpretatie der meetuitkomsten heeft plaats op den grondslag van zuiver theoretische overwegingen. Niet alleen dat de beoordeeling der meetresultaten en het meten zelf theorie onderstelt, maar ook is de vraag, in hoeverre een bepaalde toestand der natuur door experimenteele proefnemingen eenduidig te karakteriseeren is, een aangelegenheid, waarin het denken en de theorie niet kunnen worden voorbijgegaan. Kan ieder natuurproces langs empirischen weg worden benaderd zoo dicht als dit met de nauwkeurigheid der daartoe geconstrueerde experimenteele hulpmiddelen (bv. instrumenten) in overeenstemming is? De quantumtheorie (Planck, Einstein, Bohr, Heisenberg) komt tot de conclusie, dat de huidige toestand der natuur niet door middel van physische experimenten afdoende te bepalen is. Literatuur: L. Brunschvicg, L'Expérience humaine et la causalité physique, 1922; P. Duhem, La Théorie physique, Son objet et sa structure, 1906; A. Einstein, Geometrie und Erfahrung, 1921; W. Heisenberg, Die physilkalischen Prinzipien der Quantentheorie, 1930; H.A. Kramers en Helge Holst, De Bouw der Atomen2, 1930. E. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
EnergetismeHet energetisme is een wezensleer. Het houdt het wezen der werkelijkheid voor energie. De bezwaren er tegen zijn dezelfde als die tegen ieder eenzijdig monisme: één wezenlijke, onvernietigbare factor der werkelijkheid wordt als de éénige gedecreteerd. Daarenboven komt in het energetisme de qualitatieve rijkdom van het wereldgeheel niet voldoende tot zijn recht. Weliswaar heeft binnen het kader van het energetisme onderscheiding van qualiteiten plaats, als chemische energie, lichtenergie, warmteenergie, bewegingsenergie, enz. Deze zijn echter ‘qualiteiten’, die in elkaar kunnen overgaan, terwijl er in de werkelijkheid ook qualiteiten zijn, die onderling onreduceerbaar zijn. Hetzelfde geldt voor de doelcategorieën. Want op de doelcategorie, waarvoor in het energetisme ruimte is (op grond van de 2de hoofdwet der thermostatistica), kunnen de overige doelcategorieën niet worden herleid. Het onderscheid tusschen materiëel en psychisch energetisme komt op het volgende neer. Het materiëel energetisme blijft eraan vasthouden, dat het wezen der wereld van materiëelen aard is: dit zgn. wezen zou een zuiver energetische ‘materie’ zijn. Het psychisch energetisme daartegenover erkent uitsluitend het bestaan van psychische energie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De vraag, wat het wezen der energie is, beantwoorden de energetistische systemen niet, of niet op bevredigende wijze. E. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
EnergieEnergie, ook wel arbeidsvermogen genoemd, is in de natuurkunde een uiterst gewichtig abstract begrip. Haar definitie, beteekenis en toepassingsmogelijkheid is in den loop der laatste drie eeuwen steeds meer verscherpt en verhelderd. Oorspronkelijk is het begrip der energie uit de onderzoekingen over de mechanica van Galileï, Huygens en Newton ontstaan. Aan een mechanisch systeem kan een zekere hoeveelheid ‘energie’ worden toegekend, die de som is van de ‘kinetische of bewegingsenergie’, welke de deelen van het systeem ten gevolge van hun beweging bezitten (een deel met massa m en snelheid v bezit de kinetische energie ½ mv2), en de, in eerste instantie onaanschouwelijke, ‘potentiëele energie’, die aan de deelen ten gevolge van hun positie in de ruimte toegeschreven mag worden. Vindt er geen wisselwerking met andere systemen plaats, dan blijft de totale energie in den loop van den tijd onveranderd; dat een potentiëele energie zoo gedefiniëerd kan worden dat de formuleering van de wet van het behoud van energie mogelijk is, moet hier als het essentiëele punt beschouwd worden. In de 19de eeuw ontdekte men (Helmholtz), dat de wet van het behoud van energie op verrassende wijze gegeneraliseerd kan worden. Dit wil zeggen, dat men ook in staat is voor systemen, waar niet-mechanische verschijnselen een rol spelen, de energie, die zulk een systeem in een gegeven toestand bezit, te definiëeren, zóó, dat de totale energie constant blijft als er geen wisselwerking met de omgeving plaats vindt. Echter is het dan ook noodzakelijk om nieuwe ‘vormen’ van energie naast de reeds bekende mechanische energie te onderscheiden. Daar het ‘verrichten van arbeid’ door een systeem afgifte van energie beteekent, beteekent de wet van het behoud van energie direct de onmogelijkheid van een ‘perpetuum mobile’ (een inrichting, waardoor een eindig systeem voortdurend arbeid zou blijven verrichten). Andere vormen van energie dan de mechanische zijn de warmteenergie, stralings-energie, electrische en magnetische energie. Toen in den loop van de 19de eeuw bleek, dat men - in verband met den atomistischen opbouw van alle materie - de energie, die een lichaam ten gevolge van zijn temperatuur heeft, als mechanische energie van zijn kleinste deeltjes (atomen en moleculen) mag opvatten (hoogere temperatuur beteekent: grootere snelheden der individueele atomen), poogde men een tijd lang alle energievormen op een of andere wijze als mechanische energie op te vatten. Dergelijke pogingen hebben gefaald en men is thans veel eerder geneigd om alle mechanische energie ten slotte als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
electrische en magnetische energie op te vatten. Een in details bevredigende theorie bestaat nog niet. Onafhankelijk van dergelijke bespiegelingen leidde Einstein in 1905 uit zijn relativiteitstheorie af, dat we aan alle energie in welken vorm dan ook, massa (en dus bv. in een zwaarteveld ook zwaarte) moeten toekennen. Dit is de beroemde wet van de aequivalentie van energie en massa (mathematisch wordt deze zoo uitgedrukt: Energie = massa × kwadraat der lichtsnelheid). In zekeren zin is daardoor dus alle energie, bv. ook stralingsenergie, materiëel; van materie in enger beteekenis spreekt men echter in de natuurkunde slechts, als men met de kleinste geladen deeltjes (electronen, kernen), waaruit alle stof bestaat, te doen heeft. Van belang is hierbij, dat men aan een deeltje, dat rust, reeds een heel bepaalde energie moet toekennen. De noodzakelijkheid daarvan kwam in de klassieke mechanica (d.i. de mechanica vóór Einstein) niet tot uiting. Dat mogelijkerwijze ons nog onbekende energievormen en transformaties van energie bestaan, is niet uitgesloten; de voortdurende energie-uitzending door de sterren wijst hier wellicht op. In de moderne quantumtheorie is men tot een eigenaardige opvatting der energiewet gekomen, in verband met de revisie van het begrip wetmatigheid, waartoe deze theorie heeft geleid (verg. art. over determinisme). Zoo heeft men bv. gevonden, dat het principiëel geen zin heeft, om van de energie van een systeem op een volmaakt scherp gedefinieerd tijdstip te spreken, en dat aan een bewering als ‘de energie van dit systeem is in den loop van een zoo grooten tijd met zooveel toe- of afgenomen’ slechts een approximatieve beteekenis kan worden toegekend. Uit de wereld der atomen kent men enkele verschijnselen, die men nog niet op bevredigende wijze aan de wet van het behoud van energie heeft kunnen aanpassen. Ze houden verband met de structuur der atoomkernen. H.A. Kramers
Van psychische energie spreekt men in verschillenden zin al naar de beteekenis, die men aan psychisch (zie aldaar) hecht. Ziet men dit als totaliteitsreactie van het organisme, dan vallen de vragen betreffende psychische energie goeddeels samen met die betreffende de vitale energie (zie aldaar). Ziet men het psychische als iets van het lichamelijke categorisch verschillends, dan moet bedacht worden, dat de psychische energie, of men die nu als bewustzijnsenergie of ook als energie, van een aangenomen onbewuste psyche ziet, niet a priori op dezelfde wijze gedefinieerd wordt of hetzelfde is als de physische energie, doch in eerste instantie slechts een doelmatig hulpbegrip is om een bepaalde samenhang van psychische processen te ordenen, gebonden aan de meening dat het psychische intensiteit heeft, (hetgeen door sommigen ontkend wordt, die meenen, dat alle verschillen in het be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wust-psychische slechts qualitatieve, pseudo-quantitatieve zijn). Hoewel men dit in het algemeen wèl aanneemt, zijn de intensiteitsverhoudingen hier toch zeker niet nauwkeurig meetbaar. De nieuwere psychologie bestudeerde in het bijzonder het feit, dat de intensiteit, het affect van verschillende psychische processen, zich op andere kan overdragen (zie aldaar), in meerder of mindere mate andere kan beinfluenceeren. In de psychoanalyse noemt men de energie der erotiek (zie aldaar) libido. Zie ook: affekt, afreageeren. Literatuur: H. Hartmann, Die Grundlagen der Psychoanalyse, 1927; G. Heymans, Über die Anwendbarkeit des Energiebegriffes in der Psychologie, 1921; Jung, Über die Energetik der Seele, 1928. A.J. Westerman Holstijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
EntelechieWoordelijk: het beginsel, dat het doel in zich draagt. Het woord werd voor het eerst gebruikt door Aristoteles. Als men onderscheid maakt tusschen ‘oorzakelijk’ en ‘doelmatig’ gebeuren, dan speelt tegenover het doelmatige gebeuren de entelechie dezelfde rol, als oorzaken tegenover oorzakelijk gebeuren; de zin, een abstractie uit de waarneming van het doelmatige is hier a.h.W. tot oorzaak ervan verheven. In het moderne denken is dit begrip weer ingevoerd door Hans Driesch. Aanleiding hiertoe waren Zijn ervaringen, opgedaan aan proefondervindelijk gemutileerde eieren van lagere dieren. Uit deze komen normale dieren voort. Indien men het ei opvat als een som van oorzaken voor de groei van het embryo, dan kunnen de proefondervindelijk gestoorde oorzaken géén normaal dier teweeg brengen: gewijzigde oorzaken geven gewijzigd resultaat. Het doelmatige bouwplan wint het op de chaos der ‘blinde oorzaken’. Deze werking van het einddoel wordt aan een ‘kracht’ toegeschreven, de entelechie. Deze is géén oorzaak in den geest van de natuurkunde, geen energie. ‘Entelechie ist beziehende Ordnung und ganz und gar nichts anders’. Zij rangschikt de energieën volgens het bouwplan. Voor kritiek zie: dominanten, vitalisme. Literatuur: Hans Driesch, Die Philosophie des Organischen, 1908, 2e Aufl. 1921. J. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
EnthymemaEnthymema, grieksch: iets dat in den boezem blijft, gedachte. Het enthymema is een vorm van redeneering, waarbij een der premissen slechts gedacht is en niet uitgedrukt. Bv. een landarbeider verdedigt zich tegen een beschuldiging met de woorden: ik was niet dronken, 't was midden in de week. De verzwegen premisse zou luiden: menschen als ik hebben midden in de week geen gelegenheid om ons te bedrinken. of iets dergelijks. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het enthymema is een bedenkelijk wapen in de hand van den redenaar, die door het verzwijgen van de zwakste premisse den hoorder overreedt tot instemming met een niet ware conclusie. G. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
EntropieNatuurkundig begrip, ingevoerd door Clausius in verband met de eigenschappen van systemen in warmte-evenwicht (thermostatica of thermo-dynamica). Tot de vorming van het begrip entropie geraakt men, als naast de wet van het behoud van energie (1ste hoofdwet) de juistheid van de zgn. 2e hoofdwet der thermodynamica axiomatisch wordt aangenomen. De 2e hoofdwet beweert, dat het onmogelijk zal zijn om de warmte-energie, die een systeem in temperatuurevenwicht bezit, geheel of ook maar gedeeltelijk in mechanische energie om te zetten, zoolang geen wisselwerking met systemen, waarvan de temperatuur lager is, wordt toegelaten. Volgens deze opvatting is warmte een soort van gedegradeerden vorm van energie. Wil men toch warmte in arbeid omzetten, dan dient men met een systeem te werken, waarin de temperatuur niet overal dezelfde is (bv. stoommachine). De energie in de warmere deelen kan echter, zelfs in 't voordeeligste geval, nooit meer dan gedeeltelijk in mechanischen arbeid worden omgezet: een gedeelte moet noodzakelijk aan de koudere deelen in den vorm van warmte worden afgestaan. Echter zou men de energie van de warmere deelen ook zonder meer op de koudere kunnen laten overstroomen, totdat de temperatuur overal de zelfde geworden is: de gelegenheid om mechanische energie te winnen heeft men dan verloren laten gaan. Entropie is nu zoo gedefiniëerd, dat men aan elk physisch systeem, dat een bepaalde temperatuur heeft, ook een zekere hoeveelheid entropie mag toekennen, en wel zoo veel, dat de totale entropie van een systeem constant blijft, als bij de eventueele inwendige veranderingen warmte altijd zoo voordeelig mogelijk in mechanische energie wordt omgezet of omgekeerd (zgn. ‘omkeerbare’ veranderingen), terwijl bij alle minder voordeelige veranderingen de entropie noodzakelijk toeneemt (‘onomkeerbare’ veranderingen). Brengt men twee systemen, die elk volmaakt in inwendig evenwicht verkeeren, in wisselwerking met elkaar, dan zal - als geen bijzondere voorzorgen worden genomen - de entropie van het gecombineerde systeem toenemen, tot er weer volledig evenwicht is ingetreden. Het entropie-begrip is uiterst belangrijk, niet alleen in de natuurkunde en scheikunde, maar ook in de techniek. Men heeft het principe, dat de entropie van een samengesteld systeem steeds naar een maximum streeft, wel op het universum toegepast, en geconcludeerd, dat in den loop der tijden de entropie van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geheele wereld naar een maximum zal streven. Is dit maximum bereikt, dan is de wereld in gelijkvormig evenwicht, en is alle mogelijkheid van verdere processen uitgesloten (entropiedood). In de kinetische theorie der materie, waarin de warmte-energie als de mechanische energie der op ongeordende wijze zich bewegende moleculen en atomen wordt opgevat, kan de entropie op atomistischen grondslag worden gedefiniëerd en de 2de hoofdwet aan de hand van de beginselen der mechanica worden begrepen (Boltzmann, Gibbs). Deze beschouwingen hebben tevens het begrip temperatuur zeer verhelderd. In verband er mee, dat het gedrag van vele kleine deeltjes, die ongeordende bewegingen uitvoeren, met behulp van waarschijnlijkheidsbeschouwingen (statistische mechanica) nader kan worden beschreven, is het Boltzmann gelukt, de ‘waarschijnlijkheid’ van een uit vele atomen bestaand systeem zoo te definiëeren, dat het streven naar maximale entropie als een streven naar grootste waarschijnlijkheid kan worden opgevat en dat de entropie evenredig is met de logarithme der waarschijnlijkheid. Door deze theorieën hebben de oudere beschouwingen over den entropiedood hare pessimistisch stemmende stringentie ingeboet. H.A. Kramers | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
EpicurismeEen levensrichting, waarbij de bevrediging van eigen lust en wellust de hoofdzaak is. Soms wordt zulk streven dan gezien als gevolg van de niet-erkenning der godsdienstige beginselen, zoodat epicurist ook een synonym wordt van atheïst en materialist. Slechts voor een klein deel is het te rechtvaardigen, als men voor zulk een levensrichting den naam gebruikt van den oud-Griekschen wijsgeer Epicurus. Deze was wel zeer critisch tegenover de gangbare godsdienstigheid en wetenschappelijkheid, maar allesbehalve een genotjager. Literatuur: J.H. Leopold, Uit den tuin van Epicurus2, 1920. G. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Epos, epiekEpos, epiek onderscheidt men in de dichtkunst naast lyriek en drama. Epiek (epos = woord) is de verhalende kunst;van de lyriek onderscheidt zij zich doordat zij niet de eigen gevoelens van den verteller of beschrijver vertelt, zij is objectief, verhaalt de gebeurtenissen en lotgevallen. Toch is er verband tusschen den beschrijver en zijn personen, daar hij zich in hun lotgevallen heeft in te denken. Van het drama onderscheidt zij zich door de mindere spanning die zij teweegbrengt, zonder dat zij daarom zonder spanning is. Haar wezen is dus beschrijving. Verder onderscheidt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zij zich door een zekere breedheid van schildering. Zij verhaalt gebeurtenissen uit het verleden en brengt ze dus tot een einde. Hierin zit steeds een zekere oplossing, waardoor het gevoel van behagelijkheid, bij het vertellen - zoowel bij verhaler als publiek steeds aanwezig - blijft. In den epiek treedt het epos op den voorgrond. Zijn kenmerken zijn: grootschheid en verhevenheid, één groote held, ingrijpen van hoogere machten, die vaak meer aanleiding zijn voor het ontstaan en het verloop der gebeurtenissen dan de menschen. Vooral in den ouderen tijd (Homerus' ‘Ilias’ en ‘Odyssee’, de Middeleeuwen) was het epos zeer geliefd. In onzen tijd is het vrijwel teloor gegaan. In de 19e eeuw in de burgerlijke wereld, is het overgegaan in den roman. Het geloof in de van buiten ingrijpende machten ging vrijwel verloren, evenals dat in de wereldformeerende kracht van den held. De aandacht ging uit naar de in de menschen tot uiting komende krachten, die in de menschenwereld hare begrenzing vonden. Ontstond nog breed episch werk, dan was het meer een groep menschen die de held waren, dan de éénling. Tolstoj's epos ‘Oorlog en Vrede’ schilderde meer als held het Russische volk dan Napoleon. Pogingen tot epen uit dezen tijd zijn: Is. Querido's ‘Jordaan’, Bernard Canter's ‘Kalverstraat’, dat het epos van den winkelstand wil zijn, Pierre Hamp's ‘La Peine des Hommes’, waarin het proletariaat wordt geschilderd. In den roman der 19de eeuw ging de echte verhaalkunst verloren, het verband tusschen verhaler en publiek werd losser doordat de schrijvers, vooral in het naturalisme, naar volkomen objectiviteit streefden en als ideaal stelden dat de auteur niet anders dan de fotograaf der gebeurtenissen zou zijn. De roman werd psychologisch en bepaalde zich tot het vrij monotone onderwerp: de liefde. Hij voltooide ook vaak de gebeurtenissen en zielsontwikkelingen niet en liet daardoor te veel open. Dit staat misschien wel in verband met heel het fragmentarische karakter van ons hedendaagsche leven. Typisch staal is daardoor bv, Vicky Baum's ‘Menschen in een Hotel’. Een enkele maal bespeuren wij nog iets van de rustige breedere verhaaltoon, vgl. het werk van Aart van der Leeuw e.a., die dan hun vertellingen ook vaak een archaïstischen tint geven. P. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ErfelijkheidVolgens de begrippen der moderne erfelijkheidsleer verstaat men onder erfelijkheid de aanwezigheid van overeenkomstige genen (erffactoren), waardoor gelijkheid in genetischen grondslag (genotype) ten opzichte van bepaalde eigenschappen ontstaat. Eigenschappen en kenmerken als zoodanig erven niet over. Zij uiten zich slechts in den verschijningsvorm (phaenotype) en staan veelal in verwijderd verband met de genen, die er aan ten grondslag liggen. Bij overeenkomstig genotype kan zich derhalve een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zeer verschillend phaenotype ontwikkelen. Als voorbeeld diene de werkbij en de bijenkoningin. Voeding en ruimte zijn de uitwendige factoren, die bepalen, welk van deze zoozeer in bouw en verrichting uitéénloopende dieren uit een zelfde ei tot ontwikkeling komt. Anderzijds behoeft gelijkheid van verschijningsvorm niet te beteekenen gelijkheid van genotype. Bij twee witte seringen kan het gebrek aan kleur op verschillenden erfelijken aanleg berusten. Bij twee aan erfelijke doofheid lijdende menschen is somtijds de genetische oorsprong der kwaal van ongelijken aard. Tusschen het moment der nieuwe combinatie van genen, die bij iedere geslachtelijke voortplanting ontstaat - en de ontwikkeling tot voldragen individu - ligt een wereld van gebeurtenissen, die de ontplooiing van de kiem tot levend voldragen wezen beheerschen. In de kiem zijn de ontwikkelingsmogelijkheden als erfelijk, uit het verleden afkomstig bezit neergelegd. De mate en de graad van ontplooiing, op lichamelijk zoowel als op geestelijk gebied, hangt af van tal van omstandigheden, die buiten de erfelijke kern om haar invloed doen gelden. Hierbij zal het bereikte nimmer het genetisch bereikbare overschrijden. Integendeel, vele potenties blijven levenslang latent, of worden eerst door zeer bijzondere constellaties onverwachts uit haar sluimerend bestaan gewekt. Deze sluimerende potenties verklaren de wijziging van reactievermogen op een wijziging van het milieu, aanpassingen aan klimaatswijzigingen, veranderde voedingsverhoudingen en - wat den mensch betreft - ook wijzigingen van geestelijk reactievermogen en instelling op nieuwe geestelijke normen. Ook sluimerende potenties worden overgeërfd en kunnen bij den nakomeling, bij naverwanten met overeenkomstig genotype tot ontplooiing komen. Bij ongeslachtelijke voortplanting is het genotype van een individu en zijn nakomelingschap volkomen gelijk, moge de verschijningsvorm wisselend zijn. Een pantoffeldiertje, dat zich generaties lang door eenvoudige deeling voortplant, ondergaat den invloed van het milieu. Oorzaken, die bv. den groei bevorderen of remmen, zijn werkzaam gedurende den levensloop, waardoor de afstammelingen van zulk een pantoffeldiertje, die allen dezelfde genen dragen, desniettemin ongelijk van grootte zullen zijn. Daar remmende en bevorderende momenten ten opzichte van een omvangrijk materiaal, dikwijls elkaars werking opheffen, zal zeldzaam de uitslag - wat de grootte betreft - alleen in positieve, of alleen in negatieve richting gaan. Zeldzaam derhalve - om bij ons voorbeeld te blijven - zijn de zeer kleine en de zeer groote pantoffeldiertjes (zgn. plus- en minusvarianten), frequenter daarentegen is de gemiddelde grootte. Aldus schept het milieu. een variabiliteit, welke door nevensgaande kromme (fig. 1), die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beantwoordt aan een eenvoudige toevalskromme, is uit te drukken. Een groot exemplaar (plusvariant) tot voortplanting uitgekozen, doet weer een nieuwe nakomelingschap (zgn. clone) ontstaan, die aan een overeenkomstige variabiliteit als de voorafgaande onderhevig is en door een overeenkomstige kromme kan worden weergegeven. Wanneer men daarentegen te doen heeft met eigenschappen van een groep levende wezens van ongelijken erfelijken aanleg (zgn. populatie), een uiterlijk overeenkomstige variatiekromme de uitdrukking van een zeer ingewikkelde combinatie van in- en uitwendige factoren. In plaats vanFig. 1. Variatiekromme, die de verschillen in lengte weergeeft van pantoffeldiertjes uit één individu door deeling ontstaan. De onderste cijfers geven de maat aan, de bovenste de frequentie.
een variabiliteit, die alleen door uitwendige omstandigheden is te voorschijn geroepen, geeft deze kromme gelijktijdig het beeld van de individueele genotypische heterogeniteit. Kennis van den biologischen achtergrond geeft aan de studie van dergelijke variatiekrommen eerst waarde. Daar als gevolg van iedere geslachtelijke voortplanting genen op de meest verschillende wijze worden gecombineerd, zal iedere populatie van levende wezens, die zich niet door deeling of door zelfbevruchting voortplanten, een variabiliteit vertoonen als gevolg van de heterogene genetische samenstelling. Een variatiekromme, die betrekking heeft op een bepaalde eigenschap van een groep menschen - bv. de schakeering in haarof oogkleur, de lengte-afmeting, den hoofdvorm, het lichaamsgewicht - is dus begrijpelijkerwijze van zeer ingewikkelden aard, hoe eenvoudig het aspect der krommen moge wezen (fig. 2). Vandaar dat de invloed van bepaalde uitgekozen levensomstandigheden op groepen van menschen, ook wanneer men Fig. 2. Groep Amerikaansche studenten naar de lengtemaat gerangschikt. De verkregen variatiekromme is toe te schrijven aan genetischen aanleg en levensomstandigheden.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in staat is in een onberispelijke variatiekromme de uitkomst vast te leggen - dikwijls zeer moeilijk te ontleden is. Zonder kritiek en kennis der heterogeniteit in genotype van alle menschen onderling, wordt door den socioloog niet zelden aan den invloed van uitwendige factoren toegeschreven, wat uitsluitend, of in hoofdzaak aan een verschillend reactievermogen is toe te schrijven, dat genotypisch, dus in den erfelijken aanleg, verankerd ligt. Genen (erffactoren) zijn slechts langs indirecten weg voor onderzoek toegankelijk, nl. door de studie der kruising, zooals Mendel in 1865 ontdekt heeft. De wet van Mendel is eerst in de twintigste eeuw ter kennis en erkenning gekomen. Zij beheerscht dermate het moderne inzicht in erfelijkheidsvraagstukken in de gansche levende natuur, dat de ontdekking als de grondslag van de moderne erfelijkheidsleer mag worden beschouwd. Daar ook de wet van Mendel een verklaring geeft van het komen en gaan van erfelijke eigenschappen in menschengeslachten, is het mogelijk haar toe te lichten aan een voorbeeld bij den mensch, ofschoon uit den aard der zaak eerst door zorgvuldige kruisingsproeven bij plant en dier de kennis is vergaard. Van praehistorische tijden af hebben donkeroogige en blauwoogige menschenrassen zich met elkaar gekruist. Voortdurend komen weer de bruine en de blauwe oogkleur in zuiveren vorm te voorschijn. Het gen, dat ten grondslag ligt aan bruine oogkleur, worde voorgesteld door A, dat ten grondslag ligt aan blauwe oogkleur door a. Bij paring van A en A ontstaat een bruine oogkleur, door paring van A en a eveneens, daar de aanleg voor bruine oogkleur domineert. A A is homozygoot ten opzichte van de oogkleur, Aa is heterozygoot of bastaard. Bij paring tusschen a en a ontstaat dan blauwe oogkleur (recessieve homozygoot aa). Bij de kiemrijping, welke aan elke bevruchting voorafgaat, wordt van ieder paarling één verwijderd. Van de heterozygoot Aa blijft dus over A of a. Bij een huwelijk Aa × Aa bestaat de kans, dat de kinderen ten opzichte van een bepaalde eigenschap, in casu de oogkleur, AA, Aa, aA of aa zijn, m.a.w. homozygoot bruinoogig, heterozygoot bruinoogig of homozygoot blauwoogig. Men ziet, dat ook verschil, niet alleen gelijkenis op erfelijkheid kan berusten, want bruinoogige ouders (nl. wanneer ze heterozygoot Aa zijn) kunnen een blauwoogig kind (aa) krijgen op grond van hun erfelijken aanleg. In fig. 3 is dit schematisch toegelicht. De kiemcellen met de donkere vlek dragen de factor voor blauwe oogkleur. Dit schema geeft een voorbeeld van zgn.Fig. 3. Schematische voorstelling van een huwelijk Aa × Aa. Verklaring zie tekst.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
monohybriede overerving, waarbij er slechts verschil in één erffactor bestaat. Bij kruising van plant en dier kan de wetmatigheid van dit verschijnsel nauwkeurig worden bestudeerd. Het uitééngaan der genen bij de rijping der kiemcellen is verantwoordelijk voor de ongelijke verspreiding over het nageslacht. Een eigenschap wordt meestal niet door één enkel gen, maar door een groot aantal genen bepaald. Ook bij de oogkleur is ons voorbeeld te simplistisch voorgesteld. De vele schakeeringen in pigmentverdeeling, die naast de zuiver bruine en zuiver blauwe oogkleur optreden, geeft reeds aanleiding om meer dan één paar factoren voor de erfelijke verschillen der oogkleur verantwoordelijk te stellen, zooals men aanvankelijk had gemeend te mogen doen. Deze schakeeringen wijzen tevens op quantitatieve verschillen in de functie der genen, welke in de jongste hypothesen omtrent het wezen der erffactoren telkens naar voren worden gebracht. Ontbreken van één enkel gen in een groot complex van factoren kan de oorzaak zijn van een erfelijk defect, waardoor ook bij den mensch voorbeelden van zuiver monohybriede overerving worden aangetroffen, ofschoon men, wegens de ingewikkeldheid van den verschijningsvorm, dit niet verwachten zou. Het is volstrekt niet ondenkbaar, dat bv. een erfelijke dispositie voor bepaalde infectieziekten door het ontbreken van een enkel gen, temidden van vele andere factoren, wordt veroorzaakt. Onderzoekingen bij muizen door Dr. A.L. en A.C. Hagedoorn wijzen o.a. in deze richting: In een stal met muizen brak een infectieziekte uit, waardoor een groot deel der dieren bezweek. Er was met andere doeleinden juist een kruisingsproef aan den gang tusschen twee rassen, waarvan slechts het ééne weerstand tegen de ziekte bood. Bij de kruising bleek, dat de bastaard-generatie Aa onontvankelijk was, terwijl de volgende generatie door paring van Aa en Aa ontstaan, 91 resistente tegenover 31 vatbare dieren opleverde (theoretische verwachting bij monohybriede overerving 3:1). Bij terugkruising van de bastaarden Aa met het weerstand biedende ras AA, stierf slechts één op 51 exemplaren (theoretisch te verwachten, dat alle bleven leven). Men had hier dus zonder twijfel met een monohybriede overerving te doen, betrekking hebbend op den weerstand tegen een infectiekiem, m.a.w. op de zgn. immuniteit. De aanwezigheid van een enkelen erffactor A beschermde hier de dieren, die dezen factor in homozygoten vorm AA of heterozygoten vorm Aa bezitten, terwijl de muizen die A misten (aa) werden aangetast. Recessieve erffactoren kunnen generaties lang in een geslacht aanwezig zijn zonder tot uiting te komen. Ook de mensch is voor tal van eigenschappen heterozygoot. Eerst wanneer toevallig twee heterozygoten tot paring komen bestaat de kans dat de eigenschap, berustend op recessieve factoren aa zich openbaart (fig. 4). Dit geldt zoowel voor normale als voor pathologische eigenschappen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daar er verschillende ernstige afwijkingen bij den mensch op recessieve factoren berusten en er minder kans op een huwelijk Aa' × Aa'Ga naar voetnoot1) bestaat, wanneer men buiten de verwantschap huwt, heeft de wet van Mendel een geheel nieuw licht geworpen op de gevaren van het verwantenhuwelijk. Ieder huwelijk tusschen naverwanten draagt een zeker risico, omdat de latente aanleg voor een defect in den heterozygoot Aa' niet wordt herkend en men derhalve niet weet, of de huwenden wellicht beiden dragers zijn van eenzelfde erfelijk defect, dat bij den nakomeling in homozygoten toestand (a' a') tot verwezenlijking komt. Fig. 4. Stamlijst met recessieve eigenschap, die generaties lang verscholen blijft, eerst bij het samentreffen van twee heterozygoten zich openbaart.
Somtijds ziet men een bepaalde erfelijke eigenschap bij de mannelijke leden van het geslacht te voorschijn komen, terwijl het bij de vrouwelijke leden niet, of uiterst zelden aanwezig is. Toch blijken bij nader onderzoek de dochters draagster te zijn van de recessieve factoren, die aan zulk een eigenschap ten grondslag liggen. In een volgende generatie zijn zij het, die de eigenschap overbrengen op den zoon. Vandaar dat het verschijnsel, wanneer het gezin slechts dochters heeft, een generatie overspringt, een wijze van overerving, die reeds lang de aandacht heeft getrokken. Het zou te ver voeren de verklaring van dit verschijnsel, dat zich bij plant, dier en mensch kan voordoen, hier nader te bespreken. Bij pathologische eigenschappen als kleurenblindheid (zgn. roodgroenblindheid), bloedziekte, enkele vormen van huidziekten, is deze merkwaardige overerving bestudeerd, die in laatste instantie samenhangt met de ongelijkheid van een paar celbestanddeelen bij man en vrouw. Ook bij verschillende normale lichamelijke en geestelijke eigenschappen kent men voorbeelden, dat de zoon steeds gelijkenis met de moeder, niet met den vader vertoont. Ook in zulke gevallen kan het voorkomen, dat niet de zoon, maar de dochter als draagster van den verborgen erffactor, dezen op de mannelijke leden eener volgende generatie overbrengt. Een geheel andere weg van overerving wordt gevolgd, wanneer men te doen heeft met domineerende eigenschappen, die in elke generatie voorkomend, zich alleen openbaren bij den man en niet bij de vrouw. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zij erven bij man en vrouw op gelijke wijze over, maar vermoedelijk zijn in verband met de vrouwelijke sexe remmende factoren aanwezig, die de ontplooiing van de eigenschap verhinderen. In dit geval zijn - in tegenstelling met het vorige - zoowel man als vrouw in staat de eigenschap op het nageslacht verder te dragen. Bij dihybriede en polyhybriede kruising worden meer genen met elkaar gecombineerd: A A B B × a a b b geeft in de volgende generatie een bastaard Aa Bb, waarvan de kiemcellen A B en a b of Ab en aB zullen zijn. Bij terugkruising met aabb (kiemcellen ab) kan o.a. de combinatie Aabb of aaBb ontstaan, die aanleiding geeft tot een nieuwe combinatie van verschillende eigenschappen die aanvankelijk alleen bij de uitgangsvormen afzonderlijk aanwezig waren. Aldus kan bv. bij kruising van een langharig zwart guineesch biggetje met een kortharig wit exemplaar, de lichte haarkleur (b) van één der ouaers gecombineerd worden met de lange haren (A) van de ander (fig. 5). Op dezelfde wijze ziet men uit een huwelijk van een donker sluikharige met een blonde krulharige persoon, kleinkinderen met donker krulhaar of blond sluikhaar als nieuwe combinatie ontstaan. In de gansche natuur, ook in het menschengeslacht, geven deze nieuwe combinaties in bonte verscheidenheid mede aanleiding tot de groote variabiliteit van eigenschappen. Een aanhoudend spel van nieuwe combinaties schept den rijkdom in qualiteit van den geest met al haar onderscheidene schakeeringen, dieFig. 5. Kruising tusschen Guineesche biggetjes, waardoor een nieuwe combinatie ontstaat. Verklaring zie tekst.
zelfs binnen de grenzen van één gezin wordt aangetroffen. Van wijd en zijd uit het voorgeslacht zullen bij polyhybriede overerving voortdurend nieuwe genen tot combinatie komen, onder zeer gunstige constellatie leidend tot de vorming van groote talenten, tot de genese van het genie, onder zeer ongunstige constellatie tot de minusvarianten der samenleving. Hoe meer verscheidenheid in genen, hoe grooter de variabiliteit in het nageslacht. Bij een bevolkingsgroep, die zich tijden lang door inteelt voortplant, is het aantal gemeenschappelijke genen groot, de heterogeniteit en derhalve de erfelijke variabiliteit geringer dan bij een buiten de enge gemeenschap zich vermeerderende bevolking. Hun voorgeslacht reduceert zich tot een geringer aantal voorouders, van wie ze door traditie de zeden, door overeenkomst in genetischen aanleg de erffactoren als groep hebben verder gedragen. Groepen met veel gemeenschappelijke genen hebben zich | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aangepast aan het milieu, waar zij zich eeuwenlang hebben voortgeplant. In dit opzicht hebben zij een voorsprong boven een erfelijk meer heterogene bevolking. Veel locale verschillen in mentaliteit en in lichaamsbouw, van zeden en gewoonten in de Nederlandsche bevolking zijn aan die kleine standvastige groepeeringen toe te schrijven, die zich eeuwen lang door inteelt hebben vermeerderd. Zooals reeds p. 285 werd gezegd, kan zulk een inteelt echter tot schade leiden, wanneer ernstige lichamelijke afwijkingen in recessieven toestand binnen de groep aanwezig zijn. Hoe treffend heeft de Zweedsche psychiater-geneticus Lundborg den ondergang van een groot Zweedsch boerengeslacht beschreven, dat met een erfelijke recessieve érnstige afwijking behept, aanhoudend binnen de verwantschap huwde. Dergelijke gevallen, die echter zelden in die mate zorgvuldig door deskundigen in bewerking zijn genomen, komen ook hier te lande voor. De grootste erfelijke variabiliteit, de kans op veelheid van nieuwe combinaties levert de kruising tusschen verschillende rassen. Neemt men - waarvoor veel pleit - een monophyletische afstamming der menschheid aan, zijn derhalve alle op aarde levende rassen uit één stamvorm ontstaan, dan is ieder menschenras te beschouwen als een groote bevolkingsgroep, die van praehistori-sche tijden af, zijn genetischen stempel heeft gekregen. Hierbij zal de selectieve werking van het milieu tegenover de groote potentialiteit, de groote ontplooiingsmogelijkheid van den erfelijken aanleg, van vèrstrekkenden invloed zijn geweest. Ook is het zeer denkbaar, ofschoon nimmer wetenschappelijk bewezen, dat tevens het milieu zelf (klimaat, temperatuur enz.) in den loop der honderdduizenden van jaren mutaties heeft teweeg gebracht in het kiemplasma, waardoor bij een menschengroep blijvende veranderingen zijn ontstaan. Komen dergelijke sedert praehistorische tijden gescheiden, in verschillende richting gedifferentieerde groepen tot kruising, dan heeft dit een aanzienlijke verhooging der erfelijke variabiliteit in het nageslacht ten gevolge. Van zuiver genetisch standpunt kunnen dit zoowel variaties ten goede als variaties ten kwade wezen. In land- en tuinbouw en bij de dierenteelt kan, naar willekeur, de voortplanting der eerste bevorderd, die der laatste verhinderd worden. Bij de kruising tusschen twee verschillende menschenrassen moet men daarentegen met de ongetwijfeld voorkomende minusvarianten rekening houden. Daarbij is het bovendien niet uitgesloten, dat kruising tusschen rassen, die zich sedert praehistorische tijden afzonderlijk voortplantten, disharmonieën te weeg brengt in het ingewikkeld complex der fijne reguleeringen, die voor het ontstaan en behoud van een normaal organisme noodig zijn. Hierbij wordt in het bijzonder aan de fijngeregelde onderlinge samenwerking der organen van inwendige afscheiding gedacht en aan de verrichtingen van het zenuwstelsel. Ofschoon heden ten dage geen volk aan vreemde rasmenging ont- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
snapt, is het een vraagstuk dat elk koloniseerend volk, dus ook Nederland, in het bijzonder ter harte gaat. De eerste wetenschappelijke onderzoekingen op dit gebied (kruisingsresultaat van Transvaalsche boer en Hottentot) hadden hoofdzakelijk ten doel de wet van Mendel bij den mensch te toetsen, waarvoor inderdaad de duidelijkste bewijzen gevonden werden. Bij dergelijke polyhybriede kruisingen bestaat de zeldzame kans, dat naast vele bastaardtypen in het nageslacht een kind geboren wordt, dat weer zuiver de kenmerken der uitgangsvormen draagt - derhalve de kenmerken van een blauwoogigen blanke, of van een zwarten Hottentot. Daar ook de verdeeling der geestelijke eigenschappen aan dezelfde wetten onderhevig is, is het van groot belang ook de psychologische eigenschappen van een gebastaardeerde menschengroep te bestudeeren. Bij de nieuwe, hoewel nog zeldzame wetenschappelijke onderzoekingen over raskruising (o.a. Davenport's recent onderzoek op Jamaica) wordt hieraan inderdaad veel aandacht besteed. Ook in Nederlandsch-Indië wordt thans een aanvang gemaakt met een uitgebreid onderzoek naar de resultaten der raskruising over den geheelen Archipel, enkele jaren geleden ingeleid door het onderzoek van Rodenwaldt op het eiland Kisar in de Timorzee. Uitgaande van de Geneeskundige Hoogeschool zal in samenwerking met de eugenetische vereeniging aldaar op uitgebreide schaal het onderzoek in Indië worden voortgezet. Ieder familieonderzoek kan hier van waarde wezen. De gevolgen der raskruising moeten zorgvuldig worden bestudeerd, zoowel uiterlijke als innerlijke eigenschappen, waarbij de traditioneele voorstellingen over de eigenschappen van den Indo op den achtergrond moeten treden tegenover wetenschappelijk vastgestelde feiten. Maakt de sociale positie van den Mulat onbevooroordeeld onderzoek in de V.S. moeilijk, ook de houding van den Europeaan tegenover den Indo is niet van vooropgezette meeningen ontbloot, al werkt in Nederland en koloniën die desappreciatie niet geslachten lang verder, zooals in Amerika. Van grooten invloed kan de onvermijdelijke vermenging van bevolkingsgroepen met uiteenloopende raskenmerken binnen Europa worden. De gemengde huwelijken der joden vormen een grooter kruisingsexperiment dan de vorige eeuwen hebben gekend (te Hamburg tot 60 procent, te Berlijn meer dan 40 procent). Weliswaar is joodsch bloed telkens in de christelijke gemeenschap binnengevloeid (niet van uit het Ghetto, maar door joden, die tot het Christendom waren bekeerd) - nimmer in die mate als thans. Wetenschappelijk onderzoek van de resultaten is ook hier gewenscht; waarbij men zich bewust blijve, dat de joodsche stam weliswaar een eigen anthropologisch type vertoont ten gevolge van eeuwenlang isolement, doch van huis uit geen zuiver ras, maar een gemengd ras is, dat reeds in Palestina met Noordsche elementen was vermengd. Rasmenging binnen Europa tusschen Alpine, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Noordsche en Mediterrane rassen zal ongetwijfeld eveneens de variabiliteit hebben verhoogd. Reeds dikwijls is de aandacht gevestigd op bloeiperioden van kunst in gebieden, waar deze rassen tot onderlinge kruising zijn gekomen: de Renaissance in Noord-Italië, de haard van schilderkunst in de Zuidelijke Nederlanden. Ook de bloeiperiode der kleine Duitsche universiteitscentra als haarden van onderzoek in het grensgebied van Noordsch en Alpine ras zijn hiermede in verband gebracht. Dat de ingewikkelde geestelijke structuur van ons wezen op erfelijke basis staat, is onweerlegbaar aangetoond. Het onderzoek der zgn. identieke tweelingen, die uit één kiem ontstaan, zoo uitstekend geschikt zijn om den invloed van aanleg en milieu afzonderlijk na te gaan - levert het bewijs, dat bij zeer verschillende ontwikkelingskansen de intellectueele vermogens dier tweelingen overeenkomstig zijn. Er zijn gevallen bekend, waar scheiding van tweelingen kort na de geboorte niet kon verhinderen, dat in volwassen staat nog een zeer groote overeenkomst in lichamelijke en geestelijke eigenschappen werd aangetroffen, zooals men nooit bij willekeurige broers of zusters vindt. Dat daarnaast de geestelijke vermogens den invloed van het milieu ondergaan, spreekt van zelf. Tweelingzusters in milieu's van zeer verschillenden geestelijken horizont opgegroeid, openbaarden bv. een verschillenden graad van associatie-vermogen. De betere schoolconditie van één harer had echter aan de ontwikkeling van het intellect geen voorsprong geschonken. Dank zij de psychotechniek is men tegenwoordig instaat dergelijke vragen zorgvuldig te toetsen. Ook overeenkomstige afwijkingen van den geest kunnen bij een tweelingpaar worden aangetroffen. Emotioneele eigenschappen blijken sterker onder invloed van de omgeving te staan dan intellectueele eigenschappen, Hoezeer ook de eerste erfelijk verankerd liggen, is o.a. door de enquêtes van Heymans en Wiersma hier te lande gebleken. Reeds voór de beoefening der wetenschappelijke erfelijkheidsleer wist men, dat talenten van geslacht op geslacht overgaan, getuige onze groote schilders, getuige ook de muzikale talenten, waarvan de stamlijst van Bach een van oudsher bekend voorbeeld geeft, de letterkundige, de mathematische talenten. De erfelijkheid verraadt zich door den naam, maar blijkt bij nauwkeuriger onderzoek ook in de zijlijnen, overgedragen door de vrouwelijke lijn, aanwezig te zijn. Verschillende eigenschappen van den geest kunnen in den nazaat tot combinatie komen en tijdelijk of blijvend nieuwe waarden doen ontstaan. Gunstige combinatie van verbeeldingskracht en muzikaal gehoor van tweëerlei zijde vereenigd, kan aldus de bron worden van een scheppend talent. Er zijn verscheidene ernstige afwijkingen van den geest, die op erfelijken grondslag staan, hetzij dominant van geslacht op geslacht overgaand, hetzij eerst bij een huwelijk van twee heterozygoten Aa' kans hebbend tot manifestatie te komen (er- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
felijke epilepsie, eenige vormen van erfelijke zwakzinnigheid en idiotie enz.). Een rijk bezit van erffactoren, die ten grondslag liggen aan hooge gaven van den geest is een kostbaar familiebezit, een kostbaar volksbezit. De gemeenschap kan het bestand van haar goede erffactoren niet zorgvuldig genoeg in bescherming nemen. Dit heeft betrekking op geestelijk en lichamelijk gebied. De opvatting ‘mens sana in corpore sano’ doet immers evenzeer streven naar gaafheid van de lichamelijke constitutie, die in zoo groote mate erfelijk wordt bepaald.
Het studievak, dat de factoren bestudeert, die op de genetische gesteldheid van het komende geslacht haar invloed doen gelden, is de eugenetiek. Haar werkzaamheid is gegrondvest op de kennis der erfelijkheid van den mensch. Het besef dat de qualiteit van ieder levend wezen in hooge mate wordt bepaald door zijn erfelijken aanleg heeft een geheel nieuwen blik doen werpen op het wezen van sociale verhoudingen. Het streven van iedere gemeenschap moet naast den zorg voor volmaking van het milieu, tevens gericht zijn op de bescherming van het gunstige kiemplasma dat op het nageslacht wordt overgedragen. De natuurlijke selectie, waardoor vanzelf het niet aangepaste kiemplasma werd uitgeschakeld voor de toekomst, heeft plaats gemaakt voor een kunstmatige selectie. Hygiëne, philanthropie, menschwaardiger persoonlijke en maatschappelijke levensopvatting - zij allen werken mede om het zwakke, gebrekkige, voor de voortplanting niet gewenschte individu een levenskans te geven. Daaraan onttrekt de moderne gemeenschap zich niet; daaraan mag zij zich niet onttrekken. Een andere vraag is, of naast de levenskans, de gemeenschap genoodzaakt is - waar het ernstige erfelijke defecten van lichaam en geest betreft - tevens een kans tot voortplanting te scheppen. Inderdaad, het zijn geen denkbeeldige gevaren, die voortvloeien uit de plaatsing van zwakzinnigen en psychopathen uit de gestichten in de vrije maatschappij met het volle behoud van hun voortplantingsvermogen. De moderne gemeenschap moet op maatregelen zinnen deze voor de toekomst noodlottige gevolgen te keeren .Reeds in enkele landen is men tot wettelijke sterilisatie overgegaan (in eenige staten van N. Amerika, Denemarken, enkele cantons van Zwitserland, weldra ook in Zweden); daarnaast heeft men een poging gedaan de geestelijk defecte personen in landbouwbedrijven op eilanden te isoleeren (Denemarken). De vraagstukken, waarmede de eugenetiek zich bezig houdt, zijn van velerlei aard. Zij raken het gebied der geneeskunde, der anthropologie, der sociologie. Het bevolkingsvraagstuk in het licht der eugenetiek is een sociaal-biologisch probleem geworden, in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het bijzonder wat de differentieele voortplanting in onderscheidene bevolkingslagen betreft. Van eugenetisch standpunt is het van uitermate groot gewicht, of een volk zich grootendeels uit zijn plusvarianten of uit zijn minusvarianten vermeerdert. Vandaar de aandacht besteed aan de beperkte voortplanting in intellectueele kringen en in den geschoolden arbeidersstand, in tegenstelling met de pauperbevolking: - vragen, die zich ten nauwste aansluiten aan het vraagstuk van het nieuw-malthusianisme. De studie van de toxische invloeden op het kiemplasma, die tijdelijk of blijvend schade aanrichten, ligt eveneens op het gebied der eugenetiek: de bestrijding van syphilis en alkoholmisbruik, de studie der afwijkingen die zij veroorzaken, de psychische verwording als gevolg van deze vermijdbare euvelen der maatschappij. De verantwoordelijkheid voor het kiemplasma der toekomst legt hooge plichten op aan het heden, een verantwoordelijkheid die door te weinig menschen wordt ingezien. Toch wijzen de wetten der erfelijkheid op een noodzakelijk overleg, voordat men op zich neemt ouders van een nieuw geslacht te worden. Langzamerhand zal het geneeskundig onderzoek vóór het huwelijk als een vanzelf sprekende daad bij allen, wien de nakomelingschap ter harte gaat, ingang vinden. Een verdiepte kennis van de erfelijkheid zal op den duur tot raadgevingen in staat stellen, op ruimer gebied dan waartoe men thans in staat is.
Na de voorafgaande uitéénzetting is het wellicht onnoodig te herhalen, dat een verrijking van inzicht in een physiologische wetmatigheid, die zoozeer de lichamelijke en geestelijke structuur der levende wezens beheerscht, niet na zal laten een stempel te drukken op het gedachtenleven: Te weten, dat al wat leeft, aan de zelfde wet onderworpen is, in bouw en verrichtingen een genotypischen grondslag draagt, die langs vele wegen uit het verre verleden tot synthese is gekomen. Het besef, dat die grondslag als regel onwrikbaar is, maar zoozeer rijk aan potentialiteit, dat ontplooiing in velerlei richting, aanpassingsvermogen aan velerlei milieu mogelijk blijft. Eenerzijds het inzicht in de onafzienbare mogelijkheden van nieuwe combinaties op lichamelijk en geestelijk gebied, die de verrassende verscheidenheid der levende natuur verhoogen, - anderzijds de overtuiging, dat het scheppen van gunstige levensvoorwaarden in planten-, dieren- en menschenrijk niet alvermogend is. Immers ten slotte zal het de erfelijke aanleg zijn, dat merkwaardig spel der overgeërfde genen, die bepaalt, waar de uiterste grens van het bereikbare gelegen is. De moderne maatschappij moet met deze nieuwe biologische inzichten rekening houden. Zij moet, haar eigen oude traditioneele opvattingen ten spijt, leeren begrijpen, dat zij zich zelf te gronde richt, wanneer zij blind tegenover de nieuwe problemen, voortgaat het maat- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schappelijk leven te regelen, alsof de mensch een onbeschreven blad ware, waarop eerst de levensvoorwaarden den individueelen stempel drukken. Het is wel merkwaardig dat in een tijd als de huidige, waarin de individueele levenshouding plaats maakt voor de sociale levenshouding, de beteekenis van het individu door de ontwikkeling der moderne genetica meer dan ooit op den voorgrond gaat treden - dit individu echter niet als eenheid, doch ingeweven in het familieverband, als schakel tusschen verleden en toekomst. Als zoodanig derhalve staande in het sociaal verband, doch in verschillende groepeering met eigen erfelijke qualiteiten van zeer diversen aard. Van het gehalte dier gezamelijke qualiteiten (en haar gunstige wisselwerking in den verschijningsvorm) hangt in laatste instantie het levensbehoud van de gemeenschap af. Het moderne denken kan zich op grond dezer feiten niet langer onttrekken aan het overpeinzen en zoeken van wegen, die tot verheffing van de qualiteit der bevolking leiden. Literatuur: M.J. Sirks, Handboek der Algemeene Erfelijkheidsleer, 1922; P.J. Waardenburg, De biologische achtergrond van Aanleg, Milieu en Opvoeding, 1927; A.B. Droogleever Fortuyn, Inleiding tot de Variatie- en Erfelijkheidsleer, 1927; M.A. van Herwerden, Erfelijkheid bij den Mensch en Eugenetiek, 1929. In 2 en 4 vindtmen verwijzingen naar literatuur, betrekking hebbend op de erfelijkheid bij den mensch. M.A. van Herwerden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Erogene zoneHieronder verstaat men die deelen van het eigen lichaam, die tot lustgevoelens aanleiding kunnen geven, en wier functioneeren een min of meer belangrijke bijdrage kan leveren tot de wijze waarop de Erosdrift (zie erotiek) zich uit. Zoo is bv. de mondzone een belangrijke erogene zone. Het meest treedt zij als zoodanig op den voorgrond bij den zuigeling, die ook na de voeding, zonder honger, toch aan duim of andere dingen zuigt. In later jaren blijft in het kussen de mond een actieve erogene zone, doch ook in rooken, drinken en snoepen kan de lust der functioneerende mondzone tot uiting komen. Ook in de samenstelling van het karakter kunnen trekken van de erogene zone herkenbaar zijn, zoo kan een op den voorgrond treden van den mond als erogene zone aanleiding geven tot groote gulzigheid, die zich niet slechts bij eten en drinken behoeft te openbaren, maar ook in een zekere gulzigheid van alle begeeren gesublimeerd (zie aldaar) herkenbaar kan zijn. Men heeft menschen en zaken dan ‘zum Fressen lieb’, wil de objecten van het begeeren a.h.w. totaal in zich opnemen, ‘verslinden’. Alle mogelijke andere lichaamsdeelen (oogen, ooren, neus, anale zone, spieren, huid) kunnen als erogene zone op verschillende wijzen fungeeren. Literatuur: S. Freud, Vorlesungen zur Einführung in die Psychoanalyse, 1916. A.J. Westerman Holstijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ErotiekErotiek, waaronder het spraakgebruik wel een zinnelijk sexueel begeeren verstaat, wordt in de nieuwe psychologie meest in ruimer zin genomen, en als erotiek of Erosdrift als een van de voornaamste gronddriften beschouwd. Freud verstaat er alle ‘houden van’ onder, het geestelijke zoowel als het zinnelijke houden van menschen, voorwerpen of abstrakte ideëen, van alles wat lust of bevrediging kan geven, en meent (in overeenstemming met Plato) dat de oorspr. zinnelijke erotiek zich geleidelijk tot andere vormen ontplooien kan. Objectiever heeft hij de erotiek gekenschetst als de tendenz tot samenbinden en éénmaken (Synthese, Bindung und Vereinheitlichung) waartegenover hij de doodsdrift of destructietendenz ziet als de tendenz die haat, uiteenvallen en vernietiging voor anderen of voor den persoon zelf brengt. Literatuur: S. Freud, Massenpsychologie und Ich-analyse, 1921, Jenseits des Lustprinzips, 1920. A.J. Westerman Holstijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ErvaringWordt een onderscheid gemaakt tusschen waarneming en ervaring, tusschen waarnemingsoordeelen en ervaringsoordeelen (Kant), dan denkt men bij den term ervaring meer aan wetenschappelijke ervaring, d.i. wetenschappelijke kennis, terwijl men in dat geval onder waarneming meer de nog niet theoretisch volkomen verwerkte ervaring verstaat. Zie: empirisch, experiment, psychologie, ervaringsvormen. E. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ErvaringsvormenNaast causaliteit zijn o.a. ruimte en tijd ervaringsvormen. Want elke natuurwetenschappelijke gebeurtenis heeft in ruimte en tijd plaats. Na de ontwikkeling der relativiteitstheorie doet men beter te spreken van den vierdimensionalen ervaringsvorm dan van een afzonderlijke driedimensionale ruimte en van een afzonderlijken eendimensionalen tijd, zooals Kant en Hegel, daarbij steunend op de mechanica van Newton, deden. De scheiding van ruimte en tijd, zooals deze in de classieke natuurkunde van Galileï, Descartes, Huygens en Newton wordt ondersteld, bleek nl. niet op een voldoende reëele basis te rusten, indien men de consequenties ervan volledig nagaat. Een verschijnsel gebeurt ‘nu hier’ òf ‘dan daar,’ maar niet slechts ‘nu’ noch slechts ‘daar’. Wat werkelijk is, is ruimtelijktijdelijk, dus vierdimensionaal, niet slechts in de ruimte of slechts in den tijd, en evenmin nu eens in de ruimte, dan weer in den tijd. Het ruimtelijke is aan tijd gebonden, het tijdelijke verloopt in de ruimte. De ruimte alleen is nergens, de tijd alleen is nooit, doch de ruimtetijd is overal en altijd. De vierdimensionale ervaringsvorm is externe ervaringsvorm. D.w.z.: het natuurwetenschappelijk gebeuren is ruimtelijktijdelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te ordenen. Geboorte en dood zijn niet verschijnselen, die uitsluitend van tijdelijken aard zijn. Men wordt geboren en sterft op ook ruimtelijk bepaalde momenten. Het ruimtelijke moment en de tijdelijke plaats bepalen eerst tezamen het gebeuren vollediger. De vierdimensionale ervaringsvorm is voorts interne ervaringsvorm. Wat de ziel doorleeft is niet slechts voor tijdelijke ordening vatbaar doch evenzeer voor ruimtelijke rangschikking. Al is dan toe te geven, dat men zich dit laatste niet pleegt bewust te maken. Omdat hetgeen eenmaal in de ziel is gekomen, er steeds in aanwezig blijft (Freud), zou een eendimensionale ordening van den psychischen inhoud voor een groot en wezenlijk gedeelte ervan geen plaats hebben. De ziel is - sit venia comparatione - als een collectie opgeborgen filmplaatjes. Ieder volgend oogenblik komt er zoo'n filmplaatje bij. De filmplaatjes zijn tijdelijk geordend, terwijl ieder afzonderlijk plaatje ruimtelijk karakter heeft. De vierdimensionale ervaringsvorm is niet ontstaan uit hetgeen empirisch is gegeven, doch ze kan uitsluitend op hetgeen empirisch is of wordt gegeven, worden toegepast. E. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
EsAls ‘das Es’ betitelt de psychoanalyse de totaliteit der persoonlijkheid, voorzoover ze van het (bewuste) Ik onafhankelijk is. Daar de mensch passiever is, dan men inwendig waarnemend zich verbeeldt, daar hij a.h.w. geleefd wordt door onbekende machten in hemzelf, door zijn onbewuste natuur (door erfelijke of verworven tendenzen of driften) daar ongeweten determinanten ook het meest bewuste denken beinvloeden, sprak Freud hier van een ‘Het’, een Es, dat de eigenlijke basis van het leven, ook van het bewuste Ik zou zijn, welk laatste dan weer als een differentiatie van het Es gezien moet worden. Voor het woord Es kan men eigenlijk ook wel het woord psyche (zie aldaar) in de klassieke beteekenis gebruiken. Het werd het eerst gebruikt door Nietzsche, die er het onpersoonlijke, natuurnoodwendige in ons wezen mee aanduidde. De analyticus Groddeck bracht het in zwang in een (vrij phantastisch) werk, Das Buch vom Es, 1923. Literatuur: S. Freud, Das Ich und das Es. 1923. A.J. Westerman Holstijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nisme steeds meer de beteekenis gekregen van het moraalprincipe, dat het najagen van geluk als einddoel voor lofwaardig verklaart. Soms echter wordt de term ook gebruikt niet in den zin van een moraalprincipe, maar als een verklaring van ethische feiten: de menschen zouden in werkelijkheid als beweegreden tot daden hebben het najagen van geluk. Op deze beweegredenen zou dan in waarheid elk moraalprincipe berusten. Als verklaring schiet het eudaemonisme zeker te kort. Er bestaan andere beweegredenen dan het najagen van geluk, ook al is het handelen uit die andere beweegredenen vergezeld van meer of minder geluksgevoel. Maar ook als men eudaemonisme neemt als moraalprincipe, blijven er moeilijkheden. Aangenomen dat iemand van zijn eigen geluk een genoegzame klare en duidelijke voorstelling zich zou kunnen vormen, dan blijft het de vraag, of hij handelt uitsluitend om dat geluk te verkrijgen. Soms zal lafheid hem meer geluk brengen dan moed. En toch zal het ideaal van een moedig karakter niet zonder invloed blijven op de beweegredenen van zijn daden. Nog meer onzeker wordt het, als iemand ook het geluk van anderen wil najagen. Het is al niet gemakkelijk, om een goede voorstelling van eigen geluk te verkrijgen. Maar het is vrij wel onmogelijk, om te weten, wat anderen gelukkig zal maken. Het gebeurt dan ook meermalen, dat eudaemonisten het geluk opvatten als maatschappelijken welstand. Daarvoor te werken, is zeker lofwaardig en het vormt ook een onderdeel van 's menschen geluk. Maar deze sociale beteekenis van het eudaemonisme maakt het nog niet geschikt als moraalprincipe. Vandaar dat vele denkers deze leer afwijzen. Sterk is dit het geval met Kant, die van het eudaemonisme als moraalprincipe niets wil weten. Toch blijft deze leer velen aantrekken, omdat de strijd voor maatschappelijken welstand deel is van het menschelijk streven en het bevorderen van zulken welstand uit moreel oogpunt lofwaardig moet heeten. Literatuur: Im. Kant, Grundlegung zur Metaphysik der Sitten, 1785; E. von Hartmann, Phänomenologie des sittlichen Bewusstseins, 1879; I.J. de Bussy, Opstellen, uitgegeven door N. Westendorp Boerma, 1926. G. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
EvenwichtDe toestand van evenwicht kenmerkt zich door een onveranderlijkheid, die essentieel of schijnbaar zijn kan. Een toestand kan door verschillende oorzaken beinvloed worden, zoodanig dat de uitwerkingen dier oorzaken elkander juist opheffen. Werken op een rustend lichaam eenige krachten, zóó dat de som der versnellingen, die ze tengevolge hebben, juist nul is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan verkeert het lichaam onder de invloed dier krachten in evenwicht. De toestand van rust is hier dus onveranderlijk. Dit is een voorbeeld der eerstgenoemde soort. Een voorbeeld van de tweede soort levert de verbinding van twee ruimten gevuld met gas van verschillende druk. Na het tot stand komen der verbinding stroomt het gas van het vat met hoogere druk naar dat met lagere, tot de drukken in beide gelijk zijn geworden. Is dit bereikt dan verandert het aantal moleculen in elk der beide vaten niet meer en is er dus t.o.v. dit aantal onveranderlijkheid, dus evenwicht, bereikt. Toch is de toestand in zijn geheel niet onveranderlijk, al onttrekken de veranderingen zich aan ons waarnemingsvermogen. Steeds toch vliegen moleculen van de eene ruimte in de andere, maar per tijdseenheid vliegen er evenveel van het andere in het eene terug. De bevolkingsaantallen van beide vaten veranderen niet; de individuen verschillen van moment tot moment. Dit beweeglijk evenwicht is een vorm van evenwicht, die in de natuur zeer dikwijls optreedt en wel in alle gevallen waarbij gelijke veranderingen van moleculaire of atomistische aard in twee tegengestelde richtingen optreden. Men zou onder deze laatste groep ook het temperatuurs-evenwicht kunnen begrijpen, waarbij per tijdseenheid evenveel warmte-energie aan het beschouwde lichaam of partikel wordt toegevoerd als dit aan de omgeving of zijn naburen afgeeft. De evenwichten laten ook nog een andere onderscheiding toe, en wel in verband met het gedrag ten opzichte van storende invloeden. Laat men zoo'n invloed werken, en heft men die daarna weer op, (de storing moet hierbij zeer klein genomen worden), dan zijn er drie mogelijkheden:
Het eerste geval heet stabiel, het tweede indifferent en het derde labiel evenwicht. De evenwichtstoestand, hetzij dan statisch of dynamisch, is voor bestudeering bijzonder geschikt. Zie: entropie en mechanica. C.E. Bleeker | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Evenwicht (in de biologie).Een natuur- of scheikundig evenwicht is de toestand met minimum vrije energie. Het is een toestand van rust, die zich in den loop van de tijd niet verandert. Alle systemen trachten in evenwicht te komen en daarbij het grootst mogelijke kwantum energie af te staan. Elke gebeurtenis elk zgn. verschijnsel berust | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op een storing van een evenwicht en zijn herstel. De vrije energie, die bij dit herstel afgestaan wordt, is steeds de oorzaak voor een evenwichtsstoring in een naburig stelsel. Men heeft vaak van biologische of maatschappelijke evenwichten gesproken. ‘De normale toestand van een organisme berust op evenwicht, hetwelk tusschen al zijn bestanddeelen bestaat.’ ‘De normale toestand in de samenleving berust op evenwichten tusschen alle individuen, die deze samenleving vormen’. Klaarblijkelijk wordt het begrip evenwicht in de biologie of sociologie geheel anders gebruikt dan in natuur- en scheikunde. Een steen handhaaft zich onveranderd, het leven handhaaft zich, mits bepaalde veranderingen nooit gestaakt worden. Natuur- en scheikundig evenwicht beteekent dood. In het organisme zijn de factoren ten opzichte van elkaar zoo gerangschikt, dat het evenwichtsherstel van een factor, bepaalde, noodzakelijke evenwichtsverstoring (opladen met energie) van andere factoren binnen hetzelfde stelsel veroorzaakt, of evenwichtsherstel (vrijkomen van energie) ‘auslöst’ (zie Auslösung), zoodat er nooit rust komt. Het biologisch evenwicht berust immers op wisselwerking tusschen complexe factoren, die zich zelf niet in een toestand van minimum vrije energie bevinden. Het biologisch evenwicht is gekenmerkt 1. doordat één verschijnsel het andere veroorzaakt of ‘auslöst’. 2. doordat een verschijnsel het andere in quantiteit beperkt. Het is de handhaving van een bepaalde dynamische toestand en dit veronderstelt niet alleen, dat bepaalde ‘noodige’ of ‘normale’ bewegingen optreden, maar ook dat zij quantitatief beperkt of geregeld worden. Dit geldt ook voor een samenleving, alwaar talrijke soorten een levensgebied gemeenschappelijk bewonen. Eén leeft op kosten van de andere, d.w.z. één groep zorgt voor de ophooping van energie bij de andere, echter in beperkte mate, zoodat de harmonie tusschen de verschillende groepen als producent en consument niet gestoord wordt. De aanwas van een soort, en ophooping van teveel energie bij één soort, stoort het evenwicht en wordt verderfelijk voor de samenleving, niet het minst voor de in overmaat groeiende soort zelf, die haar eigen voedsel vernietigt en voor zich zelf gebrek veroorzaakt. In zekeren zin zijn dus natuurkundige en biologische evenwichten tegenstellingen: dood en leven, minimum vrije energie tegenover geregeld vrijkomen en opladen van energie, in voortdurende wisselwerking, maar steeds in betrekking tot het behoud, de gezondheid, de normaliteit van een stelsel. De bepaling van een natuurkundig evenwicht veronderstelt, dat men de aandacht beperkt tot afzonderlijke factoren en deze door de proefvoorwaarden of in gedachte isoleert van den stroom der gebeurtenissen (de werkelijkheid). De bepaling van biologische evenwichten veronderstelt, dat men bepaalde stelsels als ‘individuen’ of samenlevingen van individuen aanvaardt, ze als eenheid | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beschouwt, wier handhaving een probleem is. Immers ‘biologisch evenwicht’ beteekent onderling verband van veel verschijnselen, waaraan men waarde voor deze handhaving toekent. J. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
EvenwichtigWie niet aan totaal indifferentisme (zie indifferentisme) lijdt, is aan evenwichtsschommelingen onderhevig. Want iedereen, voor zoover hij niet op grond van totaal indifferentisme een pathologische afwijking heeft, heeft een of eenige - door hem gewoonlijk als van zelf sprekend gewaande en daarom niet door hem bewust opgemerkte - belangstellingsspheren, die niet kunnen worden geraakt zonder het evenwicht te beïnvloeden. Bij geringe verminking dezer belangstellingssferen ontstaat een evenwichtsschommeling: na de schommeling komt weer het normale evenwicht terug. Bij ernstige verminking ontstaat een evenwichtscrisis: evenwichtsherstel kan intreden, maar kan ook blijvend weg zijn. Het is ‘erop of eronder’. Bij totale vernietiging dezer voor den betreffenden persoon vitale belangstellingssferen is evenwichtsherstel onmogelijk geworden: ongeneeslijke ziekte treedt in. Het bezit van een diep- en breed-gefundeerde levens- en wereldbeschouwing is zeker een middel tot versterking van het evenwicht. Men is dan daarenboven in staat grootere evenwichtsschommelingen en veelal zelfs een crisis te doorstaan. Leiding geven bij het doorstaan van niet meer te vermijden crisissen is de taak van den psychoanalyticus: ten minste, als men psychoanalyse in zijn ruimste beteekenis neemt. Nl. als de leer om de psyche te ontleden (analyse), de oorzaken van een crisis op te sporen (aetiologie), den aard der crisis te herkennen (diagnose), de eerst afgebroken psyche door het mogelijk maken van evenwichtsherstel synthetisch op te bouwen (therapie). Blijft men zuiver theoretisch dan is dus psychoanalyse niets anders dan de leer van de evenwichtscrisissen. In iedere gezonde phase van geestesleven en cultuurontwikkeling hooren de verschillende afzonderlijke geestesfuncties en cultuurgebieden in een evenwichtsverband, dat zoo vast mogelijk is, te zijn. E. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
EvenwichtsorganenDe meeste levende organismen orienteeren de as van hun lichaam nauwkeurig ten opzichte van de zwaartekracht. De wortels van de plant groeien naar omlaag, de stengel naar omhoog, onder den invloed van de zwaartekracht. Er zijn ook vastzittende dieren, die zich uiterlijk in overeenkomst met planten door de zwaartekracht laten orienteeren bij hun groei (bv. koralen). Maar ook vrij levende dieren worden in hunne houding door zwaartekracht beïnfluenceerd. Zoogdieren bv. hebben steeds een bepaalde houding ten opzichte van de zwaartekracht, handhaven | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die, wanneer zij dreigen te vallen en richten zich na den val weer op. Wanneer men een konijn bij zijn romp pakt en die romp in willekeurige houding ten opzichte van de zwaartekracht brengt, neemt de kop onmiddellijk de normale houding aan. De oorzaak hiervan is, dat de zwaartekracht een bepaald zintuig prikkelt. Naargelang van deze prikkeling wordt door een reflex een invloed uitgeoefend op de halsspieren, die aan de kop de juiste houding geven. De organen die door zwaartekracht geprikkeld kunnen worden, hebben in beginsel den volgenden bouw. Talrijke tastharen zijn belast met een zwaar voorwerp. Alnaargelang van de houding van het dier of van de kop ten opzichte van het aardmiddelpunt drukt dat zware lichaam telkens op andere tast- of zintuigharen. Die haren zijn door zenuwen en door de hersenen met die spieren verbonden, die de houding van den kop (of het lichaam) regelen. Elke abnormale houding bewerkt de prikkeling van bepaalde
Fig. 1. Evenwichtsorgaan van een kreeft (Palaemonetes) in doorsnede, vergroot. Ruimte in een spriet, waarin de kreeft na elke vervelling zelf steentjes (a) brengt op zintuigcellen (b) die met een gevoelszenuw (doorgesneden, c) samenhangen. De zintuigcellen nemen drukveranderingen waar, die door verandering van den stand van het dier t.o. van den aardmiddelpunt door de verschuiving van a op b teweeg worden gebracht (volgens Prentiss).
Fig. 2. Doorsneden door de ‘Macula acustica of statica’, het evenwichtsorgaan uit het inwendige oor van den mensch. a. Steentjes, afscheidingsporduct van het orgaan zelf, die op de stiftjes c van de zintuigcellen d rusten, daaraan door een stof b vastgekleefd. e. De zenuw die de prikkels overbrengt naar de hersens (volgens Kolmer).
haren, waardoor telkens die spieren gespannen worden, die de normale houding herstellen. Bij verandering van de houding van het geheele lichaam doen ook de bewegingen van de pooten mee (b.v. opstaan). In fig. 1 ziet men een eenvoudige vorm van een evenwichtsorgaan bij een kreeft. De tastharen liggen in een groeve van de kleine sprieten. De kreeft brengt na elke verveling in deze groeve kleine steentjes, die als zwaar voorwerp dienen. Men kan hem er toe brengen ijzer in de plaats van steentjes te nemen, dan reageert het dier ook op de magneet en stelt zich ten opzichte van een sterke electromagneet in, als anders ten opzichte van de zwaartekracht. Hij doet dit door pootbewegingen. Bij de gewervelde dieren is het evenwichtszintuig een bestand- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deel van het inwendige oor. Het is naar hetzelfde beginsel gebouwd, zie fig. 2. Elk oor is met de halsspieren van de tegengestelde kant verbonden. Wanneer men bij een kikvorsch een inwendig oor (zgn. labyrinth) verwijdert, dan draagt het dier in het vervolg de kop om zijn lengteas gedraaid. De helft met het onbeschadigde labyrinth bevindt zich nu boven; m.a.w. elk labyrinth tracht de kop zoo te draaien, dat het zelf hooger komt te staan dan met het evenwicht overeenkomt, maar bij normale dieren heffen de werkingen van beide evenwichtsorganen elkaar op: er ontstaat evenwicht. Naast dit eenvoudige evenwichtszintuig, dat bij het stilstaande of liggende dier werkt, is er ook een voor de beweging. Wanneer wij struikelen en voorover vallen, nemen wij dat onmiddellijk waar. Hetzelfde geldt voor het moment, dat wij met een lift gaan zakken. In tegenstelling met het evenwichtszintuig (voor het staan) is hier dus een duidelijk bewuste waarneming met de prikkeling van het orgaan verbonden. Het orgaan voor de waarneming van deze verplaatsing bv. bij het vallen, ligt bij de gewervelde dieren ook in het inwendig oor. Het zijn drie halfcirkelvormige kanalen. Zij liggen in de drie vlakken van de ruimte. Zij zijn gevuld met een vloeistof. Wanneer wij voorover vallen, zal die vloeistof in die kanalen, wier vlak overeenkomt met ons symmetrievlak, niet zoo snel in cirkelende beweging overgaan, als het lichaam valt (traagheidsmoment). In een deel van het kanaaltje zijn lange zintuigharen, langs welke de relatief minder vlug bewegende vloeistof strijkt, ze beweegt en daardoor prikkelt. Dit veroorzaakt een sensatie en wekt de bekende afweerbeweging op, die ons voor den val tracht te beschermen. Vermoedelijk is een prikkeling van dit orgaan door de bewegingen van een dobberende boot de oorzaak van de zeeziekte. Het evenwichtsorgaan voor het staan is een goed voorbeeld voor een zintuigfunctie, die zich (bijna) niet tot het bewustzijn, wendt, maar de houding van het lichaam rechtstreeks (automatisch) regelt. Literatuur: R. Magnus, Körperstellung, 1924; H.J. Jordan, Allgemeine vergleichende Physiologie, 1929; J.E.W. Ihle en H.F. Nierstrasz, Leerboek der algemeene dierkunde, 1929. J. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
EvidentieGelijkvormige of gelijke denk- of waarnemingsprocessen als gelijkvormig of gelijk te herkennen is een gegeven, categoriaal, d.w.z. niet verder ontleedbaar vermogen van de menschelijke psyche. Het herkenningsproces is in zijn geheel categoriaal, als de momenteele waarneming gelijk is aan de voorstelling, die men hiervan, volgens aangeboren, dwangsgewijze verloopende processen heeft. Dat de rechte lijn de kortste weg tusschen twee punten is, is evident, omdat de processen, volgens welke de bewuste waarneming van twee punten waardoor een lijn loopt, ontstaat, deze relatie inhouden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daarom kunnen wij ons geen kromme lijn door die twee punten voorstellen, die korter dan de genoemde rechte zou zijn, omdat dit de aangeboren opbouwprocessen van onze innerlijke werkelijkheid zou tegenspreken. De aangeboren processen verloopen voor waarneming en voorstelling identiek en zijn niet wijzigbaar. Onbetwistbare evidentie is dus de bewustwording daarvan, dat zich een streng wetmatig proces voltrekt. Daarom is het gelijk of wij zeggen evidentie is het besef, dat het anders onmogelijk is, of het besef, dat het zóó juist is. Want het proces moet zóó en kan niet anders verloopen. Ervaringsevidentie verkrijgt een bepaald proces als het door herhaalde waarneming een alhoewel geringere, maar toch soortgelijke opbouwende kracht ontvangen heeft, als de aangeboren processen. Men kan zich een steen die naar boven valt voorstellen, maar dit proces staat heterogeen naast de reproduceerbare waarnemingsprocessen van vroegere ervaringen, waarbij steenen altijd naar beneden vielen. Gelijkvormig herhaalde processen van dergelijken aard zijn dus van een waardestempel voorzien, hetwelk zich doet gelden als wij dit proces bij den opbouw van onze innerlijke werkelijkheid bezigen. Deze waardestempel kunnen wij met de woorden ‘zoo is het juist gezien’ omschrijven, zonder dat deze waardebeleving ons door redelijk inzicht bewust is geworden. Zoo herkennen wij soms een kennis in een menigte uit een zeer geringen waarnemingsinhoud, soms zonder te weten wie het is; bewust wordt ons slechts dàt wij hem kennen. Dit waardebeleven kan men gemakkelijk bij zich zelf nagaan, door zich bv. voor te stellen: 1o. een steen die naar beneden valt en een steen, die naar boven valt; 2o. een stilliggende biljartbal die van een andere een stoot krijgt en ook begint te rollen, én een stilliggende biljartbal, die zónder oorzaak begint te rollen. Hoe nauw de evidentie met ons waardebeleven verbonden is blijkt uit het ‘bon mot’, dat op partieele evidentie berust. J.
Van voorstellings-evidentie spreekt men, indien theorema's of theorieën schijnen geldig te zijn, terwijl ze in werkelijkheid onwaar zijn. Tegenover de voorstellingsevidentie staat de logische evidentie. Wat logisch evident is, heeft logische geldigheid. Wat voorstellingsevident is, geldt slechts en uitsluitend voor de voorstelling. Volgens onze voorstelling liggen er meer punten in een cirkel dan op den omtrek ervan. In waarheid geldt de stelling, dat de punten in het cirkeloppervlak in aantal gelijk zijn aan die van den cirkelomtrek. Wat bewezen is, is logisch evident. De voorstelling bewijst niet, en mist het vermogen om een bewijs te appercipieeren en te begrijpen. Dat er door een punt buiten een lijn één en slechts één lijn te trekken is, die daaraan evenwijdig loopt, is voorstellingsevident. De overeenkomstige niet-Euclidische theore- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ma's bezitten geen voorstellingsevidentie. Toch zijn deze stellingen, wat hun geldigheid betreft, van den zelfden aard. Dat een ruimtelijke afstand in een tijdelijken duur kan worden getransformeerd, is niet voorstellingsevident. De natuur stoort zich evenwel niet aan onze voorstellingsevidentie. Het berust op een misverstand, indien men Kant's ‘Kopernikanische Revolution’ in de wijsbegeerte in dien zin interpreteert. Uit de genoemde voorbeelden, die met vele anderen uit de wiskunde, de moderne sterre- en natuurkunde kunnen worden vermeerderd, blijkt, dat voorstellingsevidentie geen rol mag spelen bij de beoordeeling van een stelling of theorie. De ten onrechte gestelde eisch van voorstellingsevidentie vormt een onoverkomelijk beletsel voor den voortgang van het wetenschappelijk onderzoek. Want wat op grond der voorstellingsevidentie wordt verdedigd, blijkt in de geschiedenis van het denken steeds te zijn geweest hetgeen tot een voorbijgegane phase hoort en ons veelal in onze jeugd nog kon worden onderwezen. Indien mathematici, astronomen, physici zich door de voorstellingsevidentie hadden laten leiden, zouden de betreffende wetenschappen nooit tot ontwikkeling zijn gekomen. Wat van beteekenis was, moest tegen de voorstellingsevidentie in worden bereikt. Of deze historische wet voor den huidigen tijd geldt, zal aan de sceptici de toekomst leeren. E. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
EvolutieIn de biologie bestaat de opvatting, dat de ingewikkelde organismen door een langdurend wordingsproces uit eenvoudige zouden zijn ontstaan (zie Darwinisme). De evolutieleer is een verruiming van de afstammingsleer. Deze beperkt zich tot het ontstaan van een soort uit een andere, zij bestrijdt de leer van de constantheid der soorten. Volgens de evolutieleer zijn alle soorten uit één enkele oorspronkelijke soort ontstaan. De evolutieleer heeft gediend, om de organische doelmatigheid te verklaren. In samenhang met de leer van de abiogenesis (zie aldaar) staat de evolutieleer tegenover de scheppingsleer: alles is causale wording: door chemische processen ontstaat het eerste eenvoudige leven; door evolutie, bv. onder leiding van de natuurlijke teeltkeuze (zie Darwinisme) ontstaat alles wat leeft. Tegenover deze op zuiver toeval berustende evolutieleer, staat een andere, die in de evolutie een groei aanvaardt; deze wordt niet door enkelvoudige causaliteit en toeval (zie causaliteit in de biologie) maar door de pluricausale of harmonische wetten van het leven geleid. In deze evolutie is een streven naar omhoog waar te nemen. De leer aanvaardt dus bij de beoordeeling van de organismen een waardebepaling. Voor haar is het ‘hoogere’ dier niet alleen het gecompliceerdere (meer arbeidsverdeeling, zie aldaar) het is ook niet slechts gekenmerkt door het feit, dat het in de historische lijn later komt, dan de ‘lagere’ planten of dieren, maar het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is hooger in waarde. Deze evolutieleer verlaat dus de zuivere objectiviteit der natuurwetenschap, voor welke een waardebepaling niet bestaat. Immers een ‘eencellig’ dier (protist) past in zijn milieu evengoed, als een zoogdier in het zijne. Men kan dit door vergelijking met producten van de menschelijke techniek duidelijk maken. Voor een roeiwedstrijd is een moderne zeestoomboot veel minder geschikt, dan een raceboot, hoewel deze laatste veel eenvoudiger, primitiever, ‘lager’ is dan de stoomboot. Ook in de techniek past elk product bij zijn eisch en voor die eisch kan het niet door een ander vervangen worden. In de historie der menschelijke techniek is dit echter anders: de mensch volmaakt zijn machines die voor eenzelfde doel bestemd zijn. Dit is in de levende natuur niet het geval. De harmonie tusschen organisme en milieu is steeds volmaakt. Door de overdracht van menschelijke werkwijze op de natuur is een foutieve evolutieleer ontstaan, die ondanks waardebepaling bij de natuurwetenschap gerekend werd. Schijnbaar bestaat er een andere mogelijkheid hoogere en lagere dieren objectief te onderscheiden. De hoogere organisatie van meer ingewikkelde dieren past bij een ruimer milieu: een eencellig dier bij een droppel water, een wolf bij het ruime bosch. Maar al biedt het ruimere milieu meer mogelijkheden, het eischt daarvoor ook meer van de organisatie en prestatie van het dier; het geeft bv. meer voedsel, maar het veroorzaakt ook meer voedselbehoefte om die organisatie te voeden, die het verkrijgen van het meerdere voedsel veronderstelt. Men kan niet zeggen welk dier er beter aan toe is, het lagere of het hoogere. Als men in het beheerschen van een ruimer milieu een hoogeren staat ziet, dan verlaat men den bodem van de objectieve, metende natuurwetenschap. De aanvaarding van dergelijke waarden door den mensch berust weer op de vergelijking tusschen het natuurgebeuren en 's menschen eigen leven. Wij voelen ons eigen leven immers aan als een evolutie, een gang naar omhoog. De meening, dat het leven ook algemeen in dien zin een evolutie is, is een geloof, een overtuiging. Literatuur: J. von Uexküll, Theoretische Biologie2, 1928. J. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
EvolutionismeHet evolutionisme staat in de cultuurphilosophie tegenover het cyclisme. Volgens de cyclische leer zijn de verschillende ‘cultures’ onderling onvergelijkbaar. De Egyptische cultuur, de Grieksche, de Romeinsche, de Chineesche, de West-Europeesche, enz. zijn afgesloten cultures, ieder met een eigen leven, dus op de wijze, zooals men zich in de vóór-negentiende-eeuwsche biologie de onderlinge: verhouding der organismen dacht. De cultuur der Grieken werd geboren, maakte haar jeugd door, ging vervolgens haar hoogtepunt tegemoet, had haar bloeitijd, kwam in verval, stierf. Een nieuwe | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
cultuur ontstond op de puinhoopen van de vorige, daarmee ging het op analoge wijze, en zoo voort. Het cyclisme is de leer van Cuvier, overgebracht naar de cultuurphilosophie. Het evolutionisme ontkent de geldigheid van de principiëele basis, waarop het cyclisme steunt. Het is nl. niet waar, dat er tusschen de verschillende cultuurgebieden van één tijdsverloop nauwer verband bestaat dan tusschen de verschillende phasen van één cultuurgebied. De wiskunde uit den tijd der Grieken heeft meer gemeen met die uit den hedendaagschen tijd, dan met de schilderkunst der Grieken. Men kan natuurlijk een dwarsdoorsnede door de cultuur en hare ontwikkeling aanbrengen. De verschillende cultuurgebieden en geestesfuncties uit een en den zelfden tijd vertoonen zeker trekken, die wijzen op hun ruimtelijktijdelijk bijelkaarhooren, op hun leven uit één ruimte- en tijdgeest. Maar het vestigen van de aandacht daarop mag niet er toe leiden, dat men vergeet, dat het apriori van een cultuurgebied door den loop der eeuwen heen onveranderlijk aan zich zelf gelijk blijft. De denkwetten waren in de primitieve periode niet anders dan in de inductieve en deductieve perioden, het mathematisch en physisch denken in de verschillende stadia is telkens een voortbouwen op hetgeen in het voorafgaande stadium werd bereikt. De stelling van Pythagoras, door de Grieken ontdekt en bewezen, is niet door de Romeinen, door de cultureele leiders der middeleeuwen of door die van den nieuweren tijd verworpen noch ter zijde gelaten. Zij vormt een blijvend bestanddeel der wiskunde, evenals de geheele meetkunde van Euclides, al bleek het dan noodig er meer over te zeggen dan Euclides had geschreven. Er komt nooit een cultuurphase, waarin de mathematicus als mathematicus de Dogmatiek beoefent, er komt nooit een tijd, waarin de filmkunstenaar als filmkunstenaar patiënten medisch behandelt. Toch zouden dwaze dingen dezer richting voor het consequent cyclisme geen ongerijmdheid bevatten. Psychologische overwegingen en logische argumenten dwingen om het cyclisme ten gunste van het evolutionisme te verwerpen. Wie evenwel de huidige of toekomstige phase van een natuurwetenschap aan de hand der voorstellingsevidentie (zie evidentie) vergelijkt met de voorgaande, kan in dezen tijd er licht toe komen het cyclisme aannemelijk te achten. Literatuur: Eduard Spranger, Die Kulturzyklentheorie und das Problem des Kulturverfalls, Sitzungsberichte der Preussischen Akademie der Wissenschaften, Jahrgang 1926, philosophisch-historische Klasse. E. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
exoterische geschriften (E. Nicom. I 13). Men heeft later de geschriften van Aristoteles onderscheiden in meer populaire (exoterische), en meer stelselmatige, methodische (esoterische). Deze termen worden nu in het spraakgebruik aangewend, als men een leer voordraagt voor meer bevoegden en voor minder bevoegd geachten. Sommigen passen dit ook toe op leeringen van wereld- en levensbeschouwing. Zij vinden dan de gewone godsdienstigheid exoterisch, en stellen daarboven een min of meer geheime leer, waarvan alleen ingewijden kennis kunnen verkrijgen, omdat bij hen alleen de voorwaarden er voor aanwezig worden geacht. Aan de onderscheiding, ook in het tegenwoordig spraakgebruik, ligt stellig een werkelijk verschil ten grondslag. Men kan niet alles aan ieder duidelijk maken. Een dieper indringen in een toestand of gebeuren is niet voor ieder mogelijk. Maar het bezwaar tegen de onderscheiding ligt daarin, dat principieel iets van waarde zou worden onthouden aan de zgn. menigte, dat voor anderen, ingewijden, beschikbaar is. En dit niet op grond van eigen traagheid of onwil dier menigte zelf, maar op grond van een beoordeeling, die de ingewijden zelf er toe brengen, iets aan de menigte te onthouden. G. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ExperimentDe waarneming van een stukje wereld, dat wordt geschematiseerd, teneinde storende omstandigheden buiten te sluiten en ten einde het gedrag van bepaalde factoren nauwkeuriger gade te slaan, heet een experiment. Al gaat experimenteeren noodzakelijk samen met schematiseeren, het doel van het experimenteel onderzoek is om op den duur een beeld der werkelijkheid te verkrijgen, dat ook de werkelijke gecompliceerdheid adaequaat zichtbaar maakt. Om dat doel te bereiken, is het noodig, dat men het beeld geleidelijk opbouwt. De eigenschappen der natuur tracht men eerst te isoleeren om ze beter te leeren kennen. De analyse gaat in zooverre vooraf. Daarna bouwt men de afzonderlijke elementen synthetisch tot een werkelijkheidsbeeld op. Bij den synthetischen opbouw in de natuurkunde speelt de wiskunde een overheerschende rol. Het experiment heeft iets kunstmatigs, doordat het schematisch te werk gaat, het heeft iets natuurlijks, doordat het een stukje echte werkelijkheid onder de loupe meent. Experimenteel onderzoek houdt het denken in goede banen. Heuristische waarde is er eveneens aan toe te schrijven. Verder bewijzende waarde (nl. zoodra alle verschijnselen bekend zijn). Vervolgens waarde ter verificatie van hypothesen, regelen, wetten en theorieën. Voorts ter vaststelling van de constanten. Het experiment in onderwijs en maatschappij beoogt in de practijk na te gaan, in hoeverre een bepaalde verandering in het onder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wijs of de maatschappij de voorkeur boven de oudere of verouderde wijze van doen heeft. Het experiment der natuurkunde en scheikunde beoogt geen verbetering der natuur (al zal de techniek ervan gebruik maken), maar contrôle en verbetering der natuur-kennis. Het medische experiment houdt het midden. Zie: inductie. E.
Terwijl natuur- en scheikunde door haar experimenten oorzakelijke werkingssoorten als het ware isoleeren en classificeeren, veroorzaakt de experimenteerende bioloog veranderingen om aan te toonen, welke van deze werkingssoorten in het spel zijn. Een relatie openbaart zich slechts door een verandering. Wij besluiten tot het bestaan eener relatie tusschen twee toestanden van factoren, wanneer deze met regelmaat op elkander volgen. De aard der relatie leeren wij door natuur- en scheikunde kennen. Deze vakken bestudeeren door veelvuldige verandering der omstandigheden dit verband tusschen twee toestanden van een of verschillende factoren, zoodanig, dat zij a. de werkingswijze van dat verband nauwkeurig bepalen (door cijfers of zgn. constanten) b. de waarnemingen, waartoe de relatie aanleiding wordt, zoo beschrijven, dat wanneer zich soortgelijke waarnemingen herhalen, men ze kan herkennen en van het verschijnsel tot het verband, d.w.z. de oorzaak concludeeren. Terwijl de natuurkundige dus uitgaat van een bekend stelsel, het door hem zelf gemaakte proefstelsel, en daaraan bepaalde werkingssoorten vaststelt en uitmeet, gaat de bioloog steeds van een door de natuur gegeven geheel uit, dat hem niet in zijn factoren bekend is. De taak van alle biologische experimenten is in laatste instantie alle factoren, die het organisme samenstellen, met al hun eigenschappen of werkingssoorten te leeren kennen. Het experiment ontleedt het organisme zoodanig, dat men later de verkregen factoren aan de hand van de vastgestelde eigenschappen in gedachte weer kan opbouwen (synthese) en zoo een waar inzicht in het wezen van het organisme kan krijgen. Zie: causaliteit. J. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Experimenteele psychologieDoelbewust werd het experiment in de psychologie ingevoerd door E.H. Weber en G.Th. Fechner; de ‘Elemente der Psychophysik’ van dezen laatsten werd het uitgangspunt der nieuwere (‘experimenteele’) psychologie. W. Wundt bracht de experimenteele methode tot groote bloei en stichtte in Leipzig het eerste instituut voor experimenteele psychologie. Grondgedachte der experimenteele methode is het veroorzaken van een psychische gebeurtenis onder zoo volledig mogelijk bekende omstandigheden door nauwkeurig te bepalen prikkels, waardoor de invloed van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een varieeren der objectieve factoren kan worden nagegaan. Naar de meening van Wundt was op het gebied der psychologie exacte waarneming zonder experiment niet mogelijk. Hij stelde voor het experiment de volgende regels op: 1. Het tijdstip van optreden van het door den proefpersoon waar te nemen verschijnsel wordt door dezen zooveel mogelijk zelf bepaald. 2. De proefpersoon volgt de verschijnselen zooveel mogelijk in een toestand van gespannen aandacht. 3. De objectieve omstandigheden moeten van dien aard zijn, dat een willekeurig aantal herhalingen mogelijk is. 4. De voorwaarden, waaronder het verschijnsel optreedt moeten gevonden worden deels door de objectieve factoren systematisch te varieeren, deels door haar in enkel proefnemingen geheel uit te schakelen. Wanneer bij deze experimenten de proefleider zich niet beperkt tot uitwendig waarneembare reacties der proefpersonen, doch mededeelingen aangaande hun belevingen verlangt, is hij op hun introspectie aangewezen. Hieruit volgt, dat de zoo vaak aangevoerde tegenstelling tusschen de ‘experimenteele’ en ‘introspectieve’ methode maar betrekkelijk is en dat de vermeende grootere wetenschappelijke bruikbaarheid der eerste methode zonder meer geenszins vaststaat. Het voor de experimenteele methode toegankelijke gebied is zeer beperkt, groote gebieden van het psychische leven vallen buiten haar bereik. Wundt zocht derhalve naar andere hulpmiddelen, waaraan een objectieve waarde kon toegekend worden. Hij vond deze in taal, mythe en zede, die beschouwd konden worden als uit psychische motieven ontsproten voortbrengselen van menschelijke gemeenschappen. De experimenteele psychologie en de volkenpsychologie waren zoo volgens Wundt de beide hoofdtakken der wetenschappelijke psychologie, die dan nog aangevuld konden worden door de kinderpsychologie en de dierpsychologie. De experimenteele methode nadert des te meer de physiologie, naarmate zij de introspectie angstvalliger uit den weg gaat. Külpe en zijn school hebben de verdienste de introspectie op experimenteele basis in eere hersteld te hebben, als het aangewezen middel om psychologische kennis te verwerven. Hun ‘Ausfrageëxperimente’ verschillen wel is waar belangrijk van wat Wundt als experiment beschouwde. Bij het ‘Ausfrageexperiment’ geeft de proefleider den proefpersoon de opdracht, bij het denken over een opgegeven probleem zoo nauwkeurig mogelijk te letten op wat zich in het bewustzijn voordoet. De problemen welke opgegeven worden, zijn zoodanig gekozen, dat een bepaalde denkwerkzaamheid moet worden verricht, die zooveel mogelijk moet worden vastgelegd. Alles komt hier neer op phaenomenologische beschrijvingen door de verschillende proefpersonen, die op zichzelf subjectief zijn, doch door onderlinge vergelijking bruikbare resultaten kunnen opleveren. De ‘Ausfrageexperimente’ streven derhalve naar een systematische goed controleerbare introspectie. Vooral op het ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bied der denkpsychologie werden zoo waardevolle resultaten verkregen. Literatuur: W. Wundt, Grundzüge der physiologischen Psychologie, 3 Bde, vanaf 1908; J. Fröbes S.J., Lehrbuch der experimentellen Psychologie, 2 Bde2,3, 1923; J. Lindworsky; Experimentelle Psychologie3, 1923. H.G. van der Waals | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ExpressionismeHet expressionisme is niet alleen de naam van een richting in de schilderkunst (in tegenstelling met het impressionisme), maar een nieuwe, andere levenshouding, opgekomen in het begin der 20ste eeuw. Het manifesteerde zich op alle gebieden, ook op dat der wijsbegeerte, waar Georg Simmel er de vertegenwoordiger van is. Zeker staat het in een zekere tegenstelling tot het impressionisme, dat thuis hoorde in de materialistische tweede helft der 19de eeuw. Als hoofdzaak kan men zien het verlangen van de menschelijke ziel uit de mechanische gebondenheid, zooals men die in de 19de eeuw ervoer los te komen. Sterker werd het expressionisme na den wereldoorlog toen de West-Europeesche landen aan zichzelf en hun cultuur gingen twijfelen. De expressionisten in kunst en leven waren zeer radicaal en revolutionair, zij wierpen alle oude opvattingen omver, hadden een sterken afkeer van het statische en een groot geloof in het groeiende en wordende. De kleinheid der gewone verhoudingen werd gezien; ook de kleinheid van eigen persoonlijk leven. Vandaar grootsche verwachtingen voor de toekomst en zich één weten met de menschheid. Stellig was het expressionisme een poging boven het individueele uit tot het algemeene te komen. In de kunst wilde de expressionist geen getrouwe afbeelding der werkelijkheid, niet de vastlegging van een moment, hij wilde komen tot de ziel. Om het wezenlijke te geven had hij de reproductie van het bijzondere niet noodig. Hij geeft geen indrukken, maar wil iets uitdrukken. Op de diverse kunstgebieden heeft het expressionisme geheerscht, het minst op dat der architectuur, daar deze het meest gebonden is aan de materie en het expressionisme deze juist wilde overwinnen. Het meest waarschijnlijk op dat der schilderkunst, waar Toorop en van Gogh den overgang van im- tot expressionisme doormaakten. Bekende expressionisten zijn verder Cézanne, Pechstein, Kokoschka; ten onzent van der Leck, Jacoba v. Heemskerck, Lodewijk Schelfhout. Bezien wij hun schilderijen dan valt ons op met hoe bijzondere kracht zij een idee willen uitdrukken. Zij schilderen bv. niet een blind individu, maar de blindheid (v.d. Leck). Naar den vorm wijken de expressionistische schilderijen wel sterk af van de impressionistische, het principe deed dat minder, daar beide richtingen uitgingen van den geest van den waarnemer, niet van het objectieve beeld. De impressionist was echter blijven staan hij het uiterlijke en het détail. Verschillende rich- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tingen kan men in het expressionisme onderscheiden. Pablo Picasso (geb. 1881) was de eerste die in kubistische vormen zijn verlangen naar het bovenzinnelijke trachtte uit te drukken, hij zette zijn objecten in geometrische of kubistische grondvormen, die hij als de bepalende elementen van de physiologische vorming beschouwde. De vormen werden hierdoor zeer vereenvoudigd en wachtten het algemeene te geven. Het kubisme drukte het socialisme uit. Een bekend kubist Gleizes omschreef het aldus: ‘Het kubisme brengt de waarheid terug. De waarheid is eenvoudig. Een kubistisch schilderij is de eenvoud zelve, omdat het waar is. Het berust op wetten, op de schilderwetten’. Andere kubisten zijn o.a. Paul Klee, Juan Gris. Nog een vorm van het expressionisme is het futurisme, dat vooral het bewegelijke der dingen zag en waarin typisch het drukke en jachtige rhythme van onzen tijd zich weerspiegelt. Het futurisme is vooral een Italiaansche richting geweest (o.a. Giovanni Papini). Als voorbeeld van uiterst expressionisme mag misschien het werk van Mondriaan gelden die enkel in lijnen, langere en korter, dikker en dunner, in verschillende richtingen getrokken, zeer abstracte uitdrukking aan zijn gevoelens geeft. De expressionistische schilderkunst doet vaak denken aan de primitieven, hetgeen begrijpelijk is, doordat zij het eenvoudige en vereenvoudigde zoekt. - Op het gebied der schilderkunst is het expressionisme een internationaal verschijnsel, op dat van literatuur en tooneel kwam het het meest tot uiting in die landen die het meest door den oorlog geteisterd en ontwricht zijn. Vooral waar de oorlog verloren was moest het verlangen naar regeneratie wel het sterkst zijn. In de Duitsche dichtkunst traden tal van expressionisten op; de gedichten van Walter Hasenclever, Franz Werfel, Paul Zech klagen over een mechanisch verworden wereld en roepen om een nieuwe gemeenschap. De vorm doet er bij hen minder toe, hun gekwelde ziel moet zich uitspreken. Soms doen zij dat stamelend, niet door complete zinnen, maar door enkele woorden, die hun nood uitkrijten. In Noord- en Zuid-Nederland zouden te noemen zijn: Karel v.d. Oever, Paul van Ostayen, H. Marsman. Met expressionisme op het tooneel bedoelen wij niet alleen dat er expressionistische tooneelstukken werden geschreven en vertoond, maar ook de stijl van het spel en van de enscèneering. Als schrijver is Frank Wedekind, na 1890, de man van den overgang, hij verwierp het naturalistische principe van de afbeelding der werkelijkheid. Zijn stukken hebben iets van het voorbij flitsende, jachtende leven. Hij was daarmee de voorlooper van het expressionisme op het tooneel, dat vollediger tot uiting kwam in de stukken van de reeds genoemden: Hasenclever en Werfel, benevens vele anderen als Fritz v. Unruh, Paul Kornfeld; Herbert Kranz' ‘Vrijheid’ werd ook in Holland vertoond. Gelijk reeds werd opgemerkt werd ook de stijl van spelen en van de enscèneering expressionistisch. Gor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
don Graig was hier de voorlooper, het was alweer in Duitschland dat men Shakespeare, Schiller e.a. in dezen stijl ging spelen. Ook hier treft de vereenvoudiging, kleinigheden werden verwaarloosd, het tempo van spelen werd sneller, soberder. In ons land deed Albert van Dalsum pogingen in deze richting (bv. met Ibsen's ‘Bouwmeester Solnesz’). Het streven was altijd, tegenover het spel en de regie van naturalistische getrouwheid, de ziel trachten te geven. In Duitschland werd Leopold Jessner de groote expressionistische regisseur aan de Berlijnsche Staatstheaters en in Rusland worden grootsche pogingen gedaan. Door het expressionisme kwam het tooneel ook meer tot eigen leven. Tijdens het naturalisme was het ondergeschikt gemaakt aan de literatuur, door Reinhardt (en zijn navolger hier: Willem Royaards) aan de schilderkunst; door de expressionistische methodes werd het weer tooneel opzichzelf. In de muziekwereld is het Claude Debussy dien wij expressionist zouden kunnen noemen. Het is vrij zeker dat het expressionisme, gelijk dat met alle stroomingen en richtingen het geval is, zijn tijd weer gehad heeft. De ‘nieuwe zakelijkheid’ heeft het verdrongen. Belangrijk blijft het echter als spiegel van de zoo fel-bewogen na-oorlogsche jaren. Het heeft ook ondanks veel gewildheid en gemaniereerdheid ons een aantal belangrijke kunstwerken geschonken. Het is een poging geweest de superioriteit van den geest, van de idee boven het mechanische materialisme uit te beelden. Literatuur: Hermann Bahr, Expressionismus, 1919; Franz Landsberger, Impressionismus und Expressionismus, 1920; P.E. Küppers, Der Kubismus, 1920; Kurt Pinthus, Menschheitsdämmerung, 1920; Dr. Bella Jansen, Moderne Duitsche Literatuur (z.j.); Julius Bab, Das Theater der Gegenwart, 1928. P. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ExtaseExtase grieksch: zich bevinden buiten de gewone sfeer. Het woord wordt thans in algemeeneren zin gebruikt voor toestanden der ziel, die met groote vreugdestemmingen gepaard gaan. Het publiek raakt in extase over een of andere prestatie. Deze beteekenis is ongetwijfeld afgeleid van de vreugdetoestanden, die in ouden tijd aan godsdienstige oorzaken werden toegeschreven. Intusschen is het niet zoo eenvoudig, te zeggen, welke toestanden men precies met extase bedoelde. In ieder geval gaf hier niet een psychologisch criterium den doorslag, maar elk criterium, dat in den betrokken kring kon gelden als een aanwijzing, dat iemand in de andere wereld was of geweest was, in de andere dan de gewone. Vandaar dat extase soms zelfs kan beteekenen iets als ‘door de Godheid gebonden zijn’. Men kan dus extase, behalve in den door ons uitgeschakelden zin van hooge vreugde, zien als een bepaling, een term, die in bepaalde godsdienstige kring-eenheden gebruikt wordt voor een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bijzonderen en ongewone toestanden meebrengenden staat van den mensch. Dan kan ook theologisch bepaald worden, wat extase is, zooals dat door Plotinus, door de middeleeuwsche mystieken en anderen is gebeurd (Bernard van Clairvaux, Johannes Gerson, Heinrich Seuse, e.a.). Voorts kan men vragen, van psychologisch standpunt, welke verschijnselen worden genoemd, als in zulk een kring gesproken wordt van extase. En de psycholoog kan de vraag stellen, of hier een bepaalde psychische toestand in te herkennen valt. Het antwoord daarop moet zijn, dat twee onderscheiden toestanden met extase worden aangeduid, namelijk een opgewondenheidstoestand en een onbewegelijkheidstoestand. Er is veel voor te zeggen, alleen den laatsten toestand extase te noemen. Maar lang niet allen zijn het daarmede eens. Voor de verklaring van psychologisch standpunt meenen velen, dat men met abnormaal zieleleven te doen heeft. Anderen bestrijden dat, al geven ze toe, dat extase bij abnormale personen nog al eens voorkomt. In de laatste richting bewegen zich ook diegenen, die aan de extase beteekenis toekennen voor de ontwikkeling van kunst, wetenschap en moraal. Literatuur: Th. Achelis, Die Exstase in ihrer kulturellen Bedeutung, 1902; H.T. de Graaf, De Godsdienst in het licht der Zielkunde, 1928; E.D. Baumann, De heilige ziekte, 1923; G.B. Cutten, The psychological phenomena of christianity, 1908. G. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ExtrapoleerenIs de volgende reeks van getallen gegeven: 1 2 4 8 16 32 ...dan is op te merken, dat ik telkens het volgende lid der reeks uit het voorgaande verkrijg door dit te verdubbelen. Zonder dat het zevende lid me is gegeven, kan ik het berekenen. Na 32 komt 64, vervolgens 128 enz. Zulk een rekening heet rekenen door extrapolatie. Elke term der reeks is door extrapolatie exact te bepalen, indien de eerste termen zijn gegeven. Zijn niet, zooals in het gekozen voorbeeld van een meetkundige reeks, de zes eerste termen gegeven, doch zes termen van niet onmiddellijk op elkaar volgend rangnummer, dan zijn de tusschenliggende termen, de hiaten, ook te berekenen. Dan spreekt men van interpoleeren. Algemeener gedefiniëerd: Zijn de functiewaarden van eenige functie voor een zeker aantal waarden van het argument gegeven, dan is het extrapolatie indien men de functiewaarde berekent voor een waarde van het argument die buiten het gegeven interval ligt, interpolatie, voor een andere waarde binnen het interval. In de wiskunde geeft de functietheorie de regels, hoe de berekeningen ter extra- en interpolatie zijn uit te voeren. In de astronomie speelt de extrapolatie eveneens een groote rol. Om een voorbeeld uit de moderne sterrekunde te noemen: Seares | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schat door middel van extrapolatie het aantal sterren van het melkwegstelsel op 30.000 millioen (daarvan zijn er slechts 1500 millioen met den grooten kijker van Mount Wilson te fotografeeren). In de scheikunde is de extra- en interpolatie een wezenlijk hulpmiddel voor de ontdekking van nieuwe chemische elementen (Periodiek systeem). Mede daardoor was de ontdekking van het hafnium door Hevesy en Coster mogelijk. In de natuurkunde komt men tot de ideale elementen door extrapolatie. Beweging zonder wrijving, het stoffelijk punt, de ideale gassen, het vaste lichaam dat door botsing geen vormverandering ondergaat zijn voorbeelden van constructies, door extrapolatie ontstaan, die demonstreeren hoe vààk de natuurkunde tot extrapoleeren overgaat. Darwin's biologische theorie berust op een extrapolatie. Want wat is waar te nemen bij duivenrassen, verklaart hij geldig voor de verschillende soorten van dieren en hunne ontstaansverhoudingen. Bewijzen van God's bestaan berusten wel eens op een foutieve extrapolatie. Het is nl. duidelijk, dat niet iedere extrapolatie gerechtvaardigd is. Bestaat er een functioneel verband, dan kan men zekerheid verkrijgen over de geldigheid van een extrapolatie. In het volgende voorbeeld is zekerheid te verkrijgen over de ongeldigheid der extrapolatie. Een bepaalde rangschikking van causale factoren schept een biologisch levend individu. Dus een bepaalde rangschikking der causale factoren over de geheele wereld God als levend Wezen. Deze extrapolatie deugt niet, omdat de wereld als geheel niet kan worden beschouwd als een biologische entiteit, met een plant of dier vergelijkbaar. Het begrip ‘leven’ is niet meer eenduidig bepaald, indien men dit begrip op het wereldgeheel toepast. Definieerbaar is, wat wordt bedoeld met de plaats en den tijd van een bepaalde gebeurtenis in de wereld. Evenwel is niet definiëerbaar wat de ruimtelijktijdelijke coördinaten van het heelal zouden zijn. Wie desalniettemin extrapoleert: ‘Ieder ding isruimtelìjktijdelijk bepaald, dus is ook het wereldgeheel ruimtelijktijdelijk bepaald’, heeft een extrapolatie opgesteld, waaraan geen redelijke zin is te verbinden. E. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ExtroversieExtroversie (of extraversie) noemt men den toestand van een persoon, die meer interesse en waarde schijnt te hechten aan de buitenwereld dan aan het hem subjectieve, die zich in andere personen gemakkelijk invoelt of indenkt, die meer harmonie met de buitenwereld dan innerlijke harmonie nastreeft. Literatuur: C.G. Jung, Psychologische Typen, 1921; J.H. van der Hoop, Nieuwe Richtingen in de Zielkundea, 1927. A.J. Westerman Holstijn |