Encyclopaedisch handboek van het moderne denken (2 delen)
(1931)–A.C. Elsbach, H.T. de Graaf, H.J. Jordan, K.F. Proost, G.H. van Senden– Auteursrecht onbekend
[pagina 120]
| |||||||||||||
OObjectVoor de praecultureele werkelijkheid, waarin geen tegenstellingen bestaan, is geen onderscheiding van subject en object aanwezig. Leven is in de praecultureele werkelijkheid niet mogelijk. Al heeft datgene uit de praecultureele werkelijkheid, dat later zal blijken subject te zijn, iets, waarin het afwijkt van datgene, dat later object wordt, de verschilpunten kent men niet. Bij den overgang van het praecultureele naar de praetheoretische periode treft men een discontinuïteit aan. In de praetheoretische periode van een wetenschap, die door de overheerschende rol van het subject is gekenmerkt, zijn subject en object in feite gescheiden, zonder dat de praetheoreticus zich dit bewust is. De praetheoreticus beschikt nl. niet over de begripsvormingen, noodig om het verschijnsel en den aard der tegenstelling objectsubject te doorzien. De behoefte om over betrekking en onderscheid van subject en object na te denken is nog niet ontwaakt. De praetheoreticus bekijkt alles in zijn afzonderlijkheid, merkt geen samenhang op, en zoekt geen verband. De praetheoreticus verhoudt zich tot den primitief als hij die slechts letters kan spellen tot hem, die vlot kan lezen. Voor den primitief, die egocentrisch denkt, is de geheele wereld zijn subject (resp. zijn stam). Er is vrijwel geen object ter wereld of hij heeft er deel aan. Wat de primitief niet met eigen persoon in verband kan brengen, heeft voor hem geen waarde, en kan hij dus niet als object beschouwen. De deelen van eigen lichaam worden wel met de sterren geïdentificeerd. De Javaan gelooft, dat een kris, die hij met speeksel inwreef, hem nimmer kan verwonden. De kris is na de bewerking met het speeksel aan zijn persoon inhaerent. Pas met de inductieve periode begint de onderscheiding van subject en object, zooals wij deze kennen, nadat in de eerste phase der inductieve periode het object de overheerschende plaats innam. In de eerste phase dezer periode weet men niet, dat het subject deel heeft aan het object. De eigenschappen, die men van het object waarneemt als kleur en smaak worden als zuivere objecteigenschappen beoordeeld. De gedachte komt niet op, dat het subject die eigenschappen wezenlijk medebepaalt. Het object maakt zich meester van het subject, terwijl het subject tot het subject beperkt schijnt te blijven. Naar mate in de inductieve periode beter begrip van de verschillende maatstaven wordt verkregen, hetgeen in de primitieve periode volkomen ontbreekt, leert men de wederzijdsche scheiding en verbinding van subject en object beter kennen. Men komt er achter, dat de groene kleur van het gras in het weiland een gevolg is van de wisselwerking van subject en object. Niet het | |||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||
gras is groen, maar van het gras gaat zoo'n werking uit, op ons oog, - een werking die alleen daarom mogelijk is omdat het gras op het licht inwerkt en de lichtstralen der zon deze inwerking naar het oog geleiden - dat op het netvlies een beeld ontstaat van zulke eigenschappen, dat het in staat is via de zenuwen de Calcarina in de hersenen (zie localisatie) op zoodanige wijze te prikkelen, dat daarna de groene gewaarwording ontstaat. Een anders georganiseerd wezen ontvangt van het zelfde gras een anderen indruk. De verschillende menschen en dieren (zie deel I, bl. 194) krijgen van het zelfde object verschillende gewaarwordingen. Het zijn niet alleen verschillen in scherpte en nauwkeurigheid van waarneming, die de eene persoon onderscheidt van den ander. De gewaarwording van een groene kleur kan men soms krijgen, zonder dat er een groen object is, en soms kan een groen object ons deze gewaarwording niet verschaffen. Ook kleurenblindheid en hallucinaties hooren tot de voorkomende verschijnselen. Wat de uitkomst onzer waarneming is, hangt volstrekt niet alleen af van het waargenomen object, maar evenzeer van het waarnemend subject, diens blijvende eigenschappen en diens oogenblikkelijken toestand. Geen object leeren we kennen dan door tusschenkomst van een physiologisch en een psychologisch medium. Het physiologisch (zintuig, zenuwstelsel, hersenen, enz.) en het psychologisch medium (apperceptie) zijn de voorwaarden, zonder welke het subject geen kennis kan verkrijgen. De passerpunten, die op den handrug 31,6 mm. van elkaar moeten verwijderd zijn om als twee prikkels te worden waargenomen (zie drukgewaarwording), moeten bij psychische vermoeidheid verder van elkaar staan. De afstand, waarbij ze nog juist als twee prikkels worden gevoeld, wordt daarom als middel gebruikt om iemands psychische vermoeidheidsgraad te meten. De schok, die men door aanraking van een electrische lading ontvangt, bewijst niet, dat de electriciteit de eigenschap van schokken heeft. Bestudeert de relativiteitstheorie de bewegingstoestanden van objecten, zoo geeft de meting van zulk een bewegingstoestand niet de volstrekte beweging van het object, maar de verhouding der object- en subjectbeweging. Toeneming van de kennis van het object en diens grenzen beteekent tevens toeneming van de kennis van het subject en diens grenzen; en omgekeerd. Onder de kenmerken van onze physiologische en onze psychologische structuur zijn er zulke, wier werking op het object kan worden geëlimineerd, andere, van wie dit principiëel niet kan. De persoonlijke waarnemingsfout van den astronoom kan uit zijn meetresultaten worden verwijderd. Een afzonderlijke correctie wordt daarvoor in de sterrekunde aangebracht. De nauwkeurigheid en scherpte der waarneming wordt door den kijker zoo veel als dat kan opgevoerd. De voorstelling volgens welke de zon zich om de aarde beweegt - hetgeen we dagelijksch | |||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||
waarnemen - verwierp reeds Copernicus. De verandering, die Copernicus in de sterrekunde heeft gebracht, is juist dit, dat hij de voorstelling. die elimineerbare mediumeigenschappen insluit, door het begrip, dat slechts de niet-elimineerbare medium-eigen-schappen behoudt, vervangt. De astronomische voorstelling uit den tijd vóór Copernicus heet anthropocentrisch, omdat deze voorstelling niet-noodzakelijke subjectieve elementen bevat. Het wereldbeeld van Copernicus is niet anthropocentrisch, omdat het slechts onontbeerlijke subjectieve elementen in zich draagt. De werking van het subject op de kennis van het object trachte men dus niet te vermijden. Wel vermijde men de overbodige werking ervan. Voor den natuurwetenschappelijken experimentator is er geen enkele mogelijkheid om vast te stellen, welke verschijnselen gelijktijdig geschieden. De wiskundige kan geen vierkant construeeren, waarvan het oppervlak gelijk is aan dat van een gegeven cirkel. De technicus is niet in staat om een perpetuum mobile, d.i. een machine, die altijd doordraait zonder ooit te stoppen, uit te vinden (zie energie). Volgens de quantumtheorie is het niet uitvoerbaar om de ruimtelijktijdelijke coördinaten en het causale verloop van eenig gebeuren experimenteel te meten. Vraagt men zich af, of deze onmogelijkheden zijn toe te schrijven aan den aard van het subject (bv. aan de ‘humana imbecillitas’) of aan den aard van het object, dan luidt het antwoord: aan beider aard. De genoemde voorbeelden betreffen nl. het karakter der natuur. De objecten, waarop de kennis zich richt, zijn in de natuur. Maar de subjecten, die zich op deze objecten richten, eveneens. Denkt men de subjecten weg uit de natuur, dan beïnvloedt dat het natuurbeeld evenzeer als het weg zijn der objecten. Waar het op aankomt, dat is, om de wisselwerking tusschen object en subject in haar werkelijke gedaante te leeren kennen, hetgeen zoowel onze objectkennis als onze subjectkennis vergroot. Wanneer de sterren hun macht (astrologie) over het subject verliezen, en zij meer beteekenis verkrijgen voor den bouw van het heelal, worden èn subject èn object beter naar waarheid gekend, d.i. beter gescheiden en beter verbonden. Wanneer de aanvangstoestand van een natuurwetenschappelijk gebeuren niet volledig kan worden bepaald, vervalt ook tevens de grondslag van het determinisme. De natuurwetenschappelijke meetresultaten leveren geen ‘afbeelding’ (zie aldaar) van de praecultureele werkelijkheid, gelijk vaak wordt aangenomen. In de meetresultaten ligt de invloed van het gemeten object, en van het metend subject verscholen, en is verder de maatstaf te herkennen. De eigenschappen van meetobject, meetsubject en maatstaf, voor zoover deze niet uit de meetresultaten elimineerbaar zijn, is, wat de wetenschap zoekt: ze vormen de hoofdtrekken van het | |||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||
inductief beschrijvingsbeeld. Vat men den term ‘meten’ in algemeenen zin, dan zijn het physisch, het physiologisch en het psychisch beschrijvingsbeeld te beschouwen als eenheden van meetsubject, meetobject en maatstaven. Men verwarre het subject niet met het apriori en het object niet met de praecultureele werkelijkheid. Het apriori bouwt, zij het langs verschillende wegen, zoowel subject als object vanuit het praecultureele op. Het apriori en het praecultureele zijn zelf noch subjectief noch objectief, doch de twee factoren, die in onderlinge samenwerking (de eenheid der natuur) in een langdurig proces hoe langer hoe meer den opbouw van subject en object tot stand brengen. Dat in kunst, godsdienst, taal enz. object, subject en maatstaf hun rol vervullen, bespreken we hier niet uitdrukkelijk. In de deductieve periode verschilt het objectbegrip weer veel van dat der inductieve. Want in de deductieve periode is het object naar het zijnskarakter subjectief, naar het geldigheidsgehalte objectief. Neem als voorbeeld de wiskunde. De getallen - haar objecten - bestaan niet anders dan in het proces van het afleiden, van het deduceeren. De wiskundige cirkel bestaat niet als natuurkundige realiteit (als zoodanig bestaan slechts vierdimensionale dingen), maar uitsluitend als wiskundige constructie. Deze constructie gebeurt in ons denken. De op papier geteekende cirkel is geen wiskundige figuur, doch een benadering, een illustratie ervan. Dit is bedoeld, indien wordt gezegd, dat het zijnskarakter der objecten in de deductieve periode subjectief is. E. De waarnemingsleer (zie zintuigelijke waarneming) maakt een principieel verschil tusschen ding en object. Een ding openbaart zijn eigenschappen aan het statische waarnemingsvermogen, dus met één oogopslag. Dergelijke eigenschappen betrekken zich steeds op het waarnemende subject, bv. ‘de appel ìs lekker’ als waarneming, niet echter als expliciet oordeel. Daarnaast zijn er eigenschappen, die zich aan de waarneming slechts openbaren, als het ding op een ander ding werkt. Hiervoor moet het ding het object van een ervaring zijn geworden, die ontstaat doordat met aandacht, voor dynamische verschijnselen, of veranderingen, deze werking van het ding vastgesteld wordt. Deze eigenschap van het ding wordt als werkingsmogelijkheid (Duitsch ‘Fähigkeit’) onthouden. Eigenschappen t.o. van andere dingen vormen in de waarneming geen tijdlooze eenheid met haar drager, zij eischen voor haar besef een proces in de voorstelling die tijd kost. Daarom zegt von Uexküll: ‘Das Objekt ist als solches nicht sichtbar, weil es durch die Zeit reicht’. Zie ding, zintuigelijke waarneming, instrumentgebruik bij dieren. Literatuur: J. von Uexküll, Theoretische Biologie2, 1928. J. | |||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||
ObjectiefMen onderscheidt objectief en subjectief oordeel. Objectief oordeel is oordeel met evidentie (zie aldaar), subjectief oordeel daarentegen berust op appreciatie (zie gevoel). Objectieve oordeelen slaan altijd op objecten die aan de waarneming van iedereen toegankelijk zijn. Het resultaat der directe zintuigelijke waarneming, of van de afgeleide evidentie is bij alle menschen van gelijke wetmatigheid. Bij een subjectief oordeel is daarentegen eigen gevoel de toetssteen voor de waarde van een ding, een kunstwerk, een gedachte. Wel bestaan er vaste wetten die het optreden van een verband tusschen een waarneming en de waardebeleving of het gevoel beheerschen, maar reeds door aanleg, meer nog door de geschiedenis van zijne waarde-ervaringen onderscheidt zich een individu van een ander t.o.v. zijn waardeeringen. Daarom is subjectief een uitdrukking ervoor, 1) dat een eigenschap vaneen object betrokken wordt op het subject en 2) dat het oordeel slechts voor het subject geldt (zie denken, uit het waarnemingsproces afgeleid). Introspectieve oordeelen over eigen bewustzijnsverschijnselen zijn subjectief in dier voege, dat de waarneming niet op een object slaat, maar slechts voor het subject toegankelijk is. Toch kan in dit geval geval het oordeel voor alle subjecten gelijk zijn. Een tusschending tusschen objectief en subjectief oordeel is schatting; deze wordt wel toegepast op obj ecten, maar met onvoldoende evidentie. Bv. bij lengtetaxatie wordt het object a.h.w. gemeten door een voorgestelde maat; deze voorstelling is subjectief. J. | |||||||||||||
ObjectivismeNaam voor dat standpunt, volgens hetwelk object en subject streng gescheiden zijn, in dien zin, dat het subject geen rol speelt, althans geen rol hoort te spelen, in de kennis der objecten. Het doel van het wetenschappelijk en wijsgeerig onderzoek is volgens het objectivisme om alle subjectieve factoren (zoowel de maatschappelijke, d.i. algemeen-subjectieve, als de individueele) uit te schakelen. Onze kennis der objecten moet niet worden vertroebeld door slechts subjectieve elementen. Het subjectivisme stelt daartegenover de behoeften en nooden van den individueelen mensch en van de menschenmaatschappij, die ook in de objectieve cultuurgebieden naar bevrediging hunkeren. Het objectivisme wil het wezen (zie ontologie) der dingen beschrijven, zooals dit onafhankelijk van menschelijk bestaan is. De uitvoering daarvan is nooit gelukt. Ook niet ten deele: geen object is er, dat we volkomen of onvolkomen kennen, zooals het zou zijn, indien er in de wereld geen subjecten waren. Dat evenmin in de toekomst de objectivist bevrediging kan vinden of brengen, is een gevolg van diens onredelijk en onwerkelijk streven. Zie: object, objectiviteit, objectiviteit in de natuur, universum. E. | |||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||
Ook in aesthetica spreekt het objectieve zijn woord mee; wel verre van ons in het subjectieve en willekeurige te verliezen, hebben wij ook in het aesthetische naar binding en normen te zoeken. Zie: aesthetica en norm. P. | |||||||||||||
ObjectiviteitObjectiviteit heeft, wat objectief is (zie aldaar). Staat tegenover subjectiviteit als het ware tegenover den schijn, het welgefundeerde tegenover het willekeurige. O. is niet alleen een deugd der kennis, maar ook van het waardeeren en handelen. Ten aanzien van kennis van het feitelijke, met name van het waarneembare, is zij gemakkelijker te bereiken dan ten aanzien van waarde-oordeelen. Op laatstgenoemd gebied staat zij tegenover partijdigheid. Het objectieve, al is het steeds houdbaar, vindt daarom niet steeds en overal erkenning. Vandaar dat de objectiviteit vaak schuil gaat achter wat objectief geacht wordt. In het practische wekt de objectiviteit eener beoordeeling dikwijls het misnoegen van twee belanghebbende partijen op. Op geen enkel gebied, met name niet in het hoogere geestesleven, is objectiviteit een onmiddellijk evident, voor allen herkenbaar iets. Zij moet worden veroverd en tot stand gebracht. Daardoor is zij in een diep en geheimzinnig verband met de subjectiviteit. Bijzonder moeilijk is ook objectiviteit in de interpretatie van menschelijke handelingen, uitingen, zooals blijkt in de geschiedwetenschap (z.a.). Reeds het weergeven van een eenvoudige gebeurtenis bereikt niet gemakkelijk objectiviteit, noch bij hem, die ze beleefd heeft, noch bij ooggetuigen. Het aandeel van den menschengeest aan de totstandkoming der objectiviteit wordt in de wijsbegeerte verschillend geacht. Een uiterste is bijv. de metaphysische leer, dat al wat ons als objectief tegemoet komt toch door het Ik wordt tot stand gebracht. De weerstand die het menschelijk willen ondervindt uit een bron die niet in ons zelf ligt, geldt als aanwijzing van de objectiviteit eener buiten ons bestaande wereld. Anders vat Fichte dit gegeven op: voor hem is ook deze weerstand - tegen de onmiddellijke beleving in - door het Ik (niet het individueele ik, maar het wereld-subject) gezet, ten einde zichzelf te verwerkelijken. Van onze geestesfuncties zijn denken en willen nauwer met objectiviteit verbonden dan gevoel en stemming. Zie ook: buitenwereld, objectief, realisme, realiteit, transcendent. Literatuur: F. Kuntze, Die kritische Lehre von der Objectivität (1906). H.J. Pos | |||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||
verleend bij de beoordeeling en de vertolking van wat men de ‘wetten’ der physica pleegt te noemen. Op grond van metingen aan physische verschijnselen voert men in de physica nieuwe begrippen en definities in, en een der belangrijkste kwesties is, of deze invoering zoo geschieden kan, dat ze een eenduidige objectieve beschrijving der verschijnselen mogelijk maakt. Daarmede wordt dan bedoeld, dat aan deze beschrijving een ‘waarheidsinhoud’ mag worden toegekend, welke onafhankelijk is van den eventueelen waarnemer of van het eventueele waarnemingsapparaat, die de juistheid der beschrijving contrôleeren. De studie der verschijnselen, welke tot de opstelling der zgn. quantumtheorie hebben geleid, heeft geleerd, dat de veronderstelling van zulk een objectieve beschrijfbaarheid of definieerbaarheid der natuur (welke impliciet aan de klassieke physica ten grondslag lag) tot logische tegenstrijdigheden aanleiding geeft (voorbeeld: licht en materie vereischen nu eens een beschrijving met in ruimte en tijd uitgebreide golfstelsels, dan weer een corpusculaire beschrijving). Volgens Bohr (1928) dwingen deze en dergelijke paradoxieën ons er toe de objectieve beschrijfbaarheid der elementaire physische processen op te geven. Opdat een dergelijke opvatting logisch vol te houden zij, dient men aan te nemen, dat bij alle ‘waarneming’ van verschijnselen (die den grondslag van alle definitiemogelijkheid in de natuurkunde vormt) een principiëel niet nader beschrijfbare (een ‘irrationeele’ zoo men wil) wisselwerking tusschen het waargenomen verschijnsel eenerzijds (‘object’) en den waarnemer of het waarnemingsapparaat anderzijds (‘subject’) plaats grijpt. In andere woorden kan men dit zoo uitdrukken: ofschoon een scheiding tusschen subject en object natuurlijk aan alle beschrijving ten grondslag ligt, ligt het in het wezen der natuur, dat zulk een scheiding nooit volmaakt scherp tot stand kan worden gebracht. Een gevolg van dezen stand van zaken is, dat scherpe voorspellingen omtrent het causale verloop van eenig verschijnsel zijn uitgesloten. Dit is niet een gevolg van de onvolkomenheid in onze bekendheid met de natuurwetten; de zaak is juist omgekeerd. We weten thans zooveel omtrent de wetten der natuur, dat we gedwongen zijn de veronderstelling van de volmaakte definiëerbaarheid der ‘objecten’ in de natuur op te geven, en daarmede tevens de mogelijkheid van de bepaling van causaal gedrag. Zie verder: quantumtheorie, waarneming. H.A. Kramers | |||||||||||||
ObjectiviteitstheorieAlzoo noemt Heymans een door hem geformuleerde theorie over het algemeene laatste kriterium betreffende hetgeen in zedelijken zin goed en kwaad moet worden genoemd. Zij komt overeen met de beschouwingen van Brentano en Lipps. Haar onderstelling is, dat de motieven (zie aldaar), die bij een praktische beslissing tegenover elkaar staan òf uit een enger, tijdelijk of | |||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||
individueel begrensd, òf uit een wijder, van deze tijdelijke en individueele begrenzing vrijer, gezichtspunt waardevol kunnen schijnen. En zij leert, dat de tegenstelling tusschen onzedelijkheid en zedelijkheid steeds met die tusschen ontvankelijkheid voor engere, subjectieve en voor wijdere, objectieve samenvalt. Volkomen zedelijk zou alzoo hij zijn, die zich bij alle zijn beslissingen in het centrum der dingen plaatste en van hier uit het gewicht der in aanmerking komende motieven bepaalde. Onzedelijkheid zou zijn terug te voeren op het overwegen van persoonlijke boven zakelijke, bijzondere boven algemeene belangen, zij zou hetzelfde zijn als engheid, bekrompenheid, benepenheid van willen. Ook met de woorden ‘souvereiniteit van het ik’ en ‘souvereiniteit van het oogenblik’ wordt het zedelijk-slechte volgens deze hypothese met juistheid getypeerd. De objectiviteitstheorie (of -hypothese) is een intuïtivistische, daar zij het oordeel over goed en kwaad niet afhankelijk stelt van de gevolgen maar van een in de handelingen en neigingen zelf aanwezig kenmerk. Zij legt alzoo vollen nadruk op de gezindheid. Hierin komt zij overeen met ethische theorieën als de plichttheorie, de aesthetische en de logische en onderscheidt zij zich scherp van alle hedonistische en utilistische. Literatuur: Th. Lipps, Die ethischen Grundfragen, 1905; G. Heymans, Einführung in die Ethik, 1914. S. | |||||||||||||
OccasionalismeAlzoo wordt geheeten een poging in de geschiedenis der philosophie om de moeilijkheden op te heffen, welke het cartesiaansch dualisme onopgelost had gelaten. Descartes had geleerd, dat al het zijnde tot twee substanties was terug te brengen, de stoffelijke (extensio) en de geestelijke (cogitatio), die volgens geheel verschillende methoden moesten onderzocht worden. Het was in die dagen een groote vooruitgang in klaarheid. ‘De eenvoudige en heldere onderscheiding, waardoor aan iedere vermenging van het geestelijke en het stoffelijke perk gesteld werd, was een bevrijdende daad, zij werkte op de zwoele atmosfeer van het denken van dien tijd met de reinigende en verlichtende kracht van een bliksemstraal’ (Falckenberg). Maar meende men zoo al het geestelijke door middel van het formeel logische denken en al het stoffelijke door middel van de mechanica te kunnen begrijpelijk maken, spoedig rees een andere, van uit dit gedachtencomplex onoplosbare moeilijkheid. Hoe te verklaren, dat het psychische op het physische, het physische op het psychische inwerkt, gelijk toch het geval schijnt, als een wilsbesluit een handeling of | |||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||
omgekeerd een prikkel een gewaarwording veroorzaakt? Influxus physicus (zie aldaar) zou den grondslag van het stelsel zelf aantasten. In het bijzonder Arnold Geulincx (1624-1669) leerde daartegenover het occasionalisme. Niet het stoffelijke werkt op den geest, noch de geest op het stoffelijke, maar God is het, die ‘bij gelegenheid’ van een physische beweging (van lucht en zenuwen) de zintuigelijke gewaarwording, ‘bij gelegenheid’ van het wilsbesluit de daarmede overeenkomende beweging in de materieele wereld ten uitvoer brengt. Dat deze oplossing weinig bevredigend was behoeft niet gezegd te worden, men moet ze echter begrijpen uit de philosophische probleemstelling van die dagen, zonder welke evenmin de Leibniz'sche leer van de harmonia praestabilita als die van Spinoza, welke monistisch de beide substanties van Descartes tot attributen van de ééne substantie maakte, kan verstaan worden. Zie ook: dualisme. S. | |||||||||||||
OccultismeIn het derde hoofdstuk zijner leerspreuken, het Wibhoeta-pâda, d.i. het hoofdstuk der ‘volkomenheden’, geeft Patanjali, de stichter der Yoga-school, een opsomming der onderscheidene vermogens, welke de mensch, na systematisch de door hem voorgeschreven training gevolgd te hebben, zou verwerven. Tot deze vermogens behooren nu o.m. die der helderziendheid in tijd en ruimte, dat om op supernormale wijze de gedachten van anderen te kunnen te weten komen, dat der levitatie (het zich op supernormale wijze van den grond verheffen), enz., enz. Door alle eeuwen heen vindt men nu verder gewag gemaakt van personen, die - ook zonder opvolging der door Patanjali gegeven voorschriften - over dergelijke vermogens zouden hebben beschikt, niet alleen in voor-Indië, doch mede in alle andere landen der wereld. Men vindt deze menschen echter in den loop der tijden en bij de verschillende volkeren zeer verschillend benoemd. Bij de wilde of primitieve volkeren vindt men hen in de geschriften der ethnologen met de namen ‘shamanen’, medicijnmannen, tooverdokters e.d. benoemd; bij de oude cultuurvolkeren heeten zij zeer dikwijls waarzeggers, doodenbezweerders, priesters, e.d. In de geschiedenis van het Christelijk Europa vindt men dergelijke personen geregeld met de algemeene namen toovenaars, geestenbezweerders, duivelbanners, heksen, enz. aangeduid. Soms vindt men hen ook wel heiligen genoemd, ofschoon dit onjuist geacht moet worden, daar, gelijk de dertiende eeuwsche Franciscaan Bonaventura reeds opmerkte, men heilig kan zijn zonder deze vermogens te bezitten en deze vermogens kan bezitten zonder heilig te zijn. Desniettegenstaande is de studie dezer verschijnselen echter van groot belang voor onze kennis van het heiligenwezen, | |||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||
evenals van zoovele andere groepen personen uit verschillende tijdperken der geschiedenisGa naar voetnoot1).
Er is een tijd geweest, en deze ligt nog niet zoo heel ver achter ons, waarin men, onder den invloed van de zeventiende en achttiende eeuwsche rationalistische wijsbegeerte, alsmede door toedoen van het wijsgeerig materialisme der vorige eeuw, het geheel dezer verschijnselen naar het gebied van het bijgeloof heeft trachten te verbannen. Geloovige zielen daarentegen hebben door alle eeuwen heen getracht in een deel dezer verschijnselen, nl. dat deel dat zich voorgedaan zou hebben bij vrome lieden, wonderen te zien, waarbij zij dan, met David Hume, onder ‘een wonder’ verstonden ‘een verbreking der wetten der natuur’. Het vermogen om ‘wonderen’ te ‘doen’ zou dan aan deze lieden door het Opperwezen geschonken zijn met het doel als teekenen te dienen voor de ongeloovigen van de verheven zending dezer wonderdoeners. Ofschoon er door alle eeuwen heen geleerden zijn geweest, welke zich voor de studie dezer verschijnselen hebben geïnteresseerd, zoo kunnen wij eerst in het laatste kwartaal der vorige eeuw van een beginnend, geordend wetenschappelijk onderzoek dezer verschijnselen spreken. In het jaar 1882 werd te Londen de Society for Psychical Research gesticht, het eerste wetenschappelijke genootschap dat een systematisch onderzoek dezer personen, hun vermogens en verschijnselen beoogde. Verschillende bekende geleerden, w.o. Crookes, James, Richet, Bergson en Driesch, hebben in den loop der jaren het voorzitterschap der S.f.P.R. op zich genomen. Aan hun leiding is het voor een belangrijk deel te danken, dat wij in onze dagen het onderzoek dezer vermogens en verschijnselen als een officiëel erkende wetenschap mogen qualificeeren, gelijk verschillende handboeken der psychologie uitwijzen. Het pionierswerk der S.P.R. was vaak zeer moeilijk. Alleen de strijd reeds tegen de menschelijke bevooroordeeldheid kostte onnoemelijk veel inspanning. Meer inspanning dan de pioniers op andere gebieden van het menschelijk weten zich over het algemeen hebben te getroosten gehad. Verschillende factoren hebben hiertoe aanleiding gegeven. Als een der voornaamste van deze factoren noem ik het feit dat in de jaren, waarin wetenschappelijke onderzoekers zich het onderzoek dezer verschijnselen aantrokken het overwegend spiritisten, theosofen, occultisten e.d. waren in wier midden deze vermogens gecultiveerd werden. En hetgeen deze lieden te hooren en te lezen gaven (en nog geven!) was (is) over het algemeen nu niet bevorderlijk om de aandacht van den man van | |||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||
wetenschap te trekken. Men weet bij een groot aantal dezer lieden nooit, waar de waarheid eindigt en de verdichting begint, om hier de factor van het bewuste en onbewuste bedrog nog maar buiten rekening te laten. De arbeid, door de Engelsche S.P.R. ondernomen, lokte ook een aantal geleerden buiten Engeland (het voornaamste ofschoon geenszins het eenige geboorteland van het wetenschappelijk onderzoek van het supernormale). Weldra waren er in de cultuurstaten van Europa en Amerika verschillende plaatselijke en landelijke wetenschappelijke colleges aan te wijzen, welker leden zich bezighielden met het onderzoek dezer verschijnselen. In ons land kwam men in 1920 tot de oprichting van een Nederlandsch genootschap voor het onderzoek dezer verschijnselen. Men heeft dit genootschap genoemd: ‘Studievereeniging voor Psychical Research’, als een uiting van groote waardeering van het werk der Engelsche S.P.R. De naam is n.l. samengesteld met behulp der aanvangsletters van het Engelsche genootschap. De eerste voorzitter van de Ned. S.P.R. was Prof. Dr. G. Heymans, als eerste secretaris heeft Prof. Dr. H.J.F.W. Brugmans gefungeerd. Oorspronkelijk gaf de Ned. S.P.R. op ongeregelde tijden verschijnende: ‘Mededeelingen’ uit. Sinds 1930 worden deze echter opgenomen in het: ‘Tijdschrift voor Parapsychologie’, dat onder redactie staat van Dr. P.A. Dietz en schrijver dezes. Laatstgenoemde is, sinds 1929, mede secretaris der Ned. S.P.R. Ook in andere landen heeft men tijdschriften, geheel aan het wetenschappelijk onderzoek der supernormale verschijnselen gewijd. Zoo in Duitschland het: ‘Zeitschrift für Parapsychologie’ en het: ‘Zeitschrift für Metapsychische Forschung’; in Frankrijk de: ‘Revue Métapsychique’. In Engeland verschijnen sinds 1882 op ongeregelde tijden de: ‘Proceedings of the Society for Psychical Research.’ Voorts kent men in Duitschland, Frankrijk en Engeland reeds enkele zeer goed ingerichte laboratoria, welke alleenlijk voor het onderzoek der supernormale verschijnselen benut worden. Men vindt er, voor het onderzoek der telekinetische verschijnselen, vernuftig bedachte toestellen in, welke volkomen waarborgen geven tegen bedrog.
Welke zijn nu de resultaten, welke men tot op heden heeft bereikt bij het wetenschappelijk onderzoek der supernormale verschijnselen? Wij moeten, bij de beantwoording dezer vraag, streng onderscheid maken tusschen feiten en hypothesen. Wat de feiten betreft, zoo komen wij tot de erkenning dat de onderzoekingen op het gebied der telepathie, der onderscheidene vormen van helderziendheid, helderhoorendheid, enz. thans wel algemeen tot de erkenning hebben geleid, dat de mensch over een | |||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||
supernormaal kenvermogen beschikt, waarvan de gemiddelde mensch in het dagelijksch leven veelal weinig of niets bemerkt en dat zich hoogstens een enkele maal in zijn leven manifesteert (ervaringen op het gebied der spontane telepathie en helderziendheid heeft een betrekkelijk groot aantal personen, gelijk onderscheidene, desbetreffende enquête-onderzoekingen hebben uitgewezen), doch dat zich nochtans bij een aantal speciaal gestructureerde personen (zeer velen van hen behooren tot het nerveuze type van Heymans) op onmiskenbare wijze openbaartGa naar voetnoot1). De verschijnselen van telekinesie (verplaatsing van voorwerpen op supernormale wijze) en materialisatie (vorming van organische structuren op supernormale wijze) behoorden tot voor kort nog tot die groep van fenomenen waarachter een aantal parapsychologen een vraagteeken plaatsten. De enorme verbetering der laboratoriumtechniek der laatste jaren heeft echter een aantal onderzoekingen mogelijk gemaakt, welke het voorkomen van verschijnselen van telekinesie en materialisatie bewezen hebben. (Men zie in dit verband o.m.H. Price: ‘Rudi Schneider’. Londen, Methuen). Ook de zgn. stigmatisatie-verschijnselen (het op supernormale wijze ontstaan van wonden) mogen nu als bewezen worden aangemerkt, terwijl men thans mede een aantal goed geconstateerde gevallen van plaatselijke en persoonlijke spookverschijnselen kent. Laatstgenoemde kent men ook wel onder den naam van ‘Poltergeist-verschijnselen’. De psycho-analyse heeft op deze verschijnselen een verrassend nieuw licht geworpen. Problematisch is tot op heden nog steeds het bestaan van de zgn. ‘geesten’ -foto's, de directe stemmen, het directe schrift en het zgn. dierlijk-magnetische fluïde. T.o.v. de hypothesen tot verklaring der supernormale verschijnselen bestaat bij de parapsychologen meer verschil van meening. Daar hebben wij bv. bij de verklaring der zgn. telepathische verschijnselen in de eerste plaats twee groepen van verklaringshypothesen, t.w. die der physische en die der psychologische hypothesen. Onder elke groep kunnen wij een aantal, meer of minder aan elkaar verwante hypothesen onderbrengen. Prof. Heymans heeft een verklaring der telepathische verschijnselen trachten te geven op den basis van het psychisch monisme. ‘....Op gelijke wijze als binnen een individueel bewustzijn het centrale van het periphere gedeelte, zou binnen het Wereldbewustzijn elk individu van alle andere gescheiden en toch daarmede | |||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||
verbonden zijn. En zoo zouden dan de gedachten, die in den ontvanger opkomen, wel degelijk aanwezig zijn geweest in hetzelfde omvattende bewustzijn, waarvan ook zijn waarnemingen en persoonlijke herinneringen deel uitmaken; alleen maar van deze door een veel diepere kloof gescheiden dan deze van elkaar. En juist daarom zouden dan telepathische verschijnselen zooveel zeldzamer voorkomen dan gewone invallende gedachten.’ (‘Mededeelingen S.P.R.’ no. 10). Bij de physische verklaringen der telepathische verschijnselen neemt men als regel de draadlooze telegrafie tot voorbeeld en bedient zich voorts van hypothesen als die der psychophysische emanatie, aethergolven. enz. Over het algemeen geeft men in de parapsychologie aan psychologische-metaphysische hypothesen de voorkeur. Het meerendeel der parapsychologen is wel gekomen tot het geloof dat de aardsche mensch een verschijningsvorm is van een ‘hooger’ zelf, dat ons bewustzijn een deel is van een veelomvattender bewustzijn, dat zoowel quantitatief als qualitatief van ons waakbewustzijn verschilt, tot een verdieping en uitbreiding der inzichten waartoe de psycho-analyse en de psycho-synthese (Maeder) geleid hebben, tot oud-Indische opvattingen met betrekking tot het wezen van den menschelijken Geest, welke enkele van hen echter in een neospinozistisch kleed hebben trachten te steken. Dit hooger zelf veronderstellen zij dan belichaamd in een metaorganisme, waarmede zij in harmonie komen met een oer-oud geloof, dat men door alle eeuwen heen aantreft: het geloof, dat onze persoonlijkheid na den dood van het lichaam in een bovenzinnelijk organisme (de Neo-Platonicus Damascius sprak hier van het sterreachtig voertuig der ziel. In navolging van hem noemt men dit meta-organisme wel ‘astraallichaam’) blijft voortbestaan. Het is een niet te ontkennen feit, dat een aantal verschijnselen van telekinesie en materialisatie een redelijke verklaring vindt in de hypothese van het meta-organisme, waarvoor trouwens ook nog een aantal andere supernormale verschijnselen pleit. Met dit al blijven wij hier met een hypothese te doen hebben. Over het algemeen tracht men in de parapsychologie het geheel der supernormale verschijnselen zoo lang en zoo ver mogelijk te verklaren uit de normale en supernormale vermogens van de proefpersoon. Dit z.g. animistische streven vloeit voort uit het wetenschappelijke eenvoudigheidsbeginsel, dat ons er toe leidt, de verklaringsbeginselen niet, tenzij daartoe strikt genoodzaakt, te vermeerderen. En wij staan voor een vermeerdering dezer beginselen wanneer wij, zooals enkele onderzoekers bij o.m. enkele zeer speciale gevallen van bezetenheid en ‘identiteits-bewijs’, deze niet langer meenen te kunnen verklaren met behulp der hypothesen der splitsing der persoonlijkheid, der telepathie en der helderziendheid (hypothesen, welke ongetwijfeld een groot aantal | |||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||
dezer verschijnselen dekken), doch tot de spiritistische hypothese hun toevlucht meenen te moeten nemen. Van het spiritisme kan niet anders gezegd worden dan dat het uiteindelijk een parapsychologische werkhypothese is waaraan vele (echter niet alle) parapsychologen een zekere positieve waarde als verklaringshypothese toekennen. Men moet de parapsychologie wel weten te onderscheiden van het spiritisme en de theosofie. Beide zijn voor een belangrijk deel voortgekomen uit het geloof aan de juistheid van een aantal min of meer problematische parapsychologische werkhypothesen en het komt bij herhaling voor dat men van parapsychologische zijde een scherpe critiek doet verschijnen tegen de voorbarige conclusies welke een aantal dezer ‘geloovigen’ uit zijn experimenten tracht te trekken. Doen de spiritisten dit hier bij voorkeur op het gebied der geestenhypothese (heel wat verschijnselen, welke op het eerste gezicht spiritistisch aandoen blijken achteraf animistisch verklaard te kunnen worden), de theosofen trachten vooral bij herhaling bewijzen voor hun reïncarnatie-leer te putten uit verschijnselen, welke de parapsychologie nog wenscht te verklaren met behulp der hypothesen van de positieve herinneringsstoornis en der onbewuste helderziendheid. Nog te weinig wordt algemeen ingezien dat men zonder grondige psychologische, psychiatrische en wijsgeerige scholing bij de beoordeeling dezer verschijnselen vrijwel machteloos staat, hetgeen oorzaak is van veel dilettantisme waartegen nimmer voldoende gewaarschuwd kan worden (zie ook spiritisme). Literatuur: F. Myers, De menschelijke persoonlijkheid, 1921; K. Gruber, Parapsychologische Erkenntnisse, 1925; W.H.C. Tenhaeff, Beknopte Handleiding der Psychical Research, 3 deelen, 1926. W.H.C. Tenhaeff | |||||||||||||
Oecumenische bewegingHet doel, dat deze beweging nastreeft, ligt in den naam uitgedrukt. Oecumenisch is afgeleid van het Grieksche woord oikoemenè, het bewoonde en bebouwde land, de beschaafde wereld. Oecumenisch heetten de oud-christelijke kerkvergaderingen, o.a. het beroemde concilie te Nicea in 325, omdat de Christenheid van de gansche ‘bewoonde wereld’, d.w.z. van het Grieksch-Romeinsche beschavingsgebied er vertegenwoordigd was. Deze concilies gaven uitdrukking aan een in die dagen, althans in theorie bestaand, algemeen Christelijk geloofsbewustzijn. In den loop der eeuwen is deze eenheid van geloof en kerkorde verbroken. In 1054 ontstond er een onheelbare breuk tusschen Oost en West. De Hervorming legde nieuwe onoverbrugbare kloven, terwijl de splijtzwam bovendien in den boezem van het Protestantisme zelf geducht huishield en vooral op Gereformeerden bodem talrijke groepen en groepjes deed ontstaan. Aan pogingen om de scheidsmuren af te breken heeft het echter nooit ontbroken. Vooral in | |||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||
de vorige eeuw kan men een streven naar internationale samenwerking tusschen Christenen opmerken. Deze impulsen gingen uit van vrije organisaties of het eenheidsstreven bepaalde zich tot de internationale confessioneele aaneensluiting van b.v. alle Lutheranen of Calvinisten. De interkerkelijke, interconfessioneele aaneensluiting is nationaal en internationaal pas in en na den oorlog gekomen. Deze beweging noemt zich oecumenisch omdat zij zich orienteert aan het ideaal van eenheid in geloof, levenshouding en kerkorde, dat men in de Christenheid van de eerste eeuwen onzer jaartelling verwerkelijkt vindt of misschien meent te vinden. Belangrijker is wellicht, dat deze beweging kan aanknoopen bij aspiraties, die er van den beginne af aan in het Christendom gelegen hebben. Men kan zich beroepen op woorden uit het N.T. zooals de bede van Jezus: ‘opdat allen één zijn’ (Joh. 17:21) en op zijn profetie over de ééne kudde met één Herder (Joh. 10:16). Men kan aanknoopen bij de gedachten van Paulus over het lichaam van Christus (I Cor. 12) en zijn bezieling ontleenen aan dit schoone 9e artikel van de apostolische geloofsbelijdenis, dat gewaagt van het geloof in de Una Sancta, de eene, heilige, algemeene Christelijke Kerk. Men dient dit eenheidsverlangen te zien tegen den achtergrond van de situatie op maatschappelijk, cultureel en godsdienstig gebied in en vooral na den wereldoorlog. De Christelijke Kerken kwamen tot de pijnlijke ontdekking, dat zij onmachtig waren om aan het hedendaagsche wereldleven en de moderne cultuur leiding te geven. Zij toonden den moed om de berouwvolle erkentenis uit te spreken, dat zij in meer dan één opzicht hadden gefaald. Zij zagen zich geplaatst tegenover een wereld, die technisch, financieel en oeconomisch steeds meer naar éénwording streefde en begrepen, dat het tijd werd om de versplintende elementen der Christenheid samen te binden tot gebundelde kracht. Op het oogenblik worstelen nationalisme en internationalisme nog met elkaar, maar als de voorteekenen niet bedriegen, dan is het waar, wat de beginselverklaring van het Vrijzinnig Protestantisme zegt, ‘dat het menschdom in toenemende mate een gemeenschappelijke geschiedenis krijgt’. Wellicht meer onbewust dan bewust werken deze strekkingen ook in de oecumenische beweging door. Voor een deel wordt haar waarde voor het heden en de toekomst door deze omstandigheid bepaald. De toenadering vindt plaats op drie gebieden, die vlak naast elkaar liggen en elkaar gedeeltelijk dekken. Eén facet van de beweging is de Wereldbond tot bevordering van vriendschap tusschen de volken door de kerken, gesticht 1 Aug. 1914 te Constanz. De strijd, dien de wereldbond tegen den oorlog voert, komt het best tot uiting in de resolutie, die Sept 1929 te Avignon werd aangenomen. Oorlog en Christendom worden hierin onvereenigbaar verklaard en in geval van een oorlog buiten een scheidsrechterlijke | |||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||
uitspraak om, wordt aangemaand om niet deel te nemen. Ook ‘Stockholm’ staat hier achter. ‘Stockholm’ wordt de beweging voor Leven en Werken (Praktisch Christendom) genoemd naar de plaats van samenkomst in 1925. Dit congres, waar de Protestantsche, Anglicaansche en Grieksche-orthodoxe kerken vertegenwoordigd waren, stelde zich ten doel ‘om het Evangelie op alle terreinen van het menschelijke leven tot de beslissende macht te maken’. Hoewel de dogmatische vragen in Stockholm met opzet werden vermeden, onthield de Roomsch Katholieke Kerk zich van dezen arbeid. Ook zij streeft eenheid na, ja bezit eenheid, maar een eenheid, die geen vrijheid en verscheidenheid duldt. Daarom kan zij geen andere eenheid erkennen dan de hare. Het derde facet van de oecumenische beweging is de toenadering op het gebied van Geloof en Kerkorde, die in 1927 te Lausanne een aanvang nam. Op dit gebied liggen de meeste voetangels en klemmen. Het is de vraag of bv. een Zweedsche Lutheraan, een Gereformeerde Protestant en een Engelsche Kwaker elkaar in geloof en kerkbegrip ooit geheel zullen vinden. Vast staat echter, dat de Anglikaansche, de Grieksch katholieke en de Oud-katholieke kerken dicht bij elkaar gekomen zijn. De Protestanten, vooral de vrijere groepen voelen zich daardoor wat teleurgesteld. De plaats van die groepen, die een groote openheid tegenover de moderne cultuur vertoonen, maar tevens in het Evangelie hun basis zoeken, in het geheel van deze beweging is nog onbepaald. In den Wereldbond en aan ‘Stockholm’ kunnen zij meewerken. De beslissende vraag zal op het gebied van ‘Lausanne’ moeten worden uitgevochten. Dan zijn er tenslotte maar twee wegen: ‘Rome’ of samenwerking in vrijheid. De eerste weg wil de oecumenische beweging zeker niet gaan. Daarom zal men genoodzaakt zijn om zich opnieuw te bezinnen op de grondbeginselen van het Christendom en een modus van samenleven uit te werken waarbij met behoud van het eigene de eenheid van de Una Sancta verwerkelijkt wordt. Tot het eerste zal trouwens de persoonlijke kennismaking met het Oostersche Christendom en de zendingswereld vanzelf voeren. Op het tweede punt kunnen de geest van Jezus' Liefde-evangelie en breede menschelijkheid in modernen stijl elkaar vinden. Literatuur: Dr. L.J. van Holk, De Eenheidsbeweging der Christelijke Kerken; Maandbericht van de Ned. afd. v.d. Wereldbond der Kerken; Adolf Deissmann, Die Stockholmer Weltkirchenkonferenz, 1926; René Wallau, Die Einigung der Kirche, 1925; B.M. Schuurman en d'H. Kraemer, de Boodschap van Jeruzalem, 1928; Het Getuigenis der Christelijke Kerk voorzoover te Lambeth vertegenwoordigd (vertaaldonder leiding van dr. G.W. Oberman in 1931; Canon H.N. Bau, Faith and order, 1927. C.J. Bleeker | |||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||
moeder en dochter en vader en zoon vaak een zekere geprikkelde spanning bestaat, die zelfs tot heftige reacties aanleiding kan geven, en zonder twijfel ten deele in een zekere rivaliteit zijn oorsprong vindt. Bij het jonge kind, dat den dood vnl. als een wegzijn ziet, kan dit reeds tot een ‘doodswensch’ aanleiding geven, terwijl de aantrekking, (die om het feit, dat de ‘sexe’ er een rol bij speelt ‘sexueel’ genoemd wordt) ook - zooals uiteraard bij kinderen, waar het geestelijke nog minder ontwikkeld is - zinnelijk lichamelijk gekleurd kan zijn. Ook de wensch om met een der ouders te trouwen is normaal kinderlijk. Doodswensch en zinnelijke aantrekking worden echter bij de opvoeding meestal als heel verbodene dingen voorgesteld, a fortiori, wanneer zij tot de ouders gericht zijn, en bij de vorming van het Ik-ideaal (zie aldaar) worden deze tendenzen vaak naar het onbewuste verdrongen, waar zij als ‘complex’ of ‘onbewuste instelling’ kunnen blijven voortleven. Daar Oedipus zijn vader doodde en zijn moeder trouwde spreekt men dan van Oedipuscomplex. Dat deze Oedipus-instelling veelal voorkomt, wordt nauwelijks meer bestreden, meer tegenspraak vindt Freuds meening, dat de Oedipus-instelling een normale doorgangsphase is van het kind, die zich bij gunstige omstandigheden vanzelf tot voor den lateren leeftijd aangepasterin-stellingen ontwikaldaarontwikkeling). Indien dus het min of meer sterke Oedipuscomplex verdrongen bestaan blijft (indien er veel ‘libido’ aan gehecht blijft) geeft het een dispositie voor neurosen (zie aldaar) en kan het in 't bijzonder de mogelijkheid een huwelijkspartner te vinden ernstig beïnvloeden. Vele mannen met een moedercomplex trouwen niet, zijn impotent in het huwelijk, zoeken een veel oudere vrouw, die moederlijke qualiteiten heeft, zoeken een ‘driehoeksverhouding’ te bereiken, en vele andere complicaties meer. Zeker is, dat men bij analysen van neurotici, speciaal bij hysterie, regelmatig op een Oedipuscomplex als mede-determinant der neurose stuit. - Ook hier echter wordt Freuds meening, dat het infantiele Oedipuscomplex er eigenlijk altijd zou zijn, betwist. Merkwaardig is het onverhulde, in handelingen en woorden direct uitgesproken voorkomen er van bij vele krankzinnigen (zie schizophrenie). Een andere, aparte, beteekenis werd door Jung aan het Oedipuscomplex gehecht. Hij meende, dat het moedercomplex zich speciaal bij die menschen sterk voor zou doen, waar een tendenz overheerscht zich uit de activiteit van het reëele leven terug te trekken tot de rustige bescherming van de moeder, wat zich in fantaseeren, droomen en neurosen kan uiten. Het moedercomplex zou dus een symbool zijn voor deze ‘introversie’-tendenz. Zoo iemand zoekt steeds ‘den Weg zurück, den lieben Weg ins Kinderland’, en zoekt (naar Klaus Groth's gedicht) ‘der Mutter Hand’, zoekt ‘nicht zu forschen, nicht zu spähen, und nur zu träumen leicht und lind, der Zeiten Wandel nicht zu sehen, zum zweiten Mal ein Kind’. | |||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||
De haatinstelling tegen den vader daarentegen wordt als een symbolisch pogen gezien, zich van de kinderlijke autoriteitsbehoefte en gebondenheid te bevrijden. Een literaire uitbeelding van de beteekenis van het Oedipuscomplex vindt men in H. Hesse's ‘Demian’. Zie: incest. Literatuur: O. Rank, Das Inzest-Motiv in Dichtung und Sage, 1921; C.G. Jung, Wandlungen und Symbole der Libido, 1922; Malinowski, Mutterrechtliche Familie und Oedipuscomplex; Boehm, Fenichel und Reich Ueber den Oedipuscomplex, 1931. A.J. Westerman Holstijn | |||||||||||||
OergrondKenmerkend voor de groote theïstische religies (Jodendom, Christendom, Islam) is, dat daar de Godheid opgevat wordt als in zich zelf voleindigde gestalte, die dan ook Schepper, d.i. gestalte gevende geest is. Daarnaast loopt door de religie in het algemeen evenzeer een lijn den gestalteloozen oergrond goddelijk te zien; goddelijk ook zeker het proces, in hetwelk de dingen gestalte krijgen, maar toch zoo dat de gestaltelooze oergrond, uit welken alles voortkomt, die alles baart (de verbeelding van den oergrondverbeeldt dezen meestal vrouwelijk, zie: sexe), een goddelijk karakter blijft behouden. Grieksche, Noordsche en Babylonische mythe spreken zoo van chaos, Ginnungagap en Tiamat, die aan de goden voorafgaan. Voorstellingen als deze ontbreken ook niet in het Christendom, zij het daar in onder- en nevenstroomingen. Te denken is aan Eckhart's Godheid (van God als Vader, Zoon en Geest wel onderscheiden), Jacob Boehme, Schelling (Untersuchungen über das Wesen der menschlichen Freiheit, 1809), ook aan de ‘Moeders’ in het tweede deel van Goethe's. Faust, aan menig geschrift in de moderne literatuur. Hier vooral treft het pogen de idee van den gestalteloozen God en die van den God die gestalte heeft te vereenigen, gelijk de Indiër Ramakrishna groet de vromen, die gelooven in een God die gestalte heeft èn de vromen, die gelooven in den gestalteloozen God. Op schoone en diepzinnige wijze spreekt over deze beiden Verwey in zijn vers Het dubbelzijdige Schild (in De weg van het licht). S. | |||||||||||||
OnanieGenitale bevrediging, die men zichzelve verschaft. Terwijl men vroeger veelal meende, dat onanie schadelijk was, weet men nu, dat zij dit evenmin is als de coïtus, en kan er nu van geneeskundig standpunt nog slechts meeningsverschil over bestaan of het een onbelangrijk lustzoeken is of een veiligheidsklep, waardoor, vooral in de puberteit, eenige overmatige prikkeling wordt afgereageerd. | |||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||
Ook bij jonge kinderen, zelfs zuigelingen, ziet men vaak onanistische handelingen, waarover de ouders zich wel ongerust maken, doch die meestal vanzelf verdwijnen. Om en bij de puberteit treedt de onanie meestal weer op, om later hetzij voor sexueel verkeer plaats te maken, hetzij spontaan geleidelijk te verdwijnen, hetzij in meerdere of mindere mate, al naar het temperament van den persoon, te blijven voortbestaan. Verschillende ziektetoestanden kunnen de oorzaak zijn van een overmatige onanie. Zooals bij alles wat de mensch doet, geldt ook hier, dat men zijn energie vaak wel beter gebruiken kan, dan voor een groote overmaat van deze handelingen, dat eenige remming daarentegen een lichte stuwing kan geven, waarbij dan de libido kan gesublimeerd worden. Toch is het voor ieder mensch verschillend, hoeveel onthouding of beperking hij verdragen kan. Groot leed wordt vaak veroorzaakt, doordat zij, die meenen dat onanie schadelijk is, en het toch niet kunnen laten, nu toch door onwillekeurige autosuggestie de verwachte gevolgen gaan ondervinden, zich verslapt voelen, zonder het te zijn, en dan door allerlei ‘neurasthenische’ bezwaren gekweld worden, terwijl ook de steeds herhaalde nederlaag in den strijd tegen een als minderwaardig en schadelijk gewaande levensuiting zeer deprimeerend werken kan. Literaturr: Miroslav Schlesinger, Die Onanie im Lichte der modernen Seelenkunde, 1925. A.J. Westerman Holstijn | |||||||||||||
OnbewustHet begrip onbewuste psychische processen is het eerst systematisch gebruikt door Leibniz, als ‘petites perceptions’. Het geruisch van de zee, dat wij hooren is opgebouwd uit de samengevoegde geruischen der enkele golfdeelen - hoewel wij als er maar één zoo'n golfje was, dat niet zouden hooren. Men moet dus toch eenige gewaarwording van zoo'n golfje hebben, anders zou honderdduizend maal niets ook niets blijven. Van de verschillende denkers die den term ‘onbewust’ sindsdien gebruikten dienen enkele in het bijzonder genoemd te worden. De ‘Wil’ van Schopenhauer is een algemeene levensdrang, die óók de bewuste psychische processen doet ontstaan, doch zelf niet bewust is. Hij nadert het begrip ‘drift’ (zie aldaar) in den ruimsten zin des woords. Hij valt als het achter alle (ev. bewuste) levensprocessen zelf niet kenbare drijvende, deels samen met het ‘onbewuste’ der psychoanalyse, onderscheidt zich er vooral van, doordat Schopenhauer hem tevens ziet als een kosmische wereldwil, die ook in het physische werkzaam zou zijn, en nadert er weer toe, als hij de geslachtsdrift als de ‘Kern des Willens zum Leben’ ziet. Von Hartmann wees er op hoe en waar in het menschelijk denken onbewuste processen medededen, die hij als ‘onbewuste | |||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||
voorstellingen’ meende te moeten betitelen, sprak ook van ‘onbewuste doelvoorstellingen’ bij die instinkthandelingen die uitgevoerd worden zonder dat het mogelijk is, dat het resultaat of het doel der handeling door het dier bewust geweten kan worden (zie instinct), bij de genezing van organismen en de regeneratie van organen meende hij dat er een ‘onbewuste voorstelling’ van het doel moet zijn, gepaard met de onbewuste ‘Wil’ (Wille) het te bereiken, waarvan het bewuste ‘Wollen’ dan het resultaat kan zijn. Het onduidelijke onuitspreekbare dat gevoelens vaak kenmerkt, zou ook aan de onbewustheid van begeleidende voorstellingen liggen. Zoo wijkt Hartmann dus van Schopenhauer af, dat zijn ónbewuste zoowel Wil als (onbewuste) Voorstelling omvat, terwijl Schopenhauer de laatste slechts als bewust zag. Terwijl Hartmann zeker aan allerlei phaenomenen scherp en overtuigend uiteenzette, hoe zij geheel of deels buiten den grens van het bewustzijn vielen, en toch passen in een geheel van handelingen of gedachten, had ‘het Onbewuste’ als verklaring en zelfs als werkhypothese geen waarde, daar hij het ook als ‘metaphysisch principe’ in de levenlooze natuur terugzag, de materie in Wil en Voorstelling wist op te lossen, en er ten slotte niets in de wereld was, waar het zich niet in uitte. In de overgave van het Individu aan de teleologie van het in de wereld ingegane onbewuste zou de zedelijkheid bestaan; zoo werd bij hem het onbewuste meer en meer tot een Godheid. De soms gebruikte term ‘onderbewust’ geraakt in onbruik, behalve voor de aan Leibniz verwante opvattingen van Fechner e.a., waar met een gewaarwordingsdrempel gewerkt wordt (zie gewaarwording), uitwerkingen der prikkels, die ‘unterschwellig’ blijven, als onderbewuste beschouwd worden. In de psychoanalyse is het onbewuste het eigenlijke psychische, waar bewustzijn al of niet bij komen kan. Elke psychische ‘Akt’ begint als een onbewuste, meent Freud. De onbewuste driften op zichzelf kunnen nooit inwendig waargenomen worden. Dat in ons, wat wij direkt bewust maken kunnen, al is het op het oogenblik niet in het blikpunt van ons bewustzijn, noemt men het Voorbewuste. Vooral door de koppeling aan de ‘entsprechende’ woordvoorstellingen zou het verband tusschen de onbewuste driften en het voorbewuste tot stand komen. Zie verder: psyche, psychoanalyse, bewustzijn, reflex, automaat. Literatuur: E. Hitschmann, Schopenhauer, Imago II, 2, 1913; E. von Hartmann, Philosophie des Unbewussten, 1869; I. Levine, Das Unbewusste, 1926. A.J. Westerman Holstijn | |||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||
lagen motieven verborgen, waarvan een voortstuwende aandrang uitgaat. Het zijn laatste ons bewust gemaakte onderstellingen òf laatste stilzwijgende onderstellingen. Deze onderstellingen beinvloeden meer of minder de richting der geesteswerkzaamheid, en bepalen onze axiologische beöordeeling. Katholieke kunst wetenschap wijsbegeerte, sociaaldemocratische kunst wetenschap wijsbegeerte, calvinistische kunst wetenschap wijsbegeerte, theosophische geestesbeschaving enz. Godsdienstige en maatschappelijke onderstellingen zijn tendentieus: ze hebben nl. ten doel kunst wetenschap wijsbegeerte in dienst van bijzondere kerkelijke of politieke idealen te stellen. Erkenning van dit soort van onderstellingen als ‘diepste’, ‘laatste’ onderstellingen leidt daarom ertoe om kunst wetenschap wijsbegeerte als apologetische middelen te gebruiken, na ze daartoe eerst te hebben pasklaar gemaakt. Voor de opvoeding brengt dit met zich mee, dat men aan confessioneel-politieke voorbereidende, lagere, middelbare en hoogescholen de voorkeur geeft. Betoogt men anderzijds, dat zulke arbeidsversnippering (i.p.v. gezonde arbeidsverdeeling) de grondslagen van het volksleven ondermijnt, de eenheid van den staat in een veelheid van elkaar verketterende staatjes en genootschappen, kringen en partijen oplost, zoo is er ook op te wijzen, dat het een verkeerd in practijk gebracht ideaal is, wanneer op grond van godsdienstige en maatschappelijke onderstellingen gepoogd wordt om kunst godsdienst wijsbegeerte te vervormen. Immers, maatschappelijkheid en godsdienstigheid zijn geestesfuncties, die van binnen uit verzwakken, zoodra ze de oogen naar andermans terrein richten. Wel is het juist dat er ‘laatste’ onderstellingen zijn, die achter elk cultuurgebied hun voortstuwende en richtende kracht uitoefenen. Maar men verwarre deze onderstellingen niet met elkaar, waarvoor des te grooter kans bestaat naar mate men ze minder overdacht en vergeleek. De onderstellingen van den godsdienst zijn van godsdienstigen aard, die der maatschappij van maatschappelijken aard: eveneens echter die der wetenschap en kunst van wetenschappelijken en aesthetischen aard. Evenmin als kunst en maatschappij met elkaar te verwisselen zijn, evenmin de aesthetische onderstellingen met de maatschappelijke. En even zeker als er geen zelfstandig kerkgenootschap is, wiens diepste onderstellingen van wetenschappelijken aard vermogen te wezen, even zeker bestaat er geen wetenschap wier laatste onderstellingen van godsdienstigen aard zijn. De wisselwerking tusschen kunst godsdienst maatschappij wetenschap is een uiting van eenheidsstreven. Aan de systemen der wijsbegeerte wordt de eisch gesteld, dat ze zonder ‘Onderstellingen’ zijn. Bij niet-vervulling van dien eisch houde men zich aan den term apologetiek. Er is dat mee | |||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||
bedoeld, dat wijsbegeerte niets kan aannemen, wat niet in het systeem zelf zijn plaats heeft of verkrijgt. De geschiedenis der wijsbegeerte is een doorloopend bewijs, dat den eisch afstand van geliefde onderstellingen te doen, moeilijk te verwerkelijken is. Vandaar dat een afzonderlijke tak der wijsbegeerte en der psychologie is opgekomen: de systeemanalyse. De systeemanalyse ordent de wijsgeerige systemen o.a. met het doel, dat de eventueel er achter liggende en werkende onrechtmatige stilzwijgende onderstellingen aan het licht worden gebracht en geëlimineerd. Zie over het onderscheid tusschen onderstelling, grondstelling en voorspelling: axioma, hypothese. Zie verder: standpunt, principe, postulaat. Literatuur: W. Dilthey, Weltanschauungslehre, Abhandlungen zur Philosophie der Philosophie, 1931 (Diltheys Gesammelte Schriften, 8ste deel); E. Spranger, Der Sinn der Voraussetzungslosigkeit in den Geisteswissenschaften, Sonderausgabe aus den Sitzungsberichten der Preussischen Akademie der Wissenschaften, Phil. Hist. Klasse, 1929. E. | |||||||||||||
OneindigIn de rekenkunde komt het oneindige voor als proces. Met name als onbegrensd open, en als begrensd gesloten proces. Tel ik 1, 2, 3, 4, .... tot in het oneindige, dan heb ik een voorbeeld van het 1ste geval. Het tellen (zie nul) kan ik onbegrensd vervolgen en het genoemde proces is open: daarom kan ik het ‘tot in het oneindige’ voortzetten. Transfiniete getallen (zie getal), zoowel de transfiniete aantallen als de transfiniete rangnummers, zijn tot het oneindige als onbegrensd open proces te herleiden. Beweegt zich een lichaam voortdurend langs den omtrek van een cirkel, dan beschrijft dit lichaam een onbegrensde gesloten baan: het bereikt dan ook nergens en nooit het oneindige. Het oneindige als begrensd gesloten proces is van geheel anderen aard. Het heet limiet. De getallen ½, ¾, 7/8, 15/16, 31/32 63/64,....hebben 1 tot limiet (zie limiet). De nde term der reeks heeft de waarde 2n-1 / 2n. In het oneindige is de term gelijk aan 1, in het eindige kleiner dan 1. Beschouwt men de convergente reeks 1 - ⅓ + ⅕ - 1/7 + 1/9 - 1/11 + 1/13....,dan vindt men als som der termen π/4 (Leibniz). Het oneindige | |||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||
komt hierbij voor in dubbele functie: als begrensd gesloten proces, nl. als limiet van telkens met één lid grooter wordende veeltermen, èn als onbegrensdopen proces, nl. door het aantal termen der reeks. In de meetkunde komt het oneindige voor als proces en als spraakgebruik. Proces, indien men inziet, dat de cirkelomtrek limiet is van ingeschreven veelhoeken. Spraakgebruik: twee evenwijdige lijnen snijden elkaar in een punt in het oneindige. Lijnen, die onderling evenwijdig loopen, snijden elkaar niet. Het meetkundig spraakgebruik drukt dit niet-snijden evenwel aldus uit, dat hun ontmoetingspunt in het oneindige ligt. In de natuur- en sterrekunde komt het oneindige niet in onwiskundigen zin voor. De wereld is onbegrensd gesloten, d.i. eindig. De berekeningen van den straal der wereld loopen nog uiteen. De wereldstraal bedraagt tal van malen den afstand tot den verst verwijderden zichtbaren nevel. Volgens een der kleinste schattingen zou deze slechts 80 millioen lichtjaren lang zijn. De aanname, dat de ruimte oneindig uitgestrekt zou wezen, leidt tot antinomieën. Het aantal sterren is eindig. Daarom is de wereldruimte te vergelijken met een bepaalde hoeveelheid gas. Van een gas echter, dat niet in een vat opgesloten is, gaan de afzonderlijke deeltjes in alle richtingen uiteen. De sterren zouden eveneens wegvliegen, wanneer de wereld zich tot in het oneindige zou uitstrekken. In de metaphysica komt een andere beteekenis van het oneindige voor. Volgens de 2de definitie van het 1ste boek der Ethica is eindig datgene lat door iets van gelijken aard kan worden bepaald. Een ruimtelijk lichaam is eindig, omdat we een lichaam kunnen denken dat grooter is. Een idee is eindig, omdat iedere idee door andere ideeën wordt bepaald. Evenwel wordt een lichaam niet door een idee, noch een idee door een lichaam bepaald. Vandaar dat de attributen (zie aldaar) oneindig zijn. Vat men alles, wat bestaat, samen, dan kan dat geheel van god, wereld en leven niet door iets anders van gelijken aard worden bepaald, omdat er niets buiten dit geheel bestaat. Dit geheel is dus het volstrekt oneindige (zijn). Omdat bij elk eindig ding minstens één ding van gelijken aard kan worden gevonden, dat met het eerste niet kan worden geïdentificeerd, ligt in het begrip eindigheid een negatie: wat eindig is, omvat niet al het gelijksoortige; het oneindige zijn sluit wel al het gelijksoortige in zich. Zie: negatie. Literatuur: Blätter für Deutsche Philosophie, 4. Band, 1930; O. Hölder, Die mathematische Methode, logisch erkenntnistheoretische Untersuchungen im Gebiete der Mathematik Mechanik und Physik, 1924; H. Poincaré, Dernières Pensées, 1913; B. Russell, The Problems of Philosophy, 1912. E. | |||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||
Dit woord wordt ook op het gebied van het religieuse denken gebruikt. Oneindig is een der meest gewone eigenschappen, aan de Godheid toegekend (zoo bv. in Artikel I der ten onzent gebruikelijke Gereformeerde belijdenis). Het de Godheid toegekende begrip oneindig houdt echter voor het gewone theïstische denken groote moeilijkheden in. De voornaamste is wel deze: God heet oneindig. Maar Hij geldt toch als van de wereld onderscheiden. Heeft Hij dan niet áán de wereld het van Hem onderscheidene, grens, einde? Het is moeielijk in te zien, hoe het theïstisch denken uit deze antinomie kan uitkomen. Zij geldt uit den aard der zaak niet voor een Godsbegrip als van Spinoza's Ethica, waar God met het zijnde samenvalt; evenmin daar, waar de religieuse voorstellingen consequent symbolisch worden verstaan. Van geheel anderen aard is een bezwaar in den allerjongsten tijd uitgesproken door Benda. Hij verwerpt de Godsidee juist om haar oneindigheid. Tegenover haar stelt hij de idee van de orde. De laatste is steeds begrenzing, vereindiging. Volgens hem is het oneindige wanorde (Nouvelle revue francaise, Augustus 1930). Bedacht wordt hierbij niet, dat ook mogelijk is een Godsbegrip, hetwelk een oneindig streven naar orde zou insluiten. Tiele (Inleiding tot de godsdienstwetenschap) acht den godsdienst ontstaan uit een aanvankelijk onbewust, den mensch ingeschapen gevoel van oneindigheid. Deze gedachte heeft weinig bijval gevonden. Literatuur: G.W.F. Hegel, Encyclopädie, 1817, § 95. S. | |||||||||||||
OnmiddellijkOnder de religieuse vragen is ook deze er een, of het den mensch mogelijk is de Godheid onmiddellijk te kennen. De opvatting der positieve religies is hier in het algemeen een ontkenning. Gods weg met den mensch is hier een weg der middelen, van den persoonlijken Middelaar tot de onpersoonlijke middelen, waarover de Kerk de beschikking heeft. Voor uitzonderingen, die niet minder dan een wonder zijn, wordt somtijds ruimte gelaten. Onder mystici heerscht daartegenover wel de meening, dat het mogelijk is God ‘onmiddellijk’ te kennen. Als men het leven als een saamhangende reeks van gebeuren ziet, waarin ook de religieuse belevingstoestanden begrepen zijn, is het niet wel mogelijk de ‘onmiddellijkheid’, de uitschakeling van eenig intermediair in eenigen toestand, religieus of niet, toe te stemmen. Zij zou inderdaad een wonder zijn, wat echter juist de ontkenning zou wezen van het leven àls saamhangende reeks van gebeuren. Intusschen schijnt het, dat, waar van een onmiddellijk kennen der Godheid wordt gewaagd, dit niet wordt bedoeld. De mystieke leer, die aan contemplatie meditatie doet voorafgaan, is het bewijs dat bij de aanhangers | |||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||
dezer leer geenszins de middelen worden uitgeschakeld, doch veeleer voorondersteld. Het accent wordt intusschen hier anders gelegd: in den hoogsten staat, waarom het in de religie ten slotte te doen is, wordt het vooronderstelde overschreden. Wat te voren geweest mag zijn en zijn onmisbare beteekenis moge hebben gehad, het doet er voor dezen staat niet meer toe. De religieuse ziel heeft hier enkel met de Godheid te maken. Niet in strijd met zichzelve is hier de erkenning langs een weg van middelen gekomen te zijn tot een staat, waarin ‘onmiddellijk’ met de Godheid verkeerd wordt. S. | |||||||||||||
Onomkeerbaar
E. | |||||||||||||
OnoplosbaarHet vraagstuk van kennis over het ‘Ding an sich selbst’ is onoplosbaar. Vaak werd daarom aan de wijsbegeerte van Kant partiëel agnosticisme toegeschreven, nl. dan, als het onoplosbare voor oplosbaar wordt aangezien. Wie zal de wiskunde partiëel agnostisch noemen, omdat ze geen oplossing geeft voor de cirkelquadratuur? Voor de substantie uit de wijsbegeerte van Spinoza geldt in zekeren zin het zelfde. Verder o.a. voor het praecultureele. Men houde halt voor het Onoplosbare. Erkenning van het onoplosbare als onoplosbaar is volstrekt geen scepsis. Juist omgekeerd komt men tot scepsis, indien men het onoplosbare wèl tracht op te lossen en dan daarbij zijn hoofd stoot. Of men komt in dat geval, zooals ook vaak is voorgekomen, tot vermenging van geloof en weten, tot verwarring van godsdienst, wetenschap en wijsbegeerte. E. | |||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||
OnsterfelijkheidHoewel de overtuiging van voortleven na den dood onder allerlei invloeden (o.a. de val van het zielsbegrip der ‘rationale’ psychologie; zie: ziel) haar vroegere vanzelfsprekendheid heeft verloren, is de gedachte van onsterfelijkheid (of beter: van voortleven na den dood, want veelal laten deze beschouwingen in het midden, of hier over een tijdelijken dan wel over een voortdurenden toestand wordt gesproken) uit het moderne denken niet verdwenen. Kant liet de mogelijkheid open, al achtte hij die geen voorwerp van kennis. Een eigenaardige poging de gedachte van voortleven na den dood te handhaven is gegeven met het psycho-monisme van Fechner en Heymans. Zij is gegrond in de daar geleerde paralleliteit van psyichisch en physisch gebeuren, in welke het tweede verschijnsel is van het eerste. Het bewustzijn is de ware en echte werkelijkheid, er is behoud van bewustzijn. Hieruit volgt op zich zelf nog niet een voortleven der individualiteit. Het is op dit standpunt denkbaar, dat, gelijk het lichaam uiteenvalt in stofdeelen, die op zich zelve geen lichaam vormen, ook de ziel zou uiteenvallen bij den dood in bewustzijnsinhouden, die wel tot het wereldbewustzijn (zie aldaar) zouden behooren, niet tot een bijzondere individualiteit. Eveneens echter, dat de verbinding van bewustzijnsinhouden tot individualiteit langer duur heeft dan het aardsche leven. Deze laatste mogelijkheid wordt duidelijk gemaakt aan de onderstelling, dat ‘juist als in het menschelijk bewustzijn de tot voorbijgaande eenheid verbonden waarnemingscomplexen, zoo in de meer omvattende gebieden van bewustzijn de voorbijgaande menschelijke individuen sporen achter zich moeten laten, die in die meer omvattende gebieden van bewustzijn als herinneringscomplexen voortbestaan; tegelijk echter tengevolge van de duurzame innige wisselwerking van hun bestanddeelen hun individueelen samenhang bewaren en ook met andere individuen, waartoe zij in het leven in nauwe verbinding gestaan hebben, onderling verkeer onderhouden’ (Heymans); dat de menschelijke geest een meer omvattend bewustzijn toebehoort, zooals een voorstelling onzen geest toebehoort en dat zooals de menschelijke geesten gedurende dit levenvoorstellingen zijn in het hoogere bewustzijn, zij daarin na den dood herinneringen zijn. Een geheel andere opvatting van onsterfelijkheid (hier in letterlijken zin) vindt men o.a. bij Bierens de Haan, die, uitgaande van de gedachte dat het de organisatie van onzen geest is, die er ons toe brengt in den tijd waar te nemen, dit doet inhouden, dat iets in onzen geest boven den tijdsvorm staat en dan ook boven de wisselingen van geboorte en dood is verheven. Literatuur: G. Th. Fechner, Zend-Avesta, über die Dinge des Himmels und des Jenseits 1851; Das Büchlein vom Leben nach dem Tode, 1836; G. Heymans, Einführung in die Metaphysik, 1905 § 42; G.H. van Senden, Uit den strijd om nieuwe levenswaarden 1922, blz. 262 v.v.; J.D. Bierens de Haan, Vergezichten, 1921, blz. 202 v.v.; M. de Unamuno, Das tragische Lebensgefühl, 1925. S. | |||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||
OntogenieOnder Ontogenie verstaan wij het verloop der vormveranderingen, welke de organismen in hun individueele leven ondergaan. Feitelijk zijn onder deze definitie alle morphologische processen begrepen, die het individu na de bevruchting tot aan zijn dood ondergaat. Wij willen hier voor het begrip individu de omschrijving van Huxley (de levenscyclus tusschen 2 bevruchtingen) in gewijzigden vorm aanvaarden. Het individu omvat dan de totaliteit van alle cellen, die uit een bevruchte eicel ontstaan, zonder dat daarbij een reductiedeeling of bevruchting (dus een verandering van het kernmateriaal) optreedt. Past men deze definitie toe op planten en dieren met generatiewisselingGa naar voetnoot1) dan moeten alle langs vegetatieven weg gevormde organismen, die physiologisch soms geheel onafhankelijk zijn van moederplant of -dier, tot hetzelfde individu gerekend worden. Gewoonlijk beperkt men het begrip ontogenie in de praktijk tot de progressieve periode, waarin uit een, oppervlakkig beschouwd weinig gedifferentieerd, beginstadium (de bevruchte eicel) het gedifferentieerde geslachtsrijpe organisme ontstaatGa naar voetnoot2). Hiervoor kunnen wij de definitie van Roux gebruiken, welke ontwikkeling omschrijft als het ontstaan van waarneembare verscheidenheid. Bij de vaatplanten en de meercellige dieren groeit het celcomplex, dat uit de bevruchte eicel ontstaat, in drie dimensies. Daardoor zal een zekere disharmonie optreden tusschen de massa, welke in de derde macht, en het oppervlak, dat in de tweede macht toeneemt. De ontogenetische processen worden dan ook voor een groot deel beheerscht door de neiging tot oppervlaktevergrooting. Bij de vaatplanten vindt deze plaats door massieve uitwoekering, door uitwendige oppervlakte-vergrooting, welke met de uitwendige orgaandifferentiatie in stengeldeelen, wortels en bladen gepaard gaat. Bij de meercellige dieren komt dit proces eveneens voor (vorming van extremiteiten, kieuwen en andere aanhangselen) maar speelt toch de holle instulping of inwendige oppervlak-te-vergrooting de belangrijkste rol (vorming van darm met aanhangselen, van neuraalbuis, aanleg van het zenuwstelsel, en van sommige zintuigen). Daardoor overweegt hier de inwendige orgaanvorming en wordt een veel grootere mate van differentiatie en arbeidsverdeeling mogelijk. In het vervolg van dit artikel zullen wij ons beperken tot de dierlijke ontogenie en dan treedt dadelijk het determinatie-probleem naar voren. Van oudsher zijn daar | |||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||
omtrent 3 inzichten verkondigd, welk in de 17e en 18e eeuw een min of meer definitieven vorm verkregen hebben. 1) de leer der praeformatie of evolutie hield in, dat het volwassen dier in sterk verkleinden vorm hetzij in het ei, hetzij in het sperma aanwezig zou zijn en de ontogenese dus niets anders zou voorstellen dan evolutie, loswikkeling, in den strikten zin des woords, zooals bij de ontplooiing van een stengel- of bloemknop geschiedt. Logisch doorredeneerend kwam men zoodoende tot de inwikke-lingstheorie (théorie d'emboîtement, Einschachtelungstheorie) van Malebranche (1688) en Bonnet, welke veronderstelde, dat de eerst-geschapen vertegenwoordigers eener soort reeds in verkleinden vorm alle kiemen voor hun nakomelingen, tot aan den dag van het laatste oordeel toe zouden bevatten. 2) de leer der epigenese van Caspar Friedrich Wolff (1759) kwam tegen deze verstarde natuurbeschouwing in verzet. Zij vatte de bevruchte eicel als een min of meer homogene, ongedifferentieerde massa op, welke deels door de inhaerente vis essentialis, deels door de werking van prikkels uit het in- en uitwendige milieu tot differentiatie en arbeidsverdeeling komt. Van belang is bij deze opvatting de tijdelijke en ruimtelijke opeenvolging der organen, waardoor de oudere toestand als oorzaak van de jongere kan optreden en het begrip der onderlinge correlatie kan ontstaan. 3) de leer der panspermieGa naar voetnoot1) van Buffon (1749) nam het bestaan van kleine, elementaire, levende deelen (levende moleculen) aan, welke onverwoestbaar waren. Bij den dood van het individu zou dit uiteenvallen in panspermien, welke bij de assimilatie weer deel kunnen nemen aan den opbouw van een nieuw levend wezen. Men zou hier dus kunnen spreken van de wet van het behoud der levende stof. Passeeren de opgenomen deeltjes een orgaan, dan worden zij als het ware gemodelleerd en het niet gebruikte overschot dezer panspermien wordt in de geslachtsorganen gesecerneerd, waar uit dit overschot nieuwe individuen met overeenkomstige organen gevormd kunnen worden. Darwin's en de Vries, pangenesistheorie, evenals de mendelistische genenhypothese van Morgan en zijn school hangen geestelijk met Buffon's voorstellingen samen. Wat nu de tegenwoordige stand van het determinatieprobleem betreft, zal niemand een consequent praeformistische, epigenetische of panspermistische opvatting durven verdedigen, het is meer een kwestie van accent geworden. Allereerst moet worden geconstateerd, dat van praeformatie vóór de bevruchting geen sprake is, aangezien bij dit proces belangrijke materiaalverschuivingen plaats hebben, waarbij meestal de richting van het symmetrievlak bepaald wordt, zoodat alleen de bevruchte eicel als uitgangspunt van mogelijke praeformistische beschouwingen kan dienen. | |||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||
Daarbij moet worden opgemerkt, dat tijdens de klievingGa naar voetnoot1) geen belangrijke differentiatie of materiaalverschuivingen plaats vinden. De klieving heeft alleen beteekenis als herstel van de normale celgrootte en van de kernplasmarelatie (de eicel is abnormaal groot en bezit een relatief veel te kleine kern). De methoden der celllineage (celafstamming) bij ongewervelde dieren met doorzichtige eieren en de techniek der vitaalkleuring bij eieren van gewervelde dieren hebben zonder twijfel bewezen, dat onder normale omstandigheden bepaalde deelen der eicel tot bepaalde organen, orgaancomplexen of weefsels uitgroeien. In zooverre is de mozaiektheorie van Roux juist gebleken. Deze veronderstelt, dat de deelen en energie-centra van het latere embryo op mozaïekachtige wijze in de bevruchte eicel gerangschikt zijn. Hierbij moet echter een restrictie gemaakt worden. Terecht heeft Driesch een onderscheiding gemaakt tusschen de begrippen prospectieve beteekenis en prospectieve potentie. Het eerste begrip duidt aan de normale ontwikkelingsgang van een bepaald deel der eicel of van een bepaalde cel of celgroep van het gekliefde ei, het laatste daarentegen omvat alle ontwikkelingsmogelijkheden van celdeelen, cellen of celgroepen onder de meest uitéénloopende omstandigheden. De potentie blijkt in het algemeen veel grooter te zijn dan de beteekenis wat vooral uit het regeneratieve vermogen bij lagere dieren en bij vele planten blijkt (zie regeneratie). In het tweecellig stadium bv. zal één der cellen zich normaliter tot de linkerhelft ontwikkelen. Scheiden wij echter de 2 cellen van elkaar, dan zal in de meeste gevallen door elke cel een geheel, maar kleiner embryo gevormd worden (zie vitalisme). Bij de voortgang der ontogenese zal de potentie langzamerhand minder omvattend worden en ten slotte zullen prospectieve beteekenis en prospectieve potentie samenvallen. De ontwikkelingsrichting der cel is dan gefixeerd. De zenuwcel kan slechts zenuwcel blijven, de spiercel of epitheelcel kunnen slecht haars gelijke voortbrengen. Trouwens, niet alle diersoorten gedragen zich in deze op gelijke wijze. Terwijl er vormen bekend zijn waarbij reeds zeer vroegtijdig differentiatie in de eicel optreedt (zoogenaamde deter-minatie-eieren) waardoor prospectieve beteekenis en potentie van aanvang af vrij wel samenvallen (bv. bij Cynthia, een Tunicaat en bij Paracentrotus lividus, een groote zeeappel), komen andere vormen voor, waarbij de klievingscellen tot het 8- of 16- cellig stadium totipotentGa naar voetnoot2) blijven. Men spreekt dan van regulatie-eieren (bv. bij vele stekelhuidigen, bij de watersalamander en de axolotl). Bij de ontwikkeling van deze eieren spelen dus epigenetische momenten een belangrijke rol. Andere vormen, bv. de kikker, nemen in deze een intermediair standpunt in. De prospectieve beteekenis van een | |||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||
cel wordt dus bij regulatie-eieren min of meer bepaald door hare plaats ten opzichte van de andere cellen. Ook in de verdere ontwikkeling speelt de plaats soms een belangrijke rol, zooals uit transplantatieproeven blijkt. Spemann onderscheidt dan ook de door de plaats bepaalde (ortsgemäss) van de door de afkomst bepaalde ontwikkeling (herkunftsgemäss). Deze onderscheiding valt vrijwel samen met die van Roux in afhankelijke differentiatie en zelfdifferentiatie. Ook hier kan men zeggen, dat in jonge stadien de afhankelijke differentiatie en in oudere stadien de zelfdifferentiatie overheerscht. Deze gang van zaken wordt nog meer ingewikkeld gemaakt door het optreden van zoogenaamde organisatoren. Spemann heeft nl. gevonden, dat bepaaldé celgroepen niet alleen zelf min of meer totipotent blijven, maar dat deze celgroepen instaat zijn andere celgroepen tot een van haar normale ontwikkelingsgang totaal afwijkende ontwikkeling te induceeren. Zoo kan een stukje op een willekeurige plaats van een zich ontwikkelend ei geïmplanteerde dorsale oermondlipGa naar voetnoot1) een tweede embryonaalaanleg op dit ei te voorschijn roepen. Hoe deze inductie plaats vindt, is voorloopig onbekend; men zou aan een chemische werking (hormonen) of wel aan een werking in den geest van Gurwitsch' mitogenetische stralingGa naar voetnoot2) kunnen denken. Niet alle organisatoren zijn totipotent, andere hebben een veel meer beperkte invloedssfeer, zoo induceert bv. de oogbeker de huid tot de vorming eener lens. Waarschijnlijk vormen de organisatoren van de totipotente oermondlip tot organen met een zeer beperkte invloedssfeer een samenhangend systeem, waarin men organisatoren van de 1e, 2e, 3e, enz. orde kan onderscheiden en waarbij een aantal organisatoren van lagere orde min of meer afhankelijk zijn van één organisator van hoogere orde. Zooals uit dit exposé blijkt, spelen praeformatie (in den beschreven modernen zin) en epigenese (regulatie) beiden een zeer belangrijke rol in de ontogenese, voor de beteekenis der panspermieleer verwijzen wij naar het artikel over erfelijkheid. Hier worde alleen gememoreerd, dat vrijwel vaststaat, dat voor een belangrijk deel de materieele dragers (genen) der erfelijke eigenschappen (soorts- en varieteitskenmerken, misschien ook geslachtskenmerken) in de chromosomen van de kern gelocaliseerd zijn. De kern der bevruchte eicel moet in dit opzicht als totipotent worden beschouwd. In latere ontwikkelingsstadien, als het lot der meeste cellen of celgroepen min of meer gefixeerd is, komt echter slechts een deel dier kenmerken (bij het betreffende orgaan of orgaansysteem behoorend) tot uiting. Wat er gedurende dit proces in deze kernen gebeurd is, is ons voorloopig onbekend. Noch de voorstelling van Weissmann, dat er bij de ontwikkeling en differentiatie een verlies van genen | |||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||
zou plaats hebben, noch die van de Vries, dat de activeering van een eigenschap het gevolg is van het uittreden van een gene uit de kern in het celplasma, komen mij zeer waarschijnlijk voor. In ieder geval is er nog nooit eenig evident bewijs voor een dezer beide opvattingen geleverd. De generatieve cellen, wier nakomelingen later door reductiedeeling de geslachtscellen zullen vormen, worden in de meeste gevallen vroegtijdig van de andere lichaamscellen (somatische cellen) afgescheiden en vormen de zoog. kiembaan (zie sexualiteit). Zij blijven bij voortduring totipotent. Zie: erfelijkheid, vitalisme. Literatuur: Hans Driesch. Philosophie des Organischen4, 1928; A. Brachet. Traité d'Embryologie des Vertebrés, 1921; O. Hertwig. Handboek der vergl. u. exper. Entwicklungslehre, 1906; I.E.W. Ihle en H.F. Nierstrasz. Leerboek der alg. Dierkunde, 1929, hoofdst. IV Ontwikkelingsgeschiedenis (Dan. de Lange Jr.), hoofdst. VIII Ontwikkelingsmechanica (J.A. Bierens de Haan); Paul Weiss. Entwicklungsphysiologie der Tiere, 1930. Dan. de Lange jr. | |||||||||||||
OntologieLeer van het Wezen. In de ontologie wordt het wezen van hetgeen is, verklaard en bepaald, op grond der kennis. Is dit eenmaal gebeurd, dan wordt daarna de godsdienst (eventueel God) vanuit dit ‘wezen’ gerechtvaardigd. Kenmerkend voor de onderling divergeerende vormen van ontologie is dus de ontologische stelling: de godsdienst is van de kennis afhankelijk. Het gemeenschappelijke van ontologen en noölogen is, dat bij beiden het geloof door een uiteenzetting met het bekende wordt gerechtvaardigd. Hun verschil komt voort uit hun verschillend inzicht in den aard der kennis. Wetenschappelijk onderzoek houdt zich niet bezig met het wezen van hetgeen is. De natuurwetenschappen verschaffen kennis van de natuur der werkelijkheid, niet van een ‘werkelijkheidswezen’, dat daarachter zou liggen. Wat aan de ontologie haar bestaansgrond ontneemt, dat is, dat die zgn. ‘wezenheden’, waarvan ze beweert voorstellingen te hebben of te kunnen krijgen, en met behulp waarvan ze de ‘verschijningen’ beweert te verklaren, er in het geheel niet zijn. Ontologie is dus leer over de zaken die er niet zijn, anders uitgedrukt: leer van absoluut zijn. Over het hardnekkig voortbestaan der ontologie behoeft men zich niet te zeer te verwonderen. Want ontologie geeft bevrediging, zij het dan op de wijze zooals een surrogaat voldoet, aan velerlei wenschen. Voornamelijk aan drie. Men begeert in het bijzonder het onkenbare te kennen. Kennis over het kenbare vindt men niet belangrijk, niet eens interessant soms. Maar kennis over het onkenbare, dat is eens iets anders! Hoe intens smachten we daarnaar bij tijden. Het Onkenbare wordt het Wezen genoemd en de ontologie doet het voorkomen alsof zij het onmogelijke tot | |||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||
mogelijkheid en werkelijkheid, ja, tot noodzakelijkheid maakt: ze biedt de gezochte Kennis van het Onkenbare aan. In de tweede plaats begeert men, dat hetgeen men begrijpt (dus de begrippen) méér dan begrippen zijn: realiteiten. Ook daarinvoorziet de ontologie, omdat ze de begrippen hypostaseert. Wat hoogstens hypothese kan wezen, geeft de ontologie uit als hypostase. Volgens de ontologie zou juist het onbestaanbare het echte bestaan zijn. Vb.: electronen en protonen zijn het materiëele substraat van alle natuurkundige verschijnselen. Dit wil niets anders zeggen dan dat op grond van de genoemde atomistische hypothesen alle natuurkundige verschijnselen kunnen worden beschreven. Instinctief begeeren we steeds meer: we zouden nu willen, dat de begrippen electron en proton ook reëele, absolute existenties zijn. De atomistische ontologie heeft daarom deze begrippen gehypostaseerd, evenals de ontologie vroeger het atoombegrip en het dingbegrip, de energie enz. placht te hypostaseeren. Ten slotte begeert men, dat de kennis die men heeft, bestendig is. Men neigt er toe eeuwige waarheden de voorkeur te geven boven het vergankelijke. De bevrediging van dezen wensch, die de ontologie weer bewerkt, berust daarop, dat ze willekeurig, zonder bewijs, oordeelen tot bestendige waarheden verheft. De ontologie maakt op deze wijze indifferent voor het proces der kennis. Vooruitgang is voor de ontologie een gehaat begrip, omdat bij iederen vooruitgang der kennis steeds blijkt, hoe voorbarig de ontologie was, toen ze de kennis, in één stadium van één periode der ontwikkeling verkregen, verbindend voor alle verdere stadia en perioden verklaarde. De ontologie zet de ontwikkeling stop. Ze sluit den weg voor verder onderzoek af. Pas als eenige luttele waarheden zijn verkregen, meent ze - te vroeg - in het veilige bezit van alle waarheden te zijn. Hoe gaarne men zich immuun maakt tegen vooruitgang, moge daaruit blijken, dat Kant niet geheel vrij van deze tendentie bleef: het kwam hem voor, dat Euclides en Newton het laatste woord in de meetkunde en natuurkunde hadden gesproken, en stelde deswege het door hem uit de meetkunde en natuurkunde afgeleide apriori als volstrekt onveranderlijk en als beslissend óók voor de volgende stadia der kennis. De ontologie is zwaar tegen de ‘bacil der evolutie’ gepantserd: kristallisatie van hetgeen men als hypothese en door begrip voor waar houdt, tot absolute zaken, is de veiligste waarborg tegen aandrang om revisie. De ontoloog heeft als trouw bewaarder van de leer van het Wezen zich niet in te laten met hetgeen onwezenlijk is. En wat is er meer accidenteel dan hetgeen wordt ontdekt in een phase, die vóór of nà de wezenlijke phase valt? Wat het eenige noodige is, dat is, dat deze wezenlijke phase, die de ontoloog verduurzaamt en mummificeert, met vaste hand wordt uitgekozen; immers, zou men zich bij de keuze | |||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||
daarvan vergissen, dan zou men onwaarheden voor onverbeterlijke waarheden aanzien, en dus onwaarheden ontologiseeren. Hetgeen vóór de wezenlijke phase komt, dient ter voorbereiding; hetgeen er na, als herhaling en apologetiek. Het oppervlakkig karakter van alle ontologie blijkt uit haar methode. Tot begripskennis brengt ze het niet, verder dan tot voorstellingsrijen - in het gunstigste geval tot geloofde begripsfantasieën - komt de ontoloog niet. Een ander bezwaar is, dat kennis volgens den ontoloog door afbeelding (zie aldaar) i.p.v. door functioneelen opbouw zou tot stand komen. Dan zou volgens de ontologie ieder natuurlijk verband een kunstmatig verband wezen: alle dingen zouden in werkelijkheid afzonderlijk bestaan. Dat object en subject niet in alle opzichten geïsoleerd van elkaar zijn, ontgaat aan de ontologie. Wat geöntologiseerd wordt, moet tevoren als zuiver object worden opgevat. Het ik (zie aldaar) kan echter nooit object worden, dus evenmin geöntologiseerd. Verder kunnen de objecten ook niet worden geöntologiseerd, omdat er geen object is, dat niet iets van het subject met zich mee draagt, en zuiverheid van object voorwaarde voor ontologisatie is (zie object). Ontologie is een soort van objectivisme. Dat de ontoloog bij elk begrip de vraag naar hetgeen méér dan begrip is, herhaalt, duide men hem niet ten kwade: die vraag ligt in den aard der ontologie. Omdat de ontoloog zich familiaar voelt met het absolute, meent hij daarmee inniger gemeenschap te hebben. Spreekt men van God, dan stelt zich de ontoloog daarbij voor, hetgeen meer is dan hij ‘begrijpt’ i.p.v. in te zien, dat de begripsinhoud in elkealdaarHet begrip atoom wijzigt zich, zoodra onze kennis van het atoom toeneemt. Het begrip, dat we van goud hebben, wijzigt zich, zoodra de natuur- en scheikunde dit telkens nader en scherper bepalen. Aan het begrip kunnen evenveel verschillende beteekenissen toekomen als er verschillende ontwikkelingsphasen moeten worden onderscheiden. Eén beteekenis eruit te pikken, en deze te ontologiseeren, is weinig zinvol. Indien men zich van God méér wil voorstellen dan waarvan men begrip heeft, welke der verschillende en elkaar ten deele uitsluitende beteekenissen zal men daartoe ontologiseeren? Soms schijnt het, dat de ontoloog zich zóó gemeenzaam met het absolute zijn voelt, dat hij zich zelf ermee identificeert. Steeds voelt de ontoloog zich zoo vertrouwd met het absoluut existeerende, dat hij zich meer dan hij begrijpt, ervan voorstelt. Het ontbreekt hem aan zelfcritiek, in zoover hij in den waan verkeert, dat dit ‘meer’ voor zinvolle waardeering vatbaar zou wezen. Volgens de moderne natuurkunde bestaat de materie uit golven of uit deeltjes. In het eene geval is de wereld een zee van golven, in het andere een zee van geladen electrische droppels. Geen van beide theorieën heeft de voorkeur boven de andere. Ruimtelijk- | |||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||
tijdelijke begrenzingen komen aan een ‘ding’ niet toe, niet heeft een ‘ding’ een bepaalden vorm, want deze is afhankelijk van de verhouding van den bewegingstoestand van den waarnemer en van het ‘ding’. Constant zijn slechts de formules die in staat stellen de gegevens der observatie vanaf het eene coördinatensysteem te transformeeren in die vanaf het andere. Het constante quantum van actie is zoowel voor de golftheorie der materie als voor de corpusculaire materietheorie beslissend. Literatuur: S. Weinberg, Erkenntnistheorie, Eine Untersuchung Ihrer Aufgabe und Ihrer Problematik, 1930. E. | |||||||||||||
OordeelDe elementen van een theorie heeten oordeelen (zie deel I, bl. 94-95). De aard van een oordeel hangt dus af van den aard van de theorie, waaraan het oordeel zijn ontstaan en beteekenis dankt. In het bijzonder loopen de oordeelen ver uiteen, wanneer het betreft oordeelen uit gansch verschillende waardesferen. Het wiskundige oordeel ‘een plus een is gelijk aan twee’ bezit een andere structuur dan het aesthetisch oordeel ‘de Nachtwacht is prachtig’ en dan het godsdienstig oordeel ‘de wegen Gods zijn ondoorgrondelijk’. Dat verschil van structuur gaat samen met een verschil van vorming en een verschil van gebruik. Kenmerkend voor de oordeelen van den godsdienst is, dat ze nooit als argument kunnen dienst doen, indien men ze in hun logische beteekenis verstaat. Vb.: ‘De wegen Gods zijn ondoorgrondelijk. Dus zijn zonsverduisteringen niet te voorspellen; of: dus weet ik niet hoe ik oud word’ is als argumentatie van onwaarde. Men kan niet i.h.a. zeggen, dat een oordeel uit de eene waardesfeer niet argument in een andere waardesfeer zou kunnen wezen; wel geldt i.h.a., dat een oordeel uit een godsdienst (theïstische of atheïstische godsdienst) als-logisch argument onbruikbaar is (vgl. paralogisme). Het oordeel komt tot stand als het resultaat van een beöordeelen. Analytisch heet een oordeel, indien het ter verduidelijking der kennis dient, synthetisch, indien het de kennis vermeerdert. De synthetische oordeelen zijn synthetisch a posteriori, indien ze op grond der waarneming tot stand komen, synthetisch a | |||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||
priori, indien ze in het denken ontstaan (en dus naar aanleiding der waarneming tot stand komen). J. Locke (An Essay concerning Human Understanding, boek 4, hoofdst. 8 § 8; ed. Fraser deel II, bl. 298-299) voerde deze onderscheiding in de nieuwere wijsbegeerte in, I. Kant voerde ze door en reduceerde tal van kennistheoretische en metaphysische vraagstukken tot het ééne probleem van de mogelijkheid van de zekerheid der synthetische oordeelen a priori (Prolegomena). Vb.: definiëert men het begrip B door ervan de kenmerken K1, K2, K3, K4 op te sommen, dan is het oordeel ‘B heeft het kenmerk K2’ een analytisch oordeel, want het ontstond door ontleding van hetgeen men tevoren krachtens de definitie wist. Voor uitvoeriger omschrijving van hetgeen kort was aangegeven, kunnen analytische oordeelen tot verhooging der klaarheid het hunne bijdragen. De stelling, die uitdrukt, hoe groot het quotiënt van cirkelomtrek en cirkelmiddellijn is, is een synthetisch oordeel a priori. Want dit vergroot onze kennis over den cirkel, en we vinden de grootte door berekening (zie limiet). Bepaalt men de grootte van π door een experimenteele meting, dan is het oordeel, dat de uitkomst vasthoudt, een synthetisch oordeel a posteriori. De causale interpretatie van het leven berust evenals de causale interpretatie van natuurkundige, scheikundige en sterrekundige verschijnselen (zie o.a. causaliteit) op synthetische oordeelen a priori. De onderscheiding der oordeelen in analytische en synthetische wijzigt zich van stadium tot stadium. Het is immers afhankelijk van de hoeveelheid reeds verkregen kennis of voor ons een oordeel analytisch dan wel synthetisch is. Wie te voren op een of andere wijze de grootte van π kent, beschouwt terecht de op andere wijze verkregen uitkomst van het zelfde getal als analytisch. Die uitkomst leert hem niets nieuws meer. Hoe meer men weet, des te moeilijker i.h.a. om nog synthetische oordeelen, nieuwe kennis erbij te vinden. Is een stadium der kennis afgesloten, dan zijn alle oordeelen uit dit stadium voortaan als analytische oordeelen te beschouwen. Ze zijn in syllogistische gedaante te brengen. Maar de overgang naar het volgende stadium, d.i. de essentiëele vermeerdering of verdieping der kennis, kan alleen aan synthetische oordeelen worden toegeschreven. Dat de werkelijkheid waarin men leeft vierdimensionaal is, d.w.z. dat de 3-dimensionale ruimte en de 1-dimensionale tijd, door Newton en Kant als twee verschillende vormen beschouwd, in waarheid abstracties van den éénen vierdimensionalen ervaringsvorm zijn, is een synthetisch oordeel. De ervaring a priori van den mensch gebeurt in een wereld van vier afmetingen, en is ook kennistheoretisch en psychologisch gesproken vierdimensionaal. - De mogelijkheid van de abstractie der driedimensionale ruimte is voor den mensch als analytisch oordeel te begrijpen. | |||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||
Ontleding van het oordeel geschiedt op zooveel verschillende manieren, als het mogelijk is analyseersneden er door heen aan te brengen. De twee volgende manieren worden menigmaal gebruikt: a. het oordeel valt uiteen in begrippen. Vb.: Het oordeel ‘aan energie komt massa toe’ bestaat uit de begrippen ‘energie’ en ‘massa’. Volgens deze analyse is ieder oordeel gewoonlijk uit drie stukken samengesteld: het subjectbegrip (energie), het praedicaatbegrip (massa), en de copula (zie aldaar), d.i. de verbinding van beiden. Een oordeel is dus een synthese van begrippen. b. in het oordeel is een ervaringsinhoud te onderscheiden, en een vorm, waarin door het oordeel de ervaringsinhoud werd gegoten. In het gen. vb. hooren energie en massa tot den inhoud van het oordeel. Dat energie en massa in de verhouding van ding en eigenschap tot elkaar staan of in die der gelijkheid, is de vorm van het oordeel. In het oordeel ‘bacillen kunnen ziekte veroorzaken’ zijn ‘bacillen’ en ‘ziekte’ samen de oordeelsinhoud. Dat bacillen en ziekte in de verhouding van oorzaak en werking kunnen staan, is de oordeelsvorm. Een oordeel is dus gevormde inhoud. Bij mathematische oordeelen gaan de twee genoemde ontledingsmanieren in elkaar over. Zie: zin. Literatuur: Encyclopädie der philosophischen Wissenschaften, met W. Windelband uitgegev. door A. Ruge, 1912; 1ste deel ‘Logik’ met bijdragen van W. Windelband, J. Royce, L. Couturat, B. Croce, F. Enriques, N. Losskij; J.v. Kries, Logik, Grundzüge einer kritischen und formalen Urteilslehre, 1916; J. Locke, An Essay concerning Human Understanding, ed. A.C. Fraser, 1894; G.W. Leibniz, Opuscules et Fragments inédits, ed. L. Couturat, 1903; I. Kant, Kritik der reinen Vernunft, ed. Th. Valentiner; I. Kant, Prolegomena zu einer jeden künftigen Metaphysik die als Wissenschaft wird auftreten können, ed. K. Vorländer. E.
Een schoonheidsbeleving is tegelijkertijd aandoening en oordeel. Wij oordeelen over iets of het schoon of leelijk is. Is dit aesthetische oordeel op één lijn te stellen met de bestaansoor-deelen? Volgens Schopenhauer sluit het schoon noemen van een voorwerp het kennen van een idee in het voorwerp in, waarbij wij dus tot een werkelijkheid komen. En volgens Kant was het de oordeelskracht die zich zelve de wet stelde en zich verbonden achtte met iets in het subject en iets daabuiten. In dat bovenzinnelijke is het theoretische vermogen met het practische op gemeenschappelijke wijze, tot eenheid verbonden. Zie verder: norm en aesthetica. P. | |||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||
OorsprongBij alles wat is, en bij alles wat wordt gedacht, kan men naar de oorzaak vragen .Welke oorzaak is de grond van het bestaan van dat ding daar? Welke werking heeft die en die gedachte tot gevolg gehad? Waarom zijn dat ding en deze gedachte zóó zooals ze zijn? Waarom is er een wereld van dingen en een wereld van gedachten, waarom hebben wij juist onze gedachten, en juist ons milieu? Het kenmerkende der genoemde vragen is, dat elk antwoord tot herhaling van gelijksoortige vragen aanleiding geeft. Steeds kan men weer opnieuw naar het waarom vragen. Het is belangrijk de oorzaken te kennen. Even belangrijk is de vraag naar de oorzaken der oorzaken, enz. De allerlaatste oorzaak heet de oorsprong. De oorsprong kan zijn stof, geest, god, of een combinatie dezer drie factoren. Om de godsdiensten zonder god niet uit te sluiten, zou men god door godsdienst als het algemeenere kunnen vervangen. Volgens de heerschende massa-opvatting in Europa ligt de oorsprong der kennis ten deele in den godsdienst (het geloof, de openbaring), ten deele in de stof (de zintuigelijke gegevens), ten deele in den geest. Het is de taak der fundamentologie, om den waren oorsprong vast te stellen, en om, indien deze uit verscheidene factoren bestaat, de verhouding der deelen onderling te bepalen. Literatuur: B. Spinoza, Tractatus Theologico-Politicus, 1670. E. | |||||||||||||
OorspronkelijkheldVoor kunstwerken zal altijd wel in meerdere of mindere mate (blijven) gelden de eisch van een zekere oorspronkelijkheid. De werkelijk oorspronkelijke geesten zijn echter zeer gering in aantal, zelfs Goethe had het gevoel, dat wanneer men alles aftrok wat hij van Herder e.a. had, er niet veel van hem overbleef. Zeer begrijpelijk is dat kunstenaars, vooral in den aanvang, invloeden ondergaan, maar zeer wenschelijk ook dat zij zich van hun leermeesters losmaken. ‘Men vergeldt zijn meester slecht, door altijd leerling te blijven’, zegt Nietzsche. Toch worde de oorspronkelijkheid geen gezochte originaliteit, die zich verliest in individualistische onbegrijpelijkheid. P. | |||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||
factor, of de koloniale en semi-koloniale verhoudingen al dan niet berusten op een cultuuronderscheid, dat in het Westen in het algemeen juist wordt beoordeeld. Zie koloniaal vraagstuk). Bij het Oosten wordt in de eerste plaats gedacht aan (Voor)-Indië, als zeer typisch Oostersch. (Extreem Westersch is bovenal Frankrijk.) Het nabije Islamietische Oosten heeft sterk Westersche trekken, is aan het Westen ondanks zeer vijandige verhoudingen niet zóózeer vreemd geweest. Rusland heeft Oostersche trekken, ook Duitschland is wel ‘ein Land der Mitte’ tusschen Oost en West genoemd. De plaats van China en Japan is moeielijker te bepalen. Het onderscheid van Oost en West is wel het best te verstaan onder het gezichtspunt van de waardeering der onderscheids-categorie. Het Westen is het gebied van de scherpe grenzen (aristotelische logica, dualistisch verstaan van de verhouding God-wereld, uitgewerkte staats- en rechtsvormen, meer zin voor historie, het Grieksche vorm-principe enz.). Het Oosten is meer primitief gebleven, ook de primitieve mentaliteit kent niet de scherpe omtrekken (zie primitief). Het Westen kent een veel principieeler breuk met het primitieve, berust op veel krachtiger verdringingen. Wat nu betreft de waardeering van het Oosten door het Westen, die is in vorige eeuwen niet groot geweest. (De speciale waardeering van China in den tijd van het rationalisme, o.a. door Leibniz en Voltaire worde als bijzonder geval vermeld.) Voor zooverre er aandacht was voor 't Oosten, werd daar aanvang geconstateerd van wat in het Westen veel verder ontwikkeld was. Zoo b.v. bij Hegel, in het algemeen in den tijd van het Duitsche idealisme. In de 19e eeuw wordt dit anders. Te wijzen is hier op den invloed van Schopenhauer, de vergelijkende godsdienstwetenschap (Max Müller), de theosophische beweging enz. De doorwerking dezer gedachten, het veel intensiever verkeer van Oost en West vooral sinds den wereldoorlog, de gewijzigde politieke toestanden, de invloed van persoonlijkheden als Tagore en Gandhi hebben veel onzeker doen worden wat in vroegere eeuwen als vanzelfsprekend gold. Men kan nu vier houdingen tegenover het Oosten onderscheiden: 1o Ook nu nog komt de meening voor, dat ten opzichte van het Westen het Oosten geestelijk inferieur is. (Massis, Katherine Mayo.) 2o Daartegenover staat het scherpst het oordeel, dat het Oosten superieur is aan het Westen, veel beter de diepste religieuse intuïties der menschheid heeft bewaard. Men vindt dit oordeel in theosophische kringen, bij Tolstoï en in zeer geprononceerden vorm ook bij Th. Lessing. 3o Spengler is de drager der opvatting, dat zoo goed als het Westen China en Indië eigen culturen zijn. Culturen vermogen elkaar niet te beoordeelen, een hoogere instantie van beoordeeling is er evenmin. Ook vermogen culturen elkaar niet wezenlijk te beïnvloeden. (Op te merken valt hierbij, dat voor Spengler China | |||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||
en Indië meer nog dan het Westen in het eindstadium zijn van cultureele stagnatie; daarom vervallen alle aan een algemeene, ziellooze civilisatie, slechts Rusland is ‘das Versprechen einer kommenden Kultur, während die Abendschatten über dem Westen länger und länger werden’.) 4o Daarnaast is de opvatting, dat Oost en West wel onderscheiden zijn, maar eigen waarde hebben voor een toekomstige wereldeenheid, waarvan zij componenten vormen. Zoo ongeveer de Ligt. Zie ook: universalisme. Literatuur: G.W.F. Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Geschichte, 1837; H. Massis, Défense de l'occident, 1927; K. Mayo, Mother India, 1927; P. Birukoff, Tolstoi und der Orient, 1925; Th. Lessing, Europa und Asien5, 1930; O. Spengler, Der Untergang des Abendlandes, 1919-22; O. Spengler, Preussentum und Sozialismus, 1925; P. Masson-Oursel, La philosophie comparée, 1923; B. de Ligt, Wereldcrisis en wijsbegeerte, 1928; C.F. Andrews, Indië en de strijd tegen het Westen, 1930; Gandhi, Autobiographie (Ned. vert.), 1931. S. | |||||||||||||
OptimismeAls philosophie ook levensbeschouwing wil zijn wordt de grondvraag, of het zijnde al dan niet als een goed moet worden gewaardeerd. Een vraag, voor beslissing op theoretische overwegingen niet vatbaar, daar het antwoord afhankelijk is van het onmiddellijk levensbesef der betrokkenen, met hoeveel wijsgeerige gronden dit dan verder mag worden toegelicht. In de oudheid reeds golden Democritus en Heraclitus als vertegenwoordigers eener optimistische en pessimistische levensgesteldheid. Deze is overigens ook sterk afhankelijk van collectief milieu- en tijdsgevoel. Als philosooph van het optimisme geldt in het bijzonder Leibniz met zijn ‘tout est pour le mieux dans le meilleur des mondes possibles’, wat voor de 18e eeuw in het algemeen kenmerkend is en in mindere mate ook voor de negentiende, al wordt daar het algemeen optimistisch geluid door het sterke geluid van den eenzamen Schopenhauer krachtig gecontrasteerd. In onzen tijd is een eenzijdig optimistische levensbeschouwing zeldzaam. Niet ontbreken pogingen om boven eenzijdig optimisme en pessimisme uit te komen, bv. door heroïsche levensaanvaarding. In betoogen over optimisme en pessimisme is een belangrijke factor de vraag, of het leed in de wereld den lust overtreft dan wel de lust het leed. Zelfs al zou deze vraag exact kunnen worden beantwoord, zou dit antwoord niets beslissen in de praealabele kwestie, of dit met de vraag of het zijnde als een goed moet worden gewaardeerd iets te maken heeft. Zij, die in de ordening | |||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||
der waarden aan de hedonistische geenszins de hoogste plaats toekennen, zullen dit zoo nadrukkelijk mogelijk ontkennen. S.
Wat het optimisme in het aesthetische betreft: in het art. humor spraken wij daarover reeds. Men verlieze echter niet uit het oog dat ook hij het tragische een optimistisch moment komt. Wanneer wij het leed dat den tragischen mensch treft, aanschouwen, worden wij des te meer door zijn grootheid getroffen, zoodat hij ons nog verhevener voorkomt. Bij het pessimistische grondgevoel komt dus een optimistisch gevoel. Het tragische heeft een verheffende kant. - Ook de kunst in het algemeen kan optimistisch zijn in een bepaalden tijd, wanneer de levensbeschouwing optimistisch is. Men denke bv. aan de periode van de Aufklärung in de 18de eeuw. Zie nog: het tragische, pessimisme. P. | |||||||||||||
Organisatie, maatschappelikeVerstaat men onder organisatie het samenwerken van personen of groepen van personen tot het bereiken van een gemeenschappelik doel, dan zullen hier met maatschappelike organisatie bedoeld worden de verschillende vormen van samenwerking welke voor het algemeen beeld der maatschappij van belang zijn. Daarbij zal hier uitsluitend gedacht worden aan de ekonomiese samenleving; kulturele organisatie, evenals politieke organisatie in engere zin, zullen buiten beschouwing gelaten worden. Verder zal niet gesproken worden over de organisatie binnen de afzonderlike ondernemingen, doch zal in tegenstelling hiertoe in de eerste plaats sprake zijn van de ekonomiese ‘cellen’ onzer maatschappij: de wijze waarop de ondernemingen samenwerken en waarop ze tezamen ‘de maatschappij’ vormen. De tegenwoordige maatschappij, en speciaal de samenleving van de negentiende eeuw, waaruit de tegenwoordige is gegroeid, vertoont op het punt van maatschappelike organisatie een merkwaardig karakter: die organisatie is er nl. zeer los. De samenwerking, indien men dit woord zelfs mag gebruiken, beperkt zich in hoofdzaak tot het samenkomen op verschillende markten, waar de produkten verkocht, grondstoffen, arbeid en produktiemiddelen ge- | |||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||
kocht worden. Door de bekende ‘wetten van vraag en aanbod’ wordt door de prijsvorming op deze markten voor elke onderneming een reeks richtlijnen geschapen die op deze wijze een indirekt samenwerken tot stand brengen. Maatschappelik organiserend werken enigermate de banken in zoverre als zij op de kredietverlening en de verdeling van krediet over de verschillende bedrijfstakken invloed hebben, doch ook hier is het in de eerste plaats de op de markt blijkende winstgevendheid, welke als richtlijn dient. Zelfs wanneer de banken er toe zullen komen, ter bereiking van de konjunktuurstabilisatie, ook een nivellering van de kredietverlening in de tijd na te streven, zal nog slechts van een oppervlakkige vorm van organisatie sprake zijn. Het bovengezegde geldt, strikt genomen, voor een maatschappij waarin zuivere vrije konkurrentie heerst. Meer en meer treden echter afwijkingen van deze vorm op de voorgrond, treedt een vastere vorm van organisatie in de plaats van de boven beschreven losse vorm. De belangrijkste dier vormen zullen hier kort besproken worden. In de eerste plaats moet genoemd worden de samenwerking tussen de leiding van afzonderlike ondernemingen. Deze kan betreffen ondernemingen welke dezelfde funktie verrichten (horizontale aaneensluiting) of ondernemingen welke achtereenvolgende funkties in een produktieproces verrichten, bv. hoogoven, gieterij, staalfabriek, machinefabriek (vertikale aaneensluiting). De wijze van samenwerking kan losser en inniger zijn. Ze kan bv. alleen omvatten prijsafspraken; of alleen een verdeling van het afzetgebied. Ze kan ook verder gaan en een verdeling van de gehele produktie bewerkstelligen. Tenslotte kan de produktie zowel als de afzet en de prijspolitiek geheel in één hand gelegd worden. De verschillende vormen van samenwerking worden door een aantal verschillende namen aangegeven. We noemen: kartel, syndikaat, pool, trust. Geheel vast staan de betekenissen dezer woorden niet (voor uitvoerige beschouwingen hieromtrent zie men de vakliteratuur); de bovengegeven reeks geeft echter wel lichamen met een toenemende organisatiegraad aan. Het ideaal van dergelijke aaneensluitingen is steeds dat ze alle ondernemingen in een bepaalde bedrijfstak omvatten, ten einde de markt te beheersen en de winst - binnen zekere grenzen - tot een maximum te maken. Terwijl nu onder het régime van de vrije konkurrentie een zekere - en vaak belangrijke - hoeveelheid menselike arbeid wordt verspild, doordat, vanuit het gezichtspunt van de gehele bedrijfstak gezien, nodeloze arbeid verricht wordt, wordt deze verspilling na de aaneensluiting opgeheven (bij de volledige organisatie van een trust) of altans sterk verminderd (bij minder volledige vormen van organisatie, zoals een kartel). Dit heeft vooral plaats doordat alle arbeid, bedoeld om klanten van de ene onderneming naar de andere te ‘lokken’, overbodig wordt, en doordat uitbreiding van | |||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||
de installaties, (gebouwen, machines) nu slechts geschiedt wanneer ze voor de bedrijfstak als geheel noodzakelik is, en niet, wanneer een der ondernemingen zich in de konkurrentiestrijd ekstra wil versterken. Het is duidelik, dat in deze opheffing van de verspilling van arbeid een belangrijke maatschappelike funktie van de genoemde organisatievormen is gelegen. Over de nadelen welke hiertegenover staan zal nog gesproken worden. Merkwaardig is nog, dat het hoofddoel: horizontale aaneensluiting in veel gevallen met behulp van vertikale aaneensluiting wordt bevorderd, doordat men onwillige konkurrenten doet boykotten door de vertikaal aangesloten ondernemingen. Naast deze aaneensluiting van producenten staat een aaneensluiting van konsumenten, de zgn. koöperatie. In wezen bedoelt deze aaneensluiting te zijn een vertikale aaneensluiting, nl. de uitschakeling van de kleinhandel en soms ook van de groothandel. Dit doel wordt het best nagestreefd door een krachtige horizontale aaneensluiting. Ondertussen zal de betekenis van de koöperatie op den duur wellicht nog meer komen te liggen in de omstandigheid dat ze tegenover een georganiseerde en daarom monopolistiese produktie zal weten te stellen een georganiseerde konsumptie, in staat om de gevaren van prijsopdrijving af te weren. In dit stadium is de tegenwoordige maatschappij echter nog geenszins aangekomen. Kan men de aaneensluiting van producenten en konsumenten karakteriseren als te zijn gegroepeerd om de warenmarkt in engere zin - de producenten aan de ene zijde, de verkoopszijde, de konsumenten aan de andere, de koopzijde - daarnaast zijn er nog twee andere organisatievormen welke zich groeperen om de arbeidsmarkt. Hiermede doelen wij op de organisaties van werknemers en werkgevers. De eerste, de vakverenigingen, ontstaan uit het verlangen der arbeiders, hun ontzettend slechte levensvoorwaarden van de negentiende eeuw, te verbeteren, hebben aldus het doel, de arbeid te monopoliseren en daardoor zijn prijs te doen stijgen in vergelijking tot de andere inkomenskategorieën, terwijl de werkgeversverbonden door tegenorganisatie trachten deze stijging te vertragen.
In het bovenstaande zijn enkele hoofdzaken weergegeven betreffende de vormen van organisatie welke in de tegenwoordige maatschappij aanwezig zijn en haar onderscheiden van de maatschappij met ongebreidelde vrije konkurrentie. Tans moge nog kort ingegaan worden op enkele perspektieven t.a.v. de organisatie der maatschappij. Wat hierover gezegd zal worden, zal in hoofdzaak neerkomen op de mening der sociaal-demokraten en kommunisten, aangezien het vooral deze zijn welke zich over de ontwikkeling der maatschappij denkbeelden hebben gevormd. Het steeds verder voortschrijden van de samenwerking op eko- | |||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||
nomies gebied is onmiskenbaar. Het is verder ook onvermijdelik het is niet tegen te houden, omdat de nieuwe wijze van produceren welke telkenmale nagestreefd wordt, een grotere produktiviteit medebrengt dan de oude. Wij wezen daarop reeds bij de bespreking van de trust- en kartelvorming. Hetzelfde laat zich voor de kombinatie van trusts in verschillende (allereerst verwante) bedrijfstakken tot één nieuwe trust bewijzen. Zodoende zal meer en meer een toestand benaderd worden, waarbij de produktie van alle belangrijke goederen aan één wil zal onderworpen zijn, de wil van een kleine groep ondernemers. In deze toestand zal een voor de dan bestaande techniek maximale produktiviteit bereikt worden door uitschakeling van alle overbodige arbeid. Het belang van dit feit alleen reeds moet niet onderschat worden. Ondertussen zullen nu ook bepaalde nadelen zeer grote afmetingen gaan aannemen, nl. het feit dat de prijzen der geproduceerde goederen door de monopolistiese organisatie der produktie zullen worden opgedreven, voor sommige artikelen tot een zeer bedenkelike hoogte. Naar socialisties inzicht zal dan ook tenslotte de voortbrenging moeten worden uitgeoefend onder leiding niet van de ondernemers alleen, doch onder de gekombineerde leiding van de vertegenwoordigers der verbruikers, arbeiders (w.o. ook de bedrijfsleiders) en overheid. Een nieuwe vorm van organisatie zal daartoe nodig zijn: de organisatie van het gesocialiseerde bedrijf, waarin, zoals gezegd, dus een samenwerking plaats vindt tussen verbruikers, arbeiders en overheid. In deze organisatie zullen de drie vormen van organisatie welke reeds nu aanwezig zijn: die van de verbruikers, die van de arbeiders en die van de leiders der bedrijven, dus als het ware uitmonden. Naast de sociaal-demokraten zijn er ook enkele andere groepen welke denkbeelden in een soortgelijke richting hebben ontwikkeld. In Nederland is het vooral de Katholiek Prof. Veraart welke met zijn stelsel van bedrijfsorganisatie hier genoemd moet worden. Dit stelsel, dat in de typografie reeds toepassing heeft gevonden, vertoont samenwerking tussen leiders en vakverenigingen, zonder echter de verbruikers in deze samenwerking op te nemen. Het heeft naast verschillende voordelen van organisatie op zichzelf het nadeel van de prijsopdrijving en kan daarom o.i. niet als bevredigend einddoel beschouwd worden; dat echter de organisatiegedachte ook hier de konkurrentiegedachte gaat vervangen, is van grote betekenis. Onlangs is door de heren Tobi en Visser in een voortreffelike studie een dergelijk stelsel aanbevolen voor de kleinhandel, speciaal de kruideniersbranche. In sommige opzichten weer verschillende vormen van ekonomiese organisatie worden, voor de westerse maatschappij, gepropageerd door de fascisten. Volstaan moge worden met een verwijzing naar de desbetreffende literatuur. Voor de vormen van maatschappelike organisatie welke in andere dan westerse landen | |||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||
bestaan of voor die landen gepropageerd worden, kan hier geen denkbeeld worden gegeven: het zou de grenzen van dit artikel verre overschrijden. Tenslotte moge er in dit korte overzicht nog aan herinnerd worden, dat natuurlik ook aan de organisatie der ekonomiese Samenleving nog talrijke en grote problemen verbonden zijn, welke in de kort gehouden beschouwingen hierboven misschien te weinig in 't licht gesteld zijn. Als een der centrale problemen wijzen we slechts op het vraagstuk van de doelmatigste grootte van de eenheden (anders uitgedrukt: van de doelmatigste mate van decentralisatie). Zowel al te kleine alsook al te grote eenheden hebben hun bezwaren; er móet een juiste middenweg gevonden worden: zo bv. zal de voorziening met elektriese stroom het beste kunnen geschieden door één centrale voor een stad, waartegenover bv. de broodvoorziening doelmatiger kan geschieden door vele fabrieken in een stad als bv. Amsterdam. Het is hier echter niet mogelik op dergelijke problemen in te gaan; er moge slechts naar de literatuur worden verwezen. Literatuur: Organisatie der ekonomiese samenleving in de maatschappij der vrije konkurrentie: zie de bekende leerboeken der ekonomie (bv. W. Gide, Philippovich), verder bv. W. Sombart, Der moderne Kapitalismus, 1916/17 en G. Halm, Die Konkurrenz, 1930. J. Tinbergen | |||||||||||||
OrganischOrgaan is een onderdeel van een levend lichaam, dat gekenmerkt is door een bepaalde functie (zie functie). Het woord drukt dus uit de relatie tusschen de eigenschappen van het orgaan en zijn functie. Deze eigenschappen zijn: de chemische bouw van de weefsels of bestanddeelen van het orgaan, de physische eigenschappen van de weefselbestanddeelen, de structuur van deze bestanddeelen. Vat men beide laatste samen dan mag men van chemie en van structuur van het orgaan spreken. In ruimeren zin wordt het woord organisch gebezigd voor alles, wat direct of indirect van levende wezens afkomstig is: organische structuur, organische chemie. Organische chemie is de chemie van de koolstofverbindingen. Deze kende men vroeger uitsluitend als product van het leven, vandaar de naam. Toen men later dergelijke stoffen in het laboratorium leerde maken, ging men zich tegen den naam kanten. Immers het woord drukte uit, dat slechts het geheimzinnige leven | |||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||
door de ‘levenskracht’ (zie vitalisme, causaliteit in de biologie) deze stoffen zou kunnen maken, dat zij door oorzaken, zooals ze in de doode natuur een rol spelen, nooit zouden kunnen ontstaan. De kunstmatige synthese echter bewees, dat wel degelijk door ‘natuurlijke oorzaken’ de synthese mogelijk is, want de chemicus bezigt zulke oorzaken. Toen sprak men van chemie van de koolstofverbindingen. Thans beteekent organisch geen tegenstelling met ‘natuurlijke oorzaken’ maar een bepaald samenstel van oorzaken van een complicatie, zooals ze nooit in de doode natuur voorkomt. Dit samenstel ontstaat inderdaad slechts onder de invloeden van het leven: òf van de verrichtingen van een organisme, waardoor dergelijke stof aangemaakt wordt, òf van het werk van een chemicus (zie abiogenesis). De organische structuur. Onderzoek van de structuur van levende weefsels toont hoe langer hoe meer, dat ook deze structuur uit elementen bestaat, die natuurkundig geanalyseerd kunnen worden. Vooral de Röntgenanalyse heeft hier, naast het onderzoek met behulp van het polarisatie-microskoop veel nieuws gebracht. Ook hier is het specifiek biologische de samenstelling van dergelijke elementen. Een bijzondere samenstelling van natuurkundige structuurelementen vindt men ook bij machines. Dus ook hier hetzelfde probleem als bij de stof: kunnen levens- en kunstproducten met elkander worden vergeleken? Von Uexküll beantwoordt deze vraag als volgt. Hij noemt structuur den natuurkundigen bouw van de stof, voorzoover deze slechts natuurkundig bepaald is. Waar echter deze bouw een bepaalde relatie met de functie laat zien, spreekt von Uexküll van ‘Gefüge’. Een door een mensch gebouwde machine heeft en structuur en ‘Gefüge.’ Een boot die bv. uit hout bestaat, heeft ‘Gefüge’, voorzoover de rangschikking van de deelen de functie van de boot betreft; daarentegen heeft ze structuur, voorzoover het deelen van het materiaal betreft, die voor het varen zonder beteekenis zijn, dus de fijne structuur van het hout; deze was ‘Gefüge’ van den boom, voordat de stam tot planken verwerkt werd. Dat deze structuur niet in het organische geheel van de boot opgaat, blijkt daaruit, dat men de boot uit een geheel ander materiaal kan maken. Von Uexküll nu is van meening, dat het levende organisme geen structuren en uitsluitend ‘Gefüge’ heeft. De functie grondvest zich slechts op deelen, die in deze functie opgaan. Het strenge bewijs, dat geen deelen in de levende weefsels voorkomen, die geen verband houden met de levensfuncties, is op het oogenblik niet te leveren, omdat de kennis van de structuur veel verder strekt, dan die van de verrichtingen. Van het standpunt van von Uexküll uit gezien, beteekent dus ‘organische structuur’ een bouw die uitsluitend uit ‘Gefüge’ bestaat: alles is er slechts wegens de functie of wegens het geheel: geen deelen, geen samenhangen, die niet met een noodzakelijke | |||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||
behoefte van het geheel overeenkomen. In dezen zin heeft men intuïtief het woord organisch in overdrachtelijken zin gebruikt. Literatuur: J. von Uexküll, Theoretische Biologie2 1928; G.Ch. Hirsch, Structuur (in Leerboek der algemeene dierkunde van I.E.W. Ihle en H.F. Nierstrasz, 1929, p. 75). J. | |||||||||||||
OrgieDit woord komt van het Grieksche orgion en beteekent oorspronkelijk een feestelijk offer. In het bijzonder sprak men van orgieën bij de Dionysusfeesten en de Eleusische mysterieën van Demeter. Daar deze offerplechtigheden met veel wijn gevierd werden en de menschen dientengevolge in vervoering kwamen, kreeg het woord later de beteekenis van drinkgelag, waarin het exstatische moment op den voorgrond komt. P. | |||||||||||||
OverdrachtVan overdracht spreekt men, wanneer een mensch (A) zich tegen iemand of iets (B) onwillekeurig zóó gedraagt, of zóó tegen hem ingesteld is, als hij zich vroeger tegen iemand of iets anders (C) gedroeg, of ingesteld was, uitsluitend, omdat A een drang heeft zijn instelling (zie aldaar) tegen C nogmaals te doorleven (te actualiseeren), terwijl B een vaak slechts oppervlakkige overeenkomst vertoont met C. (voor A een ‘symbool’ - zie aldaar - van C is). Aan de instelling van patiënt tot arts werd deze overdracht het eerst bestudeerd. Patiënten zien tegen den medicus soms overdreven op, of verguizen hem overmatig, fantaseeren over hem, dichten hem allerlei eigenschappen toe, zonder te weten, of daarvan iets juist is. Bij nadere analyse blijkt dan vaak, dat deze gefantaseerde medicus in finesses overeenkomt met een bepaald persoon, meest ouder of opvoeder, die in de jeugd voor den patiënt van groote beteekenis was. Kan men dan inzien, dat de instelling dus eigenlijk niet den arts, maar nog steeds de Imago (zie aldaar) van iemand uit vroeger jaren geldt, dan is het mogelijk, dat deze overdracht verdwijnt, opgeheven wordt, en de patiënt tegenover den medicus een meer aangepaste instelling krijgt. Grofweg verdeelt men de vormen van overdracht in positieve en negatieve. Toch maakt het natuurlijk verder groot verschil of bv. bij positieve overdracht de instelling jegens een als feilloos leidsman vertrouwden vader wordt overgedragen, of die jegens een als onbereikbaar en rein aangebeden moeder, of die jegens een op- | |||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||
voeder, die het kind zinnelijk te na gekomen is. Ook negatieve overdracht kan bv. afwisselen tusschen felle haat tegen een als ruwe straffer optredenden opvoeder, die vaak tevens nog als bezitter van een geliefd persoon gezien wordt (zie Oedipuscomplex) en het lichte verzet, dat het kind vertoont tegen al wat zijn vrijheid komt knotten. Een duidelijk voorbeeld van een overdrachtshandeling vindt men in ‘Der Zauberberg’ van Thomas Mann. Daar wordt een man, die als jongen op een anderen jongen uit de verte verliefd was geweest, later op een vrouw verliefd, die allerlei uiterlijke trekken met dien jongen gemeen heeft; hij had dien jongen nooit gesproken, slechts had hij hem ééns een potlood te leen gevraagd, en die dame, waar hij nu een ‘overdracht’ op kreeg, sprak hij ook nooit aan (hoewel het gemakkelijk gekund had, daar ze in 't zelfde sanatorium waren) slechts eenmaal echter.... vroeg hij haar een potlood te leen. Van de overdracht wordt in de psychotherapie, vnl. bij de suggestie- en hypnosetherapie gebruik gemaakt. Indien de arts eenigszins beantwoorden kan, of door zijn gedragingen schijnt te beantwoorden, aan infantiel vereerde of geadoreerde voorbeelden, zal de patiënt des te eer zijn woorden aannemen, zich onder zijn invloed willen blijven stellen. Van dien invloed kan de arts natuurlijk gebruik ten goede maken (zie suggestie, hypnose). Moeilijker is 't echter iemand hiermee tot onafhankelijkheid te ontplooien, men onderhoudt hiermee vaak een ongewenschte gebondenheid aan den arts. Hierin ligt natuurlijk het gevaar, dat deze daar ook gebruik van zou maken zijn inzichten en levenshouding aan den patiënt te suggereeren. Deze gevaren worden vermeden in de psychoanalyse (zie aldaar), waar niet alleen alle bewust suggereeren vermeden wordt, maar tevens de overdracht zoo gering mogelijk gehouden wordt, daar zij telkens geanalyseerd wordt, het infantiele er van ingezien wordt, waardoor een onafhankelijker, aangepaster instelling verkregen kan worden en de overdracht ‘opgeheven’ wordt. Neurotische menschen lijden sterker aan overdracht dan gezonden, hebben de neiging infantiele instellingen meer te activeeren, de arts, of anderen, waarmee zij in aanraking komen, dient dan a.h.w. als kapstok om hun instelling aan op te hangen en uit te leven (zie psychoanalyse). In wat ruimeren zin spreken wij ook wel van overdracht, wanneer een instinct, dat van oorsprong gebonden scheen aan een bepaald object, op een ander object wordt overgebracht, overgedragen. De kinderlooze vrouw draagt haar instinct tot kindverzorging wel over op een huisdier; hier is echter geen herhaling van iets, dat vroeger had plaats gevonden. (De gegeven definitie blijft dan nog van kracht, als men bij ‘zich zoo tegen hem gedraagt, als hij zich vroeger tegen iemand of iets anders gedroeg’ bedenkt, | |||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||
dat dit ‘vroegere’ gedrag niet in de individueele voorgeschiedenis, maar in de voorgeschiedenis der soort - in de phylogenese - ligt. Het huisdier is dan een ‘symbool’ voor het kind). Ook in het dierenrijk treffen wij deze instinctsoverdracht aan. Na den dood van de stammoeder nemen mieren vaak een koningin aan van een vreemde kolonie, soms zelfs van een vreemde soort, d.w.z. individuen, die in andere omstandigheden gedood worden. De instelling van A tegen B wordt hier dus overgedragen op C. Er is waargenomen hoe een broedsche hen jonge fretjes, die haar in plaats van de eieren gegeven waren, ging verzorgen; een paar maal daags ging zij van het nest af, om haar pleegkinderen er uit te lokken, als deze van koude jammerden keerde zij terstond terug. Op de fretjes werd dus het instinct overgedragen, dat ‘eigenlijk’ op de kuikens gericht was (dit instinct kan immers in de phylogenese slechts aan en met jongen van de eigen soort, en niet met die van den erfvijand ontstaan zijn). Hetzelfde geldt van katten, die jonge ratten in plaats van de hun ontnomen jongen aannemen. Een kuiken, dat uit het ei komt volgt elk bewegend voorwerp. Is dit een mensch, dan kan men de kuikens zoo aan dien mensch ‘fixeeren’, dat zij van de hen geen notitie nemen. Terwijl dus in de algemeene instinctsoverdracht aangeboren handelingsschemata aan nieuwe objecten verbonden worden, worden in de overdracht in engeren zin nieuwe personen (of zaken) bovendien in infantiel verworven handelingsschemata (zie complex, instelling) ingepast. Zie verder: symboliek. A.J. Westerman Holstijn | |||||||||||||
OverheidOnder Overheid is het gezichtspunt te verstaan, waaronder menschen tot een politische gemeenschap verbonden worden voorgesteld. De Overheidsidee is een personificatieve voorstelling, waarop het gezag betrokken wordt, dat onderwerping der onderdanen eischt. Behalve in de theocratie in eigenlijken zin - de opvatting, welke aan den politischen heerscher goddelijke hoedanigheid toekent - kunnen als Overheid derhalve niet natuurlijke personen worden aangeduid, daar dezen niet anders kunnen zijn dan dragers van het Overheidsgezag. In zooverre is de Overheidsidee onpersoonlijk. Etymologisch ligt in de Overheidsidee opgesloten de gedachte aan een autoriteit, welke over de onderdanen is gesteld, waardoor een principieele scheiding tusschen Overheid en onderdanen getrokken wordt. De verklaring van deze oorspronkelijke beteekenis der Overheidsidee kan gezocht worden in de omstandigheid, dat zich in 's menschen bewustzijn de ontwikkeling van dualistische en transcendente voorstellingswijzen naar monistische en immanente slechts geleidelijk voltrekt, uitgaande van de eerste. Daarmede houdt tevens verband, dat het Overheidsgezag | |||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||
aanvankelijk de gedachte wekt aan een heteronoom gezag, verbonden aan de persoon van een heerscher (zie monarchie). De historische ontwikkeling van het Overheidsgezag wijst echter in de richting van een opvatting, welke dit gezag als beginsel van zelfverplichting in het bewustzijn der individuen gelegen acht, waardoor het Overheidsgezag ten aanzien der onderdanen een autonoom karakter verkrijgt. (Men vergelijke den overgang van monarchaal naar democratisch principe; zie monarchie). Het belangrijkste probleem, dat zich met betrekking tot het Overheidsgezag voordoet, is het probleem der Souvereiniteit (zie aldaar), hetwelk de vraag betreft naar den grond van den plicht der onderdanen jegens het Overheidsgezag. J.H. Carp |
|