Encyclopaedisch handboek van het moderne denken (2 delen)
(1931)–A.C. Elsbach, H.T. de Graaf, H.J. Jordan, K.F. Proost, G.H. van Senden– Auteursrecht onbekend
[pagina 493]
| |
VerdringingIndien een drift als ‘instelling’ in den mensch leeft, terwijl zijn Ik er geen ‘voorstelling’ van heeft t.g.v. een innerlijken weerstand er tegen, noemt men de drift verdrongen. Weerstand noemt men de kracht, waarmee het Ik-ideaal voorstellingen, gedachten, wenschen afweert (zie: drift, instelling, ik, ik-ideaal). Deze verdringing ziet men als een speciaal geval van de remming van het eene instinct door het andere bij dieren. Zoo worden in de paar- en broedtijd de instincten tot voedselopname en zelfbehoud goeddeels op den achtergrond gedrongen ten gunste van bescherming der j ongen of voedselafstand aan hen of aan het wijfje, zoo verdringen de sociale instincten veelvuldig de primitievere driften, zoo verdringen bij den mensch de in het Ik verbonden en door het Ik-ideaal toegelaten tendenzen de andere. Men beperkt het begrip verdringing bij den mensch dan meestal tot de verdringing uit het bewuste Ik, die zelve geheel onbewust plaats grijpt, en onderscheidt dit van het bewuste terzijde stellen uit practische redenen van neigingen of gedachten. In de Engelsch- Amerikaansche literatuur onderscheidt men dit als Suppression van Repression. De verdringing kan volkomen zijn, zoodat van de oorspr. streving niets meer aantoonbaar is (bij toestanden van regressie - zie aldaar - kan dan blijken, dat de verdrongen instelling nog potentieel aanwezig was) of mislukt: zie neurose. Soms is bij gelukte verdringing sublimeering der energie mogelijk. Zie sublimeering. Literatuur: W.H.R. Rivers, Instinct and the Unconscious, 1924; E.J. Kempf, Psychopathology, 1921. A.J. Westerman Holstijn | |
VerificatieDe contrôle, of een verkregen uitkomst van onderzoek waar is, heet verificatie (proef op de som). Omdat verschijnselen elkaar niet kunnen tegenspreken, kan een experimenteele uitkomst niet door de uitkomst van een ander experiment worden weerlegd of bevestigd. (Hierbij valt op te merken dat een experiment zoo vaak herhaald moet worden als noodig is om aan de uitkomst ervan waarde te hechten). En omdat een verschijnsel en een theorie (hypothese) elkaar niet kunnen tegenspreken, kan een theorie (hypothese) | |
[pagina 494]
| |
niet door een experiment worden geverifiëerd. Wat men bedoelt, indien niettemin het ‘experimentum crucis’ als contrôlemiddel wordt geprezen, is dit: de eene theorie hoort in overeenstemming te zijn met de andere, dus de te verifiëeren theorie met de theoretische interpretatie van het ‘experimentum crucis’. Wat men kort weg noemt ‘uitkomst’ van een experiment, is in waarheid de uitkomst van een theoretische beschouwing over het betreffende experiment (zie empirisch). Is men in twijfel over de juiste interpretatie van een experiment, dan moet men zich laten leiden door de ‘theoria crucis’. In de natuurwetenschappen zijn er i.h.a. dus twee methoden ter verificatie: 1. verificatie door vergelijking der verschillende theorieën onderling; 2. verificatie door vergelijking van het theoretisch wereldbeeld als geheel met de werkelijkheid als geheel. De zg. voorstellingsevidentie is nl. als verificatiemethode waardeloos, leidt zelfs tot dwaalleer (zie evidentie, positivisme). Wat principiëel niet voor verificatie vatbaar is, is ten aanzien der waarheid indifferent. In de wiskunde is de axiomatica (zie axioma) een middel tot verificatie van stellingen, de feitelijke uitvoering der constructie de verificatie van hare beschrijving. Zie: objectiviteit in de natuur. E. | |
VerlichtingNederlandsche vertaling van wat meer bekend is onder den Duitschen naam Aufklärung. Het gangbare Duitsche woord zou echter ten onrechte den indruk wekken, dat het hier ging om een tot Duitschland beperkt verschijnsel. De ‘Verlichting’ is in de achttiende eeuw algemeen-Westeuropeesch en heeft uitdrukking o.a. mede in het Engelsche Deïsme en het Fransche Encyclopaedisme. Naar den inhoud harer leeringen valt de Verlichting vrijwel met het Rationalisme samen (zie aldaar). Kant heeft echter het begrip losgemaakt van en verheven boven dezen tijdelijken inhoud. In zijn kort geschrift Was ist Aufklärung? (1784, o.a. afgedrukt in de Taschenausgaben der Philosophischen Bibliothek, Heft 24) beantwoordt hij deze vraag als volgt: ‘Verlichting is de uitgang van den mensch uit de onmondigheid, die hij zichzelf te danken heeft. Onmondigheid is het onvermogen zich van zijn verstand zonder leiding van een ander te bedienen. Aan zich zelf te danken is deze onmondigheid, als de oorzaak van deze niet aan gebrek aan verstand- maar aan beslissingsvermogen ligt en aan | |
[pagina 495]
| |
moed zich daarvan zonder leiding van een ander te bedienen. Sapere aude! Heb moed van uw eigen verstand gebruik te maken! is alzoo de leuze van de Verlichting.’ Kant heeft hier ongetwijfeld juist gezien. Hoe weinig wij ons nu nog vereenigen kunnen met rationalistische denkwijzen, in de geesteshouding der achttiende eeuw heeft zich iets doorgeworsteld, dat wij op geen enkele wijze meer zouden kunnen of willen missen. S.
Dat de verlichtingsideeën zich ook deden gelden op het gebied van kunst en literatuur spreekt vanzelf. Voor de kunst werd dit een zich wenden tot de oudheid (vgl. Winckelmann en Lessing en zie antiek). Het klassieke schoonheidsideaal ging gelden, waarbij minder gezocht werd naar voorschriften en regels (als in het Fransche classicisme), dan wel naar den geest der antieke. Op het gebied der literatuur is Lessing's ‘Nathan der Weise’ het klassieke voorbeeld van door de verlichtingsideeën (zie boven) doortrokken werk. In ons land stonden onder Engelschen verlichtingsinvloed o.a. Justus van Effen (‘De Hollandsche Spectator’) en Wolff en Deken met haar bekende romans; door de Duitschers geïnspireerd waren Van Alphen en Feith. Kunsttheorieën schreven Lessing, Sulzer e.a.; Van Alphen vertaalde die van Riedel. Een typische verlichtingsroman is Nicolai's ‘Leben und Meinungen des Herrn Sebaldus Nothanker’ (Holl. Vert. 1775). Literatuur: H. Hettner, Literaturgeschichte des achtzehnten Jahrhunderts; Dr. J. te Winkel, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, deel V, 1924; Verder de onder Kunsten genoemde kunstgeschiedenissen. P. | |
Verschijnsel, cultuurverschijnselEen natuurverschijnsel, maatschappelijk verschijnsel, geestesverschijnsel enz. is pas dan een cultuurverschijnsel, indien het is. onderworpen aan die begrippen, zonder welke de interpretatie van een verschijnsel onmogelijk is. De aard der interpretatie wordt daarbij in het midden gelaten. Al naar gelang men een andere interpretatie kiest, kan het zelfde verschijnsel deel uit maken van gansch verschillende cultuurgebieden. Tevoren is eigenlijk niet van ‘verschijnsel’ te spreken. In het praecultureele kan men geen afzonderlijke verschijnselen onderscheiden (zie praecultureel). De normatieve interpretatie leidt tot de wiskunde, de ruimtelijktijdelijke en de causale tot de natuurwetenschap (zie causaliteit, normsfeer, theorie). Voortdurend consequentere toepassing van de zelfstandige interpretaties en het synthetisch in elkaar grijpen ervan heeft tot gevolg, dat de cultuurontwikkeling van phase tot phase en van periode tot periode voortschrijdt, waardoor de cultuurstrijd langzamerhand het einde tegemoet gaat (zie universum, natuur). | |
[pagina 496]
| |
De tegenstelling, die gaarne wordt gemaakt tusschen natuurverschijnsel en cultuurverschijnsel (leer der transcendente waardemeters), is daarom een onhoudbare opvatting. Volgens deze leer zou elk cultuurverschijnsel - de oordeelen incluis - een mengproduct van twee elkaar uitsluitende bestanddeelen wezen: de reëele natuurlijke elementen en de irreëele ‘transcendente waarden’. De natuurproducten groeien in vrijheid op uit de aarde, de cultuurproducten daarentegen zouden op grond van de inmenging der transcendente waarden tot stand komen. Hoe daarbij die vermenging van het reëele met het irreëele wordt gedacht, blijft uiteraard in het duister. Zulk een vermenging is trouwens niet te realiseeren. Reëele elementen kunnen met reëele elementen worden vermengd, ook irreëele elementen met irreëele, maar niet reëele met irreëele. Men kan niet in één reageerbuisje zoutzuur met Sirius en met dapperheid vermengen. Met het mengen is het als met het vergelijken. Slechts ingrediënten, die aan bepaalde voorwaarden voldoen, zijn voor vergelijking en voor vermenging vatbaar. Voor mengen is bv. direct contact onontbeerlijk. Werking op een afstand is misschien denkbaar, vermenging op een afstand niet. En dat toch neemt de leer der transcendente waardemeters aan, wanneer ze bv. zegt, dat de wet van het behoud van energie en de 2de hoofdwet der thermodynamica (entropie) daaromwaar zijn, omdat de inhoud dezer wetten zich naar de transcendente waarde ‘waarheid’ richt, dat een bepaalde handeling daarom zedelijk is, omdat de handeling zich naar de transcendente waarde ‘moraliteit’ richt, dat het kunstwerk daarom schoon is, omdat het kunstwerk zich naar de transcendente waarde ‘schoonheid’ richt. Aan de transcendente waarden, die samen het derde rijk, het rijk der transcendente waarden vormen, wordt het cultuurgehalte van een verschijnsel afgemeten. Het mooie en aantrekkelijke van de leer der transcendente waardemeters (W. Windelband, H. Rickert) is, dat de cultuurwaarden hier ver van ons af worden geplaatst, zóó ver, dat ze niet door menschenhand kunnen worden verontreinigd. De onbevlekte en onbevlekbare reinheid der cultuurwaarden moraliteit heiligheid, schoonheid, waarheid enz. wordt er door verzekerd. Maar al zijn die zgn. transcendente cultuurwaarden gelijk zonnen en sterren, die zulk een schitterend licht uitstralen, dat ze onze oogen verblinden, en warmte van zulk een intensiteit verspreiden, dat ze in onze psyche een vonk tot gloeien brengen, die de geheele persoon in vuur en vlam zet, zóó, dat er een radicale ommekeer in het gansche verdere leven wordt te weeg gebracht, dan nog kan men later tot het inzicht komen, dat deze leer hoogstens een doorgangsphase in de natuurlijke geestesontwikkeling van menschen kan wezen, ter bereiking der echte en hoogste cultuur, welke slechts van binnen uit in volle vrijheid (dus zonder transcendente dwang) tot groei en bloei geraakt. Samengevat: de leer der transcendente waardemeters houdt niet voldoende rekening met de eischen | |
[pagina 497]
| |
Verstand‘Slechts Gekken, dus Christenen, zijn goede Wijsgeeren’ (M. Luther, Weimarer Ausg., deel 1 bl. 355; Disputatio Heidelbergae habita, 1518, Th. 30). Luthers verachting voor menschelijke wijsheid is bekend genoeg. Volgens hem kan de Rede geen theoretische kennis, geen kennis der natuur verschaffen. Toch spreekt hij wel van het nut der dialektiek. Die vornehmste Frucht und Nutz der Dialectica ist, ein Ding fein rund, kurz und eigentlich definiren und beschreiben, was es gewisz ist. Darum soll man sich gewöhnen zu guten, rechtschaffenen vernehmlichen Worten, die im gemeinen Brauch sind, und ein Ding eigentlich und verständlich anzeigen und geben; welchs eine sonderliche Gnade und Gabe Gottes ist, wer solchs kann; denn viel Ladünkele und Klüglinge verfinstern oft ein Ding firsetziglich, mit wunderlichen, seltsamen, ungebräuchlichen Worten, erdenken neue Art und Weise zu reden, so zweifelhaftig, zweizüngig und geschraubet sind, die man kann deuten wie man will, nach Gelegenheit der Umstände (Luther, Erlanger Ausg., deel 62, bl. 303-304). Men spreke dus niet zonder dialektiek over verstand. Luthers afkeer van de Rede komt wegens haar tegenstelling tot het Tekstengeloof. ‘Warumb glewbt man.... der schrifft nicht, da eyn spruch mehr gillt, denn aller wellt Bücher?’ (Luther, Weim. Ausg., deel 12, bl. 235). God is onze ware leermeester. De Bijbel het eenige boek, dat Hij voor ons heeft geschreven. We moesten maar eens zoo verstandig wezen om niet langer te meenen iets beter te weten dan God zelf. En daarom de werkzaamheid der Rede niet op theoretisch terrein uitbreiden. Wie naar vermeerdering van de kennis der natuur streeft, zondigt. Wat we van de natuur hooren te kennen, verkrijgen we ten deele door ondervinding, en staat overigens reeds in den Bijbel. De Rede te gebruiken om dieper in de Natuur door te dringen dan onze God in de Heilige Schrift heeft geopenbaard, is Gekkenwerk. ‘gott hat nit alle natur, szondern das weniger teyll offenbart; szo ist nu die vornunfft furwitz und will ymer mehr und mehr wissen: daher hat sich erhaben das studirn und forschen der natur. Nu ists nit muglich, das die natur erkennet werd von der vornunfft nach Adamsz fall, der sie vorblendett hatt, weytter denn die erfarung odder gotliche erleuchtung gibt. Szo mag die unrugige vornunfft nit still bleyben und yhr dran begnugen lassen, wills alles wissen und sehen, wie eyn Affe. Darumb hebt sie an und tichtet und forschet weytter denn yhr befohlen ist, und voracht, was yhr die erfahrung oder gott geben hatt, und ergreyfft doch auch nitt, das sie sucht; alszo wirt eyttel yrthum und narrenwerck alle yhr studirn und wissen. Daher ists kommen, das die menschen, da sie die natur- | |
[pagina 498]
| |
liche kunst vorachten oder nit erlangen mochten, sich haben geteylet ynn untzehlig stuck und secten. Ettlich haben von der erden, ettlich von den wassern, ettlich hievon, ettlich davon, das des büchermachens und studirnsz keyn masz geweszen ist: tzuletzt, da sie sich müde auff erden studirt haben, sind sie gen hymell gefarn, haben auch wissen wollen die natur des hymels und die gestirn, davon doch keyn erfarung yhe gehabt werden mag, da haben sie recht frey macht ubirkommen tzu tichten, liegen, triegen und von dem unschuldigen hymell, was sie nur gewollt haben; denn, wie man spricht, die von fernen landen liegen, die liegen mit gewalt; darumb das sie mit der erfarung nit zu bestreyten sind. Also auch weyl niemand an den hymel reychen mag und erfarung holen yhrer lere oder yrthums, liegen sie mit voller und sicherer gewalt’ (Luther, Weim. Ausg., deel 10 I, bl. 565-566; Kirchenpostille). Studie der natuur is de straf van Christus, opgelegd aan hen, die zich niet aan de Letter van den Bijbel, d.i. Gods Woord, onderwerpen. Wie de Goddelijke Genade deelachtig wil worden, moet die Studie weer laten varen en zich in gehoorzaamheid aan den Koning van Hemel en Aarde aan de Schriftletter houden. Hij moet op Gezond Verstand en Evangelie bouwen, niet op de Rede: ‘lieber Mensch, lasz naturlich kunst faren; weystu nicht, was krafft eyn iglich stern, steyn, holtz, thier odder alle creatur hatt, darnach die naturlich kunst trachtet, wenn sie gleych am besten tracht, szo lasz dyr benugen an dem, das dich deyn erfarung unnd gemeyn wissen lernet. Es ligt auch nit macht daran, ob du es nitt alles wissist, ist genug, das du weyst, das feuer heysz, wasser kalt und feucht ist, das ym somer ander erbeyt denn ym wyntter zu thun ist. Wisse, wie du deyn acker, fihe, haus, unnd kind üben solt, das ist dyr genug ynn naturlicher kunst; darnach denck, wie du nur alleyn Christum erlernist, der wirt dir tzeigen, dich selb, wer du bist, was deyn vormugen ist. Alszo wirstu gott und dich selb erkennen, wilchs keyn naturlich meyster nach naturlich kunst yhe erfahren hatt (Luther, Weim. Ausg., deel 10 I, bl. 569-570)’. De Rede heeft geen toegang tot het hoogere. De zuivere leer (d.i. de Leer der Heilige Schrift) ‘ist. eine solche Lehre, die da will unsere Weisheit zur Närrin machen, und der Vernunft die Augen ausstechen, wo sie anders soll gegläubet und verstanden werden; denn sie kommt auch nicht aus Menschen Weisheit, wie andere Lehre und Künste auf Erden, so aus der Vernunft geflossen, und die man wieder darein fassen kann. Darum ist es auch unmöglich mit der Vernunft zu ergreifen; oder, so du dich es unterstehest zu messen und zu rechnen, wie sichs damit reime, so kömmst du gar davon’ (Luther, ed. Walch, deel 11, kolom 917). De Letter der Heilige Schrift staat zoo ver boven de Rede, dat aller menschen saamgevoegde totale Redelijkheid niet in staat is om één Letter van den Bijbel te verstaan. ‘....ob die vernunfft schon kan zehlen | |
[pagina 499]
| |
eyns, zwey, drey, und auch sehen, was schwartz oder weysz, grosz und kleyn ist, und von andern eusserlichen dingen richten, so kan sie doch nicht sehen, was glawbe ist. Da ist sie star blindt, und wenn aller menschen klugheyt zu sammen thetten, konden sie nicht eyn buchstaben der gotlichen weyszheit verstehen (Luther, Weim. Ausg., deel 12 bl. 319)’. Daarom schrijft Luther voor, ‘das man am blossen hellen wort der schrifft haffte und nicht weyter dencke noch speculire, sondern schlechts die augen zugethan und gesagt: Was Christus sagt, das sol und musz war sein, ob ichs noch kein mensch verstehen und begreiffen noch wissen könne, wie es war sein möge.... Wer das nicht tut, der mus anlauffen und jrren und sich stürzen. Denn es ist doch nicht müglich auch den geringsten Artikel des glaubens durch menschliche vernunfft oder sinne zu begreiffen (Luther, Weim. Ausg., deel 28, bl. 91)’. De Rede moet op een afstand van den Heiligen Tekst worden gehouden. Lukt dit niet, weet de Rede zich in te dringen, dan is het met den Tekst gedaan: want deze wordt verdraaid en anders dan volgens de Letter geïnterpreteerd. De Rede (Ratio) heeft op eigen terrein te blijven, en na te gaan wat ze kan onderzoeken: hoe vee te drijven, huizen te bouwen, akkers te ploegen, menschenstaten te regeeren, hoe kleermakers en schoenmakers laken en leer moeten knippen, hoe te berekenen dat het eene ding meer of grooter is dan het andere ding, hoe moreel te leven en geld te verdienen. ‘In äuszerlichen und weltlichen Sachen, da lasse man der Vernunft ihr Urteil. Denn da kannst du wohl ausrechnen und gedenken, dasz die Kuh grösser sey denn das Kalb; item, drey Ellen länger sind denn eine Elle, und dasz ein Gülden mehr ist, denn ein Grosche, und dasz hundert Gulden mehr sind denn zehn Gulden, und dasz das Dach besser stehe oben über dem Hause, denn unter dem Hause. Dabey bleibe, das kannst du wohl tun und ausmessen, wie du ein Pferd zäunen mögest, denn das lehret dich die Vernunfft: und da sey Meister, denn Gott hat auch darzu die Vernunft gegeben, dasz man Kühe melken und Pferde zäumen solle, und wissen dasz hundert Gülden mehr sind, denn zehn Gülden. Nun, darinnen beweis deine Klugheit, da sey Meister und fein Geselle, und brauche deiner Kunst. Aber alhier, wenn es dahin kömmet, wie man solle selig werden im himmlischen Wesen, und in Sachen des Glaubens, da thue die Vernunft zu, halt stille, misz nicht nach der Vernunft.... Da zähme die Vernunft und sprich: Ich wisz es nicht, ich wills nicht rechnen, messen sondern stille halten und hören; denn es ist übermäszlich, und der Vernunft unbegreiflich’ (Luther, ed. Walch, deel 7, kolom 2022-2023; deel 6, kolom 181; deel 8, kolom 276; deel 11, kolom 2739-2740; Weim. Ausg. deel 42, bl. 107, 294; deel 5 der Tischr. bl. 25). ‘So glaub ich Gott mehr denn eygen gedancken und vernunfft’ (Luther, Weim. Ausg., deel 52, bl. 341). De Rede is de ‘fons fontium omnium malorum’ (Weim. Ausg. deel 40 I, bl. 365), ‘der allerärgste Feind Gottes’ (ed. Walch, deel 8, kolom | |
[pagina 500]
| |
2045-2046). Elk waarachtig Christen heeft de Rede in en buiten hem te bestrijden. Want de Rede tast ons allerheiligste bezit, immers de Letter van de Heilige Schrift, aan. Omdat de vereeniging van Rede en Bijbel ‘Hurerei’ is, moet men Rede en Geloof ver van elkaar houden. ‘wir mussen Glauben und Vernunfft nicht in einander brauen’ (Luther, Weim. Ausg., deel 47, bl. 330). Dat is echter niet genoeg. Men hoort verder te gaan en de Rede te ‘dooden’, te ‘slachten’ (Luther, Weim. Ausg., deel 47, bl. 328; deel 40 I, bl. 362 en 365; deel 44, bl. 376-378), tot Gek wordens toe. Slaagt men hierin, dus is men uitverkoren, dan heeft een wedergeboorte plaats. ‘Nun, solcher neugeschaffener Verstand oder Vernunft ist nichts anders denn der Glauben’ (Luther, ed. Walch, deel 8, kolom 2125). De Rede is gericht op het theoretische, en wat we noodig hebben, is juist het praktische. Wat doet 't er toe, of we wat van astronomie af weten? God heeft de Sterren geschapen. Bestaan voor zich zelf hebben de sterren niet. De Sterren zijn ‘nur Zeichen’. ‘Nos sumus domini stellarum’ (Luther, Weim. Ausg., Tischr., deel 5, bl. 96; deel 4, bl. 684). De ‘sternkicker und weyszsager’ zijn redelijke en onpractische wezens. Redeloos en Praktisch daarenboven is het om in Christus te gelooven en te doen wat hij heeft bevolen. Het is na het voorgaande duidelijk, waarom Luther er niet voor te vinden is, dat op school de verstandelijke vermogens worden ontwikkeld. Slechts dan erkent hij de scholen als nuttige instellingen, indien ze kinder-Kerken zijn. Slechts dan de universiteiten als gewenscht, indien ze, gebouwd op grondslag van de Heilige Schrift, studenten-Kerken zijn. ‘Wir. haben Gott lob, Universitäten die Gottes Wort angenommen haben.... Schulen, die da wachsen und zunehmen, sind Früchte des Worts, und Sämlin der Kirchen (Luther, Erlanger Ausg., deel 62, bl. 289)’. ‘Gott erhält die Kirch durch Schulen’ (Luther, Weim. Ausg, Tischr. deel 5, bl. 240). ‘kein teufflischer, erger wesen, denn unreformierte universiteten’ (Luther, Weim. Ausg., deel 6, bl. 458; An den Christlichen Adel deutscher Nation). ‘Es musz verderben allis, was nitt gottes wort ohne unterlasz treybt: drumb sehen wir auch, was für volck wirt unnd ist in den hohen schulen.... Dan die hohen schulen solten ertzihen eyter hochvorstendige leut in der schrifft.... Aber wo findet man das? Ich hab grosz sorg, die hohen schulen sein grosse pfortten der hellen, szo sie nicht emsziglich die heylig schrifft uben und treyben insz junge volck’ (Luther, l.c. bl. 462). Volgens Luther omvat de term Rede blijkbaar datgene, wat men nu Gezond Verstand (common sense) noemt èn de zgn. Zuivere Rede (Ratio, reine Vernunft). Hij tolereert het Gezond Verstand, en oefent op de Zuivere Rede critiek uit. Kant staat zoowel tegenover het Gezond Verstand als tegenover de Zuivere Rede critisch. Het Gezond Verstand is antiphilosophisch, de Zuivere Rede antimathematisch en antinatuurwetenschappelijk (zie naturalisme). | |
[pagina 501]
| |
Kant wijdt zijn hoofdwerk aan de ‘Critiek der Zuivere Rede’, en in de Prolegomena schrijft hij over het Gezond Verstand: ‘In der Tat ist 's eine grosze Gabe des Himmels, einen geraden (oder, wie man es neuerlich benannt hat, schlichten) Menschenverstand zu besitzen. Aber man musz ihn durch Taten beweisen, durch das Ueberlegte und Vernünftige, was man denkt und sagt, nicht aber dadurch, dasz, wenn man nichts Kluges zu seiner Rechtfertigung vorzubringen weisz, man sich auf ihn als ein Orakel beruft. Wenn Einsicht und Wissenschaft auf die Neige gehen, alsdann und nicht eher sich auf den gemeinen Menschenverstand zu berufen, das ist eine von den subtilen Erfindungen neuerer Zeiten, dabei es der schalste Schwätzer mit dem gründlichsten Kopfe getrost aufnehmen und es mit ihm aushalten kann. Solange aber noch ein kleiner Rest von Einsicht da ist, wird man sich wohl hüten, diese Nothülfe zu ergreifen. Und beim Lichte besehen, ist diese Appellation nichts anderes als eine Berufung auf das Urteil der Menge: ein Zuklatschen, über das der Philosoph errötet, der populäre Witzling aber triumphiert und trotzig tut’. Jacobi, de tijdgenoot van Kant, staat weer evenals Luther op het standpunt van het ‘Credo ut intelligam’ (zie noölogie). Wel staat hij in zijn terminologie diametraal tegenover Luther. Want wat Luther (en Kant) Geloof noemt, noemt Jacobi Rede. ‘Alles menschliche Wissen nur Stückwerk...., sie ist ein wissendes Nichtwissen. Ueber dieses Stückwerk hinweg und hinauf führt nur der Glaube an die mit der Vernunft uns zu theil gewordene Offenbarung’ (F.H. Jacobi's Werke, deel 4, 1ste afdeeling, bl. XLIV). Jacobi identificeert ook Rede en Hart. Alle speculatie houdt hij voor hol, leeg, ijdel, indien niet er het Christelijk Credo, dat gevoel en hart (in één woord: Vernunft) ons openbaart, aan ten grondslag ligt. De term Rede gebruikt hij als benaming voor de ‘Sinn für das Uebersinnliche’. De Rede is het orgaan der openbaring, de ‘Wahrnehmung und Voraussetzung Gottes’ (Jacobi, l.c., bl. XXXVI). En deze Rede is het Fundament van zoowel de wijsbegeerte als van den godsdienst der Luthersche Kerk: ‘Ich berufe mich auf ein unabweisbares unüberwindliches Gefühl als ersten und unmittelbaren Grund aller Philosophie und Religion’. Daarom staat het Kind, dat Christelijk gelooft, boven den redeloozen Wijsgeer, die enkel met het heidensche verstand is begaafd. ‘Lichtphilosophie steht gegen Nachtphilosophie, Anthropomorphismus gegen Pantheismus, der wahre Rationalismus gegen ein verkehrtes Spiegelbild des Verstandes, Christentum gegen Heidentum. Das Christentum ist wesentlich anthropomorphistisch, es lehrt allein einen die Welt mit Wissen und Willen erschaffenden Gott; das Heidentum ist cosmotheistisch.... Der Kinder- und Volkglaube enthält darum Höheres und Besseres als das blosze Wissen des Philosophen ohne Glauben. An Christum glauben, heiszt glauben was und wie er glaubte’ (Jacobi, l.c., bl. XLVIII-XLIX). | |
[pagina 502]
| |
Hegel is ten deele de voortzetting van Luther, overigens Luthers tegenhanger. Jacobi houdt het midden tusschen Luther en Hegel. Het uitgangspunt van Luther en Hegel is nl. het zelfde: de heilige Letter van den Bijbel. Luther evenwel stelt zich ten doel om de Letter van den Tekst te verdedigen, Hegel om deze te vernietigen. Daartoe zal Hegel de Zuivere Rede, die door Luther werd verguisd, weer in eere herstellen. Luther houdt de Zuivere Rede voor het gevaarlijkst van wat in wereld en hel bestaat. ‘Wucherey, seufferey, ehebruch, mord, todschlag etc., die kan man mercken, und verstehet auch die welt, das sie sünde seyn. Aber des Teuffels Braut Ratio, die schöne Metze, feret herein und will klug sein, und was sie sagt, meinet sie, es sey der heilig Geist, wer will da helffen? wedder Jurist, Medicus noch König odder Keyser, Denn es ist die höchste Hure, die der Teufel hat, Die andern groben sünde sihet man, aber die vernunfft kan niemand richten, die feret daher, richtet schwermerey an mit der Tauff, Abentmal, meinet, alles, was jhr einfelt, und der Teufel ins hertz gibt, sol der heilig Geist sein’ (Luther, Weim. Ausg., deel 51, bl. 126). Volgens Hegel daarentegen is de Zuivere Rede ‘de hoogste trap van het denken’, en het wezen van wereld, godsdienst, geschiedenis. Hij betitelt de Rede, die voor hem de ziel der werkelijkheid is, ook wel als Geest en als Substantie. ‘Die Vernunft ist die Gewiszheit, alle Realität zu sein’ (G.W.F. Hegel, Sämtliche Werke, ed. G. Lasson, 2de deel, bl. 178). Hegel vat dus de Rede als een formeel èn als een ontologisch begrip. ‘Der Schlusz ist.... vernünftig, alles Vernünftige ist ein Schlusz’ (Hegel, l.c., 4de deel, bl. 308). ‘Es ist in jeder Rücksicht zu verwerfen, Verstand und Vernunft so, wie gewöhnlich geschieht, zu trennen. Wenn der Begriff als vernunftlos betrachtet wird, so musz es vielmehr als eine Unfähigkeit der Vernunft betrachtet werden, sich in ihm zu erkennen. Der bestimmte und abstrakte Begriff ist die Bedingung oder vielmehr wesentliches Moment der Vernunft; er ist begeistete Form, in welcher das Endliche durch die Allgemeinheit, in der es sich auf sich bezieht, sich in sich entzündet, als dialektisch gesetzt und hiemit der Anfang selbst der Erscheinung der Vernunft ist’ (Hegel, l.c., 4de deel, bl. 252). De rede gaat dialektisch te werk, in tegenstelling tot het verstand. Want het verstand is volgens Hegels terminologie denken, dat begrenst, bepaalt, onderscheidt; de rede denken, dat de onderscheidingen opheft en overgangen maakt. Het verstand betreft daarom het bijzondere, de rede het algemeene. Het verstand denkt experimenteel en analytisch, de rede los van de ervaring en synthetisch. Verstand is het bepaalde begrip, rede de totaliteit en eenheid der bepaalde begrippen. Het begrip der Rede is een begrip, dat ‘sich in sich unterscheidet und als die Einheit von diesen seinen verständigen und bestimmten Unterschieden ist’ (Hegel, l.c., 4de deel, bl. 309). In de waardeering der dialek- | |
[pagina 503]
| |
tiek doet Luther voor Hegel niet onder. Het verschil is dit, dat voor Luther de heilige Letter van den Tekst dialektisch is, voor Hegel de Rede. Niemand weet, dat dood niet dood is, indien hij dit niet door de heilige Letter van den Tekst heeft geleerd. Wie de heilige Letter van den Tekst als hoogste Waarheid verstaat, is tot de verzoening der tegenstellingen gekomen. ‘Fides conciliat contraria’ (Luther, Weim. Ausg., deel 43, bl. 219 en 216). Dat drie één is, en één gelijk aan drie (de Drieëenheid), is een dialektisch dogma (Luther, Erlanger Ausg., deel 4, bl. 148). ‘Al deze stellingen zijn waar: God wil het Booze, God wil het Goede; God wil niet het Booze, God wil niet het Goede’ (Luther, Römervorlesung, ed. J. Ficker, deel 2, bl. 23, Leipzig 1908). God is ‘de dialekticus’ (Luther, Weim. Ausg., deel 42, bl. 265). Vraagt men zich af, hoe het kan, dat de dialektiek, die volgens Luther den godsdienst redt, volgens Hegel voor den zelfden godsdienst funest is, dan is het antwoord als volgt: Hegel begint er mee om de geopenbaarde waarheden van den godsdienst, waarvan hij de verbreiding toeschrijft aan ‘geistige Ansteckung’ (Hegel., l.c., 12de deel, bl. 261), te gelooven; vervolgens echter interpreteert hij de heilige Letter zóó, dat de zin ervan geheel verandert, zoodat hij ten slotte den inhoud van godsdienst en wijsbegeerte vereenzelvigt en zegt, dat zijn wijsgeerig systeem de absolute godsdienst is. Het woord verstand hangt etymologisch met verstaan samen (Verstand-verstehen; understanding; entendement). Rede (Middelhoogduitsch eveneens Rede; Latijn Ratio en Gothisch Rapjô beteekent: rekenschap (vgl. iemand tot rede brengen), rekening, getal; Grieksch noes; Vernunft-vernehmen). Van een hernieuwing van de nomenclatuur van termen als verstand, rede, intellect, intelligentie, intuitie, discursief, intelligibel, intellectueele aanschouwing, lumen naturale, verstandig, verstandelijk, verstandhouding, rededeel, redekunde enz. is voor het Moderne Denken niet zoo veel te verwachten. Wil men niettemin zulke woorden als technische termen behouden of invoeren, zoo kan men onder Gezond Verstand het vóórwijsgeerig denken verstaan, onder Rede dialektisch-ontologisch denken, onder Vernuft axiomatischfunctioneel denken, terwijl dan het woord Verstand zonder meer - in overeenstemming met het spraakgebruik - als de omvattendere term overblijft. Zie: rationalisme, intellectualisme, ontologie, naturalisme, noölogie, rationeel, waarneming discursief, irrationeel, objectiviteit, panlogisme, empirisch, sensualisme, panmethodisme, contemplatie, dialektiek, qualiteit, reflexie, speculatie, verworven, vrijheid, waarheid. Literatuur: B. Spinoza, Tractatus de Intellectus Emendatione et de via qua optime in veram rerum Cognitionem dirigitur. E. | |
[pagina 504]
| |
Vertegenwoordigend stelselDe Overheidsvoorstelling is het gezichtspunt, waaronder individuen tot een Volk verbonden juridisch worden voorgesteld. Als gezichtspunt, waarop de eenheid der burgers betrokken wordt, kan de Overheidsvoorstelling persoonlijk of onpersoonlijk zijn, al naar gelang het Overheidsgezag verbonden wordt gedacht aan één persoon (monarchaal principe), dan wel aan het Volk (democratisch principe). De eerste voorstellingswijze voert tot de opvatting, dat het Overheidsgezag zich als een heteronoom gezag boven de onderdanen verheft, terwijl de andere voorstellingswijze leidt tot de gedachte van een autonoom gezag, dat in het Volk zelf is opgesloten. Tegenover een persoonlijke Overheid en haar heteronoom gezag is het Volk geen andere eenheid dan als object van gezag, zoodat in een staatsinrichting, welke op deze gedachte gegrond is, voor een instelling, welke uitdrukking geeft aan de eenheid van het Volk, geen plaats is. Daarom is met het vertegenwoordigend stelsel, dat tot uitdrukking komt in de instelling van een Volksvertegenwoordiging, waardoor uiting gegeven wordt aan de eenheid van het Volk, het beginsel van eigen staatsrechtelijke bevoegdheid van het Volk zelf aanvaard, hetgeen alszoodanig niet vereenigbaar is met de zuiver persoonlijke en heteronome Overheidsgedachte. Het vertegenwoordigend stelsel, als beginsel van staatsinrichting, is een wijze van besluitvorming van het Volk door middel van een uit het Volk zelf voortgekomen orgaan, waarmede het Volk zijn staatsrechtelijke bevoegdheid als drager of mededrager van het Overheidsgezag tot uiting brengt. Voorzoover het vertegenwoordigend stelsel berust op de gedachte, dat het Volk ten aanzien van de uitoefening van het Overheidsgezag een eenheid uitmaakt, onderscheidt dit stelsel zich van de zgn. standenvertegenwoordiging, welke gegrond is op de opvatting, dat het Volk alszoodanig geen deel heeft aan het Overheidsgezag, maar in kringen (standen) verdeeld is, welke elk voor zich dragers zijn van bepaalde aan den stand verbonden verkregen rechten (privileges) ten aanzien van het buiten het Volk gelegen Overheidsgezag. In een standenvertegenwoordiging komen alleen de aan de verschillende standen verbonden rechten tot representatie, hetgeen een gevolg is van de omstandigheid, dat de rechten der standen als private rechten tegenover het gezag der Overheid verkregen zijn, zoodat alleen de aldus verworven rechten bij uitoefening van Overheidsgezag kunnen worden erkend. Daar een vertegenwoordiging van standen, berustend op privileges, in een privaatrechtelijke orde geworteld is, wordt het begrip vertegenwoordiging hier in privaatrechtelijken zin opgevat, hetgeen beteekent, dat de afgevaardigden de lasthebbers van de vertegenwoordigden (de standen) zijn en bij voortduring de instemming van de vertegenwoordigden behoeven bij de vervulling van hun vertegenwoordigende functie. | |
[pagina 505]
| |
In het vertegenwoordigend stelsel echter, dat berust op de gedachte, dat het Volk ten aanzien van de uitoefening van het Overheidsgezag één en ondeelbaar is, heeft het begrip vertegenwoordiging deze beteekenis, dat de afgevaardigden de gezagseenheid van het Volk tot uitdrukking brengen in een wijze van besluitvorming. Hieruit vloeit voort, dat de afgevaardigden volgens de gedachte van het vertegenwoordigend stelsel ook dan het Volk als gezagseenheid representeeren, indien zij bij de vervulling van hun functie geen instemming bij degenen, die hen afvaardigden, vinden. Rechtens omvat de hier bedoelde vertegenwoordiging niet anders dan de representatie van de gezagseenheid van het Volk, niet van de politieke inzichten van de verschillende groepen der volksgenooten. Daarom verbiedt het vertegenwoordigend stelsel last en ruggespraak tusschen vertegenwoordigden en vertegenwoordigers. Geeft het vertegenwoordigend stelsel eenerzijds uitdrukking aan de gezagseenheid van het Volk, anderzijds brengt dit stelsel uit politiek oogpunt de verschillen naar voren, welke als politieke strevingen - (zie partijwezen en politiek) - in de volksgenooten optreden. Immers, de afgevaardigden, die de Volksvertegenwoordiging vormen, worden aangewezen door de volksgenooten, bepaald door verschillende politieke strevingen, die alszoodanig niet de eenheid van het Volk uitmaken. In zooverre ligt aan de samenstelling van de Volksvertegenwoordiging een natuurlijk (politiek) proces ten grondslag, waarin de juridische gezagseenheid van het Volk niet tot uitdrukking komt. Van de staatsrechtelijke functie van de Volksvertegenwoordiging, welke uiting geeft aan de gezagseenheid van het Volk - een formeel juridische functie - is de politieke beteekenis van het vertegenwoordigend stelsel te onderscheiden. In het beginsel, dat het Overheidsgezag geheel of gedeeltelijk aan het Volk als eenheid toekomt, ligt geen richtsnoer opgesloten voor de wijze van uitoefening van dit gezag door het Volk of de Volksvertegenwoordiging. Dit richtsnoer wordt bepaald door de verschillende politieke strevingen, waarvan de volksgenooten de dragers zijn en welke haar weerspiegeling in het door de volksgenooten gekozen vertegenwoordigend lichaam vinden, zonder dat in juridischen zin deze politieke strevingen in de Volksvertegenwoordiging gerepresenteerd worden. De grondslagen voor de politieke functie der Volksvertegenwoordiging liggen in haar wijze van samenstelling, geregeld door de verschillende kiesstelsels. Indien in de samenstelling van de Volksvertegenwoordiging de politieke strevingen der volksgenooten tot uitdrukking moeten worden gebracht, ten einde de richting van de uitoefening van het aan het Volk toekomend gezag te bepalen, dan kunnen alleen individuen alszoodanig aan de samenstelling van het vertegenwoordigend lichaam medewerken, omdat politieke strevingen slechts in individuen kunnen optreden. Daarom is het zgn. organisch kiesrecht, dat berust op de gedachte, dat niet de | |
[pagina 506]
| |
individuen alszoodanig, maar sociale en andere verbanden aan de samenstelling van de Volksvertegenwoordiging moeten medewerken, niet vereenigbaar met het vertegenwoordigend stelsel, voorzoover dit wat zijn politieke functie betreft, een richtsnoer voor de uitoefening van het Overheidsgezag door het Volk beoogt te zijn. Daar bij de samenstelling van de Volksvertegenwoordiging de politieke strevingen der volksgenooten tot uiting moeten komen, kan alleen een kiesstelsel op individualistischen (atomistischen) grondslag worden aanvaard, hetgeen in zijn consequentie voert tot het ‘evenredig kiesrecht’, waarbij de invloed, welken de groepen van kiezers bij de samenstelling der Volksvertegenwoordiging kunnen doen gelden, evenredig is aan haar getalsterkte, een kiesstelsel, waarbij de werking van de politieke strevingen der volksgenooten bij de samenstelling van het vertegenwoordigend lichaam het minst op kunstmatige wijze, (als bv. bij het ‘districtenstelsel’), belemmerd wordt. Evenzoo leidt het vertegenwoordigend stelsel tenslotte tot den eisch van algemeene deelneming der volksgenooten aan de samenstelling van de Volksvertegenwoordiging, daar de gelijkwaardigheid van alle politieke strevingen, waarvan de individuen de dragers zijn, in beginsel moet worden erkend. J.H. Carp | |
VerworvenWaarheden kan men langs allerlei wegen verwerven (zie o.a. deductie, inductie, aangeboren, empirisch, argument, experiment, analogie, extrapolatie, hypothese, methodologie, nativisme, waarneming). Begrepen waarheden zijn verworven waarheden. Een waarheid, die men zich niet door een of andere methode wist te verwerven, kent men niet en begrijpt men niet. De ‘geopenbaarde waarheden’ (Vérités Révélées) rekent men niet tot de Verworven waarheden (Vérités Acquises). Zie nl. het art. principe. En terecht. Want een geopenbaarde waarheid is onbegrijpelijk (zie de Lutheruitspraken in het art. verstand). Beter doet men daarom om den term ‘geopenbaarde Waarheden’, waaronder men de Heilige Schrift bedoelt, te vervangen door ‘geopenbaarde Letters’ of ‘geopenbaarde Teksten’ (Sanctae Litterae). Zegt Christus van zich Zelf, dat Hij de Waarheid is, dan wil dit zeggen, dat Hij de godsdienstige waarheid (heilswaarheid) is, niet de wiskundige, natuurwetenschappelijke of geesteswetenschappelijke. Christus, is, voor elk wezen, dat in Hem gelooft, niet de Geleerde en Vorscher, maar de Verlosser, onze Heiland. Reeds in de Patristiek (zie noölogie) zag men in, hoe men bij het ontcijferen der Heilige Letter op zijn hoede moet wezen. Origenes wees er nl. op, dat men den Bijbel moet lezen, zooals men de Mythen van Plato leest. De Heilige Schrift beoordeele men niet naar de laagheid van haar uitdrukkingswijze - aldus Origenes, wiens theologie door de theologen menigmaal boven die van Augustinus wordt gesteld - maar naar de goddelijkheid van den Heiligen Geest, | |
[pagina 507]
| |
die haar inspireerde. Uit paedagogische overwegingen liet God, zoo gaat Origenes voort, den Bijbel in bepaalde opzichten onvolledig, en strooide er kwistiglijk onwaarheden, ergernissen en onmogelijkheden in. Van de ‘geschiedkundige verhalen’, die men in den Bijbel vindt, zijn volgens de overtuiging van Origenes verreweg de meesten niet gebeurd. Hij geeft echter eenige voorbeelden van feiten, die in de Heilige Schrift zijn opgeteekend, en niettemin met de werkelijkheid overeenstemmen (o.a. dat Jerusalem inderdaad de hoofdstad van Judaea is). Hierdoor wordt het begrijpelijk, hoe iemand als Hegel er toe kon komen om de Geopenbaarde Letter om te zetten tot Verworven Waarheid, het Heilige te herleiden tot het Profane. Maar toch heeft Luther volkomen gelijk, dat hij de Rede, wanneer ze voor zulk een procédé wordt misbruikt, geeselt (vgl. transcendent). Luther beschouwt de allegorische interpretatie der Heilige Letter nl. als ‘Gaukelspiel’. ‘Litteralis sensus, der tut es, da ist Leben, daist Kraft, Lehre und Kunst innen; in dem andern, da ist nur Narrenwerk, wiewohl es hoch gleisset’ (Luther, Weim. Ausg., Tischr., deel 5, bl. 45) (zie verder: verstand). In de Patristiek is het Tertullianus, die er tegen op komt, dat men de Geopenbaarde Letter tot Verworven Waarheid herleidt. Geen verstandelijke verheldering van Gods Heilige Letter! Want waarom geloof ik in de waarheid dezer Letter? Omdat ze louter absurditeiten tot inhoud heeft, luidt het krachtige antwoord van Tertullianus (‘Credo quia absurdum’ d.i.: ik geloof, omdat het absurd is; zie noölogie, waarheid). De verstandelijke en redelijke ‘uitlegging’ der Heilige Letter noemt hij giftmengerij. Het geopenbaarde is principiëel niet te verwerven. Openbaring en Verwerving zijn tegendeelen. Zie: aangeboren, evidentie, nativisme, positivisme, waarneming, waarheid. E. | |
VitalismeVitalisme en Neovitalisme. Het vitalisme is de leer, dat de gebeurtenissen in levende organismen niet door de natuurlijke oorzaken verklaard kunnen worden. Tegenover de blinde ‘causae efficientes’ plaatste men vroeger ‘causae finales’, als uiting van een specifieke levenskracht, de ‘vis vitalis,’ de grond van alle levensverschijnselen. Verschillende vitalistische stelsels vormden zich verschillende voorstellingen van deze levenskracht (zie Dominanten, Entelechie). Het vitalisme vergelijkt onbewust de levende wezens met producten van de menschelijke techniek (‘bewerktuigde natuur’). Het aanvaardt het leven als doel van het organisme en meent dat zulk een doel alleen met doelbesef, of opzet bereikt kan worden. Oorspronkelijk vat men causaal en finaal of teleologisch | |
[pagina 508]
| |
als absolute tegenstellingen op. De eerste die het ware probleem eenigszins duidelijk heeft ingezien, was Kant. Het gaat volgens hem niet om metaphysisch verschillende vormen van oorzakelijkheid, maar om verschillende wijze om een verschijnsel op een ander te betrekken, dus om twee vormen van oordeelen. Een levensverschijnsel bv. kan óf op zijn oorzaak betrokken worden, óf op het behoud van het leven, d.w.z. zijn doel. De eerste, de causale samenhang, wordt door een categoriaal oordeel met dwingende evidentie vastgesteld en levert wetten; het oordeel aangaande den samenhang tusschen een verschijnsel en zijn doel daarentegen mist den categorialen grond. Het mist de evidentie der noodzakelijkheid. Het inzicht in dergelijke samenhangen ‘ist die notwendige Voraussetzung einheitlicher Erkenntnis, regulativ transzendental, nicht konstitutiv, d.h. sie gibt der Reflexion Regeln oder Leitfaden an die Hand zur systematischen Erkenntnis. Nicht die Natur ist unmöglich ohne diese Voraussetzung, sondern die Einheit unserer empirischen Erkenntnis’. Deze berust dan op een ‘Annahme einer Ubereinstimmung der Natur mit der Art unserer Fassungskraft, d.h. einer formalen Zweckmässigkeit der Natur’. Deze verhouding tusschen causale en ‘teleologische’ relatie wordt pas in den nieuwsten tijd door sommige biologen begrepen. Het probleem, hetwelk het vitalisme van onze dagen tracht op te lossen, slaat nl. niet meer op de afzonderlijke levensverschijnselen, maar op het samenstel van veel causale factoren, die samen noodig zijn om het leven teweeg te brengen (zie causaliteit in de biologie). Dit probleem wordt door de biologie op den grondslag van de volgende redeneering als wetenschappelijk vraagstuk van den eersten rang erkend. De factoren, die leven vormen, hebben niet de vrijheid, die men bij natuur- en scheikundige factoren kan aantoonen. Zij kunnen zich niet willekeurig met elkander combineeren of afzonderlijk van elkander optreden. Leven is daar, waar een bepaalde structuur van causale factoren gegeven is en buiten samenhang met leven treedt zulk een structuur niet op. Op die regelmaat is de inductie van het begrip, waarmede wij ons hier bezig houden gegrondvest, een inductie, die empirisch zich in waarde niet principieel van de inductie van een bepaalde causale relatie onderscheidt. Deze inductie vervangt de subjectieve overtuiging, dat leven een doel en de organisatie doelmatig is. Wij nemen ons dus het recht om het naast elkander optreden van verschillende verschijnselen op de eenheid te betrekken, die wij leven noemen, en tusschen beiden een vast verband te aanvaarden. Het wezen van dat verband moeten wij nu onderzoeken, aangezien al hetgeen, wat het vitalisme heeft willen verklaren, dit verband betreft. Want de aanvaarding van ‘bovennatuurlijke’ oorzaken voor afzonderlijke verschijnselen, zooals bv. de spijsvertering, vindt in onzen tijd geen aanhangers meer. De vis vitalis (Entelechie) wordt alleen aansprakelijk gemaakt voor het teweeg brengen van het onderhavige | |
[pagina 509]
| |
verband tusschen de causale factoren onderling en met het geheel van het levende stelsel (Neovitalisme). Mechanisme en Neovitalisme. Twee groepen van biologen bestrijden elkander nl. ‘mechanisten’ en vitalisten. De ‘mechanisten’ staan meestal op den bodem van de leer van Darwin, waarnaar het besproken samenstel van causale factoren, uitgedrukt door de structuur of organisatie van het levende lichaam, door toeval en selectie zou zijn ontstaan. Daardoor zou het probleem, dat wij bespreken, vervallen en slechts overblijven het vraagstuk van de afzonderlijke ‘natuurlijke’ oorzaken, die op den grondslag van dit samenstel het leven teweeg zouden brengen. Het mechanisme is dus een causaal monisme (zie kritiek in artikel Darwinisme en abiogenesis). Het vitalisme daarentegen is een vorm van dualisme. Het meent dat bij elken groei het samenstel der factoren op nieuw zich verwezenlijkt en wel op den grondslag van een bovennatuurlijke kracht, bv. Drieschs' Entelechie. Voor de mechanisten vertegenwoordigt elk deel van een kiem die oorzaken, die noodig zijn om het lichaamsdeel te vormen, dat uit het kiemgedeelte zal ontstaan (zie biogenetische wet). Indien deze leer juist is, kan een geïsoleerd kiemgedeelte ook slechts het overeenkomstige lichaamsdeel vormen, omdat het slechts daartoe de oorzaken bevat. Driesch isoleerde een cel van den kiem van een zeeëgel, in een stadium waarin deze kiem reeds uit verschillende cellen bestond (zie ontogenie) en vond, dat uit deze cel een volledige zeeëgel-larve groeide, terwijl dezelfde cel, indien zij niet geïsoleerd was, slechts een onderdeel van die larve gevormd had. Voor de mechanisten moeten gelijke oorzaken gelijke werking hebben, ongelijke oorzaken ongelijke werking. Hier hebben ongelijke oorzaken (de geheele en de gemutileerde kiem) gelijke werking (de gave larve). Driesch concludeert, dat dus de groei niet door oorzaken verklaard kan worden. Er moet een kracht zijn, die de gestoorde factoren weer rangschikt, de Entelechie. ‘Entelechie ist beziehende Ordnung’, geen kracht in den zin van de natuurkundige energie, géén kwantiteit of qualiteit van moleculaire werkingen. Zij staat boven moleculaire werkingen en regelt deze door arbeidsvermogen van plaats (potentieële energie) te activeeren, of stop te zetten, d.w.d.z. door ze tot arbeidsvermogen van beweging te maken of zulks te beletten. Dit geschiedt echter steeds met het oog op het doel. Entelechie ‘draagt het doel in zich’. Entelechie staat tot de werking van de moleculen, als het bouwplan van den architect tot de werkzaamheden van de werklieden, die de steenen samenvoegen. Zooals Entelechie de causale werking bij de groei leidt, leidt het ‘Psychoid’ de moleculaire werking in de groote hersens bij het denkproces. Kritiek van de invoering van een bovennatuurlijke kracht in de natuurwetenschap. Door de proeven van Driesch en talrijke an- | |
[pagina 510]
| |
dere onderzoekers is het naive ‘mechanistische’ standpunt weerlegd, zooals we nog zullen zien. Een tweede vraag is echter of het alternatief: óf mechanisme óf vitalisme juist was en of dus het bestaan van een bovennatuurlijke kracht, zooals de Entelechie, bewezen is. Driesch beschouwt de cellen, die een kiem in een bepaald stadium vormen als deelen, die hij vergelijkt bij de deelen, waaruit de mensch zijn machines bouwt. Zijn proef echter toont juist aan, dat zij dat niet zijn. De geïsoleerde cel gedraagt zich immers in beginsel als een gave bevruchte eicel vóór het begin der ontwikkeling. De cel heeft haar eigenschap als ‘geheel’ niet verloren door een deel van het embryo te zijn. Daaruit blijkt, dat de vraag niet is: hoe vormen deelen een geheel (menschelijke techniek), maar hoe komt het, dat ‘geheelen’, mits met andere dergelijke ‘geheelen’ verbonden, slechts onderdeelen van het organisme gaan vormen. Klaarblijkelijk geschiedt dit daardoor, dat zij zich tot een deel van die vermogens beperken, over die zij beschikken. Deze beperking geschiedt onder den invloed van de andere cellen. Elke cel onderdrukt in elke andere cel dat, wat zij binnen het bouwplan van het geheele dier is of wat zij gaat vormen. De groei berust dus op wisselwerking tusschen alle cellen van zeer ingewikkelden, nog weinig bekenden aard. Hoofdzaak is, dat niet het bouwplan als bovennatuurlijke kracht werkt, maar dat de cellen werken als individuen, niet uit hoofde van wat zij in geïsoleerden toestand zijn (dan zijn zij immers aan elkander gelijk), maar van datgeen wat zij zijn onder invloed van de wisselwerking met alle andere cellen. Al deze wisselwerking abstraheeren wij nu onder den naam van ‘het bouwplan’; wij blijven ons echter bewust, dat dat geen bovennatuurlijke kracht, maar een abstractie is, die men later vermoedelijk in een groot aantal van wisselwerkingen zal kunnen oplossen. Dit op wisselwerking berustende verband van allen met allen zorgt ervoor, dat in elk oogenblik steeds die oorzaken (het patroon van oorzaken) aanwezig zijn, die noodig zijn voor den volgenden groeistap. Storing door mutilatie werkt door het wegvallen van suprimeerende factoren, waardoor in de overblijvende cellen die mogelijkheden vrij komen, door welke het ontbrekende aangevuld wordt (zie regulatie, synthese in empirische wetenschappen). De structuur van causale ketenen ontstaat dus niet door groei en herstelt zich niet door regulatie, want groei en regulatie zijn niets anders dan de dynamiek van deze causale ketenen. Door studie van de groei leert men niet het ontstaan van organisatie, niet het rangschikken van deelen tot orde kennen, maar slechts een manifestatie van deze orde. Tegenover de transcendente orde van het vitalisme plaatsen wij dus de immanente orde. De natuurwetenschap heeft geen methode om transcendente orde aan te toonen. Als er zoo iets is als ziel, dan kan zij zich voor de methode van het natuuronderzoek slechts door relatie openba- | |
[pagina 511]
| |
ren. Daarom bestaat er voor de natuurwetenschap geen vitalisme. Mechanisme en totaliteitsleer (zie monisme). Toch is het organisme meer dan een machine. De machine herstelt zich niet zelf, noch ontstaat zij door groei. Zij is slechts een statisch patroon van oorzaken. Haar deelen zijn werkelijke deelen, die alleen de voorwaarden voor de actueele functie bevatten. Het organisme daarentegen is een dynamisch patroon van causale ketenen, omdat het niet uit werkelijke deelen bestaat; zijn bestanddeelen zijn door voortplanting uit de kiemeenheid ontstaan, ze zijn dus zelf geheelen, al is in hen een deel van de mogelijkheden van het geheel onderdrukt. De mogelijkheden, die zij nog bevatten boven de voorwaarden van hunne dagelijksche functie, hunne eigenschappen, waardoor zij met alle andere deelen van het organisme verbonden zijn, zijn de grondslag van alle regulatie en dus van alle verrichtingen, waardoor het organisme zich boven de machine verheft, misschien ook voor het denkproces. De machine is een open keten van amboceptorachtig verbonden factoren (zie causaliteit in de biologie), d.w.z. zij bestaat niet voor zich zelf, zorgt niet voor zich, zij heeft slechts zin in handen van den mensch, als aanvulling van diens organen. Een fiets zonder menschelijke beenen is zinneloos. Daarom kan men het samenstel van de deelen van een machine wel betrekken op het nut voor den mensch, maar niet op de totaliteit van de machine. Het organisme daarentegen is een gesloten keten van amboceptorachtig verbonden factoren, een in zich gesloten geheel, dat voor zich zelf zorgt en voor zich zelf bestaat. Dit, in samenhang met de eenheid van wisselwerking, die wij boven als ‘bouwplan’ geabstraheerd hebben, geeft ons een recht, om een organisme een ‘totaliteit’ te noemen, waarop wij alle afzonderlijke verschijnselen en hunne onderlinge harmonie betrekken. Dat is, wat voor moderne wetenschap en modern denken van het oude begrip ‘teleologie’ overgebleven is. Toeval, opzet en totaliteit. Mechanisme en vitalisme hebben over het alternatief ‘toeval of opzet’ gestreden. Dit alternatief is echter verkeerd: leven is nóch toeval nóch opzet. Het besproken verband tusschen de causale ketenen sluit toeval uit (zie causaliteit in de biologie). Opzet daarentegen is een menschelijke vorm om een nieuwen weg naar een bekend doel te vinden. Omdat het instinct aan den mensch wél toont welke toestand als doel gewenscht is, maar de weg door tastend zoeken gevonden moet worden, meende men dat orde steeds ontstaat door rangschikken van chaotische deelen volgens het doel. Dat het leven niet door ordenen van chaotische deelen ontstaan is, werd in het artikel abiogenesis uiteengezet. Dat men niet van opzet mag spreken, blijkt voorts daaruit, dat ook bij groei en ontwikkeling zich slechts gegeven dynamische orde manifesteert. Uit implicite orde ontstaat explicite orde. Nóch van doel nóch van opzet is hier sprake. Dit begrip orde moet daarom ook zonder | |
[pagina 512]
| |
waardebepaling gedacht worden. De tegenwerping tegen zijn aanvaarding, dat er zooveel ondoelmatigheden voorkomen is daarom van de hand te wijzen. Of die orde voor ons individueel nuttig of aangenaam is, is zonder beteekenis. Het organisme is zelf weer een bestanddeel van ruimere orde en in laatste instantie omvat de orde den cosmos, op dien ze betrokken dient te worden. Den loop van de draden in een klein onderdeel van een patroon kan men niet kritiseeren; men moet het geheele patroon kennen. Van het cosmische patroon echter kennen wij slechts een zeer klein onderdeel. Hoe de structuur der causale ketenen is, weten wij derhalve niet, slechts dàt er zulk een structuur bestaat. Literatuur: I. Kant, Kritik der Urteilskraft, 1790; August Stadler, Kants Teleologie 1874; Hans Driesch, Der Vitalismus als Geschichte und Lehre 1905 (met literatuur); Philosophie des Organischen2, 1921. J. | |
VoleindingDe uiterlijke en de innerlijke waarneming doen ons een wereld kennen, waarin alles vloeit, alles in een proces van verandering begrepen is. Ten volle ‘vrede’ hiermede te hebben wordt den mensch niet gegeven. De verandering wordt deels gewenscht (en veelal niet het minst door den wensch veroorzaakt), deels tot stand gekomen betreurd. (Men denke aan het zielkundig juiste Gez. 22 vs. 2.) Duister wordt ook door den mensch aangevoeld, dat verandering met gebrekkigheid samen hangt, iedere toestand sterft (in een anderen overgaat) aan eigen gebrekkigheid. Het wijsgeerig inzicht, dat wat de wereld beweegt de ‘Widerspruch’ is (Hegel) kan dit algemeen gevoelen, redelijk gelouterd, slechts bevestigen. Uit het besef van deze droeve wereld komt het verlangen op naar ‘voleinding’, een kosmisch begrip, dat meer omvat en dieper gaat dan individueele verlossing. Hoe fantastisch en onhoudbaar de verwachtingen ook zijn van een wereld, waarin het anders is, ‘een nieuwen hemel en een nieuwe aarde’ - en deze verwachtingen nemen allerlei vorm aan, naast ‘officieel’-religieuse, zijn er ook inofficieele, revolutionaire als b.v. Marx' verwachting van de eigenlijke geschiedenis na de overwinning der proletarische revolutie, welke aan de tot dan bestaande ‘voorgeschiedenis’ een einde zal maken - als juist moet hierin worden toegegeven, dat ze het probleem op algemeen plan stellen. Niet slechts de menschen zijn gebrekkig, de samenhang van het Al is zoo, dat daarin slechts gebrekkige deelen, ook gebrekkige menschen wezen kunnen. Een dieper besef vindt echter niet slechts verband tusschen verandering en gebrekkigheid maar ook van deze beide met tijd. De consequent-‘eschatologische’ (van eschata = laatste dingen) verwachtingen stellen een einde aan deze tijdelijke wereld. ‘Er zal geen tijd meer zijn.’ (Openb. 10:6); een gedachte die ook nog in de moderne philosophie zijn parallel heeft in de metaphysica van Ed. von Hartmann, die het tijdlooze verwacht ná het einde | |
[pagina 513]
| |
van het tijdelijk verloop der wereld, op welke opvatting de kritiek voor de hand ligt: is werkelijk tijdloos hetwelk een aanvang heeft op een, zij het dan het laatste, moment van tijd? Al deze eschatologische voorstellingen hebben hun parallel in voorstellingen omtrent het verleden: allereerst betreffende een gelukkiger tijd aan den aanvang (mythen van gouden eeuw en paradijs, met analogieën in den modernen tijd in gedachten als van Bachofen, Carpenter, Frobenius), verder betreffende een schepping - het geheel dezer gebrekkige en veranderlijke wereld heeft een aanvang - die een enkele maal wordt in plaats van een schepping in den tijd een schepping mèt den tijd, duidelijke analogie met een eschatalogie als die van Openb. 10:6 en Von Hartmann èn .... door dezelfde principieele moeilijkheid gedrukt. Al is duidelijk, dat wij ons in het verleden geen begin, in de toekomst geen einde kunnen denken, dat meer weten in het algemeen ons van de toekomst.. minder doet weten en wij in de principieele structuur van het zijnde geen wijziging te verwachten hebben, zoodat het gerijpte bewustzijn geen eschatologie in den gewonen zin hebben kan, niet is hiermede gezegd, dat moderne religie ook de eschatologische gedachte kan ontberen. Mythen als de genoemde kunnen voor modern denken en moderne religie tot symbolen worden (zie: waar). Symbolen daarvan, dat het zijnde meer is dan het verloop van het zijnde in den tijd; dat alles behalve in zijn geworden zijn in den tijd (dat vergaan in den tijd medebrengt) ook kan worden gezien sub specie aeternitatis, onder het gezichtspunt der Eeuwigheid. Dit bewaart voor krampachtig hangen aan iets van stoffelijke of geestelijke waarde, ook voor cultureele zelfgenoegzaamheid in het algemeen. Deze eeuwigheidsvisie heeft een cultuur-kritische, cultuur-correctieve beteekenis en is in deze functie, gelouterd, niet geheel ongelijk aan de tevoren genoemde eschatologische verwachtingen. In den tijd moge de wereld onvoltooibaar zijn, in eeuwigheid is zij eeuwig voltooid. En het verlies der eschatologische verwachting is niet dat der eschatologische idee. Literatuur: I. Kant, Das Ende aller Dinge, 1794; K.H. Roessingh Eschatologie, in Verz. Werken IV, 1927, blz. 511 v.v.; N. Berdjajew, Der Sinn der Geschichte, 1925; E. von Hartmann, Philosophie des Unbewussten, 1869; H.T. de Graaf, Om het hoogste goed, 1918; O. Flake, Die Unvollendbarkeit der Welt, 1923. S. | |
VolkenbondVolkenbond of Statenorganisatie is eene gedachte, eeuwen oud. Een lange reeks van geschriften is, teneinde dit denkbeeld te bevorderen zoodanig, dat oorlog ter beslechting van geschillen zou zijn uitgesloten, in het licht gegeven. Het geschrift van den Parijschen advocaat Pierre Dubois (1306) wordt als het eerste erkend, maar velen, vorsten, juristen, philosofen, doch evenzeer dichters en zelfs krijgslieden zijn hem op dien weg gevolgd. De oorspronkelijke opzet was een van Christelijken aard; Pierre Dubois wilde de | |
[pagina 514]
| |
Christelijke vorsten vereenigen in den strijd tegen de ‘ongeloovigen’ teneinde het Heilige Land terug te winnen; daartoe was noodig, dat zij onderlinge veeten lieten rusten. Eerst de eenvoudige monnik Lacroix, tijdgenoot van Grotius, die evenals hij te Parijs woonde, stond een Statenbond om zichzelven voor, zonder politieke of Christelijke bijredenen. Op dien weg is vooral de Abbé de Saint Pierre, levende in de eerste helft der achttiende eeuw, voortgegaan en zijn ontwerp, in Nederland vooral bekend, wijl het o.m. aan Utrecht als hoofdstad van den nieuwen Bond dacht, ademde een gansch internationalen geest. De achttiende eeuw was mede rijk aan zoodanige ontwerpen, overigens van uiteenloopenden aard. Doch de georganiseerde vredesbeweging wendde zich van deze pogingen voor een Statenorganisatie af, en richtte zich op het verkrijgen van directe resultaten: op bemiddeling en arbitrage eenerzijds, op vermindering der bewapeningen, leidende tot ontwapening, anderzijds, Na het uitbreken van den oorlog in '14 echter beseften politieke en pacifistische groepen overal de noodzakelijkheid van een nieuwen grondslag voor de internationale samenleving. De zgn. minimumprogramma's, daartoe opgesteld, waren er de vertolking van; de redevoeringen van de Ministers der verschillende landen deden duidelijk zien, dat men een andere internationale verhouding dan die van het zgn. evenwicht noodzakelijk achtte. President Wilson heeft in zijne bekende 14 punten de gedachte van den Volkenbond neergelegd. Ter Vredesconferentie te Parijs kwam, dank zij den voorbereidenden arbeid eener commissie onder leiding van Wilson, het ontwerp voor den Volkenbond tot stand; op 28 April 1919 werd dientengevolge de Volkenbond eenzijdig door de Geällieerden gesticht; op 10 Januari 1920 trad deze, tengevolge van de ratificaties van het Vredesverdrag van Versailles, in werking; op 16 Januari d.a.v. had de eerste zitting van den Raad te Parijs plaats. De Volkenbond kent eene Assemblée (Vergadering), die tenminste eens per jaar samenkomt; vroeger den eersten, thans den tweeden Maandag van September te Genève, zetel van den Bond. Daarnevens een Raad, aanvankelijk samengesteld uit 5 permanente en 4 niet-permanente leden; thans 5 permanente en 9 niet-permanente leden. Practisch is de uitvoering van den arbeid van den Bond en van de besluiten van Assemblée en Raad in handen van het Secretariaat, thans gevestigd in het zgn. Palais des Nations te Genève, doch binnen enkele jaren ondergebracht in het nieuwe Volkenbondspaleis, dat ook een nieuwe Vergaderzaal zal omvatten. Dit Secretariaat staat onder leiding van een Secretaris-Generaal, als hoedanig sedert de oprichting in functie is Sir Eric Drummond. Het is verdeeld in een aantal secties, met welke verband houden de zgn. Organisaties, die sedert 1920 zijn opgericht teneinde de werkzaamheden van den Bond te decentraliseeren. Een dezer organisaties is de internationale Arbeidsorgani- | |
[pagina 515]
| |
satie, die echter in zooverre een onafhankelijk karakter heeft, wijl haar statuut en werkzaamheden geregeld zijn in het XIIIe hoofdstuk van het Tractaat van Versailles en evenwijdige verdragen van St. Germain, Neuilly en Trianon. Onafhankelijk van den Volkenbond is ook het Permanente Hof van Internationale Justitie, te 's-Gravenhage in het Vredespaleis gevestigd, het eerste werkelijke gerechtshof tusschen de volken, waarvan president en leden voor 9 jaren worden benoemd bij stemming, tegelijkertijd door de Assemblée en den Raad gehouden. Slechts de begrooting van Arbeidsorganisatie en Permanente Hof wordt in de jaarlijksche Assemblée van den Volkenbond, die aan haar budgetrecht van den aanvang af krachtig heeft vastgehouden, vastgesteld. De primaire taak van den Volkenbond is een politieke: het voorkomen van wapengeweld tusschen zijne leden en zoo mogelijk ook tusschen leden en niet-leden. Geschillen, die tusschen twee landen ontstaan, dienen daartoe hetzij aan arbitrage of rechtspraak, hetzij aan bemiddeling of aan het oordeel van den Raad te worden onderworpen. Geschiedt dit laatste, dan brengt de Raad een rapport uit, bevattende aanbevelingen tot beëindiging van het conflict; wordt dit rapport met algemeene stemmen, die der partijen niet medegerekend, aangenomen, dan is het voor beide partijen bindend; in het andere geval echter staat aan de partij, die zulks wenscht, den weg naar oorlog open, indien althans de wederpartij niet onvoorwaardelijk de conclusies van het rapport uitvoert. Naar het oordeel van velen heeft de Volkenbond deze politieke taak niet geheel zonder resultaat vervuld; in elk geval zijn vele zoodanige geschillen in den loop der jaren door den Raad behandeld; belangrijke zijn daaronder als het Italiaansch-Grieksche geschil van 1923, de Grieksch-Bulgaarsche grensstrijd van 1925, het Engelsch-Turksche geschil om Mosoel en de Poolsch-Lithauensche conflicten, die nog voortduren. De Raad is door het Vredesverdrag van Versailles, en de Volkenbond in zijn geheel is door dit en andere vredesverdragen belast met een reeks van verplichtingen, waaronder die betreffende contrôle op de ontwapening der centrale landen, Danzig en het Saargebied in het bijzonder dienen genoemd. De Vrije Stad Danzig staat onder bescherming van den Volkenbond, die zijn Hoogen Commissaris benoemt en zijn Grondwet goedkeurt; het Saargebied wordt tot 1935 bestuurd door eene door den Volkenbond benoemde Regeeringscommissie, terwijl in 1935 een volksstemming over het verder lot van het land zal beslissen. Ook de Minderheden zijn, althans ten deele, onder de bescherming van den Volkenbond gesteld; de nieuw gestichte en vergroote Staten, uit den oorlog 1914-18 voortgekomen, sloten met de Geallieerde Mogendheden een tractaat, waarbij zij zich verbonden de rechten der Minderheden op taal, school, kerk te verzekeren. Zoodoende echter zijn bv. in Polen, Tsjechoslowakije, Roemenië, Joegoslavië de Minderheden beschermd; zij zijn dit | |
[pagina 516]
| |
echter niet in Italië (Zuid-Tyrol), Duitschland (Polen) en elders, hetgeen aan de pogingen van den Bond, om in het minderhedenvraagstuk orde te scheppen, moeilijkheden in den weg legt. De Volkenbond oefent toezicht uit over de mandatarissen, zijnde de Staten, belast met mandaten over de vroegere Duitsche koloniën of Turksche gebieden in Syrië, Palestina en Irak; de Raad wordt voor dezen arbeid ter zijde gestaan door de zgn. Mandatencommissie. In alle ontwerpen vindt men terug de gedachte, dat, schept de Volkenbond een orgaan ter beslechting van geschillen, de bewapeningen der landen vanzelf vermindering zullen ondergaan. Van den aanvang af heeft de Volkenbond dan ook de taak om door beperking of vermindering der bewapeningen de zgn. veiligheid van het internationale Statenleven te vergrooten, ter hand genomen. Dacht men zich in 1920 en 1921 middelen om langs den vroeger aangeprezen weg van geleidelijkheid, evenredigheid en gelijktijdigheid tot het doel te geraken, in 1922 en 1923 waren de bekende garantie-tractaten van Lord Robert Cecil onderwerp van bespreking, die echter naarmate zij de garantie voorop, de ontwapening achteraan stelden, minder instemming vonden. Fransch-Engelsche overeenstemming bracht in 1924 het bekende Protocol van Genève, bedoeld ook om de leemte in het Grondverdrag, welke ‘wettig’ oorlog thans nog toelaat, te dichten. De wijziging in het Engelsche standpunt, gevolg van het optreden van Chamverlain, leidde tot Locarno in plaats van ratificeering van het Protocol en bijeenroeping als gevolg daarvan van een Ontwapeningsconferentie. In 1925 besloot de Assemblée het drieledig vraagstuk van arbitrage, veiligheid ontwapening speciaal ter hand te nemen; sedert dien heeft de voorbereidende Commissie voor de Ontwapeningsconferentie onder leiding van den heer Loudon haar zittingen gehouden, in de laatste jaren terzijde gestaan door een speciaal comité voor veiligheid en arbitrage, dat verschillende overeenkomsten, o.a. de Algemeene Acte van Arbitrage van 1928 het aanzijn heeft gegeven. Onafhankelijk van den arbeid der Commissie-Loudon is het vraagstuk van de veiligheid door den Raad en commissiën uit zijn midden in tal van richtingen onderzocht; daaruit zijn voortgekomen besluiten, die betrekking hebben op het verzekeren van de verbindingen met Genève in crisistijden; aanbevelingen, die arbitrage- en verzoeningprocedures hebben versterkt en vermenigvuldigd; het verdrag tot financieelen bijstand aan een aangevallen of met aanval bedreigden Staat, ter Assemblée van 1930 aangenomen. De Commissie-Loudon hield in December 1930 de zitting, waarin zij de beraadslagingen over de ontwerp-overeenkomst beëindigde en haar rapport opstelde; de Ontwapeningsconferentie zal op 2 Februari 1932 samenkomen. Het zal haar taak zijn uit het ontwerp, dat eigenlijk meer een schema is, een geheel te maken, dat in het bijzonder door de cijfers naar den | |
[pagina 517]
| |
lagen kant te stellen, resultaat van beteekenis biedt. Van belang voor de zgn. preventieve verzekering van de veiligheid is de groote toename van het aantal onderteekeningen der facultatieve clausule van het Permanente Hof van Internationale Justitie. Zijn statuut, in 1920 aangenomen, heeft, tengevolge van den Fransch-Engelschen tegenstand, geen verplichte rechtspraak gebracht; wel schiep een der artikelen het afzonderlijk protocol, krachtens hetwelk de Staten, die zulks wenschen, zich kunnen verbinden hun geschillen met andere Staten, die eene gelijke verbintenis aangaan, in elk geval aan het Hof te onderwerpen. Nadat in de laatste jaren alle groote landen, bijkans zonder uitzondering, tot deze facultatieve clausule zijn toegetreden, gaat van het Hof een rechtsplicht uit, die zijne positie krachtig versterkt. Niet politiek of secundair kan men al het organisatorische werk noemen, dat de Volkenbond verricht en waarvan vrijwel algemeen de beteekenis wordt erkend. Terzijde van de Arbeidsorganisatie, die beschikt over een jaarlijksche Arbeidsconferentie en een Arbeidsbureau, staande onder toezicht van den Raad van Beheer, zijn door den Volkenbond organisaties geschapen voor doorvoer en verkeer, voor financieel-economische vraagstukken en voor hygiëne, terwijl eene uitgebreide commissie voor de intellectueele samenwerking bestaat, en zoowel de arbeid tot bestrijding van de opium, den handel in vrouwen en kinderen als het toezicht op de slavernij door permanente commissiën wordt gesteund. Alle deze organisaties van den Bond en de daarmede samenhangende afdeelingen van het Secretariaat hebben een omvangrijk werk van internationaliseering van het volkenleven verricht. Op het gebied der Arbeidsorganisatie dient genoemd de lange, wellicht te lange reeks van Arbeidsverdragen, in achtereenvolgende Conferenties totstandgekomen. Op het gebied van doorvoer en verkeer de verdragen betreffende waterwegen, spoorwegen, den doorvoer in het algemeen, de havens en voorts de bestudeering van tal van belangrijke vraagstukken. Op financieel-economisch gebied de werkzaamheden der Financieele Conferentie van Brussel in 1920 en der Economische Conferentie in 1927, uit welke laatste de achtereenvolgende Conferenties tot vermindering der handelsbelemmeringen zijn ontsproten, die slechts een zeer gedeeltelijk resultaat hebben gehad. Op het gebied der Hygiënische organisatie is, zoowel in Europa als in andere werelddeelen, ook door stichting van het station te Singapore en de samenwerking met de Rockefeller-Foundation, veel arbeid verricht. Terzake van de intellectueele samenwerking zijn tal van onderzoekingen ondernomen, materieele en intellectueele verbeteringen totstandgebracht, terwijl het noodige is gedaan om den Volkenbond in het onderwijs de toekomende plaats te geven. Op sociaal en philanthropisch gebied is de Volkenbond veelvuldig werkzaam; zoowel de zorg voor de repatrieering der krijgsgevangenen en de vluchtelingen uit ver- | |
[pagina 518]
| |
schillende landen dient gereleveerd als die, welke beoogt de bestrijding van den handel in blanke slavinnen, de zorg voor vrouwen en kinderen en tal van onderwerpen, die bepaalde landen aangaan. Ter uitvoering van de intellectueele samenwerking is te Parijs een Instituut van dien naam door de Fransche Regeering gesticht, dat onder leiding en contrôle van den Volkenbond staat; insgelijks is door de Italiaansche Regeering te Rome geschied met een Instituut voor opvoedende cinematografie en een voor internationaal Privaatrecht. Gedeeltelijk heeft de Volkenbond de taak overgenomen, die door de in Nederland vroeger gehouden en voortgezette conferenties voor internationaal Privaatrecht is ter hand genomen, terzijde waarvan eene regeling zoowel van het wissel- als het chèquerecht, in 1910 en 1912 te 's-Gravenhage reeds uitgewerkt, is totstandgebracht. En teneinde geleidelijk een algemeen wetboek te verschaffen aan den Volkenbond en zijne organen, is de codificatie van het volkenrecht onder leiding eener speciale permanente commissie ondernomen, die tot de eerste Haagsche Codificatie-conferentie (1930) heeft geleid. Ter tiende en elfde Assemblée bracht Minister Briand het denkbeeld der Vereenigde Staten van Europa naar voren. Duidelijk bleek, dat men verwezenlijking van dit denkbeeld los van den Volkenbond niet wenschte. Zoo kwam het tot instelling eener studiecommissie, omvattende de Europeesche leden van den Bond, die tot aanvankelijke resultaten, ook wat betreft organisatie en bestuur, heeft geleid. Tot den Volkenbond behooren tot dusverre niet de Vereenigde Staten van Amerika, Rusland, Mexico, Ecuador, Turkije en een reeks van kleine, minder beteekenende landen. Brazilië verliet in 1926 den Volkenbond tengevolge van het conflict over de permanente zetels in den Raad en keerde, in tegenstelling met Spanje, niet in den Bond terug. Zijn ledental is dientengevolge 55, hetwelk sedert de toetreding van Duitschland in 1926 geen uitbreiding heeft ondergaan. Literatuur: Dr. J. ter Meulen, Der Gedanke der Internationalen Organisation (deel I tot 1789, deel II tot 1870) resp. 1915 en 1929; Sir G.G. Buttler, A Handbook to the Leagne of Nations, 1925; Mevr. C.A. Kluyver, Documents on the Leagne of Nations, 1920; Dix ans de Coopération internationale (De Volkenbond van 1920-1930) met, voorwoord van Sir Eric Drummond, 1930; H.Ch.G.J. van der Mandere, De Volkenbond en zijn belang voor Nederland, 1919; Mr. Dr. A. Fontein, De Volkenbond, 1928; H.Ch.G.J. van der Mandere, De Volkenbond in Woord en Beeld, Wat hij is, deed, wil, moet zijn, 1931; G. Mouw, Kort overzicht van den Volkenbond; Dr. J.H. van Meurs, De Volkenbond, Kort overzicht voor H.B.S. en Gymnasium; De Volkenbond, Samenstelling en inrichting; Doel en Organisatie van den Volkenbond; Annuaire de la Société des Nations 1920/27, 1929; Yearbooks, bewerkt door Prof. Denis Mijers voor de World Peace Foundation te Boston; Uitgaven van den Volkenbond, o.a. Journal Officiel, Resumé Mensuel en de reeks brochures over onderdeelen van de werkzaamheid van den Bond; Tijdschrift, De Volkenbond, 1925 v.v. H.Ch.G.J. van der Mandere | |
[pagina 519]
| |
VolkenkundeMen onderscheidt bij deze, in het midden der vorige eeuw opgekomen en dus nog zeer jonge wetenschap, tusschen ethnographie of beschrijving en classificeering der bewuste levensuitingen van primitieve en halfcultuurvolken en ethnologie, de eigenlijke wetenschap, die zich ten doel stelt het verband tusschen die verschijnselen en de regelmatigheden daarin op te sporen. In deze omschrijving is tevens het object der volkenkunde genoemd: bewuste levensverschijnselen van natuur- en halfcultuurvolken, dus: hun zeden en gewoonten, mythen, taal, stam- en familieorganisatie, (gewoonte)recht, primitieve techniek, kunst, bestaansmiddelen enz. Het is er echter verre van, dat er bij de volkenkundigen overeenstemming zou bestaan omtrent het object hunner wetenschap. Daarom is hierboven dat object zoo ruim genomen, dat daaronder de meeste werken vallen, die men gewoonlijk tot de volkenkunde rekent. Eenig nadenken leert, dat onder dit ruim-omschreven object niet alleen buitengewoon véél valt, maar - wat bedenkelijker is - ook zeer heterogene zaken vallen. De volkenkundige zou zich bezig moeten houden met zulke uiteenloopende dingen als godsvoorstellingen en economisch leven, kunst en techniek, huizenbouw en vischvangst, rechtsleven en primitieve geneeskunst. Waarom, zoo kan men vragen, behoort de studie van het rechtsleven van primitieve en half-primitieve volken tot de volkenkunde, en waarom niet tot de rechtswetenschap? Waarom behoort de studie van het economisch leven van natuurvolken tot de volkenkunde en waarom niet tot de economie? Waarom valt de studie van de talen der natuurvolken en van hun verhalen onder de volkenkunde, en waarom niet onder de taalwetenschap? Waarom behoort de kennis van den primitieven landbouw niet bij de landbouwwetenschappen? Waarom de primitieve huizenbouw niet bij de technische weten-schappen? Conclusie: door de bovengenoemde, ruime object-omschrijving is het terrein der volkenkunde slecht afgepaald tegen dat van de taal-, de rechts-, de economische, de technische en andere wetenschappen. Dit benadeelt de zelfstandigheid der volkenkundige wetenschap en is waarschijnlijk de oorzaak van den zeer onbevredigenden toestand, dat men nog altijd, ondanks een onoverzienbare reeks van werken over volkenkunde, geen antwoord kan geven op de vraag, wat de volkenkundige denkwijze en wat de methode der volkenkunde is. Tot een meer bevredigenden toestand kan men o.i. alleen komen, door ook in de volkenkunde behoorlijk onderscheid te maken tusschen ervarings- en denkobject, en wel op de volgende wijze. Feiten betreffende het religieuze leven van primitieve en halfcultuurvolken behooren uiteraard tot de materie der godsdienstwetenschappen; zij kunnen echter ook tot het ervaringsobject der volkenkunde behooren en maken | |
[pagina 520]
| |
deel uit van het eigenlijke of denkobject dier wetenschap, in zooverre uit die feiten iets valt te leeren over de primitieve denkwijze. Regels van het gewoonterecht van natuurvolken behooren uiteraard tot de materie der rechtswetenschap; zij kunnen ook tot het ervaringsobject der volkenkunde behooren en maken deel uit van het eigenlijke, het denkobject dier wetenschap, in zooverre daaruit iets blijkt over de primitieve denkwijze. Enzoovoort voor alle gebieden van het bewuste leven van natuur- en halfcultuurvolken. Volgens deze opvatting behoort dus het adatrecht of het gewoonterecht van natuur- en halfcultuurvolken tot de rechtswetenschap. Voor de volkenkunde is dat gewoonterecht alleen van belang (als ervaringsobject), inzoover daaruit iets valt af te leiden tot beantwoording der vraag: hoe denkt de natuurmensch over recht en onrecht, over schuld en onschuld, over straf en boete doen? Primitieve techniek, primitieve jacht- en landbouwgebruiken, primitieve kunst enz., kunnen elk op hun beurt feitenmateriaal voor de volkenkunde opleveren, zoodra men die feiten gebruikt tot beantwoording der vraag, hoe wij moeten denken over de primitieve denkwijze. Volgens deze opvatting is dus het eigenlijke of denkobject der volkenkunde: de primitieve denkwijze, waarbij zoowel het woord primitief als het woord denkwijze in zeer ruimen zin moet worden genomen. Hoe men ook moge oordeelen over deze opvatting (die dus naar beperking van het object der volkenkunde streeft), zeker is, dat sinds Tylor's baanbrekende onderzoekingen over het animisme (zie aldaar), een opmerkelijk groot aantal volkenkundigen zich eigenlijk met niets anders dan de primitieve denkwijze bezig houden. Ongetwijfeld vindt men daarnaast een groot aantal schrijvers, die gewoonlijk tot de volkenkundigen gerekend worden en die zich bezig houden niet met de primitieve denkwijze, maar met onderzoekingen op cultuur-historisch terrein. Studies als de bekende van Eduard Hahn over de huisdieren en over de ploegcultuur behooren volgens onze opvatting niet tot de volkenkunde, maar tot een zich langzamerhand vormende cultuurwetenschap. Literatuur: Tylor, Primitive Culture. 1871.; Vierkandt, Naturvölker und Kulturvölker, 1896. ;Frazer, Totemism. 1887; Steinmetz, Ethnologische Untersuchungen zur ersten Entwicklung der Strafe, 1895; Schmidt, Der Ursprung der Gottesidee, 1912; Fahrenfort, Het Hoogste Wezen der primitieven, 1927; Codrington, The Melanesians, 1891; Lévy-Brühl, L'Ame Primitive, 1927; Van Ossenbruggen, Het primitieve denken in pokkengebruiken, Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned.-Indië, 1916; Kruyt, Het animisme in den Indischen Archipel, 1906; Kruyt, Measa, Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned.-Indië, 1918, 1919, 1920. G. Gonggrijp | |
[pagina 521]
| |
VolkenrechtHet volkenrecht is het recht dat geldt voor de volkengemeenschap, in de eerste plaats in het verkeer tusschen de staten, als de voornaamste volkenrechtssubjecten. Evenals in het nationale recht heeft in het volkenrecht een voortdurende evolutie plaats. Het is geenszins een verstard recht, ook niet in zijn grondbeginselen, zooals vroeger (natuurrecht) dikwijls werd aangenomen. De vaagheid welke het volkenrecht eenigszins eigen is, dankt het aan de omstandigheid, dat het niet altijd gemakkelijk is, uit te maken, of een bepaalde norm tot dat recht behoort, of zij geldt. Want voor die geldigheid is niet noodig, dat de norm is aangenomen door elken staat afzonderlijk. Verdrag en herhaalde toepassing (gewoonte) scheppen volkenrecht. Hoe meer algemeen aanvaarde verdragen tot stand komen (codificatie) en hoe meer internationale rechtspraak van gezag (Hof van Justitie) plaats heeft, des te steviger wordt het volkenrecht gegrondvest, des te grooter rechtszekerheid zal men op dit terrein kunnen verkrijgen. Vóór den wereldoorlog werden schier uitsluitend de staten als rechtssubjecten beschouwd en was het aantal algemeene verdragen gering in vergelijking met hetgeen nadien tot stand is gekomen. Enkele takken van administratief bestuur waren internationaal geregeld en het voeren van oorlog was door verschillende verdragen aan zekere beperkende bepalingen gebonden (periode van het moderne volkenrecht van na den Krimoorlog tot het uitbreken van den wereldoorlog). De internationale arbitrage (van rechtspraak was nog geen sprake) was tot een zekere ontwikkeling gekomen. In het volkenrecht van vroegere tijden namen de formeele voorschriften een zeer voorname plaats in en de grootere zelfstandigheid der staten belette een ontwikkeling van het volkenrecht, dat half philosophisch, half empirisch was. Niet dat tegenwoordig niet alle staten juist op hunne zelfstandigheid bedacht zijn. Integendeel, men ziet het o.a. aan de talrijke beperkende clausules waarmede algemeene verdragen aanvaard worden. Van een volkengemeenschap waarin het begrip staat van veel mindere beteekenis zou worden dan het thans is, zijn wij dan ook nog ver verwijderd; de werkelijkheid gebiedt, zulks te erkennen. Maar, meer en meer wordt men zich bewust van de interdependentie, de onderlinge afhankelijkheid der staten; met het toenemen van het verkeer houdt deze gelijken tred. Dit is ook een van de oorzaken, waardoor een nieuwe oorlog wordt tegengehouden. Een andere oorzaak is het bestaan van den Volkenbond, die beoogt - volgens de considerans van het handvest - ‘de samenwerking tusschen de volken te bevorderen en dezen vrede en veiligheid te waarborgen’. In de ontwikkeling van het volkenrecht neemt de Volkenbond | |
[pagina 522]
| |
een allervoornaamste plaats in, hoewel ook de overige inhoud van de vredesverdragen die den wereldoorlog afsluiten, zeer vele bepalingen bevat van verstrekkenden aard niet alleen in politieken, maar ook in juridischen zin. Men denke aan het rivierenrecht, aan een figuur als de bepalingen omtrent het Saargebied doen zien, aan de ruime toepassing van raadpleging van de bevolking bij toewijzing van gebied. Enkele hoofdbeginselen van het volkenbondspact, dat meer dan vijftig staten vereenigt - de Vereenigde Staten van Amerika en Rusland zijn wel de belangrijkste van de staten welke er tot heden buiten bleven - mogen hier vermeld worden: vermindering van bewapening tot een minimum vereischt voor de nationale veiligheid (art. 8); verbod van den aanvalsoorlog (art. 10); onderwerping van geschillen aan het oordeel van den Raad, of aan rechtspraak of arbitrage (art. 12 en 15); oprichting van een Hof van Justitie (art. 14); registratie en publicatie van alle verdragen (art. 18); instelling van mandaatgebieden (art. 22); behoorlijke arbeidsvoorwaarden (art. 23). Het voorkomen van oorlog is ook nog een belangrijke stap vooruit gekomen door de verdragen van Locarno - eerbiediging van de bestaande grenzen van West Europa, geen gewelddadige gebiedsverandering van Duitschlands Oost-grenzen - en door het pact Kellog-Briand, dat den oorlog uitsluit als middel van nationale politiek. Bij arbitrage en rechtspraak bestaat de moeilijkheid, dat nu voor de beslechting van rechtsgeschillen meerdere instanties bestaan, maar dat de belangengeschillen, bij gebreke van vast omlijnde rechtsbeginselen die aan de oplossing daarvan ten grondslag moeten worden gelegd, niet in belangrijke mate voor rechtspraak vatbaar zijn. Twee- en meerzijdige regelingen zullen noodig blijven voor deze geschillen. Een belangrijk beginsel van het moderne volkenrecht is ook - naast art. 18 van het volkenbonds pact - de in den aanhef daarvan veroordeelde geheime politiek. Dit voorschrift, om de internationale betrekkingen openbaar te behandelen, is oorzaak, dat vele particuliere organisaties en personen zich voor vraagstukken van internationale politiek gaan interesseeren, waardoor een publieke opinie ontstaat, die voor de leidende politici herhaaldelijk een nuttig richtsnoer kan zijn. Men denke slechts aan de tallooze publicaties van den Volkenbond en van de regeeringen, aan instellingen als de Unie van Volkenbondsvereenigingen en aan de ‘Conférence internationale pour l'étude scientifique des relations internationales’. Voor het Oostelijk halfrond doet het ‘Institute of politic relations’ zeer nuttig werk door politieke vraagstukken van den dag in studie te nemen en in herhaalde conferenties te bespreken. In dit verband zij ook genoemd het ‘Royal Institute of International Affairs’. Een ander modern verschijnsel waarop de aandacht dient te | |
[pagina 523]
| |
worden gevestigd, is de groote hoeveelheid conferenties - buiten de periodieke bijeenkomsten van den Raad van den Volkenbond - die veelal ten doel hebben, door algemeene verdragen meerdere stabilisatie te brengen in vraagstukken van economischen, politieken of juridischen aard. Het is de vraag, of deze toestand bestendig zal blijken. De voorbereiding blijkt niet steeds voldoende en de resultaten zijn niet steeds evenredig aan de uitgelezenheid van het bijeengekomen gezelschap. Van de goede uitzonderingen noemen wij de Conferentie van Washington van 1921-22 over vlootbeperking in het algemeen en vraagstukken betreffende het Verre Oosten in het bijzonder; de Geneefsche Conferentie van 1929 waarop een tweetal uitvoerige regelingen - een omtrent krijgsgevangenen en een omtrent verbetering van het lot van gewonden en zieken in de legers te velde - tot stand kwamen, beide goede voorbeelden van codificatie. Ten slotte meenen wij nog op een ander belangrijk moment in het volkenrecht te moeten wijzen, d.i. de tot stand brenging van een groot aantal verdragen, die rechtstreeks de natuurlijke personen, de individuën betreffen. Is het individu reeds volkenrechtssubject op grond van verschillende vredesverdragsbepalingen (bijv. minderhedenrecht, procedures van gemengde scheidsgerechten), het treedt steeds meer op den voorgrond door den groei van het aantal regelingen, welke zich rechtstreeks tot de individuën richten. Vooral arbeidsverdragen zijn daarvan een voorbeeld. Volgens een van de jongste schrijvers, Stowell, ‘International Law’ (New York, 1931), bestaat het volkenrecht uit drie groepen van rechtsregelen: het oorlogsrecht, de regelen welke op den handel met het buitenland betrekking hebben en als derde groep, nog in wording, die welke ten doel hebben in alle deelen der wereld een menschwaardig bestaan te verzekeren. Amerika (Monroe- en Dragoleer) houdt zich ook juridisch in vele opzichten afzijdig van hetgeen in de overige wereld voorvalt. Sinds de eerste bijeenkomst in 1889 te Montevideo van een aantal Amerikaansche staten en de daarop in 1890 gevolgde vorming van de pan-Amerikaansche Unie, is een aantal onderwerpen van internationaal publiek- en privaatrecht, uitsluitend voor staten der nieuwe wereld geldend, tot stand gekomen. Zoo is reeds een geheel wetboek van internationaal privaatrecht in tien staten in werking. (Code de Bustamante). Literatuur: De Groot, de jure belli ac pacis libri tres, 1625; Van Vollenhoven, Omtrek en inhoud van het internationale recht, 1898; François, Handboek van het volkenrecht, deel I, 1931; Académie de droit international, Recueil des cours (vanaf 1925); British Yearbook of International Law (vanaf 1920/21); Fontes juris gentium (vanaf 1931); Publications of the Carnegie Endowment for International Peace, Division of International Law (vanaf 1915); Anzilotti, Corso di diritto internazionale (derde uitgave 1928, ook in Fransche vertaling van Gidel, 1929); De Lapradelle, Les principes généraux du droit international, 1930; | |
[pagina 524]
| |
Moore, International Adjudications (vanaf 1930); Oppenheim, International Law (vierde uitgave, 1926/28); Stowell International Law, 1931; Alle volkenbondsuitgaven, inclusief die van het arbeidsbureau en het hof van justitie. Mr. N. van Hasselt | |
VolkspsychologieDe naam ‘volkspsychologie’ wordt in verschillende betekenissen gebruikt. Wundt publiceerde een studie, die meest van volkenkundige aard is, onder de naam ‘Völkerpsychologie’. Waar alle kultuur, ook de materiële, op psychiese grondslag rust, zou voor deze betiteling wat te zeggen zijn, wanneer niet reeds andere namen: ethnografie, ethnologie, volkenkunde, burgerrecht hadden verkregen. (zie onder ‘Sociologie’). De naam past echter uitstekend voor de studie, die zich bezighoudt met de psyche van volken of volksgroepen in hun onderlinge differentiaties. Populaire meningen daarover zijn er te kust en te keur. Ze bestaan in spreekwoorden, zegswijzen en scheldnamen, maar nemen soms een air van gewicht aan in verhandelingen, waarvan de wetenschappelike waarde zeer gering is. Men behoeft slechts een binnen- of buitenlands boek over de Hollanders op te slaan, om te lezen over hun volharding, hun godsdienstzin, hun zuinigheid enz., en men heeft de verklaring meest bij de hand. De strijd tegen het water wordt voor allerlei aansprakelik gesteld, al blijft 't bewijs achterwege. Wetenschappelike onderzoekingen op dit terrein bestaan er zo goed als niet. Steinmetz heeft in zijn ‘Der erbliche Rassen- und Volkscharakter’ (Gesammelte kleinere Schriften Deel II) uiteengezet, hoe men zich de verschillen in volkspsyche denken kan. Het is mogelik, dat er fundamentele verschillen voorkomen, doordat een bepaald volk karaktereigenschappen heeft, die een ander mist. Mogelik ook is, dat er alleen distributieve verschillen zijn, inzoverre een volk een groter aantal individuen van een bepaald karakter bezit dan een ander. Zo zou het mogelik zijn, dat men kon onderscheiden muzikale en onmuzikale volken, strijdlustige en vredelievende, vrijheidslievende en slaafse, enz. Naast de op algemene ervaring berustende studies, die zo gemakkelik in lichtvaardige beweringen ontaarden, zouden conclusies op talrijke onderzoekingen van individuen moeten worden gebouwd, benevens op zo exakt mogelike waarnemingen van de gedragingen van volksmassa's, gezelschappen, vergaderingen e.a. gemeenschappen. Literatuur: Behalve de genoemde studie E. Hurwicz, Die Seelen der Völker, 1920. J.J. Fahrenfort | |
[pagina 525]
| |
VoluntarismeIn het artikel over Wil wordt ook gesproken over die opvatting, welke den wil een elementair, niet verder afleidbaar psychisch feit acht. Deze wordt ook wel voluntarisme genoemd. Meestal wordt dit woord echter gebruikt niet in mikrokosmisch- psychologischen, maar in makrokosmisch-metaphysischen zin. (Men spreekt in dit geval ook van ethelisme en panthelisme.) Aan de geheele wereld wordt dan geacht een Wereld-wil ten gronde te liggen, meestal blind en onbewust gedacht. Het bekendste voorbeeld van een voluntaristische metaphysica is die van Schopenhauer. Er zijn intusschen ook andere veelszins afwijkende typen van metaphysisch voluntarisme, met sterk ethischen of religieusen inslag. Genoemd mogen hier worden Fichte, Schelling (2e periode); ten onzent A.H. de Hartog. Behalve in psychologischen en metaphysischen zin wordt het woord ook in ken-theoretischen zin gebruikt. In den wil wordt dan het oerbeeld van alle kennen gezien. S. | |
VoorstellingDe term voorstelling heeft betrekking op één van de voornaamste begrippen uit psychologie en kennisleer. Zoowel in het dagelijksche leven, als in de wetenschap wordt deze term echter in verschillende, elkaar slechts tendeele dekkende beteekenissen gebruikt. Reeds Brentano leerde: ‘Niets kan beoordeeld, doch ook niets begeerd, niets gehoopt en gevreesd worden, wanneer het niet voorgesteld wordt’. Dit ‘voorstellen’ geschiedt in bepaalde psychische belevingen, ‘intentionale Akte’, die natuurlijk als zoodanig een reëel deel vormen van den individueelen bewustzijnsstroom. (zie ook waarneming) Het object der voorstelling kan echter in den regel niet als iets psychisch worden beschouwd, d.w.z. als werkelijk deel uitmakend van de psychische beleving waarin het wordt voorgesteld. Onder bijzondere omstandigheden is het wel van psychischen aard, wanneer wij ons b.v. een voorstelling eener gewaarwording of van een gemoedsbeweging vormen. Stelt iemand zich bv. den God Jupiter voor, dan heeft hij een bepaalde psychische beleving, in zijn bewustzijn voltrekt zich het voorstellen van den God Jupiter. Deze intentioneele beleving kan men in de descriptieve analyse splitsen zooveel men wil; iets als de God Jupiter zal men daarin niet aantreffen. Het ‘immanente’, ‘mentale’ object behoort derhalve niet tot den werkelijken inhoud der beleving, is derhalve volstrekt niet immanent of ‘mentaal’ (Husserl). Slechts de intentie op het voorgestelde object, maakt een werkelijk deel uit van de psychische beleving. Een object wordt ‘gemeend’, er wordt op ‘gedoeld’, hetzij als voorstelling, | |
[pagina 526]
| |
hetzij tegelijkertijd als begeerte enz. D.w.z. er zijn bepaalde belevingen aanwezig, die door een ‘intentie’ gekarakteriseerd zijn, voorstellende, oordeelende, begeerende intentie e.a. Iedere logisch verschillende voorstellingswijze van een object, komt overeen met een bijzondere intentie. Husserl houdt het voor onbestrijdbaar, dat wij van al deze verschillende intenties slechts weten, omdat wij ze in de gegeven gevallen ‘erschauen’ (d.w.z. direct adaequaat opvatten). Bij de voorstellingen moet men derhalve als bij alle psychische Akte een scherp onderscheid maken tusschen werkelijke phaenomenale inhoud (alles wat werkelijk bewustzijnsdatum is) en intentioneele inhoud. Wat den intentioneelen inhoud betreft ontwikkelt Husserl drie begrippen: a) intentioneel object, b) intentioneele materie, in tegenstelling met intentioneele qualiteit, c) intentioneel wezen. Over het intentioneele object spraken wij reeds. Wat de intentioneele materie en qualiteit betreft valt op te merken, dat de oordeelsqualiteit in de oordeelen ‘2 × 2 = 4’ en ‘ijzer heeft een grooter soortelijk gewicht dan water’ in beide gevallen dezelfde is. Wat de oordeelsqualiteit betreft zijn de met beide oordeelen overeenkomstige psychische belevingen gelijk, zij verschillen in datgene wat hen betrekking doet hebben op verschillende objecten. Dit noemt Husserl de materie. Gelijke materies kunnen nimmer een verschillende object-betrekking geven, wel kan bij verschillende materies hetzelfde object geintendeerd worden. Aktqualität en aktmaterie vormen samen het ‘intentioneele wezen’. Als werkelijk psychisch gebeuren wordt de akt door het intentioneele wezen in functioneel opzicht wel, in descriptief opzicht echter niet voldoende gekenmerkt. Een als inbeelding gequalificeerde phantasievoorstelling, verandert, wat deze qualificatie betreft niet wezenlijk, wanneer het object, of met groote helderheid en duidelijkheid verschijnt, dan wel in nevelachtige vaagheid vervloeit; d.w.z. de aanschouwelijke inhouden zijn in dit opzicht van weinig belang. Vroeger legde men juist op de aanschouwelijke elementen der voorstellingen grooten nadruk, waarbij theoretische gezichtspunten den doorslag gaven, daar deze elementen er op schenen te wijzen, dat voorstellingen in wezen niet meer waren dan gereproduceerde waarnemingen. Er kan echter geen twijfel aan bestaan, dat de grootere of geringere aanschouwelijkheid eener voorstelling niet beslist over het object dat in deze voorstelling geintendeerd wordt. Een voorstelling kan uitermate vaag zijn en toch gericht zijn op een bepaald, concreet object; anderzijds kan een voorstelling helder en duidelijk een object geven, en toch meenen wij niet dit object, doch iets algemeeners, bv. de klasse waartoe het behoort. Het is dus onjuist, zooals veelal geschiedt, de in aanschouwelijk opzicht onduidelijke voorstellingen zelf op, grond van deze hoedanigheid, ‘onbepaald’, ‘abstract’, ‘algemeen’ te noemen en hen zoodoende met de begrippen te identificeeren. | |
[pagina 527]
| |
Door hun aanschouwelijken aard onderscheiden zich de voorstellingen van de begrippen. Reserveert men de term voorstelling voor de psychische beleving en gebruikt men deze niet voor het voorgestelde object, dan moet strikt genoemen, naast de voorstelling niet het begrip, doch de akt waarin het begrip geintendeerd wordt, geplaatst worden. Begrippen zijn onaanschouwelijk, abstract, algemeen. Onder het begrip ‘driehoek’ vallen alle mogelijke aanschouwelijke exemplaren, hoeveel zij onderling ook mogen verschillen. Beroemd is de strijd, in hoeverre hier van een ‘algemeene voorstelling’ gesproken kan worden. Reeds Berkeley argumenteerde, dat driehoeken toch slechts gelijkzijdig of ongelijkzijdig kunnen zijn, zoodat men zich derhalve geen ‘algemeene driehoek’ kan voorstellen, waarop beide praedicaten toepasselijk zijn. De Würzburger School wijst er daarentegen op, dat men zich een driehoek met een zekere schematische aanschouwelijkheid kan voorstellen, zonder dat men na afloop kan aangeven of deze gelijkzijdig dan wel ongelijkzijdig was. Het zijn de begrippen, die aan de woorden hun beteekenis verleenen. Een oude strijdvraag is, door welke werkelijke bewustzijnsdata de woordbeteekenissen resp. de begrippen gerepresenteerd worden. De woordverschijning, de waarneming van het ‘physische woord’ is als zoodanig zonder belang. Wat deze woordverschijning betreft, bestaat geen verschil tusschen het woord dat gehoord doch niet ‘verstaan’ wordt (d.w.z. geen ‘Ausdruck’ wordt) en het woord dat zoowel gehoord als verstaan wordt. Toch moeten de beide, hiermede overeenkomstige intentioneele belevingen aanzienlijk verschillen. Dit descriptieve verschil tusschen de belevingen van een ‘verstaan’ en een ‘niet-verstaan’ woord, weerlegt de bewering der sensualistisch georienteerde psychologen, dat in deze gevallen slechts de woorden, als complexen van primaire of gereproduceerde gewaarwordingen bewust zouden zijn. Daar ook ervaren waarnemers in het experiment, in den regel niets anders kunnen aangeven, dan dat zij zich slechts bewust zijn de woorden ‘verstaan’ resp. ‘zinvol’ gebruikt te hebben, lijkt het weinig aanbevelenswaardig, zich hier op de medewerking van andere associatief gereproduceerde gewaarwordingen te beroepen. De Würzburger School leert, inzake dit punt, het bestaan van een onaanschouwelijk weten of denken, dat van de gewaarwording descriptief verschilt. Eerst door deze onaanschouwelijke ‘Akte’ van het object-bewustzijn zou de aanschouwelijke bewustzijnsinhoud, d.w.z. het gewaarwordingsmateriaal op objecten gericht worden. Van deze phaenomenologische feiten moet de vraag naar de genese der ‘algemeene’ voorstellingen, resp. der begrippen scherp gescheiden worden. Hier bestaat groot verschil van meening, wat op groote onzekerheid wijst. Zeker is, dat het onaanschouwelijke zich in den loop der individueele ontwikkeling, meer en meer uit het aanschouwelijke vrijmaakt (abstractie), wat niet wil zeggen, | |
[pagina 528]
| |
dat het uit het aanschouwelijke ontstaat. De band tusschen woord en begrip moet ook niet te absoluut worden opgevat. Het jeugdige kind heeft waarschijnlijk reeds een zekere begripmatige duiding van het gewaarwordingsmateriaal, zonder reeds over de woorden te beschikken. Literatuur: C. Spearman, The nature of intelligence and the principles of cognition, 1923; E. Husserl, Logische Untersuchungen, II, 13, 1922; F. Brentano, Psychologie vom empirischen Standpunkt, Herausgegeben von O. Kraus, 1925. A. Messer, Psychologie4, 1928. H.G. van der Waals | |
Vorm, vormwetenschappenVormwetenschappen zijn die wetenschappen, die objectief van zijnskarakter en subjectief van geldigheidskarakter zijn. Wegens de objectiviteit van zijnskarakter kan de methode van het experiment met vrucht in de vormwetenschappen worden toegepast (zie: constanten, empirisch, ervaring, ervaringsvormen, experiment, inductie, waarneming), wegens de subjectiviteit van geldigheidskarakter de methode der hypothese (zie aldaar en werkhypothese). Mechanica, natuur-, schei- en sterrekunde zijn de omvangrijkste en gewichtigste vormwetenschappen, die het eerst ontstonden en werden uitgebouwd. Verder is b.v. te noemen geologie, kristallographie, mineralogie. Sinds de 17de eeuw dateert de bloei der vormwetenschappen (na Copernicus: Galilei, Kepler, Huygens, Newton). Deze werd mogelijk door de scheiding van de geopenbaarde en verworven waarheden (zie verstand, verworven, waarheid). Omdat de kerken meenden tegen de scheiding hun autoritatieve stem te moeten laten hooren (Luther hield de physici, chemici en astronomen voor ‘narren’; in de vraag naar het ‘duivelsche waarom’ der verschijnselen ziet hij de ‘erfzonde’ der menschheid), was het een historische noodzakelijkheid, dat de grondleggers der nieuwe wetenschappen (Galilei, Descartes) tevens tot zelfstandige beoefening der wijsbegeerte overgingen. Wie niet in staat was in eigen denken de scheiding tusschen geloof en weten volkomen door te voeren, had tot de vormwetenschappen geen toegang. Hij zag er allicht futiliteiten en sophismen in, die aan de Godheid, door zijn Kerk aangebeden, onwelgevallig zijn. De Cultus, door de Kerk | |
[pagina 529]
| |
waarvan hij Lidmaat was in eere gehouden, hield hij voor de eenig vrome en ware Vormenwetenschap. De vormwetenschappen zijn eenerzijds van de normwetenschappen (zie normsfeer) te onderscheiden, anderzijds van de vitale wetenschappen (dus de biologische en psychologische wetenschappen). Zou men wiskunde definiëeren als de natuurkunde van het continuum, natuurkunde als de wiskunde van hetgeen discontinu is (zie discontinu), dan neemt men het verschil tusschen wiskunde en natuurkunde, norm -en vormwetenschap te licht op. De normwetenschappen zijn immers subjectief van zijnskarakter en objectief van geldigheidskarakter. Rekent men biologie en psychologie ten onrechte tot de vormwetenschappen, dan vergeet men, dat geen der vormwetenschappen het leven tot object van onderzoek heeft. De vormwetenschappen bepalen zich tot bestudeering van de vormen van het leven. Ze hebben daardoor iets formeels, in tegenstelling tot de vitale wetenschappen, die zich op het volle leven concentreeren (zie: werkhypothese). Het onderscheid tusschen de formalistische en intuïtionistische opvatting der normwetenschappen - en eveneens der vormwetenschappen - heeft op het zijnskarakter, niet op het geldigheidskarakter der betreffende wetenschappen betrekking. Geografisch zijn zulke woorden een enkele maal te gebruiken, bv. in de samenstellingen: Duitsch formalisme, Fransch intuïtionisme, Engelsch humanisme en rationalisme. Zie: determinatie, determinisme, formalisme, mechanica, natuurwetenschappen, normsfeer, ontologie, wetenschap. E.
Een bekende strijdvraag in de aesthetica is de vraag waar het in de kunst eigenlijk om gaat: om den vorm of den inhoud. Er zijn eenzijdige vorm-verheerlijkers en daartegenover staan zij wien het enkel om den inhoud te doen is. Tot vorm-verheerlijking kan men komen, doordat in den loop der eeuwen hoe langer hoe meer de kunst van het leven werd losgemaakt. Vorm-verheerlijking is aestheticisme. Haar hoogtepunt bereikte deze losmaking misschien omstreeks 1880 (vgl. De Nieuwe Gids-beweging), terwijl wij tegenwoordig toch weer meer voor de eenheid van kunst en leven gaan voelen. Wij zien nu ook wel de andere eenzijdigheid opkomen: schoonheid = doelmatigheid, waarbij dus de vorm vrijwel genegeerd wordt. Feit blijft dat iets doelmatigs niet schoon behoeft te zijn, terwijl evenzeer de schoonheid niet zonder doelmatigheid mag zijn. De schoone vorm is dus iets extra's boven of samenvallend met doelmatigheid. De vorm worde dus niet verwaarloosd, maar drukke tegelijk iets uit. Daarmede is een zekere eenheid van vorm en inhoud bereikt. P. Zie ook: zintuigelijke waarneming. | |
[pagina 530]
| |
Maar de groepen, tusschen welke dit als geoorloofd middel tot beslechting van geschillen werd beschouwd, zijn van steeds ruimer omvang geworden; waren het eerst de stammen, later de steden, nog later de gewesten, tusschen welke oorlog geoorloofd werd geoordeeld, sedert de 17e eeuw staat wel vast, dat oorlog slechts tusschen landen aannemelijk is. Maar evenzeer als de menschheid steeds heeft gekend den oorlog, heeft zij den vrede ook steeds daarboven gesteld. Dat blijkt reeds uit de schrijvers en de redenaars der Ouden, want groot is het aantal aanhalingen, dat men uit hun geschriften en redevoeringen kan doen, waarin de oorlog veroordeeld en de vrede verheerlijkt wordt. Terzelfder tijd trouwens was arbitrage een bekend middel tot onbloedige beslechting van geschillen, want zoowel scheidsrechtelijke uitspraken als scheidsrechtelijke verdragen zijn ons van de Grieken en van de volken, die voor hen kwamen, bekend. In de Middeneeuwen nam de onderlinge verwarring en daardoor de strijd toe, zoodanig dat Godsen Landsvrede, vanwege de kerkelijke Overheid zoo streng mogelijk gehandhaafd, eenige orde moesten brengen. Tegelijk waren het Kerkvorsten, soms ook wereldlijke Vorsten, een enkelen keer zelfs gemeenten, die als bemiddelaars tusschenbeide traden. Naar onze moderne begrippen veronderstelt bemiddeling het advies van een onpartijdigen derden, die echter zorg ervoor draagt dit advies op geenerlei wijze op te dringen. In de Middeneeuwen gingen bemiddeling en interventie veelal hand aan hand, waarbij natuurlijk de politieke of kerkelijke macht van den bemiddelaar een overheerschende factor was. Eerst in de 18e en 19e eeuw is naast deze minder of meer vrije bemiddeling opgekomen de scheidsrechterlijke gedachte. Tal van gevallen zijn in den loop der 19e eeuw aan te wijzen, waarin deze tot een vredelievende beslechting van conflicten, soms zelfs' van ernstige, heeft geleid. En naarmate de 19e eeuw voortging, ontwikkelden zich ook begrippen van volkenrecht. Zijn bestaan mocht reeds door Hugo Grotius zijn ontdekt, de ontwikkeling van dit volkenrecht gedurende de 17e en de 18e eeuw was van langzamen aard. In den modernen tijd heeft het volkenrecht de ontwikkeling der internationale begrippen op den voet gevolgd, en kracht ook geput uit de toenemende beteekenis der vredesbeweging, tegelijk, dat het deze versterkte en preciseerde. In den loop der eeuwen zijn - zie het artikel Volkenbond - tal van ontwerpen openbaar gemaakt voor een organisatie der Staten ter verkrijging en handhaving van den vrede tusschen de volken. Maar het waren ten allen tijde geschriften en uitingen van enkelingen, achter welke geen organisatie stond. De Presbyteriaan Dodge in 1815 richtte de New-York Peace Society op en gaf daarmede het aanzijn aan de georganiseerde vredesbeweging. Andere Amerikaansche steden volgden, zoodat in 1828 de American Peace Society ontstond, nog altijd een der belangrijkste der nationale vredesvereenigingen. Haar propagandisten, en wel in het bijzonder | |
[pagina 531]
| |
Elihu Burritt, grofsmid van beroep, gingen naar Europa en stichtten in Engeland en op het vasteland de eerste vredesvereenigingen. Burritt nam deel aan enkele der internationale Vredescongressen, die in 1848 te Brussel, in 1849 te Parijs, in 1850 te Frankfort en in 1851, '52 en '53 in Engeland werden gehouden. Deze Congressen, waarop vertegenwoordigers van de voornaamste Europeesche landen met Amerikanen samenkwamen, toonden belangstelling voor de vraagstukken, die tientallen jaren achtereen de groote vraagstukken der georganiseerde vredesbeweging zouden blijven. Van deze Congressen is uitgegaan aandrang, gericht tot de Parlementen om aan de arbitrage in de betrekkingen der volken en de mogelijkheid van vermindering der bewapeningen aandacht te wijden. Niet zonder vrucht, gelijk de beraadslagingen in tal van Parlementen bewijzen. Amerika en verschillende Amerikaansche Staten staan daarin vooraan, maar Engeland, Frankrijk, Italië, Duitschland en andere landen hadden daarin ook hun aandeel. In 1873 stelde de bekende Italiaansche jurist Mancini de zgn. facultatieve arbitrage-clausule voor in tractaten, die Italië met andere landen zou sluiten, en het meerendeel der Europeesche landen volgde Italië op dit voetspoor na. Nederland in 1874. De oorlog van 1870/'71 gaf, nadat reeds het dreigend gevaar der Luxemburgsche kwestie van 1867 enkele organisaties van pacifistischen aard deed ontstaan, aan de georganiseerde vredesbeweging krachtigen steun. In verschillende landen ontstonden nationale vredesvereenigingen; in Nederland werd op 21 Januari 1871 de ‘Algemeene Nederlandsche Vredesbond’, aanvankelijk onder leiding van Prof. de Bosch Kemper, later onder die van Mr. D. van Eck opgericht. Maar een nog sterker pacifistische stimulans ging in het laatst der tachtiger jaren uit van het bekende boek van Bertha von Suttner: ‘Die Waffen nieder’, al spoedig in bijkans alle talen vertaald. Haar boek werd een strijdkreet, en al spoedig stond zij met den bekenden Franschman Frédéric Passy, die in 1885 den zedelijken moed toonde zich tegen de Tonkin-expeditie te verzetten, met Richet, met William Stead, met de Belgen Descamps en Lafontaine, met den Deen Bajer, met den Italiaan Moneta, met den Duitscher Richter en tal van anderen vooraan in den pacifistischen strijd. Men besloot vanaf 1889 eens per jaar een Congres te organiseeren en dat van 1892 besloot tot de stichting van het te Bern gevestigde Bureau International de la Paix, hetwelk thans te Genève zijn zetel heeft. Eveneens in 1889 had plaats de oprichting van de Interparlementaire Unie. samenbrengend de pacifistisch gezinde Parlementsleden uit de verschillende landen, die eveneens eens per jaar samenkwamen en meestal ter plaatse, waar ook het Internationaal Vredesbureau zijn Congres hield. Men mag voor een goed deel aan den aandrang dezer nationale en internationale pacifistische organisaties toeschrijven het initiatief, dat de toenmalige Russische Keizer Nicolaas II nam ter- | |
[pagina 532]
| |
zake van de Haagsche Vredesconferenties. Of het in meer algemeenen zin William Stead is geweest dan wel de bekende Russische bankier von Bloch, die in zijn werk: ‘De Oorlog der Toekomst’ dezen als een onmogelijkheid had geschilderd, die op den Keizer den grootsten invloed heeft geoefend, moge in het midden worden gelaten. Het manifest van 28 Augustus 1898, gericht tegen de steeds hooger stijgende kosten van bewapening, was van zekere politieke tendenzen niet vrij. Maar de ontwapening moest op den achtergrond worden gesteld, het pacifistisch constructieve op den voorgrond, wilde men de Vredesconferentie doen doorgaan. Deze, op 18 Mei 1899 geopend, op 29 Juli d.a.v. gesloten, bracht niet alleen regelingen van het oorlogsrecht tot stand en sprak niet slechts enkele wenschen terzake van vermindering van bewapeningen uit, maar stichtte het Permanente Hof van Arbitrage. Het permanente van dit Hof was en is uitsluitend gelegen in de lijst van arbiters, die elk land ten getale van ten hoogste vier kan aanwijzen. Maar voor het Permanente Hof gaf Carnegie zijn millioenen voor het Vredespaleis, en zoodoende werd in Den Haag een centrum geschapen, waarin de tweede Vredesconferentie, in 1907 gehouden, moest samenkomen. Zij bereikte veel minder resultaten dan haar voorgangster, schoon zij de stichting van een werkelijk Gerechtshof overwoog; het ontwerp schiep voor een Hof, dat aan de partijdige prijsrechtspraak van oorlogvoerenden voorgoed een einde zou hebben gemaakt, en regelingen trof op het gebied van maritiem en neutraliteitsrecht. Zij mag echter vooral daarom van belang heeten, wijl zij haar eigen permanentie in een resolutie vastlegde, als gevolg waarvan de voorbereidingen voor eene derde Vredesconferentie, in 1915 te houden, in vollen gang waren, toen in 1914 de oorlog uitbrak. De periode van 1899 tot 1907 en daarna kermerkte zich voorts door een opleving van het beginsel van arbitrage, dank zij de permanente tractaten van arbitrage, dank zij het Peace-plan van den Amerikaanschen Staatssecretaris Bryan en dank zij niet het minst de toeneming van deze tractaten tusschen twee of meer landen, die een grooter of kleiner terrein van geschillen voor verplichte arbitrale rechtspraak gingen vatbaar rekenen. De oorlog deed zien hoe wankel het gebouw van het internationaal pacifisme was. Door het Internationaal Vredesbureau aan den vooravond van den oorlog te Brussel bijeengeroepen, konden de pacifisten slechts hun zwakke stem verheffen tegen het oorlogsrumoer, dat allerwege op het punt stond uit te breken. In Nederland en ook in andere neutrale landen verlangde men echter te getuigen voor den vredeswil. Zoo kwam, dank zij het initiatief van den Algemeenen Nederlandschen Bond ‘Vrede door Recht’, tot aan het uitbreken van den oorlog het centraal punt der Nederlandsche vredesbeweging, de Nederlandsche Anti-Oorlog Raad tot stand. Deze schiep in April 1915 onder leiding van | |
[pagina 533]
| |
wijlen Mr. H.C. Dresselhuys de Centrale Organisatie voor een Duurzamen Vrede, die vertakkingen had in ruim 40 landen. Streefde de Centrale Organisatie gedurende den oorlog slechts de onpartijdige studie na van de wijze, waarop de a.s. vrede zijn meest duurzaam karakter zou kunnen verkrijgen - de Nederlandsche Anti-Oorlog Raad liet ook directe vredespogingen niet achterwege. In zijn ‘Nouvelles de Hollande’, die tegelijk in Duitsche en Engelsche taal verschenen, bracht het de wederzijdsche stemmen der openbare meening naar de oorlogvoerende landen over. Als andere symptomen van pacifistischen aard gedurende den oorlog mogen worden genoemd de Ford-expeditie, die zich permanent in Scandinavië vestigde; de beroemde Boodschap van den Paus van 1 Augustus 1917, die geheel een Katholieke vredesbeweging rond zich schiep, en de Conferentie der socialisten te Stockholm, die duidelijk toonde, dat het pacifistisch gevoel gedurende den oorlog niet tot zwijgen was gebracht. Ook in de oorlogvoerende landen klonken pacifistische stemmen, sommige nauw, te nauw verbonden met een defaitisme, waarvan zij den invloed niet of nauwelijks kenden; andere ingegeven door politieke of economische beginselen, die van onafhankelijken aard waren. De geschiedenis van de vredesgedachte gedurende den oorlog staat nog geschreven te worden; degene, die zich aan deze taak zet, zal rijk materiaal vinden. De vredesbeweging na den oorlog wordt eensdeels gekenmerkt door de oprichting van den Volkenbond, die voor het eerst een reeël begrip daarin heeft gebracht; anderzijds door het op den voorgrond treden van geheel nieuwe, meest radicale stroomingen, welke de pacifistische gedachte maken tot een, die alle lagen der samenleving beïnvloedt. Bestonden voor den oorlog in de meeste landen centrale Vredesvereenigingen, die het pacifistisch vraagstuk bijkans geheel voor hare werkzaamheid opeischten - thans is dit anders. Terzijde van de oude, algemeene vredesvereenigingen zijn na den oorlog in het meerendeel der landen ontstaan Volkenbondsvereenigingen, welke, naarmate de Volkenbond zijn terrein uitbreidt, meer en meer geheel het pacifistisch gebied betreden. Anderzijds is de pacifistische gedachte doorgedrongen in vrijwel elken kring. zoo maatschappelijk als economisch, zoo sociaal als artistiek. De overtuiging, dat de oorlog een kwaad is voor alle deelen der samenleving, mag zonder aarzelen thans gemeengoed van de geheele samenleving worden gerekend. Nederland toont een uitzondering, omdat de daar bestaande Volkenbondsvereeniging, tevens is algemeene vredesvereeniging en als zoodanig de tradities van den Algemeenen Nederlandschen Bond ‘Vrede door Recht’, in 1901 opgericht uit de fusie van den Algemeenen Nederlandschen Vredesbond en den Vrouwenbond voor internationale arbitrage, voortzet; de ‘Vereeniging voor Volkenbond en Vrede’ kan zoodoende geacht worden reeds te stammen uit het jaar 1870. Terzijde daarvan bestaat de R.K. Vredesbond, reorganisatie van de in | |
[pagina 534]
| |
1912 reeds opgerichte R.K. Vereeniging voor den Wereldvrede. De pacifistisch voelende vrouwen zijn voor een deel georganiseerd in de Nederlandsche Afdeeling van den Internationalen Vrouwenbond voor Vrede en Vrijheid; in den Nederlandschen Vrouwenraad, en in de Nederl. Afdeeling van de Internationale Vereeniging van vrouwen voor gelijk burgerschap en vrede. De jongeren, wier verspreide organisaties in 1924, ter gelegenheid van de tienjarige herdenking van de mobilisatie, samengroeiden tot de ‘Jongeren Vredesactie’, zijn in deze en in andere organisaties afzonderlijk samengebracht. De Nooit-meer-oorlog-federatie, welker oprichting van 1925 dagteekent, omvat verschillende vereenigingen, alle van radicaal karakter, ten deele uitsluitend pacifistische vereenigingen, en daarnevens behoorend tot algemeene, politieke of maatschappelijke organisaties. Van de Nooit-meer-oorlog-federatie maakt de Vereeniging ‘Kerk en Vrede’, die onder leiding staat van de voorgangers van verschillende godsdienstige gezindten, deel uit. In dit zgn. radicaal pacifisme hebben twee denkbeelden in de laatste jaren ingang gevonden en wel die der eenzijdige nationale ontwapening, door Prof. van Embden sedert 1924 met kracht voorgestaan, en de dienstweigering, hetzij op religieuse, hetzij op ethische gronden, die in het streven bv. van de Vereeniging ‘Kerk en Vrede’ naarvoren komt. Van andere zijde daarentegen wordt de gedachte voorgestaan, dat begrippen als deze beide laatste, hoezeer men deze kan eerbiedigen en ook eerbiedigen de persoonlijke offers, die het laatste begrip vergt, niet als pacifisme zijn te beschouwen, aangezien pacifisme ten doel heeft den oorlog uit de wereld te bannen, en beide begrippen niet kunnen geacht worden daartoe anders dan zeer indirect mede te werken. De ‘Vereeniging voor Volkenbond en Vrede’, die personen van bijkans elke politieke richting en van de uiteenloopende godsdienstige gezindten omvat, stelt zich ten doel aan den Volkenbond als pacifistisch instrument bekendheid te verschaffen en door zoodanige bekendheid mede te werken tot verbetering, versterking, intensiveering van zijn arbeid, waarvan de aanvankelijke onvolmaaktheid volkomen wordt toegegeven, al laat zij daarnevens niet na algemeene pacifistische begrippen, in het bijzonder in het onderwijs en bij de jeugd, te bevorderen. Het voor den buitenstaander ietwat onduidelijk beeld, dat de Nederlandsche vredesbeweging zoodoende schijnt te bieden, heeft meer dan men denkt, overeenkomst met dat van verschillende andere landen. Ook daar tegenstellingen, ook daar scheiding, voor een deel langs dezelfde, voor een deel langs andere lijnen. Maar wel overal het steeds groeiende gevoel, dat de aanvalsoorlog een misdaad is jegens de internationale samenleving; dat nationaal belang en nationale waardigheid op andere en betere wijze kunnen worden gediend dan door geweld en macht. De Volkenbondsvereenigingen der verschillende landen zijn georganiseerd in de ‘Union Internationale des Associations pour la | |
[pagina 535]
| |
Société des Nations’, gevestigd te Brussel; het sedert 1924 naar Genève overgeplaatste Bureau International de la Paix omvat voor het meerendeel de oude centrale Vredesvereenigingen in de verschillende landen, terwijl daarnevens in Londen, Parijs, Berlijn en elders en ook Genève verschillende nieuwe, deels direct, deels indirecte pacifistische internationale centra zijn ontstaan. Literatuur: Dr. A.H. Fried, Handbuch der Friedensbewegung, 1911; D.L. Dodge, War inconsistent with the Religion of Jesus Christ, 1812, nieuwe uitg. 1905; Werken over de ontwikkeling der intern. arbitrage van W. Evans Derley, H. Lafontaine, e.a.; erken over de eerste en tweede Vredesconferentie van Fried, de Bustamentè, e.a.; Jaarboekjes van den Alg. Ned. Vredesbond 1892/1901; Tijdschrift ‘Vrede door Recht’ 1901/1919. Uitgaven van den Ned. Anti Oorlog Raad 1914/1919; Verslagen Jaarl. Congressen van het Intern. Vredesbureau 1889/1913 en 1920/1931; van de Union Inter parlementaire (zelfde jaren) en van de Union des Associations pour la Société des Nations 1919/1931); F. Kobler, Gewalt und Gewaltlosigkeit, 1930; V. Engelhardt, Weltburgertum und Friedensbewegung, 1930; Dr. G.J. Heering, De Zondeval van het Christendom; H.Ch.G.J. van der Mandere, De Vredesbeweging en hare geschiedenis, 1929; Jaarboek voor de Vredesbeweging onder leiding van J.B.Th. Hugenholtz, 1930. H.Ch.J.G. van der Mandere | |
VrijdenkenVrijdenken in den zin van geheel oorspronkelijk denken is onmogelijk: elk is gebonden door en in zijn taal en de gansche hem dragende cultuurtraditie. Wij gebruiken het 10-tallig stelsel bv. omdat het nu eenmaal uitgewerkt en diep in praktijk en theorie is doorgedrongen, ofschoon een 12- of andertallig stelsel wellicht doelmatiger ware. Al ons praktisch en theoretisch handelen hangt met een eeuwenoude, onontkoombare vóórgeschiedenis samen: men denkt noodzakelijk anders in nederlandsch dan in fransch, russisch of hottentotsch - om het denken der verschillende volken te begrijpen, bestudeere men al dadelijk vergelijkend de constructie hunner grammatica's: merkwaardige resultaten der wisselwerking van natuuromgeving, individueele instinkten en intuities, persoonlijk bewustzijn en collectief intellekt -. In de vóórlogische wereld denkt ieder op onontkoombare manier anders dan in de logische wereld, terwijl ook een eventueel postlogisch of supralogisch denken alle in zijn spheer opgroeienden op een bepaalde wijze beinvloeden zou. Zelfs ons wetenschappelijk denken - lang als het menschelijke denken beschouwd - wordt thans als typisch europeesch erkend, en zijn redeleer in de vergelijkende logica naast andere gedachtenbouwsels gesteld, naast het chineesche, het indische b.v. Op den duur is uit dit alles min of meer een synthese te wachten, die alle toekomend denken oneindig beinvloeden zal. Zooals zelfs volgens den anarchist Bakoenin de individueele vrijheid een collectief produkt is, is dit óók het denken van den onafhankelijksten vrijdenker. Zoo hangen Einstein's concepties samen | |
[pagina 536]
| |
met die van Lorentz al dadelijk: ook deze oorspronkelijke geest kon slechts in verband met een bepaalde traditie op een bepaald oogenblik tot zijn opzienbarende conclusies komen. Sinds het einde der XIXe eeuw maakte de physica een reeks revoluties door, waardoor het denken der verschillende wetenschappelijke arbeiders àl duidelijker in bepaalde banen werd voortgestuwd. Men vergelijke dit met de ontwikkeling van een bouwstijl, de gothiek b.v. waarin de betrokken kunstenaars als van zelf een zich door en ondanks hen ontwikkelend thema uitwerken. ‘Een diepe strekking drijft ons op machtige wijze naar een grootsche synthese, die zich niet alleen schijnt te moeten uitstrekken op alle gebieden van de oude physiek, maar reeds diep doordringt in nabijliggende wetenschappen als de mechanica, de chemie, de cristallographie, de astrologie en de cosmogonie’, schreef Paul Langevin. Tot overeenkomstige conclusies komt men thans op alle gebied. Vrijdenken, in den zin van welbewust zoo kritisch en onbevooroordeeld mogelijk denken, is daarom niet minder noodzakelijk! De geschiedenis bewijst, dat in perioden, waarin het denken op alle gebied vrij aan zijn ontwikkeling werd overgelaten, dit zijn hoogsten bloei bereikte en de menschelijke persoonlijkheid in verband daarmee tot ongekende ontplooiing kwam. Zonder twijfel is de enkeling ook in dit opzicht niet slechts gebonden door de hem omringende cultuurspheer, maar bovendien beperkt door zijn aanleg - of gebrek aan aanleg -, en voor een niet gering gedeelte door onbewuste en onderbewuste physieke en psychische invloeden beheerscht. Doch het moderne denken leert juist deze en dergelijke individueele, sexueele, en sociale faktoren steeds meer kennen, ja, min of meer zelfs leiden, in verband met de opperste strekkingen van het zich ontwikkelend geheel. Kenmerk van vrijdenken is in verband met dit alles: eindelooze bereidheid tot principieele en praktische zelfherziening; bewustzijn van het betrekkelijk voorloopige zelfs der meest volstrekt schijnende bepalingen en definitief lijkende ontdekkingen; absoluut relativisme ten slotte, al ‘beteekent opgeven van het absolute kennen nog lang niet opgeven van de kennis van het absolute’ (Müller Freienfels). Vrijdenken is even vrij van godsdienstige als van atheïstische rechtzinnigheid: van dogma en antidogma beide. Het kent zoomin het naieve geloof van Zola in de onfeilbaarheid van een op ‘feiten’ gebaseerde, positieve, burgerlijke wetenschap als Panferof's volkomen onderwerping aan bolsjewistisch-orthodox marxisme, dat, evenals het vroegere russisch-orthodoxe christendom, slechts één der mogelijke eenzijdige uitwerkingen van een eenzijdige en gebrekkige levensconceptie is. Het weert zich uiteraard niet minder tegen fascistische of gezagscommunistische staatscontrôle der wetenschap dan tegen de godsdienstige censuur van Rome of de introductie van een ‘papieren Paus’ (Lessing) door rechtzinnige protestanten - kortom, tegen iedere poging, om de vrije zelfont- | |
[pagina 537]
| |
wikkeling van het denken, door en in bewust vrijdenkende personen, voor aan dat denken wezenlijk vreemde, indien zelfs niet vijandige doeleinden gewelddadig ondergeschikt te maken, het te onderdrukken of in zijn consequenties te verduisteren. Over de praktisch-sociale en cultureele beteekenis van vrijdenken en de daarmee gepaard gaande risico's, zie men bv. Bury, en Mill. Literatuur: Michel Bakounine, Oeuvres II 1907, V 1911, III 1908; J.B. Bury, A History of Freedom of Thought, 1920; A. Lalande, Lecture sur la Philosophie des Sciences, 1929; B. de Ligt, Godsdienstvervolgingen in Sovjet-Rusland, 1929; P. Masson-Oursel, La Philosophie compareé, 1923; A. Metz, Une nouvelle Philosophie des Sciences, 1928; E. Meyerson, La Déduction relativiste, 1925; J.S. Mill, On Liberty, 1859; R. Müller Freienfels, Philosophie der Individualität, 1923; Henri Poincaré, La Valeur de la Science z.j.; Science et Méthode z.j.; Jules Sageret, La Révolution philosophique et la Science, 1924; La Religion de l'Athée, 1922. B. de Ligt | |
VrijheidVrijheid beteekent positief: bepaaldheid-door-zichzelf, negatief: afwezigheid van omstandigheden, welke de eerste verhinderen. Als wij b.v. zeggen, dat ergens vrije toegang is, drukken wij daarmede uit, dat het enkel van ons zelf afhangt, of wij binnen zullen gaan of niet, dat niemand of niets hier een verhindering in den weg stelt. Dezelfde beteekenis zullen wij steeds in woorden als vrij en vrijheid terugvinden. Een uitzondering is het gebruik der uitdrukking ‘vrije wil’. Als hier vrij in den gangbaren zin wordt gebruikt, wordt alleen gezegd dat de wil over uiterlijke beletselen zegeviert, naar het spreekwoord dus ‘een wil een weg’ is. Dit is zeker in strijd met fatalisme, hetwelk de menschelijke gedragingen van buiten (door het noodlot, den loop der sterren, de maatschappelijke omstandigheden, het Raadsbesluit van een buitenwereldlijk God of wat ook) doet bepaald zijn, maar geenszins met het determinisme (zie deze beide woorden). Gewoonlijk wordt intusschen met vrije wil de ontkenning van de waarheid van het determinisme bedoeld. ‘Vrij’ is dan niet: zonder verhinderende omstandigheden maar: zonder bepalende, althans niet-gehéél bepalende, factoren, evenzeer een niet houdbaar begrip als een sterk afwijkend spraakgebruik. De idee der vrijheid is van het grootste gewicht in het bijzonder op het zedelijke en het staatkundige gebied. ‘Naarmate de mensch meer tot geestelijke vrijheid komt, wordt de handelende geest in de reakties aktiever en vermindert de invloed der aanleidende stimulant’ (Bierens de Haan). Dit geldt voor menschen zoo goed als voor menschelijke gemeenschappen en onder dit gezichtspunt heeft Hegel in zijn Vorlesungen über die Philosophie der Geschichte (posthuum, 1e uitg. 1837) de wereldgeschiedenis beschouwd. Moge thans de vrijheid ‘een burgerlijke uitvinding’ heeten (Lenin) | |
[pagina 538]
| |
en het fascisme al niet veel anders oordeelen, er is goede grond dit als een tijdelijke aberratie van den menschelijken geest te beschouwen. S.
In de oudere aesthetica is het vrijheidsprobleem in het scheppen van den kunstenaar reeds meermalen besproken, o.a. door Schleiermacher die gaarne over het vrije in de scheppende fantasie, over de ‘vrije productiviteit’ spreekt. Ook de kunstenaar zal, evenals de denkende en de zedelijke mensch zweven tusschen het gevoel van gebondenheid en vrijheid. Ook de kunstenaar kan zich de gedrevene gevoelen. Toch zal hij het gevoel anders te kunnen scheppen of zijne scheppingen te kunnen omvormen nooit verliezen. Daar hij put uit de fantasie, die altijd het gevoel van ongebondenheid geeft, zal zijn gevoel van vrijheid altijd grooter zijn dan bij den denkenden of zedelijken mensch. Een verschil in de diverse kunsten kan ons hierbij niet ontgaan. In de schilderkunst zal de kunstenaar zich meer gebonden voelen dan in de woordkunst, waarin de kunstenaar veel meer onopzettelijk alles in zich voelt groeien. P. | |
Vrijheid van denken (libertas philosophandi)Vrijheid is inhaerent aan Denken, evenals Verhindering aan Dooden. De overlevenden bepalen, hoe de overledene wordt begraven: in een crematorium, op een kerkhof, in een massagraf, in een pyramide. Wie dood is, denkt niet meer; voor hem wordt gedacht; hij mist voortaan vrijheid van beweging. Aanranding van de vrijheid van denken is derhalve onmogelijk, evenals het onmogelijk is om de onvrijheid van wie dood zijn, weg te nemen. De uitingen van de vrijheid van denken zijn door drieëerlei redenen beperkt: 1. (didactische en opvoedkundige beperking van denkuiting). Bij het onderwijs in de meetkunde zal de leeraar in de 1ste klasse der middelbare school niet over de niet-Euclidische meetkunde spreken. Hij legt uit didactische overwegingen zich de zelfbeperking op om uitsluitend de Euclidische meetkunde te behandelen. 2. (sociologische beperking van denkuiting). Ter wille der verdraagzaamheid heeft ieder bij zijn denkuitingen met de denkvrijheid zijner mede-menschen rekening te houden. 3. (staatkundige beperkingvan denkuiting). Verschillende staatsvormen plegen ter bescherming van de zekerheid en veiligheid van vorm en burger censuur op denkuitingen uit te oefenen. Ofschoon de souvereiniteit van het denken onaantastbaar is, worden er steeds pogingen gedaan, om de vrijheid van wetenschap en wijsbegeerte in te toomen. Met name van de zijde der andere cultuurgebieden. Kunst, godsdienst, taal enz. beïnvloeden op grond der wisselwerking wetenschap en wijsbegeerte. Tusschen | |
[pagina 539]
| |
vrijheid van denken en bandeloosheid van denken is dus te onderscheiden. Ook wordt het denken in zijn vrijheid door de denkwetten (zie aldaar en dialektiek) en door de natuur (zie aldaar en universum) bepaald en voortgeleid. Dat geen macht van hel, hemel of wereld in staat is om de vrijheid van denken te kort te doen, is het noodzakelijk gevolg daarvan, dat de onwaarheid ondenkbaar, de onnatuur onbestaanbaar is. De geschiedenis toont aan, hoe instellingen, die er naar streven de uitoefening der denkvrijheid te belemmeren, door dit streven zich zelf te gronde richten. Vermenging van godsdienst eenerzijds, wetenschap en wijsbegeerte anderzijds is het eerste teeken van dit streven. Daarna gaat zoo 'n Kerk er op uit om politieke macht te veroveren. Brandstapels worden opgericht, godsdienstoorlogen uitgevochten, wanneer men meent, dat een godsdienst de waarheid, waarop wetenschap en wijsbegeerte is gericht, als hoogste doel heeft (Hegel). In het licht dezer feiten is het van het uiterste gewicht, dat reeds aan het kind de onderscheiding van geloof en weten wordt ingeprent. Vermengt men op school geloof en weten, dan kan men er zeker van wezen, dat de zelfstandigheid van het denken in de kiem wordt gesmoord, en een vruchtbaren bodem voor neurosen gekweekt. Volwassen personen, waaraan in hun jeugd met de paplepel een mengsel van geloof en weten met succes werd ingegoten, zijn en blijven dom. Fel verzet tegen den godsdienst is vaak (bv. door Hegel en Feuerbach) een gevolg daarvan, dat men ten onrechte aan den betreffenden godsdienst waarheid toeschrijft. Daardoor nl. koestert men verwachtingen van en stelt eischen aan dien godsdienst, die zoo hoog zijn, dat geen enkele godsdienst ze kan bevredigen. Welke bijna bovenmenschelijke offers moesten zich de groote theologen niet getroosten, wanneer ze ten onrechte waarheid en geloof verbonden! Origenes moest zijn toevlucht nemen tot allegorische interpretatie, Tertullianus en Luther tot verachting van wetenschap en wijsbegeerte. Al verdedigde Hieronymus de toepassing der wijsbegeerte in den godsdienst op grond daarvan, dat dit ook in de Heilige Schrift geschiedt (vooral door Paulus), anderzijds is de splitsing der ééne Kerk in tal van kerkjes en secten, het schisma, door geen enkel middel tegen te houden, zoolang godsdienst met wetenschap en wijsbegeerte wordt door een gemengd (Tertullianus). Door de noodlottige vermenging wordt zoowel de zelfstandigheid van den betreffenden godsdienst aangetast als de vrijheid van wetenschap en wijsbegeerte belaagd. Des te wijsgeeriger een godsdienst wordt, des te meer verliest men het geloof in dien godsdienst. ‘Der christliche Philosoph darf sich den Zeitvertreib machen, den Naturalisten zu necken; ihm Zweifelsknoten vorzuschlagen, die ihn, wie die Irrlichter, aus einem Winkel in den andern locken, und seinen sichersten Griffen immer entschlüpfen’ (M. Mendelssohn in: F.H. Jacobi, Ueber die Lehre des Spinoza in | |
[pagina 540]
| |
Briefen an den Herrn Moses Mendelssohn, 1785, bl. 161-162). Over de vraag, of de woorden denken en vrijheid synoniem zijn, heerscht geen eenstemmigheid. Zie: determinatie, determinisme, verstand, waarheid. Literatuur: B. Spinoza, Tractatus Theologico-Politicus continens Dissertationes aliquot, quibus ostenditur Libertatem Philosophandi non tantum salva Pietate, et Reipublicae Pace posse concedi: sed eandem nisi cum Pace Reipublicae, ipsaque Pietate tolli non posse, 1670; J.G. Fichte, Wissenschaftslehre (de 2 eerste deelen van de achtdeelige uitgave der ‘sämmtliche Werke’, ed. J.H. Fichte, 1845; vgl. de ‘nachgelassene Werke’, uitgeg. eveneens door J.H. Fichte in 3 deelen, 1834-1835); L. Brunschvicg, De la Connaissance de Soi, 1931. E. | |
VrouwenbewegingDe Vrouwenbeweging is het streven van de vrouw om haar leven in den ruimsten zin van het woord aan te passen aan veranderende economische en maatschappelijke verhoudingen, aan nieuwe geestelijke en cultureele behoeften en daarbij haar eigen vrouwelijke taak en vrouwelijke persoonlijkheid tot haar recht te doen komen. Al zijn er in den loop der eeuwen verschuivingen in de verhouding van man en vrouw van economischen, maatschappelijken en geestelijken aard geweest - de grootste is wel geweest die van matriarchaat tot patriarchaat - geene is zoo alomvattend gebleken als het streven naar vrouwenemancipatie, dat omstreeks 't midden der 19de eeuw in verscheidene Europeesche landen en in N. Amerika is begonnen. Zoo'n vrouwenbeweging is tevoren nooit in de geschiedenis der menschheid voorgekomen. De strijd is eenzijdig ingezet en deze eenzijdigheid is versterkt door de bevooroordeelde houding, zoowel van vele vooraanstaande mannen als van het publiek. De eerste fase was rationalistisch en eischte gelijkheid van man en vrouw, wilde de vrouw vermannelijken terwijl ze - zonderlinge inconsequentie - tevens mannenhaat predikte. Van den beginne af werden redelijker stemmen gehoord, die van vijandigheid en abstracte gelijkheid afkeerig, samenwerking van man en vrouw op den voorgrond stelden, waaruit dan later de leer van het ethische feminisme, de gelijkwaardigheid van man en vrouw zou voortkomen. Het is niet meer het ideaal om in beroep, staatkunde en wetenschap aan den man gelijk te worden, zich aan eenzijdige mannencultuur aan te passen, maar om op deze levensgebieden ook het vrouwelijk element tot zijn recht te doen komen. In veelbewogen tijden hebben vrouwen fel meegeleefd met godsdienstige, staatkundige, cultureele bewegingen, zelfs mede richting er aan gegeven: tot de eerste mystieke schrijfsters in Duitschland en de Nederlanden behooren vrouwen; Renaissance en hervorming zijn mede door sterke vrouwelijke persoonlijkheden gedragen. Maar deze stroomingen hebben het vrouwenleven in wezen onaangetast gelaten, deze vrouwen hebben eigen vrouwelijke opvattingen niet in cultuur of samenleving willen verwerkelijken. | |
[pagina 541]
| |
Eerst de Fransche revolutie heeft het in abstracto uitgesproken, dat de menschen vrij en gelijk geboren zijn, een enkele stem die deze vrijheid en gelijkheid ook voor de vrouw opeischte, bleef voorloopig onopgemerkt. Maar in de negentiende eeuw zal het evangelie van de vrouwelijke persoonlijkheid en haar onvervreemdbaar recht steeds luider worden verkondigd: Ibsen oogst stormen van verontwaardiging met Nora en Spoken - de verzoenende wijsheid van de Vrouw van de Zee en Rosmersholm maakte minder indruk op het groote publiek. In ons land deed Multatuli 't eerste felle feministische geluid hooren: tegen de achterlijke zeden, vóór arbeid, ontwikkeling en vrijheid van de vrouw. Busken Huet, Mevr. Bosboom schreven in denzelfden geest, maar gematigder. De vrouwenbeweging is een internationaal verschijnsel, al is ze sterker in de Germaansche landen, dan in de Romaansche. Het kenmerkende ervan is haar alomvattendheid. Geen maatschappelijk vraagstuk, geen cultureele quaestie, of er is een vrouwenvraagstuk mee verbonden. Geen levensgebied is onberoerd gelaten, strijd tegen dubbele moraal en haar wettelijke sanctie, strijd voor 't uitbreiden van arbeidsmogelijkheden voor de vrouw, voor vakopleiding, voor maatschappelijken steun en bescherming van jonge meisjes en vrouwen, voor wettelijke gelijkstelling van man en vrouw, voor den wereldvrede. Men kan de volgende hoofdlijnen onderscheiden: een rationalistisch propagandistische, die voor gelijke rechten van man en vrouw opkomt in den staat; een maatschappelijke, die kritisch staat tegenover maatschappelijk onrecht in 't algemeen en opkomt voor hervormingen op zedelijk en maatschappelijk gebied; een praktische die verheffing van 't peil van vrouwenarbeid en vakopleiding voorstaat; een cultureele. De vrouwenbeweging hangt samen met de gewijzigde productieverhoudingen der 19de eeuw, die de arbeidsverdeeling onzer samenleving sterk heeft gewijzigd. Maatschappelijke verschuivingen zijn er het gevolg van geweest en een groeiende drang tot zelfstandigheid, geestelijke ontwikkeling en tot verbetering van maatschappelijke misstanden. Reeds in de M.E. beginnen huiselijke arbeid en beroepsarbeid uiteen te gaan en een groot deel van den huiselijken arbeid verdwijnt uit huis om als beroepsarbeid door anderen verricht te wordenGa naar voetnoot1). Dat proces is in de 19de eeuw door de industrialiseering versneld. Het treft vooral de vrouw, de man vindt zijn arbeid buitenshuis, de vrouw houdt over de zorg voor huis en kinderen. Maar ook hier ontneemt de groeiende industrie haar veel arbeid. De volwassen dochters vinden geen werk, althans geen bevredigend werk in 't ouderlijk huis, ongetrouwde vrouwelijke bloedverwanten evenmin. Deze jonge en oudere vrouwen worden lastposten in de | |
[pagina 542]
| |
families. Haar zoeken naar arbeid uit finantiëelen en moreelen nood is het begin der vrouwenbeweging in de kringen der burgerij: er stonden voor deze vrouwen zonder vakopleiding geen beroepen open. Haar lot hebben zich in ons land de vereenigingen Arbeid adelt en Tesselschade (resp. 1870 en 1872) aangetrokken. Tesselschade heeft onbemiddelde meisjes een vakopleiding bezorgd en een reeks vakopleidingen ingesteld; o.a. de akte voor nuttige en fraaie handwerken, later door den staat overgenomen, de kunstnaaldwerkklasse der school voor kunstnijverheid, verbonden aan het Rijksmuseum; kook- en huishoudscholen, die opleiden voor examens, door de nijverheidsonderwijswet geregeld, kinderjuf-frouwenopleiding bemiddelingsbureaux voor betrekkingen, opgericht. Zoo werden de oude vrouwelijke vakken door vakopleiding op hooger peil gebracht. 't Zelfde werd gedaan voor de ziekenverpleging, waarvoor een staastdiploma is ingesteld. De industriëele ontwikkeling der 19de eeuw, die de vrouwen uit de burgerij een belangrijk stuk werk uit de hand nam, heeft vele arbeidersvrouwen en kinderen uit nood naar de fabriek gedreven: voor deze vrouwen en kinderen is uit maatschappelijk erbarmen bescherming geeischt, om haar voor het gezin te behouden. Zoo heeft de vrouwenbeweging eenerzijds voor bescherming van vrouwenarbeid geijverd, terwijl andere feministen tegen afzonderlijke vrouwenbescherming zich gekant hebben. De geschiedenis heeft geleerd, dat arbeidsbescherming voor vrouwen op den duur ook voor mannen wordt verkregen, al heeft iedere verbetering slachtoffers gemaakt. De vrouwenbeweging heeft op maatschappelijk gebied o.a. geijverd voor het aanstellen van vrouwelijke inspectrices van den arbeid, voor moederschapsverzekering, voor crêches, coöperatieve waschinrichtingen, bewaarscholen, woningverbetering, kortom voor alles wat het lot der gehuwde arbeidster dragelijk kan maken. Het verbeteren van maatschappelijke toestanden is door de feministen beschouwd als het uitbreiden harer moederlijke taak buiten het gezin tot alle maatschappelijk verdrukten, tot vrouwen en kinderen in de eerste plaats. Dit zorgende element had al te zeer in het openbare leven ontbroken, was eigenlijk beperkt gebleven tot ‘armenzorg’. Ook hiervoor werden nieuwe banen gezocht, door mannen en vrouwen. Meer en meer bleek het, dat voor dit veelzijdige maatschappelijke werk opleiding noodig was; de school voor maatschappelijk werk te Amsterdam werd opgericht, die tot bloei is gekomen onder de leiding van Mej. Emilie Knappert. De vrouwen op maatschappelijk en feministisch gebied werkzaam stuitten telkens op belemmerende wetsbepalingen; zoo groeide het streven om de wettelijke positie van de vrouw te verbeteren; deze wortelde nog in tijden met patriarchale verhoudingen, al hadden ‘usus’, kinderwetten, wet op de Rijkspostspaarbank e.a. reeds inbreuk gemaakt op de zuiver maritale macht. | |
[pagina 543]
| |
Een reeks vereenigingen tusschen 1880 en 1900 opgericht heeft op meer of minder radicale wijze gestreden voor verbetering van de economische, maatschappelijke en wettelijke positie der vrouw: het kiesrecht is verkregen, de verbeteringen in den rechtstoestand, vooral van de gehuwde vrouw, laten nog veel te wenschen over, want de patriarchale tradities zijn vast verankerd in conservatieve en clericale vooroordeelen omtrent de maritale macht. Meer succes heeft de vrouwenbeweging gehad met haar strijd tegen de dubbele moraal, het bordeelwezen en den vrouwenhandel. In ons land is onder invloed van Josephine Butler de Vrouwenbond tot verhooging van het zedelijk bewustzijn gesticht (1884); eenige jaren later de middernachtzending. Er werd practisch gewerkt door 't oprichten van doorgangshuizen, tehuizen voor verwaarloosdemeisjes (Heldringgestichten te Zetten), door stationswerk, in aansluiting aan het werk van de Union internationale des amis de la jeune fille (1877). Naast dit reddende en beschermende werk werd geijverd voor betere wettelijke bepalingen. In 1911 werd de wet op de zedeloosheid afgekondigd. Zoo wordt onder drang van de internationaal georganiseerde vrouwenbeweging de prostitutie in haar meest weerzinwekkende vormen aangevallen, die een survival zijn van de slavernij der grieksche oudheid (zie Solons regeling der prostitutie); het onderzoek naar het vaderschap wordt toegestaan. De vrouwenbeweging werkt zelfstandig in een reeks vereenigingen in de verschillende landen. Ze is in die landen nationaal georganiseerd, in ons land in den Nationalen Vrouwenraad, - die weer aangesloten is bij den Internationalen Vrouwenraad, die van Amerika is uitgegaan (1888), daar volgens de oprichtsters een georganiseerde vrouwenbeweging het best in staat is voor het heil van huisgezin en staat te waken. De sterk gewijzigde arbeidstoestanden tijdens den grooten oorlog hebben in hooge mate bevorderd, dat vrouwen tot tal van beroepen werden geroepen, dat politieke rechten haar werden gegeven. Door de jarenlange feministische propaganda, de ruimere gelegenheid tot vakopleiding en de economische moeilijkheden der middelklassen zijn tal van beschaafde vrouwen beroepsarbeid als vanzelfsprekend gaan beschouwen. Intusschen blijft reactionaire tegenwerking van vrouwenarbeid aan de orde van den dag. Vooral mannelijke authoriteiten zijn geneigd, vrouwen van de hoogere beroepen uit te sluiten om de werkloosheid onder de heeren te verminderen. Over 't algemeen is de regeering van stad en land (op enkele groote gemeenten na) geneigd de vrouwen in hare promotie te belemmeren en uit de hoogere beroepen de getrouwde vrouw te weren: de getrouwde vrouw mag schoonmaken in openbaren dienst, ze mag niet les geven, telefoneeren enz. Het onwaardige spel met de gehuwde ambtenares is 't best gebrandmerkt door 't woord van een Fransch minister: ‘Wij doen natuurlijk alles | |
[pagina 544]
| |
wat in ons vermogen is, om de ambtenares de veilige haven van het huwelijk binnen te loodsen’.Ga naar voetnoot1) De arbeid der gehuwde vrouw in de hoogere beroepen hangt samenGa naar voetnoot1) met de moeilijke finantiëele omstandigheden van den intellectueelen middenstand; de vrouw wenscht mee te verdienen om de opleiding zelfs van een beperkt kindertal te kunnen bekostigen. Bovendien is ze aan haar werk gehecht, ze heeft het noodig om zich volledig mensch te voelenGa naar voetnoot2). En met dit beroepswerk van vrouwen en moeders is de samenleving eveneens gebaat, opdat ‘de maatschappij en hare cultuur steeds meer worden omgevormd van eene met overwegend mannelijk karakter tot een wezenlijk volmenschelijke gemeenschap van allen’Ga naar voetnoot3). De innerlijke conflicten, de tragiek van het moderne vrouwenleven heeft Henriette Roland Holst - van der Schalk uitgebeeld in ‘Gebroken Kleuren’ (De Nieuwe Geboort), De Vrouw in 't Woud, Het Feest der Gedachtenis; dóór het leed heen klinkt het echter hoopvol: ‘Het is een geluk te leven, als de grenzen worden verwijd’. J.v.d. Bergh v. Eysinga - Elias |
|