Encyclopaedisch handboek van het moderne denken (2 delen)
(1931)–A.C. Elsbach, H.T. de Graaf, H.J. Jordan, K.F. Proost, G.H. van Senden– Auteursrecht onbekend
[pagina 545]
| |||||
WWaar (waarheidsbegrip)Hoe weinig moeielijk het schijnt het adjectief waar in het dagelijksch leven aan te wenden, de bepaling van het begrip ‘waar’ in de philosophie behoort daar tot de allermoeilijkste vragen. Allereerst onderscheide men ‘waar’ van ‘juist’, al worden niet slechts in het dagelijksch leven maar ook in de wijsgeerige literatuur deze woorden wel promiscue gebruikt. Aanbeveling verdient het van juist (Duitsch: richtig) steeds en alleen te spreken, als bedoeld wordt, dat terecht een logische gevolgtrekking gemaakt wordt (zie: conclusie), zonder dat dit een oordeel over de waarheid der praemissen insluit. Ook onderscheide men waar en werkelijk. Veelal althans wordt beproefd het woord werkelijk te gebruiken, om een zijn toe te kennen, los van elk gekend zijn. (Zie echter: zijn.) Een hemellichaam is werkelijk, ook vóór het ontdekt wordt. ‘An sich existiert nicht die Wahrheit, sondern die Wirklichkeit’. Bij waarheid is echter steeds aanwezig een waarheid erkennend subject. Dit subject heeft een ken-theoretisch, niet een psychologisch karakter. Waarheid is niet wat A of B voor waarheid houdt maar wat wel-overwogen voor waarheid behoort gehouden te worden. Dit is het normatief karakter der waarheid. De vraag rijst dan wat als waarheid moet erkend worden. Het meest primitieve waarheidsbegrip is de externe afbeeldingstheorie (zie: afbeelding); met afbeelding staat dan op één lijn de reproductie van gehoor-gewaarwordingen (klanknabootsingen), die in de primitieve woordvorming van beteekenis is. Dat ook de interne afbeeldingstheorie terecht dezen naam draagt en geheel uit ons waarheidsbegrip kan worden verwijderd wordt minder algemeen toegestemd (o.a. ontkend door de Graaf, Meening en waarheid blz. 14). De eene opvatting breekt geheel met de oude formuleering van het waarheidsbegrip: adaequatio intellectus et rei en voert tot de theorie, dat de waarheid niet gereproduceerd wordt maar geproduceerd; de andere laat het overeenstemmingsprincipe een zij het ook beperkte geldigheid en spreekt niet van productie of reproductie doch van verwerking en omvorming. De waarheid wordt hier ‘evenzeer voortgebracht als ontvangen’ (de Graaf). Wij vinden hier een verbinding van tweeërlei waarheidsbegrip, die gewoonlijk scherp onderscheiden worden, soms zoo, dat een van beide wordt afgewezen, soms ook zoo dat men beide laat gelden, doch in een principieel verschillend verband van gedachten (zoo bv. Brugmans). Voor deze beide waarheidsbegrippen worden verschillende aanduidingen gegeven, die nog al voor kritiek vatbaar zijn. Tegenover het ‘realistische’ waarheidsbegrip is gesteld het ‘idealistische’, tegenover het ‘transcendente’ het ‘immanente’, het laatste is ook wel het ‘symbolische’ geheeten. | |||||
[pagina 546]
| |||||
Brugmans handhaaft een interne afbeeldingstheorie (door hem geheeten een overeenstemming van intellect en zaak, waarop het betrekking heeft) doch laat daarnaast een immanent waarheidsbegrip gelden, al vindt hij dat hier eigenlijk het begrip waarheid niet van pas is. Waar in immanenten zin is volgens hem ‘de voorstelling, die past bij onze andere overtuigingen’. Het transcendent: waarheidsbegrip geeft hem antwoord op de vraag wat waarheid voor ons is, wat waarheid voor ons beteekent; het immanente over de wijze, waarop waarheid tot stand komt, over de kengronden, de criteria van waarheid. Is er verbinding, dan heeft steeds geheel afgedaan de externe afbeeldings-theorie, niet de interne, welke dan veelal overeenstemming geheeten wordt. Ook daar, waar bv. bij Weinhandl sterk gewerkt wordt met het symbool, dat niet afbeeldt, maar heenwijst, ‘aufschliesst’. Naar zijn oordeel is het zoo, dat ‘das Symbol in irgendwelchen Zügen und zwar mindestens im einen mit dem Transzendenten übereinstimmt’, ook al behoeft dit geen ‘inhaltliche Übereinstimmung’ te zijn. Gewezen worde nog op de groote beteekenis van het ‘idealistisch’ waarheidsbegrip op het religieus gebied. Het stelt in staat religieuse voorstellingen, die realistisch genomen onhoudbaar zijn, naar hun zin ‘symbolisch’ te verstaan en zoo opgevat te handhaven. Zie: metatheïstisch. Literatuur: (behalve de s.v. Afbeelding genoemde) R. Eisler, Handwörterbuch der Philosophie, 3. Teil4, 1930, s.v. Wahrheit; H.J.F.W. Brugmans, Om het waarheidsprobleem I, 1927; H.T. de Graaf, Levensrichting, 1925, blz. 213-228; H.T. de Graaf, Meening en waarheid, 1926; F. Weinhandl, Über das aufschliessende Symbol, 1929. S. | |||||
WaardeZie axiologie. Aan het daar besprokene zij het volgende toegevoegd. Waarde is de betrekking van iets tot ons waardeeren in positieven en negatieven zin. Iets heeft in dien algemeenen zin waarde voor ons als het tot begeeren, verafschuwen, eerbiedigen, verdragen of daarmee verwante houdingen leidt. Een moment van waarde doet ook mee in de kennis, zoowel in de practische als in de theoretische. In de theoretische kennis wordt het waardemoment soms beschouwd als een aan die kennis klevende onvolkomenheid. Rickert in zijn: Der Gegenstand der Erkenntnis tracht het waardemoment als iets essentieels, als de grondslag zelf van de theoretische kennis aan te wijzen: deze berust op een ja of neen zeggen van het kennend subject tot de hem tegemoettredende waarde der waarheid (ethicisme). Deze opvatting vindt men ook in het Middeleeuwsche denken, bijv. bij Thomas; zij maakt de kennis afhankelijk van den wil. Als storend moment kent ieder de waardebepaling in de kennis uit de ervaring, bijv. als gemakkelijk negeeren van gegevens, die met onze vooruitloopende gedachte niet strooken. De waarde, aan | |||||
[pagina 547]
| |||||
die gedachten gehecht, brengt dan een eenzijdige keuze uit die gegevens tot stand. Evenwel ligt ook in de echte theoretische kennis een moment van keuze, waardoor ze het wezenlijke van het onwezenlijke scheidt. De wijsgeerige discussie gaat o.a. over het gelden der waarden, den grond van dat gelden, met name of deze grond onafhankelijk is van de erkenning van het gelden. Hier doet zich een soortgelijk probleem voor als terzake van de objectiviteit van het gekende (zie aldaar). Rickert als transcendentalist en N. Hartmann als ontoloog bepleiten beide de ‘transcendente gelding’ der waarden. Ook de vraag naar de rangorde der waarden behoort tot hun problematiek. Deze vraag doet zich in concreto voor als conflict van waarden of plichten. Tegenover de opvatting der waarden als zakelijke, transcendente wezens staat die van het personalisme, dat in personen als dragers of verwerkelijkers van waarden tegelijk den laatsten grondslag van hun gelding ziet. (Personalisme, zie aldaar). Zie ook: cultuur, evidentie, goed, massapsychologie, moraal, objectief, persoon, sociale instincten, zin. Literatuur: H. Münsterberg, Philosophie der Werte, 1908; H. Rickert, System der Philosophie, I, 1921; H. Rickert, Der Gegenstand der Erkenntnis, 1928; A. Messer, Wertphilosophic der Gegenwart, 1930; M. Scheler, Der Formalismus in der Ethik und die materiale Wertethik, 1921; M. Scheler, Vom Umsturz der Werte, 1919. H.J. Pos | |||||
WaardeleerDe waardeleer vormt de kern van de ekonomiese theorie van onze tegenwoordige - op ruilverkeer gebaseerde - maatschappij. De elementen, waarmee elke theorie der ekonomie (ook die van andere maatschappijvormen) het beeld der maatschappij beschrijft zijn te verdelen in twee hoofdgroepen, die we de subjekten en de objekten kunnen noemen. De subjekten zijn alle personen, groepen van personen en organisaties onder leiding van personen (ondernemingen bv.) welke in het ekonomies leven een rol spelen; de objekten zijn de goederen en diensten welke voor de behoeftenbevrediging worden gebruikt. De subjekten hebben op een zeker ogenblik een bepaalde kombinatie van objekten als bezit; genieten in een bepaalde tijdsduur een zekere kombinatie van objekten als inkomen. Veelal komt het nu voor - speciaal in maatschappijen met ver doorgevoerde arbeidsverdeling - dat met wederzijds goedvinden bepaalde bezits- of inkomensdelen van twee subjekten worden verwisseld: dat persoon A wekeliks een som geld betaalt aan persoon B, welke hij oorspronkelik als eigen inkomen genoot, en dat in plaats daarvan B aan A wekeliks een hoeveelheid brood levert welke hij anders als eigen inkomen genoot. Deze verwisseling met wederzijds goedvinden wordt ruil genoemd. Het begrip waarde wordt nu op tweeërlei wijze gebruikt. In de eerste plaats los van het begrip ruil; onder de waarde van een bepaald bezitsdeel of inkomensdeel verstaat men dan een psy- | |||||
[pagina 548]
| |||||
chiese grootheid, nl. de bevredigingsgraad (de waardering) die dat bezits- of inkomensdeel aan zijn bezitter of trekker schenkt. Het is naar de tegenwoordige opvatting geen meetbare grootheid, doch wel kan b.v. vastgesteld worden dat de waarde van het ene bezitsdeel groter is dan die van een ander. Deze waarde wordt ook wel speciaal gebruikswaarde genoemd. De tweede betekenis van het woord waarde is ontleend aan het ruilverkeer. Wanneer men daarbij waarneemt dat een eenheid van goed 17 tegen drie eenheden van het geldgoed worden geruild, dan noemt men drie de prijs of de waarde van goed 17. Deze waarde heet ook wel speciaal ruilwaarde, en dit is een konkreet, meetbaar getal. De waardeleer handelt hoofdzakelik over de ruilwaarde. De theorie van de gebruikswaarde behoort meer thuis op fysiologies en psychologies terrein; alleen bij de speciale kategorie van goederen welke men produktiemiddelen noemt ligt in de waardering door de subjekten zelf een stuk ekonomies probleem. We zullen ons in dit opstel uitsluitend met de ruilwaardeleer bezighouden. Het is daarbij wellicht dienstig, te onderscheiden tussen algemene en toegepaste waardeleer, bij welke laatste gedacht is aan de biezondere gevolgtrekkingen welke t.a.v. speciale goederen en goederensoorten kunnen worden gemaakt. Beginnen we met de algemene waardeleer.
De ruilwaardeleer zoals ze thans vrijwel algemeen wordt aangehangen, gaat uit van de psychiese waardering welke elk subjekt voor bepaalde hoeveelheden van bepaalde goederen heeft, als iets gegevens, dat geen nadere verklaring door de ekonomie behoeft. Ze gaat verder bijna steeds uit van een bepaalde organisatie van de ruil, nl. een waarbij het goed, waaraan men de prijsvorming wil nagaan, door vele personen wordt geruild, welke zich elk als van weinig belang op de gehele ‘markt’ beschouwen. Dit laatste wil speciaal zeggen, dat ze de prijs welke daar heerst als iets gegevens beschouwen dat ze door persoonlike invloed niet kunnen wijzigen en dat alleen door de houding welke grote groepen van kopers of verkopers aannemen zich wijzigt. Tenslotte gaat de prijstheorie, zoals men ze gewoonlik in de leerboeken vindt, ook uit van de veronderstelling dat er evenwicht heerst op de markt, d.w.z. dat geen koper of geen verkoper overblijft welke niet in staat was te ruilen zoveel hij zelf wilde. Onder deze omstandigheden geschiedt nu de prijsvorming aldus. Elk ruiler bepaalt, als hem de prijs eenmaal bekend is, hoeveel hij wil ruilen. Wil hij kopen, dan noemt men dit zijn vraag, wil hij verkopen, dan noemt men het zijn aanbod. Dit zal voor elk ruiler zóveel zijn dat de waarde van de laatste eenheid (de grenseenheid) nog juist opweegt tegen de waarde van het offer dat hij zich getroost (de prijs die hij betaalt) resp. tegen de waarde | |||||
[pagina 549]
| |||||
van het voordeel dat hij er voor in de plaats krijgt (de prijs die hij er voor krijgt). Aan deze omstandigheid dankt de besproken theorie de naam van grenswaardetheorie. De totale hoeveelheden welke zodoende alle ruilers willen kopen resp. verkopen noemt men de totale vraag resp. het totale aanbod. Beide hangen af van de prijs. Bij hogere prijs bv. wordt meestal minder gevraagd doch meer aangeboden. Evenwicht nu zal er slechts zijn, als vraag en aanbod even groot zijn. En de prijs waarbij dit het geval is, zal zijn de prijs van het beschouwde goed, welke hiermede verklaard is uit de waarderingen der ruilers. Zoals gezegd, is hiermede aangegeven de wijze waarop men gewoonlik de ruil- (of prijs-) theorie weergeeft. Het behandelde geval vormt echter slechts een geval uit meerdere mogelike, terwijl bovendien de gevonden stellingen slechts interessant worden wanneer aan de gebezigde algemene begrippen meer konkrete inhoud gegeven wordt. Beide omstandigheden nopen tot een aantal kanttekeningen op het bovenstaande. In de eerste plaats kan de organisatie van de ruil aanmerkelik verschillen van die welke boven werd aangenomen en welke gewoonlik als het geval van vrije konkurrentie wordt aangeduid. Het kan nl. geschieden, dat één of meer der ruilenden wèl een grote invloed kunnen uitoefenen, omdat ze bv. bezitters zijn van bijna alle eksemplaren van een der goederen. Wanneer één enkeling alle eksemplaren bezit of het gehele aanbod er van uitoefent, spreekt men, zoals bekend is, van een monopolist. Deze akcepteert de prijs geenszins zoals hij is, doch stelt hem zodanig, dat zijn ruilresultaat hem de hoogst bereikbare bevrediging schenkt. Wordt dit geval in de literatuur vrijwel steeds behandeld, geheel anders is het met het minstens zo gewichtige geval dat niet één, doch enkele personen de beschreven positie innemen. Men noemt dit wel meervoudig monopolie, of beter: beperkte konkurrentie. Ook voor dit geval gaat het gewone theorema van de prijsvorming niet door. In de tweede plaats is natuurlik de veronderstelling dat een markt in evenwicht is, slechts voor korte tijd achtereen werkelik vervuld in de meeste gevallen. Dit heeft tot gevolg dat dynamiese invloeden in sommige gevallen een grote invloed hebben (zgn. spekulatie), en de prijsvorming geschiedt dan op een wat andere wijze. Hierbij kan overigens aangetekend worden, dat voor een belangrijk aantal praktiese gevallen de hypothese van het ontbreken van spekulatie voldoende nauwkeurig is, om toch bruikbare konklusies te bereiken. In de derde plaats moet, zoals gezegd, aan de gebruikte algemene begrippen een meer konkrete inhoud worden gegeven, om de resultaten belangwekkend te maken. Een eerste wijze waarop dit kan geschieden is, dat men als verkopers aanneemt mensen die op deze markt verschijnen niet om behoeften te bevredigen doch om winst te maken (zij dat dan om daarmede indirekt behoeftebevre- | |||||
[pagina 550]
| |||||
diging te bereiken). Dit vooronderstelt reeds een andere specialisatie, nl. dat één der goederen, welke geruild worden, geld is. Het geval van de winst als drijfveer, dat men ook warenhandel noemt (een waar is een goed dat voor zijn eigenaar geen ‘eigen’ natuurlike waarde doch slechts een, aan zijn ruilvermogen inhaerente, afgeleide waarde heeft), wordt dan speciaal belangwekkend, wanneer men over de onkosten van de verkopers nog bepaalde gegevens heeft. Men komt dan bv. tot het bekende resultaat, dat bij vrije konkurrentie en konstante kosten per eenheid de prijs van een artikel gelijk wordt aan die kosten (waarin een zgn. normale beloning van de handelaar begrepen wordt). Men kan ook afleiden dat, wanneer de kosten bestaan uit een vast gedeelte per eenheid plus een over de omzet om te slaan algemeen onkostendeel, een tijdelik evenwicht kan bestaan, waarbij de prijs tot het vaste gedeelte der kosten daalt, doch dat op den duur een dergelijk evenwicht niet kan bestaan. Deze uitkomsten worden hier slechts gememoreerd ten einde aannemelik te maken dat men door deze specialisaties tot konkrete uitspraken kan komen. Een andere belangrijke mogelikheid van gebruik der ruilwaardetheorie is gelegen in het gekombineerd beschouwen van verschillende markten welke in de werkelikheid ook een geheel vormen. B.v. door niet alleen te beschouwen de markt van het eindprodukt van een zeker produktieproces, doch ook alle markten welke de grondstof heeft doorlopen alvorens als eindprodukt te worden verkocht. Wanneer een artikel alleen door arbeid verkregen is (waarbij bepaalde hulpmiddelen als werktuigen in sommige gevallen ook tot arbeid herleid kunnen worden), kan men zo tot de stelling geraken dat de prijs van een artikel wordt bepaald (onder vrije konkurrentie) door de prijs van alle arbeid welke daar toe benodigd is geweest voor de zgn. grensproducenten, d.z. zij die onder de ongunstigste voorwaarden hebben medegeproduceerd. Men vindt hier dus een stelling van de arbeidswaardeleer. Het is hier wellicht de plaats nog even te herinneren aan een oude strijdvraag, nl. of het nu het nut van een goed of de voor zijn produktie benodigde produktiemoeite is welke de waarde er van bepaalt. Naar de moderne opvattingen zijn deze beide grootheden verschillende zijden van eenzelfde ding. Alleen zulke goederen zullen op den duur worden voortgebracht waarvan het nut groter is dan of net opweegt tegen de moeite die de produktie kost. De laatste hoeveelheid tot welker produktie de maatschappij zal overgaan zal een nut hebben dat juist opweegt tegen de produktiemoeite. Die twee dingen zijn dus gelijk voor die ‘laatste’ (de grens-) hoeveelheid. De strijd er over, aan welke van deze beide de waarde van het goed nu gelijk is, heeft dus geen zin.
Ten slotte mogen nog enkele woorden over de toegepaste waardeleer volgen. Het behoeft wel geen betoog dat het hier gebodene | |||||
[pagina 551]
| |||||
zich ook weer tot het uiterste moet beperken en dus slechts enkele hoofdgezichtspunten bespreekt. De algemene waardeleer, toegepast op het speciale geval van de dienst ‘arbeid’, leert ons de wetten betr. het arbeidsloon - de prijs van de arbeidsprestatie - kennen. In vroeger tijden, toen er vrije konkurrentie tussen alle arbeiders heerste en er geen werkloosheidsuitkering was, was het aanbod van arbeid bij elk loon, hoe laag ook, gelijk aan het totaal aantal tot werken geschikte arbeiders. Tegenwoordig komt het veel voor dat dat aanbod kleiner is, en wel omdat voor een loon dat te weinig van de werkloosheidsuitkering verschilt vele arbeiders niet gaan werken, en tevens omdat door de aaneensluiting tot vakverenigingen het loon wordt omhoog gebracht, met de mogelikheid dat er voor minder arbeiders werk is. De vraag naar arbeid wordt door een zeer ingewikkeld samenstel van faktoren bepaald, die in de eerste plaats samenhangt met wat men de ‘konjunktuur’ noemt (zie art. werkloosheid in dit Handboek). Door het naast elkaar stellen van vraag en aanbod kan men zich in elk biezonder geval over de hoogte van het loon een denkbeeld vormen. Hierop zal nu echter niet worden ingegaan; de gegeven aanduidingen waren als voorbeeld bedoeld. Van speciaal belang is de toepassing der algemene waardeleer op het goed dat men (leen) kapitaal noemen kan en waarmee bedoeld wordt dat deel van het inkomen (in geldvorm) dat niet dadelik door zijn trekker wordt besteed. Dit deel wordt gewoonlik uitgeleend, en de prijs van het gebruik van dit leenkapitaal, welke direkt samenhangt met de rentestand, is een zeer belangrijke grootheid in het ekonomies leven. Het aanbod van kapitaal hangt af, behalve van de rentestand, van de aantallen mensen, welke inkomens hebben die te groot zijn om geheel besteed te worden en van de hoogte van het wel te besteden deel (zelf weer afhankelik van een aantal goederenprijzen); de vraag naar leenkapitaal hangt af van de mogelikheden om dat kapitaal produktief te gebruiken. De meest bekende analyse van die mogelikheden is die van de bekende ekonoom Von Böhm Bawerk, waarbij rekening wordt gehouden vooral met het feit dat (tot op zekere hoogte) ‘langere produktieomwegen’ meer winst opleveren dan korte. Met produktieomwegen bedoelt men het niet direkt produceren van de artikelen die men nodig heeft en het in plaats daarvan eerst produceren van hulpmiddelen welke de voortbrenging vergemakkeliken. Als een derde voorbeeld van toegepaste waardeleer kan, in aansluiting op het voorgaande, genoemd worden de leer der prijzen van produktiemiddelen en zgn. gebruiksgoederen. De laatste soort omvat alle goederen welke niet ineens verbruikt worden (zoals voedingsmiddelen), doch lang achtereen gebruikt kunnen worden (woningen), zonder dadelik vernietigd te zijn. Bij deze soort | |||||
[pagina 552]
| |||||
goederen moet men onderscheiden tussen de prijs welke gevraagd wordt voor hun gebruik (huurprijs) en die welke wordt gevraagd bij eigendomsverwisseling. Bij verkoop van een dergelijk goed (b.v. grond, fabrieken, huizen) ontvangt men een geldsom ineens, in plaats van de jaarlikse opbrengst welke men anders zou trekken. Het is in wezen dus ook een geval als bij het lenen van geld werd besproken en in grote trekken zal er tussen de huurprijs en de koopprijs daarom een verhouding bestaan als tussen rente en kapitaal. De prijsvorming der afzonderlike goederen soorten vormt verder, zoals vanzelf spreekt, een belangrijk gebied van toegepaste waardeleer, waaraan we echter slechts kunnen herinneren. Opgemerkt zij nog, dat in de laatste tijd een aanzienlik aantal statistiese analyses van de prijsvorming van goederen zijn verricht, waardoor dit gebied op een aanmerkelik konkreter basis is gebracht. Literatuur: Aangezien de waardeleer, zooals opgemerkt, de kern der ekonomiese wetenschap vormt, is in elk leerboek der ekonomie een belangrijk deel aan de waardeleer gewijd. Een keuze doen uit deze veelheid is bijna onmogelik. Het leerboek van K. Wicksell: Grundzüge der theoretischen Nationalökonomie I (1913) moge als in dit opzicht zeer fraai speciaal worden genoemd. Voor een speciaal mathematiese behandeling zij genoemd: Bowley, Mathematical Groundwork of Economics, 1924. De problemen met betrekking tot monopoliën worden door Edgeworth in zijn Collected Papers V (1925) grondig behandeld; die van de beperkte konkurrentie in Zeuthen, Problems of Monopoly and Economic Warfare, 1930. Voor loontheorieën zie men bv. W.L. Valk, Principles of Wages, 1928; het beroemde werk over de rentestand van Von Böhm Bawerk is getiteld: Positive Theorie des Kapitals, 1914. J. Tinbergen | |||||
WaarheidWaarheid is de naam voor de samenvatting van zijn en gelden. Men spreekt van waarheid zoowel indien subjectief zijnskarakter samen gaat met objectieve geldigheid (zie normsfeer, object) als ook wanneer objectief zijnskarakter met subjectief gelden samen gaat (zie: vorm). Waarheid is dus meer dan alleen zijn, en meer dan geldigheid alleen. Met behulp van woorden als vierkante cirkel, Centaur enz. is een gebouw van consequente volzinnen te maken, zonder logische fouten. Aan de stellingen van dit gebouw komt dan subjectieve geldigheid toe, echter niet waarheid, omdat het gebouw zonder zijnskarakter is: het is irreëel (zie: apodictisch, constructie, evidentie, logica, realiteit, reëel). Wat hetzij irrationeel hetzij irreëel is, kan onmogelijk waar zijn. Voor het tot stand komen van het ware is èn het reëele èn het rationeele noodig. De beide kenmerken van zijn en gelden samen zijn noodzakelijk en voldoende om een theoretische entiteit (= eenheid), zooals bv. een begrip, oordeel, theorie of systeem (zie aldaar) waar te noemen. Door louter woordverklaringen is geen waarheid te verkrijgen. Verbale definities zijn immers geen echte definities (zie definitie). Hiermee is niet gezegd, het andere uiterste, dat waarheid uitsluitend vitaal bepaald zou wezen. Zeker stamt de energie, die | |||||
[pagina 553]
| |||||
onmisbaar is om waarheid te zoeken en te vormen, uit het leven, hetgeen het verbalisme over het hoofd ziet. Maar men verwart energie en product, arbeidsvermogen en uitkomst, indien men daarom vitalistisch bij analyse der waarheid de levensfactoren (wil, driften, gevoel, instincten) als slechts kenmerkend zou beöordeelen. Volgens de fundamentologie onderscheidt men van de leer der waarheid die der halve en der dubbele waarheid. Wie de leer der halve waarheid is toegedaan, ontkent, dat wetenschap en wijsbegeerte (speculatie) naar de volle waarheid streven, godsdienst naar bereiking van de voor den godsdienst karakteristieke waarde (verlossing). Maar ook wetenschap en wijsbegeerte zouden een godsdienstig doel beoogen, wetenschap en wijsbegeerte staan in dienst van den godsdienst eener bepaalde Kerk (godsdienstige halve waarheid: Clemens van Alexandrië, Tertullianus, Origenes, Augustinus, Luther; zie noölogie, verstand, verworven) of wetenschap en wijsbegeerte hebben ten doel om den godsdienst in zich op te nemen door de dogma's redelijk te interpreteeren en speculatief te bewijzen (speculatieve halve waarheid; Hegel; zie: verstand, verworven). Wie de leer der dubbele waarheid is toegedaan, meent, dat wetenschap en wijsbegeerte naar een gedeelte der waarheid streven, de godsdienst naar het andere gedeelte (nog te onderscheiden de disharmonische dubbele waarheid, die van ouds her leer der dubbele waarheid zonder meer wordt genoemd, en de leer der harmonische dubbele waarheid). Tegen de leer der godsdienstige en speculatieve halve waarheid pleit, dat dogma en hypothese niet tot elkaar te herleiden zijn, tegen de leer der speculatieve halve waarheid, dat in de wijsbegeerte voor irrationeele gedachten geen plaats is, tegen de leer der godsdienstige halve waarheid, dat godsdienst geen verstandelijke werkzaamheid is (zie hypothese, irrationeel, empirisch, sensualisme, verstand). De leer der halve waarheid en de leer der dubbele waarheid miskennen de autonomie der gebieden wetenschap en godsdienst (zie autonomie). Plaatst men een godsdienst op een voetstuk zoo hoog als de toren van Babel, dan steekt deze godsdienst weliswaar boven wetenschap en wijsbegeerte uit, en wordt dus de aanname der godsdienstige halve waarheid gesuggereerd; maar een godsdienst op zulk een hoog voetstuk te plaatsen, is een daad van willekeur en geweld. De godsdiensten zijn immers door menschen gebouwd (zie: constructie); volstrekte transcendentie komt er niet aan toe (zie immanent); wanneer de eene godsdienst in een bepaald werelddeel der aarde door een grooter aantal menschen wordt beleden dan een der overige godsdiensten in dat zelfde werelddeel, bewijst dit niets voor de al- of niet-deugdelijkheid ervan, omdat zelfs ten aanzien van vragen als waarheid en onwaarheid het aantalmenschen irrelevant is (zie generalisatie, objectiviteit). | |||||
[pagina 554]
| |||||
Het gemeenschappelijke bezwaar tegen al de verschillende theorieën der halve en dubbele waarheid is, dat ze godsdienst en speculatie, geloof en waarheid, het credo eener Kerk eenerzijds en Wetenschap en Wijsbegeerte anderzijds, Openbaring en Onderzoek met elkaar vermengen. Die vermenging gebeurt bij verschillende denkers verschillend. Wat de Heilige Letter inhoudt, heeft, aldus Augustinus, ‘de mond der waarheid’ onthuld. Buiten de Heilige Letter is er volgens Augustinus geen waarheid in de wereld. Reeds vóór zijn bekeering tot het Christendom houdt Augustinus elk wetenschappelijk artikel, waarin de naam van Christus niet wordt genoemd, voor verdacht. En na zijn bekeering is het voor hem, evenals voor o.a. Lactantius en Clemens van Alexandrieë, een vraagstuk, hoe 't mogelijk is, dat Plato waarheden heeft uitgesproken (in zijn dialoog Timaeus), hoewel hij vóór Christus leefde, dus vóór het bekend worden der Heilige Letter. De oplossing, die de voormannen der patristiek voor dit probleem vonden, luidt: voor zoover Plato en de overige Grieken waarheden kenden, hadden zij deze aan het Oude Testament ontleend. Luther schrijft: ‘quicquid non est Christus, id neque via, sed error, neque veritas sed mendacium, neque vita, sed mors est’ (‘wat niet Christus is, is niet een weg, maar dwaling, is niet waarheid maar voorspiegeling, is niet het leven maar de dood’; Luther, Weimarer Ausgabe, deel 18, bl. 779). Jacobi noemt het geloof ‘zekerheid uit de eerste hand’, de wetenschap zekerheid ‘uit de tweede hand’. Het bestaan van eigen lichaam en der buitenwereld kent men volgens Jacobi alleen dank zij het Christelijk geloof (F.H. Jacobi 's Werke, 4de deel, 1ste en 2de afdeeling, 1819). Ook in zijn waardeeringen voert Jacobi het primaat van het geloof van zijn Kerk door: ‘Mich will bedünken, man könne mit Aristoteles die Wissenschaft blosz um des Wissens willen schätzen, und dennoch mit Paulus aus vollem Herzen die Ueberzeugung aussprechen, dasz Christum lieb haben besser sei denn Alles wissen’ (l.c. 4de deel, 1ste en 2de afd., bl. XXXI-XXXII). ‘Meine Philosophie bekennt sich durchaus zur unsichtbaren Kirche’ (l.c., bl. LIII). Godsdienst en Wijsbegeerte hebben volgens Hegel ‘beide die Wahrheit zu ihrem Gegenstand’ (G.W.F. Hegel, Sämtliche Werke, uitg. G. Lasson, 5de deel, bl. 31). De godsdienst bezit de waarheid op de wijze der voorstelling, de wijsbegeerte transformeert de Voorstelling tot Begrip. Als verschil tusschen begrip en voorstelling noemt Hegel o.a., dat men in koortsfantasieën geen begrippen, wel voorstellingen heeft (Hegel, l.c., 12de deel, bl. 85). Objectief onderscheid kan Hegel tusschen wijsbegeerte, theologie en den door hem beleden godsdienst eener Christelijke Kerk niet vinden. ‘Die Philosophie ist. Theologie, und die Beschäftigung mit ihr oder vielmehr in ihr ist für sich Gottesdienst’ (l.c., 12de deel, bl. 30). Descartes (zie principe), en na hem vooral Spinoza (Tractatus Theologico-Politicus) en Kant (Kritik der reinen Vernunft en Pro- | |||||
[pagina 555]
| |||||
legomena) komen tegen de vermenging in verzet. Van het tegengestelde einde onderzoeken Spinoza en Kant het probleem van de verhouding van wijsbegeerte en godsdienst. Spinoza vangt aan met een exact onderzoek der Openbaring, Kant met een exact onderzoek der wetenschappelijke waarheid. Spinoza komt tot de uitkomst, dat de Openbaring noch wetenschappelijke en wijsgeerige waarheden wil noch de zulke kan leveren. Er is geen Kerk, die tevens Universiteit is. Kant verkrijgt de uitkomst, dat wetenschap en wijsbegeerte geen dogma's vermogen te bewijzen noch aannemelijk te maken; ook voor het al- of niet-bestaan eener Godheid kan volgens Kant geen theoretisch bewijs worden gegeven (vgl. paralogisme). Er is geen Universiteit, die tevens Kerk is. Schleiermacher, eveneens het zelfde probleem onderzoekend, kiest nog weer een ander uitgangspunt, van waar hij tot de zelfde uitkomst als Spinoza en Kant komt. Zijn uitgangspunt is de vraag naar het wezen van den godsdienst (D.F. Schleiermacher, Reden über die Religion an die Gebildeten unter ihren Verächtern). Tusschen godsdienstig en speculatief talent bestaat geen correlatie. Zouden zoowel godsdienst als wetenschap waarheidsbeoefening zijn, dan zou zulk een correlatie voor de hand liggen. In werkelijkheid kan een godsdienstig genie een ezel zijn. Dat men een vroom Christen zou hooren te wezen om een groot philosoof te zijn (zooals Clemens van Alexandrië, Luther, Jacobi en Hegel meenen), is evenmin redelijk vol te houden dan de bewering van Epicurus, dat slechts Grieken wijsgeeren kunnen zijn. Origenes is een der grondleggers van een der Christelijke Kerken. Zou hij daarenboven een grooter wijsgeer zijn geweest, dan zou hij niet hebben toegegeven, dat het Nieuwe Testament tal van onwaarheden bevat (zie: verworven). Immers, ziet men in, dat enkel wetenschap en wijsbegeerte naar waarheid streven, dan vervalt de mogelijkheid om aan het geloof eener Kerk den maatstaf der waarheid aan te leggen, om te spreken van bedrog, leugens of ficties in een der bestaande of vroegere godsdiensten. Van een godsdienstigen tekst kan evenmin worden gezegd of ze waar en onwaar is, als van een wiskundig theorema of het tot stichting bijdraagt. De wetenschappelijke ontdekker verdwijnt achter zijn werk, de godsdienststichter staat duurzaam voor zijn schepping. Waarheidsleer is leer van het van zelf sprekende, elke godsdienst omvat o.a. een dogmatiek en een eeredienst met regelen en gebruiken, die niemand tot het van zelf sprekende kan rekenen. Eerder tot het Absurde. Hoe goed begrepen dit Tertullianus, Augustinus, Luther. Tertullianus, die zei: ik geloof, omdat het absurd is (‘credo quia absurdum’); Augustinus formuleerde: ik geloof, opdat ik zal begrijpen (‘credo ut intelligam’); Luther gaf een verklaring van het Absurde der niet-atheïstische godsdiensten, en wel door een psychologische analyse der Godheid: ‘Nu ist Gott ein solcher man, der da lust hat zu thun, was für der welt nerrisch und untuchtig ist’ (Luther, Weimarer Ausg., deel | |||||
[pagina 556]
| |||||
19, bl. 484). Omdat Hegel aan een bepaalden godsdienst waarheid toekende, kon hij dezen godsdienst des te subtieler en doeltreffender bestrijden. Ziet welke de consequenties zijn, indien men over waarheid of onwaarheid van den godsdienst spreekt. Hoe licht valt men dan niet in een van beide uitersten (soms ideologisch gecamoufleerd): verachting voor wetenschap en wijsbegeerte (Augustinus, Luther), of verachting voor eenen godsdienst (Hegel, Feuerbach). Verstand, Rede en Vernuft (zie verstand) zijn organen der waarheid, Hart orgaan van de godsdiensten. De ‘vitalistische’ opvatting der waarheid door Augustinus, Luther en Jacobi brengt met zich mee, dat zij ten onrechte Hart (Gevoeligheid) als het echte waarheidsorgaan beschouwen (niet dus enkel als krachtbron). Hegel heeft tegen de vitalistische zienswijze menig behartenswaardig woord gezegd en haar met eigen wapenen bestreden: ‘In der Bibel wird ausdrücklich dem Herzen als solchem das Böse als solches zugeschrieben. Allerdings ist auch das Göttliche, Religiöse im Gefühl, aber das Böse hat im Herzen seinen eigentümlichen Sitz: das Herz, diese natürliche Besonderheit, ist seine Stätte’. ‘Es ist Täuschung, das Wahre, Echte im Individuum dem Gefühl zuzuschreiben: der Bildung des Gedankens haben wir es zu verdanken; durch diesen erst ist der Inhalt der Vorstellung und damit auch des Gefühls vorhanden’. Let men behalve op den godsdienst eveneens op de kunst, de taal, de maatschappij enz., dan gaat de theorie der halve en dubbele waarheid over in die der gebroken en meervoudige. Wordt onwillekeurig over waarheid in de kunst gesproken, dan bedoelt men veelal haar werkelijkheidskarakter. Op grond der wisselwerking tusschen de verschillende cultuurgebieden is het uiteraard zinvol om het waarheidsgehalte der niet-speculatieve gebieden na te gaan. Zie: logica, kennistheorie, methodologie; begrip, objectiviteit in de natuur, oordeel, theorie, systeem; aangeboren, afbeelding, denkwetten, dialektiek, evidentie, apodictisch, consequent, generalisatie, objectiviteit; normsfeer, positivisme; argumentatie, bewijs, onderstelling, hypothese, constructie, verificatie, vrijheid, werkhypothese. Literatuur: I. Kant, Prolegomena zu einer jeden künftigen Metaphysik die als Wissenschaft wird auftreten können, 1783; Kritik der reinen Vernunft, 1781; B. Spinoza, Tractatus Theologico-Politicus continens Dissertationes aliquot, quibus ostenditur Libertatem Philosophandi non tantum salva Pietate, et Reipublicae Pace posse concedi: sed eandem nisi cum Pace Reipublicae, ipsaque Pietate tolli non posse, 1670; D.F. Schleiermacher, Reden über die Religion an die Gebildeten unter ihren Verächtern, 1799; J.Th. Beysens, Criteriologie of de leer over Waarheid en Zekerheid, 2de druk, 1911. De historische ontwikkeling van het waarheidsbegrip vindt men in het art. Truth van ‘The Encyclopaedia Britannica’, 14de ed., 1929, deel 22, bl. 522-524. E. | |||||
[pagina 557]
| |||||
gesteld, waarmede deze (en trouwens vrijwel alle andere) wetenschappen opereeren. In de eenvoudigste beteekenis van het woord is waarneming de bewustwording van indrukken op de zintuigen. In uitgebreideren zin zal men in de natuurwetenschappen bij gebruik van het woord ‘waarneming’ ook denken eenerzijds aan de logische gedachtenreeks die den menschelijken waarnemer tot een min of meer volkomen analyse dezer indrukken leidt, anderzijds aan het denkproces dat hem er toe geleid heeft (uit vrijen wil, zoo men wil) de waarneming voor te bereiden en te verrichten. Tevens dient men te bedenken, dat de toepassing van apparaten bij waarnemingen het ongewenscht doet voorkomen om bij het gebruik van het woord een al te grooten nadruk op de rol onzer zintuigen te leggen. Waarneming beoogt of bestaat in het stellen van een object door een subject. Deze relatie tusschen object en subject zelve te analyseeren, d.w.z. als object te stellen, zal ons derhalve in vele gevallen noodzakelijk die eigenaardige moeilijkheden doen ontmoeten welke samenhangen met de grenzen, die krachtens haar aard aan het menschelijk denken zijn gesteld, en welke vanaf de oudste tijden zulk een belangrijke rol in de wijsbegeerte hebben gespeeld. In de exacte natuurwetenschappen heeft men, voortbouwend op onze elementaire ervaringen, steeds bewust of onbewust aangenomen, dat de verschijnselen in de natuur (althans in de doode natuur) tot in de fijnste details objectief beschrijfbaar zouden zijn, d.w.z. dat voortgezette waarneming hier tenslotte tot een scherpe definitie van het object, ‘de wereld buiten ons’, zal kunnen voeren. In de laatste jaren is er gegronde twijfel gerezen aan de juistheid van deze opvatting. Men zie over deze kwestie het artikel: objectiviteit in de natuur. H.A. Kramers
Het weten aangaande de buitenwereld berust op zintuigelijke ervaring. Elke zintuigelijke ervaring berust op waarnemingen. De waarnemingspsychologie heeft als taak: a. als descriptieve psychologie de bewustzijnszijde van de waarnemingen van verschillende dingen, bewegingen, veranderingen gebeurtenissen te analyseeren en te beschrijven, b als verklarende psychologie van het tot stand komen van onze waarnemingen, zooals zij zijn, rekenschap te geven. Waarnemingen zijn ons gegeven als een bijzonder soort van psychische belevingen (Akte), waarvan het kenmerkende ten opzichte van andere intentioneele ‘Akte’ is, dat zij ‘Bewusztsein der leibhaftigen Selbstgegenwart eines individuellen Objekts’ zijn. Dit valt gemakkelijk aan een concreet geval te realiseeren. Van fundamenteel belang is nu, dat het waargenomen ding zelf geen ‘reelles Bestandstück’ der psychische belevingen vormt. Ten opzichte van het bewustzijn, de psychische belevingen, zijn de waargenomen dingen iets anders, iets transcendents. Als reëel deel van | |||||
[pagina 558]
| |||||
de waarnemingsbeleving, resp. van de belevingen van het objectbewustzijn is slechts de op het object gerichte intentie aanwezig, wat men de ‘inhoud’, de ‘zin’ van de intentioneele beleving kan noemen. Hoofdzaak is, dat zich in deze belevingen steeds objecten voor ons constitueeren, waarom zij wel ‘objectiveerende Akte’ genoemd worden en dat deze objecten geen reëel deel der betrokken belevingen vormen. Waarnemings-akte zijn slechts een bijzondere klasse van intentioneele belevingen. ‘Steeds, of wij waarnemend phantaseerend, herinnerend, aanschouwend of in empirische en logische mathematische vormen denken, is een “meenen” een “intendeeren” aanwezig, dat op een object gericht is, een bewustzijn, dat bewustzijn van het betrokken object is.’ (Husserl) Of deze objecten nu huizen of boomen, moleculen of electrische ontladingen zijn, politieke gebeurtenissen of sociale toestanden, reëele deelen van psychische belevingen zijn zij nimmer; evenmin kunnen getallen en meetkundige figuren dit zijn. (Messer) Veelal huldigt men als vanzelfsprekend de opvatting, dat de dingen door onze waarneming in zekeren zin verdubbeld zouden worden, zoodat een extra-psychisch en een ‘immanent’ object zouden moeten worden onderscheiden. Wanneer wij een moment aanschouwelijk beleven, dan zou ditzelfde moment ook op ons inwerken. Hierbij ziet men in het ‘immanente’ object een afbeelding van het werkelijke. Wanneer echter alle opvatten, waarnemen enz. een afbeelden zou zijn, dan zou voor het opvatten van het immanente object wederom een afbeelden noodig zijn, wat tot een oneindige reeks zou voeren. Bovendien zouden wij op deze wijze aan het buiten-bewuste ding niet toekomen. Iets anders is, wanneer het object-bewustzijn zich voordoet als ‘beeldbewustzijn’, waarbij dan echter een object werkelijk als de afbeelding van een ander wordt opgevat. Het is derhalve onjuist een reëel onderscheid te maken tusschen de ‘slechts immanente’ of ‘intentioneele’ objecten ter eener zijde en de hiermede overeenkomstige ‘werkelijke’, ‘transcendentale’ objecten ter anderer zijde. - Terwijl het ‘werkelijke ding’ der natuurwetenschap onaanschouwelijk is en slechts door begrippen gekend wordt, mengt zich in de waarneming van het ding van het practische leven aanschouwing en begrip. Bij de visueele waarneming van een object kan tegelijkertijd veel begripmatig weten over eigen schappen, gebruik enz. bewust aanwezig zijn, wat veelal afhankelijk is van het doel waarmede wij naar het ding zien. Veel kan hieraan ontbreken, zonder dat daardoor onze beleving zou ophouden een waarneming te zijn. Zou echter in het geheel geen begripsmatig weten meer aanwezig zijn, ook niet dat, wat gewoonlijk aan den naam van het betrokken ding gebonden is en zou onze beleving beperkt zijn tot datgene, wat wij in strengen zin van het woord ‘zien’, dan zou van een waarneming niet meer gesproken kunnen worden. Wij zouden nog slechts een onbegrijpelijke optische indruk hebben. Het is wel zeker, dat | |||||
[pagina 559]
| |||||
een optische waarneming, die op een bepaald oogenblik vatbaar voor introspectie blijkt, op dat tijdstip reeds een lange geschiedenis achter den rug heeft, zoodat zij het in strikten zin ‘visueele’ resp. het initiale effect van sensorische prikkeling ver te boven gaat, waarbij niet alleen de voorgeschiedenis van den waarnemer, doch ook de actueele omstandigheden van groot belang zijn. Zooals het aanschouwelijk gegeven is, is het ding voor ons in de eerste plaats opgebouwd door de gewaarwordingen. Zie aldaar. Men zou kunnen zeggen, dat deze de stoffelijke bestanddeelen der waarneming vormen. De gewaarwordingen worden niet waargenomen doch beleefd. Zij zijn werkelijke deelen van de psychische belevingen, resp. de bewustzijnsstroom. Doordat het beleefde gewaarwordingscomplex door een zeker akt-karakter, een bepaalde opvatting, een meenen ‘bezield’ wordt, komt de waarneming tot stand en ‘verschijnt’ het waargenomen object. ‘Die Dingerscheinung (das Erlebnis) ist nicht das erscheinende Ding (das uns vermeintlich in leibhaftiger Selbstheit “Gegenüberstehende”). Als dem Bewusztseinszusammenhang zugehörig, erleben wir die Erscheinungen, als der phänomenalen Welt zugehörig, erscheinen uns die Dinge. Die Erscheinungen selbst erscheinen nicht, sie werden erlebt.’ (Husserl). De gewaarwordingen zelf ‘verschijnen’ niet, d.w.z. worden in de natuurlijke instelling geen object, evenmin als de intentioneele beleving, waarin zich het waargenomen ding als zoodanig constitueert. De gewaarwordingen worden door ons beleefd, doch niet waargenomen. Eerst door een principieel andere kunstmatige instelling kunnen zij tot object van het bewustzijn gemaakt worden. De gewaarwordingen leveren een analoog bouwmateriaal voor het door hun bemiddeling waargenomen object, zoodat men eenerzijds van gewaargeworden, anderzijds van waargenomen kleuren, hardheid, intensiteit, uitbreiding, enz. kan spreken. ‘Wit’, ‘glad’, ‘warm’ worden zoodoende of als eigenschap van het ding of als deel der psychische beleving opgevat. Reeds de onmiddellijke waarnemingswereld van den volwassen mensch gaat derhalve ver boven het slechts zintuigelijke uit, nog afgezien van de denkende verwerking, de aesthetische waardeering, de gevoelswaarde en de van haar uitgaande drang tot handelen. Voor het tot stand komen van deze waarnemingswereld, heeft de individueele ervaring groote beteekenis. ‘Fingieren wir ein Bewusztsein vor allen Erfahrungen, so empfindet es der Möglichkeit nach dasselbe wie wir. Aber es schaut keine Dinge und dingliche Ereignisse an, es nimmt nicht Bäume und Häuser wahr, nicht den Flug des Vogels oder das Bellen des Hundes. Man fühlt sich hier alsbald versucht, die Sachlage so auszudrücken: Einem solchen Bewusztsein bedeuten die Empfindungen nichts, sie gelten ihm nicht als Zeichen für die Eigenschaften eines Gegenstandes, ihre Komplexion nicht als Zeichen für den Gegenstand selbst, sie werden schlicht | |||||
[pagina 560]
| |||||
erlebt, ermanglen aber einer (aus “Erfahrung” erwachsenden) objektivierenden Deutung.’ (l.c. 75). Wat de verklarende psychologie, grootendeels steunende op de natuurkundige wetenschappen, vooral ook de physiologie, op dit gebied leert, heeft wel de charme een voor het naive verstand eenvoudige zaak, tot iets zeer raadselachtigs gemaakt te hebben, door den grooten afstand dien zij tusschen prikkels en waarnemingen aantoonde. De physische prikkels, die op een mensch inwerken, hebben slechts waarde voor zijn kenprocessen voor zoover zij de afferente zenuwen treffen. Hiervoor zijn verschillende zintuigen noodig (zie zintuigelijke waarneming). De opname der prikkels wordt nog meer selectief, doordat voor zoover zij al een passend zintuig treffen, zij slechts binnen vaststaande en betrekkelijk nauwe grenzen mogen varieeren. Deze grenzen verschillen bij verschillende personen; prikkels, die bij den één rood- gewaarwording of zeer lage toongewaarwordingen geven, hebben voor het bewustzijn van den ander niet de minste waarde. Nog belangrijker is de afhankelijkheid, die bestaat, wat betreft qualiteit van het effect en geleidende zenuw. ‘In general, the message arriving from any particular nerve no more reveals the nature of its external source than the ring of an electric bell says who is pressing the button.’ (Spearman) Omgekeerd, wanneer de physische prikkel volkomen constant blijft, zal al naar den aard der geleidende zenuw een andere gewaarwording ontstaan. Zoo geeft precies dezelfde physische prikkel via de oogen een gewaarwording van roodheid, langs de huid een gewaarwording van warmte. Deze relativiteit geldt natuurlijk ook van de gewaarwordingen, die het individu van het eigen lichaam krijgt. Niet alleen zijn kleuren, hardheid, smaak, reuk enz. zg. als secundaire qualiteiten van de inwerking van bepaalde prikkels op onze zintuigen afhankelijk, voor de schijnbaar direct waargenomen ruimtelijke eigenschappen geldt iets dergelijks. Zoo is de localisatie van een visueel waargenomen object, van tal van factoren afhankelijk, als geprikkelde netvliesplaats, stand van de oogen ten opzichte van het hoofd, van het hoofd ten opzichte van de romp enz. Volgens het inzicht van de meeste physiologen functioneeren de periphere zenuwen op nagenoeg dezelfde, zoo niet geheel dezelfde wijze. Zij geleiden waarschijnlijk een uniforme nerveuze impuls van het eene eind naar het andere. Volgens een vergelijking van Spearman komen zij hierin overeen met de draden van een electrische stroomkring, doch niet met de ingeschakelde bel, lift enz. Het differentieerende nerveuze stelsel, dat de rijkdom van qualiteiten in onze waarnemingswereld brengt, moet elders gezocht worden; met passende vaagheid wordt het wel sensorium genoemd. Met sensorium wordt dan bedoeld, dat gedeelte der hersenen, hetwelk het nauwst gebonden is aan de primitieve sensorische bewustheid. Het sensorium blijkt onafhankelijk van de afferente ze- | |||||
[pagina 561]
| |||||
nuwbanen te kunnen ageeren. Het kan vrijwel elke gewaarwording in het bewustzijn geven, zonder medewerking van periphere receptorische banen. Droom en hallucinatie bewijzen dit. Eigenlijk schept zelfs het sensorium gewaarwordingen geheel voor eigen verantwoording, zoo heeft de gewaarwording zwart in het bewustzijn een domineerende beteekenis, waarmede echter in de physische wereld niets overeenkomt. De verhouding tusschen physische prikkel, waarnemingsbeleving, waargenomen ding als intentioneel object van deze beleving is derhalve zoo gecompliceerd, dat het nauwelijks verwondering wekt, dat ook psychologen hier vaak niet scherp onderscheiden. Met name worden de prikkels, die feitelijk als volkomen onaanschouwelijk moeten worden gedacht en slechts door middel van begrippen gekend worden, vaak verward met het intentioneele object der waarnemingsbelevingen, het waargenomen ding zooals het ons verschijnt. Aan een terugvoeren van onze geheele waarnemingswereld op de gewaarwordingen als elementen, denkt thans niemand meer. Vooral in de latere jaren heeft meer en meer het inzicht veld gewonnen, dat onze phaenomenale wereld meer is dan een ‘som’ van gewaarwordingen, dat zij is samengesteld uit ‘geheelen’, die in een bijzondere verhouding staan tot hun samenstellende deelen, mede in verband met de‘ Ganzheitlichkeit’, die meer en meer als een bijzonder kenmerk van het psychische wordt beschouwd (zie psychologie der dieren, Gestalttheorie, schema). Vanuit deze gezichtspunten zijn ook een groot aantal experimenteele onderzoekingen verricht, om nader inzicht te verkrijgen in de verhouding prikkelwaarneming. (School van Wertheimer-Koffka-Köhler, Rubin, Michotte, Krüger, Sander e.a.). Slechts enkele punten kunnen hier genoemd worden. Een prikkel in de buitenwereld kan een overweldigende invloed op een beleefd moment hebben, inplaats van ‘een’ prikkel, wordt het ‘de’ prikkel. Hering-Katz toonden aan, dat het niet alleen de van een papier uitgaande prikkel is, toch ook in hooge mate de van de omgeving uitgaande prikkels zijn, die de waargenomen kleur van het papier bepalen. Voor het denken van het dagelijksche leven is het figuurkarakter een eigenschap van bepaalde velden in de buitenwereld; maakt men zich van deze opvatting niet vrij, zoodat het figuurkarakter van de physische prikkels losgemaakt wordt, dan komt men er gemakkelijk toe, de waargenomen figuur te beschouwen als iets, dat van meet af aan aanwezig is en passief wordt opgenomen, terwijl toch deze figuur eerst als gevolg eener intensieve psycho-physiologische verwerking te voorschijn komt. (Rubin) In vele gevallen waarin alleen de subjectieve voorwaarden varieeren, blijken ook de beleefde momenten, ondanks de constantheid der physische prikkels belangrijk te kunnen wisselen. Geisoleerde stukken, ‘Teilgestalten’ van gelijke qualiteit worden, wanneer men ze als leden in verschillende | |||||
[pagina 562]
| |||||
‘Gestalt’-samenhangen voegt, verschillend van elkaar en van de geisoleerde stukken; hun qualitief verschil is dan afhankelijk van de telkens bestaande ‘Gesamtqualität’. Zooals de qualiteit van ieder lid van een ‘Gestaltgefüge’ medebepaald wordt door de qualiteit van de geheele ‘Gestalt’, zoo wordt deze ‘Gesamtqualität’ weder medebepaald en gekleurd door den geheelen bewustzijnstoestand, vooral wat betreft gevoels- en wilsleven. Ook Koffka legt er den nadruk op, dat de waarneming niet geisoleerd van de reactie, de handeling kan beschouwd worden. De reactie is niet slechts de voortzetting der waarneming, doch de waarneming zelf is afhankelijk van de reactie. Het zijn vooral deze zijden der waarnemingspsychologie, die in nieuwere psychologische onderzoekingen aan de orde gesteld worden, doch thans nog niet tot een sluitend geheel te vereenigen zijn Zie zintuigelijke waarneming, gewaarwording. Literatuur: C. Spearman, The nature of intelligence and the principles of cognition, 1923; E. Husserl, Logische Untersuchungen, II, 13, Halle a.d.S., 1922; M. Scheerer, Die Lehre von der Gestalt, 1931; K. Koffka, Die Grundlagen der psychischen Entwicklung, 1921; E. Rubin, ‘Über Gestaltwahrnehmung’ Proc. VIII Congr. of Psychology, 1927. H.G. van der Waals
De waarneming is de grondslag voor alle aesthetische indrukken. Al worden wij door kunstwerken nog zoo innerlijk bewogen, het is toch de zintuigelijke waarneming van vormen en kleuren in de schilderkunst, die ons tot de ontroering brengen. Dit geldt ook voor de dichtkunst, die wij eigenlijk met het oor moeten waarnemen. Het stille lezen is tenslotte toch slechts surrogaat (zie dichtkunst). Ook fantasiegestalten zijn in laatste instantie tot waarnemingen te herleiden, hoewel het fantasiebeeld niet in de zintuigelijke waarneming gegeven is. Zie ook: zintuigelijke waarneming. P. | |||||
WaarschijnlijkheidIn de moderne natuurwetenschap is er niet alleen alle aanleiding voor een veelvuldige toepassing van het begrip waarschijnlijkheid in den meer populairen zin des woords; het woord wordt in vele onderdeelen van natuurkunde, biologie, sterrekunde enz. ook in meer technischen zin toegepast en de beteekenis, die men er aan toekent, kan vaak slechts door een analyse der toepassingswijze worden verhelderd. Het verdient aanbeveling om, zooals sommige onderzoekers plegen te doen, bij zulke toepassingen, waar een nadere quantitatieve specificatie het voornaamste oogmerk is, het woord ‘waarschijnlijkheid’ door kans te vervangen, en te spreken van de toepassing der ‘kansrekening’ in de natuurwetenschappen. In wat volgt zullen we echter het woord waarschijnlijkheid blijven gebruiken. In het algemeen mag men zeggen, dat het begrip waarschijnlijk- | |||||
[pagina 563]
| |||||
heid van toepassing is, als er kwestie is van een groot aantal ‘processen’ of ‘gevallen’, die - ten opzichte van zekere criteria - als ‘gelijk’ of ‘aequivalent’ zijn te beschouwen, maar toch verschillen ten opzichte van een of meer andere criteria. Het klassieke voorbeeld is hier steeds het werpen met een dobbelsteen; de verschillende worpen worden als aequivalente processen beschouwd; ze kunnen echter verschillen wat betreft het aantal oogen, dat na den worp boven ligt. Men kan een ‘statistiek’ opmaken, die tot uitdrukking brengt, hoe vaak een één, hoe vaak een twee, enz., boven ligt, en spreken van de ‘statistische verdeeling’ van de verschillende mogelijkheden over een groot aantal gevallen. De wiskundige beschrijving van de verdeeling in dit geval en in andere gevallen noemt men de kanswet of waarschijnlijkheidswet of verdeelingswet (in het geval van den dobbelsteen zegt ze, dat de kans op een gegeven aantal oogen gelijk is aan ⅙). In de 17e en 18e eeuw werden de grondslagen gelegd voor een nadere wiskundige behandeling van waarschijnlijkheidsvraagstukken. In de natuurkunde speelt de waarschijnlijkheidsrekening een belangrijke rol bij de behandeling van systemen, die uit een groot aantal onderling gelijke deeltjes bestaan, zooals b.v. in de kinetische gastheorie. Men beschouwt dan en opereert met de waarschijnlijkheid, dat de snelheid van een willekeurig gekozen molecuul tusschen bepaalde grenzen zal liggen. In het geval van een gas in temperatuurevenwicht werd de ‘verdeelingswet’ der snelheden voor het eerst door Maxwell berekend. Een beroemde toepassing van waarschijnlijkheidswetten in de natuurwetenschappen is de zgn. ‘foutentheorie’, waarvan de grondslagen door Gausz in den aanvang der 19e eeuw gelegd werden. Het resultaat van een meting aan een object (bv. de positie van een ster) is in het algemeen met een fout behept, die het gevolg is van verschillende oorzaken (onvolkomenheden in waarnemingsinstrument en waarnemer). Verschillende metingen aan het zelfde object geven daardoor niet steeds een gelijk resultaat. Men kan de statistiek opmaken van de meetresultaten van een groot aantal waarnemingen en daaruit - zooals Gausz liet zien - een waarschijnlijkste waarde voor de gemeten grootheid en een schatting voor de fout, die men aan deze waarde nog moet toekennen, afleiden. Bij dergelijke toepassingen komt steeds de discussie van zgn. systematische fouten, waarmee de waarneming behept kan zijn, d.w.z. fouten, die in principe moeten optreden (wederom ten gevolge van bijzonderheden omtrent instrument en waarnemer (persoonlijke fout) en welker invloed door een vake herhaling der meting niet zonder meer wordt gecompenseerd. Voor de vraag, in hoeverre de wetten, die het verloop der verschijnselen in de natuur regelen, zelf het karakter van waarschijnlijkheidswetten bezitten, in tegenstelling met een streng gedetermineerd verloop, zij verwezen naar het artikel over determinisme. | |||||
[pagina 564]
| |||||
De wijsgeerige kwesties, die naar aanleiding van de toepassing van waarschijnlijkheidsrekening op te werpen zijn, werden en worden op zeer verschillende wijzen behandeld en beantwoord. H.A. Kramers | |||||
WarmteHet onderzoek van de objectief vaststelbare bijzonderheden, die zich voordoen bij voorwerpen of systemen, welke de gewaarwordingen van warmte en koude bij ons te voorschijn roepen, heeft in de natuurkunde ten slotte tot de leer der warmte geleid. Fundamenteel in de warmteleer zijn de begrippen warmte-evenwicht en temperatuur. Eenvoudige stoffelijke systemen, die van de buitenwereld worden afgesloten, streven naar een toestand van inwendig evenwicht, en onder de kenmerken, die zulk een toestand quantitatief karakteriseeren is de ‘warmtegraad’ of ‘temperatuur’ er een, waarvan het karakter universeel is, d.w.z. toepasselijk op elk systeem. Als maat voor de temperatuur mag b.v. de aanwijzing van een thermometer dienen. Deelen van een homogeen systeem hebben in warmteevenwicht dezelfde temperatuur. Twee of meer systemen, in wisselwerking gebracht (b.v. door contact), nemen in het evenwicht, dat ten slotte ontstaat, dezelfde temperatuur aan. Warmte moet worden opgevat als een vorm van energie, welke een stoffelijk systeem bezit ten gevolge van de onzichtbare bewegingen van de kleinste deeltjes (moleculen en atomen), waaruit dit systeem bestaat. In verband daarmede bestaat er een ‘absoluut nulpunt der temperatuur’ (ong. 273o Celsius onder 0), beantwoordend aan een toestand, waarbij de inwendige energie van een systeem zoo klein mogelijk is. Zie voorts: thermodynamica, entropie, kinetisch. H.A. Kramers | |||||
WedergeboorteDeze term wordt in meerdere beteekenissen gebruikt, allereerst in dien van reïncarnatie (zie theosofie). Echter ook, om een ingrijpende religieuse verandering gedurende het aardsche leven aan te duiden. De leer van een dergelijke wedergeboorte heeft diepe wortelen. De initiatie-riten der primitieven werden als een tweede geboorte beschouwd. Het is een inwijding in een cultusgemeenschap, die de Brahmanen ‘tweemaal geborenen’ doet heeten. En ook in de mysteriën vinden wij dergelijke voorstellingen. In de geschiedenis van het Christendom strijdt een magische voorstelling, die haar oorsprong gemakkelijk doet erkennen, met een meer geestelijke opvatting. Niet alleen de Roomsche kerk legt een nauw verband tusschen wedergeboorte en doop. Bij een Gereformeerd theoloog als Dr. A. Kuyper vinden wij de voorstelling, dat God ‘in een punt des tijds op bovennatuurlijke en voor ons verborgene wijze in den uitverkorene.... de kiem des nieuwen levens inplant’. ‘Bij deze daad Gods is de persoon | |||||
[pagina 565]
| |||||
volkomen lijdelijk, zelfs gaat zij geheel buiten zijn bewustzijn om en kan zij eerst later door geloofswerking en bekeering te zijner kennisse komen’. De tegenstelling tusschen den wedergeborene en den niet-wedergeborene heet dan ook absoluut. Bij theologen van minder rechtzinnige steilheid naderen wedergeboorte en bekeering elkaar, wordt wedergeboorte de uitdrukking voor een diepgaand zielsproces, een fundamenteele wijziging van levensrichting. Zoo eveneens bij de mystieken. Ook modern denken kan aan een dergelijke omzetting de grootst mogelijke beteekenis toekennen, die bv. bij Schopenhauer ook metaphysische beteekenis verkrijgt. Voor de Bejahung komt eene Verneinung van den wil. Wedergeboorte is ook wel zoo beschreven, dat de mensch in plaats van zelfstandigheid wordt tot orgaan van meer dan individueel leven. Soms heeft intusschen het woord wedergeboorte (palingenesie) kosmische beteekenis. De wereld wordt gezegd zich na bepaalde perioden te hernieuwen, opnieuw geboren te worden. De ludi saeculares, door Augustus wederom ingevoerd, werden bv. tegelijk in verband gebracht met een oostersche theorie, volgens welke een dergelijke wedergeboorte telkens na 440 jaren volgde. - Ten slotte wordt het woord veelal gebruikt in den zin van geestelijke hernieuwing in 't algemeen, men denke aan de ‘Renaissance’ (= wedergeboorte), ook aan den titel van een van Keyserling's boeken: ‘Wiedergeburt’ (1927) enz. S. | |||||
WereldIn de wereld zijn beteekent: meedoen aan hetgeen ‘'s werelds loop’ in stand houdt. Men vult zijn stembiljet op tijd op de aangegeven plaats en wijze in, stuurt zijn kinderen naar school, vormt voor den oorlog regimenten, doet zijn beroepswerk, houdt rechts, betaalt belasting, geeft iets aan de straatcollecte, gaat met vacantie op reis, vergeet het een en ander, enz. Allicht, dat er onder hetgeen men van 's morgens tot 's avonds en van 's avonds tot 's morgens doet, iets is, dat men liever niet zou doen. Belasting hoort men te betalen om de uitgaven van den Staat te dekken. Elk land heeft leger en vloot, omdat de omringende landen ook verdedigingswapenen onderhouden. Vele openbare instellingen, die de individueele en collectieve veiligheid en voorspoed bevorderen, kunnen niet zonder subsidie van het Rijk bestaan. De gelden daarvoor worden als belastingheffing hoofdelijk omgeslagen. Dat is allemaal goed en wel. Maar men vraagt zich af, of niet een zuiniger beheer de schatkist bij verlaging der belasting beter zou gevuld houden. En men vraagt verder, of een betere verdeeling der directe en indirecte belastingen over de verschillende bevolkingsgroepen | |||||
[pagina 566]
| |||||
niet eveneens verlichting kan brengen. Is men van meening, dat het bestaansrecht van een Staat ligt in de cultuur, die deze vertegenwoordigt, dan zal men vooral nagaan of de wijze waarop de gelden worden besteed, daarmee ten volle in overeenstemming is. Toch betaalt men de opgelegde belasting en laat zich daartoe niet dwingen. Om niet er een zuur gezicht bij te zetten, om er opgewekt onder te blijven, overwint men door een of andere fictie zijn bezwaren er tegen. Men onderstelt b.v., dat het land wordt geregeerd bij Gods Genade, en dat derhalve de besluiten der Regeering volmaakt zijn. Zulk een fictie is onwerkelijk, maar doelmatig. Méér ficties zijn noodig om voor 100% in de wereld te blijven. Als schoolknaap moet men een grooter aantal talen leeren dan men later hoeft te spreken. De volwassen menschen, aan wie men dat vraagt, begrijpen evenmin, waarom elk leerling op een gymnasium zich in minstens 6 talen moet leeren uitdrukken. Toch doet de schoolknaap verstandig om al zijn taallessen te bestudeeren alsof ze volslagen onmisbaar zijn. Later, in zijn beroepsbezigheden, heeft men weer andere ficties op te stellen. Omgang met menschen is niet goed mogelijk zonder ficties. Onder een brief staat boven de handteekening ‘Uw. dw. d.’. Veranderen bij het klimmen der jaren en der ervaring de inzichten, dan zal men in den overgangstijd zich toch nog houden aan het Oude: men treedt op alsof men met het reeds overleefde nog accoord gaat, en alsof men het niet geheel bereikte in het geheel niet ziet. Wie bv. als geloovend in den godsdienst van eenig Christelijk Kerkgenootschap en als verfoeiend de godsdiensten der andere Christelijke Kerken is geboren, en later neutraal wordt, maakt een tijd door, waarin hij zoowel aan neutraliteit als aan den door hem beleden Kerkgenootschapsgodsdienst twijfelt. Gedurende dien tijd van aarzeling blijft hij Lidmaat der betreffende Kerk, en houdt zich aan formulieren reglementen dogma's en wetten daarvan alsof zijn geloof ongeschokt was gebleven. Wie niet aan het bestaan van éénig God gelooft, en niettemin een ambt in een van die bepaalde kerkgenootschappen, die een godsdienst met God voorstaan, bekleedt, gedraagt zich alsof de God, die dit kerkgenootschap aanbidt, wèl bestaat. Hij leeft van een fictie. Het zijn in de wereld brengt met zich mee, dat het onvermijdelijk is, om bepaalde ficties aan te nemen. Er zijn individueele, er zijn sociale, er zijn eveneens algemeen menschelijke ficties. Op grond van een algemeen menschelijke fictie is het, wanneer men niet de planten en dieren, waarvan men afstamt, en die men rauw gestoofd gekookt of gebakken opeet, tot zijn ‘familie’ rekent. Wie geen enkele fictie wil aannemen, kan niet in de wereld blijven: hij gaat in een Klooster, een Gevangenis, een Instituut voor Geesteszieken. Zonder ficties komt geen mensch ter wereld. Zonder ficties kan hij niet leven. Zonder ficties niet sterven. Daarbij versta | |||||
[pagina 567]
| |||||
men onder ficties: doelmatige onwerkelijkheden. Het fictieve is het irreëele, voor zoover dit doelmatig is. Het ‘fictionalisme’ streeft naar een systematische opstelling van alle voorkomende ficties. Het heeft overdrijvingen niet altoos vermeden. Volgens H. Vaihinger (Die Philosophie des Als Ob, System der theoretischen, praktischen und religiösen Fiktionen der Menschheit auf Grund eines idealistischen Positivismus, mit einem Anhang über Kant und Nietzsche, 1911) is Maatschappij en Wereld niets dan één groot weefsel van ficties. De wereld als geheel is niet realiteit, maar een irreëel mechanisme om onze handelingen te leiden en om voor de in stand houding van den mensch te zorgen, dus een doelmatige onwerkelijkheid. De wereld op zich zelf (ding op zich zelf) blijft altijd ongeweten, en de wereld, zooals men deze kent, is de centrale, waar de listen worden uitgebroed en de hinderlagen gelegd, een enorm groote Mesthoop. Daarmee is niet gezegd, (hetgeen M. Luther in 1532 uitriep), dat de wereld pervers zou wezen. Want die listen en hinderlagen zijn doelmatig voor de in stand houding des menschen. In de wereld komt het op de practijk, op de vruchtbaarheid aan. Wie niet in de practijk is, kan op natuurlijke wijze leven. De practijk daarentegen vordert, dat men kunstmatige, onnatuurlijke wegen inslaat ter bereiking van zijn doel. De wereld brengt reeds door haar aanwezigheid een moment van gekunsteldheid in iemands leven. De wereld trekt ons uit het rechte spoor, en voert langs zijpaden. Daarin ligt de eigenlijke beteekenis en waarde, die de wereld voor ons heeft. Het is de taak en het wezen der wereld om ons kunstgrepen aan de hand te doen (sluipwegen voor ons beschikbaar te houden), teneinde datgene langs een omweg te kunnen bereiken, hetgeen langs directen weg voor ons onbereikbaar is. Dus: wie zich niet in kloostercel, ommuurde gevangenis, of afgesloten gekkenhuis wil terugtrekken, moet de Wereld als een zoodanige open Inrichting leeren zien. Ter verdediging van dergelijke beschouwingen identificeert Vaihinger op den grondslag van de wijsbegeerte van Kant de vier begrippen waarheid, werkelijkheid, onwaarheid, onwerkelijkheid. Vaihinger, oorspronkelijk theoloog, heeft vooral onder de theologen school gemaakt. Dogma's gelooven, wanneer men weet, dat ze waar zijn, bevat weinig verdienstelijks. Maar dogma's gelooven, wanneer men weet, dat ze onwaar zijn, ze gelooven alsof ze wetenschappelijk zouden kunnen vast staan, dat pas getuigt van echte godsdienstigheid. - Tegen deze fictionalistische redeneering is het volgende cultuurphilosophische bezwaar aan te voeren: alleen dan kan men op zulk een wijze geloof en waarheid vergelijken, indien men de toch geheel verschillende cultuurgebieden godsdienst en wetenschap met elkaar verwart. Dogma's zijn noch waar noch onwaar. Men gelooft er aan of gelooft er niet aan (zie: verstand, waarheid). Fictionalistisch wordt aangetoond, dat slechts een moraal zon- | |||||
[pagina 568]
| |||||
der God moreel kan wezen. Plichtmatig te handelen uit vrees voor straf van God, of uit hoop op goddelijke belooning, is niet moreel. Moreel is, wanneer men overtuigd is van het niet-bestaan van eenig God, en desondanks zijn plichten vervult alsof men tegenover een God rekenschap zou moeten afleggen, alsof zulk een God het slechte zou bestraffen en het goede beloonen. Zie: ontologie, positivisme, sensualisme, scepsis, sophistiek, solipsisme, schijn. E. | |||||
WereldbeschouwingZoodra de zon is opgegaan, kan men de wereld ‘beschouwen’. Vroeger heerschte veelal het vooroordeel, dat slechts bij zonlicht of petroleumlamp wereldbeschouwing mogelijk is. De ‘Nachtansicht’ werd opzettelijk ‘verdrongen’, de schaduwzijden ontkend resp. vergeten, het onkruid gewied. In werkelijkheid hooren dag èn nacht gelijkelijk tot de wereld. Omdat men de wereld met haar groot aantal van bijzonderheden niet met één oogopslag in zijn geheel overziet, is het resultaat der beschouwing o.a. afhankelijk van de analyseersneden, die men aanbrengt. Voorbeelden van verdedigde wereldbeschouwingen: energetisme, idealisme, materialisme, naturalisme, panpsychisme, sensualisme. I.h.a. is de kunstenaar (en ook de godsdienststichter) vlugger met zijn beschouwing klaar dan de geleerde. E.
Zonder dat kunstwerken van een bepaalde filosofie uit tot stand zijn gebracht, openbaart zich toch in alle kunst levens- en wereldbeschouwing in den ruimen zin van het woord. Niet altijd is het even eenvoudig deze levens- en wereldbeschouwing te ontdekken. Om ze bij een stilleven te ontdekken is moeilijker dan waar menschen in hun onderlinge verhoudingen worden uitgebeeld. Dit wil niet zeggen dat elk kunstwerk in den vulgairen zin van het woord tendentieus is, maar de kunstenaar kan niet anders doen dan van uit zijn levens- en wereldbeschouwing scheppen en moet die meer of minder bewust in zijn werk leggen. Zij maakt ook een werk meer of minder beteekenisvol. Zoo kan zij zich openbaren in het tragische, in het komischen enz. Deze onderscheidingen gelden voor het werk van alle tijden, maar evenzeer openbaart zich in de kunstwerken een tijdelijk-bepaalde levens- en wereldbeschouwing, bv. een supra-naturalistische, een naturalistische, een romantische. P.
Zie: Darwinisme, monisme, natuurphilosophie, neolamarckisme, practisch, psychomonisme, vitalisme. I. | |||||
[pagina 569]
| |||||
selen zijn op te vatten als zintuigelijke waarnemingen, afkomstig van iets, dat opzichzelf gelijksoortig is met onze concrete bewustzijnsinhouden, dan ligt voor de hand dat zoo goed als van de stoffelijke verschijnselen er ook een samenhang is van al het ‘gelijksoortige’, waarvan deze afkomstig zijn - een samenhang, die naar analogie van het individueel bewustzijn slechts als een wereldbewustzijn te denken is. Zoowel Fechner als Heymans hebben dan ook deze consequentie getrokken. Hierbij rezen intusschen verschillende vragen. Een dezer was de verhouding van dit Albewustzijn tot de Godsvoorstelling der religie. Fechner, die niet verre stond van de traditioneel-christelijke religie aarzelde geen oogenblik het Albewustzijn God te noemen en al verstond hij God panentheïstisch, het verschil met de gewone theïstische opvatting heeft hij toch niet sterk op den voorgrond gesteld. Anders Heymans. Hij vindt geen aanleiding aan te nemen, dat voor dit wereldbewustzijn zijn inhouden in denzelfden graad van helderheid, ja dat zij alle in het algemeen voor dit wereldbewustzijn aanwezig zouden zijn. Evenmin, dat eigenschappen, als heiligheid hier zouden kunnen worden aangewend. Eindelijk ziet hij dit wereldbewustzijn eerder wordend dan voltooid. Hij weigert daarom het wereldbewustzijn met het woord God te noemen. Hiertegen is aan te voeren, dat hij bij het woord God wel zeer eenzijdig de theïstische Godsvoorstelling in gedachte heeft, een religieus-monistische (zie monisme) zou zich in deze gedachten zeer goed kunnen vinden, al zou zij minder spoedig dan Fechner ze met een Godserkenning vereenzelvigen, veeleer van oordeel zijn, dat eerst voor het religieus besef dit Wereldbewustzijn God werd. Ten laatste is er nog op te wijzen, dat Heymans dit Wereldbewustzijn verschijning in den tijd acht van een het ten gronde liggenden tijdloozen wereldgrond (waardoor het de Godsgedachte in velerlei opzicht nog nader komt). Voor Heymans is dit echter een laatste mogelijkheid aan de uiterste grens onzer kennis van weinig praktische beteekenis. Literatuur: G.Th. Fechner, passim; G. Heymans, Einführung in die Metaphysik, 1905 § 37-42. S. | |||||
[pagina 570]
| |||||
WerkelijkheidZie: modaliteit, natuur, object, attribuut, substantie, ontologie, praecultureel, panmixie, wereld, universum, realiteit, zijn. | |||||
WerkelijkheidszinOnder werkelijkheidszin verstaat men de instelling tot het maken van onderscheid tusschen en in de buiten en de binnenwereld, en daaraan aansluitend het helder doorleven van de verscheidenheden daarin. In zoover staat het dicht bij een bepaalde beteekenis van bewustzijn (zie aldaar, 2e alinea) en is het een psychische functie, die van foetus tot volwassene een ontwikkeling doormaakt. Onder omstandigheden (psychose), als de werkelijkheidswaarneming in strijd is met wat het ‘Es’ van den mensch intensief nastreeft of wenscht, kan het resultaat zijn, dat de werkelijkheidszin weer tot primitiever vormen regredieert of op bepaalde punten uitgeschakeld wordt. Zie ook: ik (laatste alinea). Literatuur: S. Ferenczi, Entwicklungsstufen des Wirklichkeitssinnes, Int. Zeitsch. f. Psychoanalyse, I, 2, 1913. A.J. Westerman Holstijn | |||||
WerkhypotheseDe werkhypothese neemt in de verschillende takken van wetenschap een verschillende plaats in bij de methodische bestudeering van het universum, omdat de waarnemingsmogelijkheden van wetenschap tot wetenschap kunnen uiteenloopen. De proefondervindelijke natuur- en scheikunde kunnen het gebeuren op de sterren waarnemen, de experimenteele biologie en psychologie beschikken niet over directe waarnemingen uit die ver verwijderde streken. Voorts zijn er redenen aan te geven, waarom het niet anders kan of er moet verschil wezen tusschen de biologische, de psychologische en de physische waarnemingen, indien deze waarnemingen van beteekenis zullen worden voor de vermeerdering of verdieping der kennis. De waarnemingen der natuur- en scheikunde hoeven niet geschiedkundig te zijn ingesteld, die der biologie en psychologie daarentegen wel. Want wat een object der biologie en psychologie is, is het krachtens zijn ontwikkeling. Van de historische ontwikkeling uitsluitend hangt het gedrag af. Biologie en psychologie zou men zelfs kunnen definiëeren als de studie van de historische ontwikkelingsproducten der natuur. Vandaar, dat biologie ook ‘natuurlijke historie’ is genoemd. Biologie heeft met de levende natuur te doen, en levende natuur beteekent: levende stof, die met geest kan zijn verbonden. ‘Doode’ stof kan niet met geest verbonden voorkomen, levende stof soms wel soms niet. De mensch is levende stof mèt geest. Deze geest uit zich o.a. in de mogelijkheid van wetenschappelijk (bv. biologisch) onderzoek. Planten en Dieren zijn levende stof zonder geest: want zij missen de capaciteiten, die noodig zijn om bv. een leerboek der theoretische biologie of physica te schrijven (zie natuur, naturalisme, materialisme). Om- | |||||
[pagina 571]
| |||||
dat het leven in staat is geest (bewuste en onbewuste) voor te bereiden en voort te leiden, en dit proces door de nietlevende stof niet kan worden tot stand gebracht, is de geschiedenis der objecten van zoo groot belang bij biologische en psychologische waarnemingen. Maar zijn waarnemingen historisch ingesteld, dan eveneens de daarbij passende werkhypothesen. Vandaar, dat de groote werkhypothesen van theoretische biologie en psychologie (bv.: Lamarck, Darwin, Freud) noodzakelijk een geschiedkundig karakter dragen. De groote werkhypothesen der theoretische natuurkunde zijn echter noodzakelijk van mathematische - met name rekenkundige - structuur (bv.: relativiteitshypothese, quantumhypothese). Uit het bovenstaande blijkt weer op nieuw, dat de vitale wetenschappen (biologie, psychologie enz.) principiëel onreduceerbaar tot de vormwetenschappen (natuur- en scheikunde, sterrekunde enz.) zijn. De methode der werkhypothese heeft van zelf sprekend ook in de normwetenschappen een zelfstandige wijze van toepassing gevonden. De groote werkhypothesen der wiskunde (bv. niet-Euclidische hypothese, hypothese van de n dimensies der ruimte) zijn nl. niet, zooals dit het geval is voor die der vorm- en vitale wetenschappen, voor empirische verificatie vatbaar, daarentegen wel voor de radicaalste logische verificatie. De methode der meervoudige werkhypothese kent men pas sinds kort. Ze wordt toegepast, indien twee of meer werkhypothesen, die niet met elkaar te rijmen zijn, afwisselend voor het onderzoek van een en het zelfde complex van verschijnselen worden gebezigd. De golfhypothese en de corpusculaire hypothese voor de bestudeering van het licht en de materie zijn het eerste voorbeeld van het gebruik der methode van de dubbele werkhypothese (zie: objectiviteit in de natuur). Zie: hypothese, natuurwetenschappen, normsfeer, theorie, vorm, waarneming, weten. Literatuur: H. Poincaré, La Science, et l'Hypothèse; Das Lebensproblem im Lichte der modernen Forschung unter Mitarbeit von O. Kestner, L. Rhumbler, J. von Uexküll, L. Weickmann, P. Mildner, G. Wolff, R. Woltereck herausgeg. von H. Driesch u.H. Woltereck, Leipzig 1931; J.A. Thomson and P. Geddes, Life, Outlines of General Biology, 2 deelen, Londen 1931. E. | |||||
WerkloosheidOnder werkloosheid verstaat men het verschijnsel dat iemand die werken wil, daartoe de gelegenheid niet kan krijgen; ze omvat dus niet het verschijnsel van het vrijwillig niet werken. In de tegenwoordige maatschappij is de werkloosheid een massaal verschijnsel: in 1930, een zeer slecht jaar wel is waar, waren over de hele wereld zeker tussen de 10 en 20 millioen personen werkloos. Daar- | |||||
[pagina 572]
| |||||
mee is de werkloosheid een der ernstigste vraagstukken van deze tijd. Het vraagstuk heeft in de eerste plaats een persoonlike zijde: de werkloze heeft of helemaal geen of slechts geringe inkomsten, waardoor zijn leven en dat van zijn gezin in hoge mate gedrukt wordt: materieel en psychies. Dat dit in vele gevallen tot de grootste ellende aanleiding is, bewijzen de cijfers van de zelfmoorden wel op de meest tragiese wijze, welke steeds na perioden van hoge werkloosheid oplopen. Het vraagstuk der werkloosheid heeft echter ook een ernstige maatschappelike zijde en wel in ekonomies opzicht: de bedragen aan ondersteuning welke aan de werkloze leden ener maatschappij worden uitgekeerd, zijn zeer belangrijk. De werkloosheid heeft bestaan zolang de zgn. kapitalistiese produktiewijze bestaat, d.i. de voortbrenging door partikuliere ondernemers, voor de markt en met behulp van machines en fabrieksgebouwen. De omvang van de werkloosheid is in deze ruim honderd jaren zeer afwisselend geweest. In het begin van de negentiende eeuw was hij in Engeland zeer groot; na elke zgn. krisis (zie beneden) was hij eveneens zeer groot; het algemene nivo is na de wereldoorlog weer aanmerkelik boven het vooroorlogse - dat allengs niet zo hoog meer was - gestegen. Terwijl de werkloosheid in 1886, die een jaargemiddelde van 10% bereikte in Engeland, voor die tijden zeer hoog was, is in de jaren 1921-1930 dit gemiddelde slechts eenmaal onder de 10% geweest! Is er in dit opzicht dus een belangrijke verslechting van de toestand te konstateren, daartegenover staat, dat tegenwoordig de uitkeringen welke verstrekt worden belangrijk hoger zijn dan vroeger, toen ze meestal in 't geheel niet werden verleend.
De oorzaken der werkloosheid. Onder oorzaken willen we hier uitsluitend verstaan de maatschappelike oorzaken; niet dus persoonlike oorzaken welke voor de werkloosheid van juist die en die personen aansprakelik kunnen worden gesteld, doch de algemene oorzaken welke tot gevolg hebben dat in totaal een bepaald aantal mensen zonder werk is. Onder deze zullen wederom slechts de belangrijkste hier kunnen worden aangeduid. Voor dit doel is het geschikt om, in overeenstemming met de gewoonte in statistiese beschouwingen, de werkloosheid te verdelen in drie soorten, welke met het tijdstip en de duur ervan samenhangen. Men onderscheidt: a. seizoenwerkloosheid. Hieronder vallen voornamelik de werkloosheid van landarbeiders en bouwvakarbeiders in de wintermaanden; talrijke andere voorbeelden zijn echter ook aan te voeren. b. konjunktuur- of krisiswerkloosheid. Hieronder verstaat men de ekstra-werkloosheid welke met vrij geregelde tussenpozen (7 jaar ongeveer) gedurende ongeveer een jaar achtereen in zgn. krisisjaren optreedt. | |||||
[pagina 573]
| |||||
c. struktuur werkloosheid. Hieronder verstaat men werkloosheid die aan een verandering in de ekonomiese struktuur van een gebied of aan een voortdurende eigenaardigheid in die struktuur is toe te schrijven; de voornaamste vorm van deze werkloosheid, is de ondergrond van werkloosheid die zich uitstrekt over nog langere perioden dan de beide andere soorten werkloosheid (bv. de werkloosheid van bijna 10% welke nu reeds tien jaar in Engeland bestaat; de werkloosheid van zeker 5% welke nu reeds evenlang in Duitsland heerscht). Wat nu de oorzaken betreft, ten aanzien van de oorzaken der seizoenwerkloosheid kunnen we kort zijn. De temperatuur onder 0o (voor de bouwvakken) en in 't algemeen de lage temperaturen (voor de landbouw) zijn het die in de winter het werken belemmeren Ingewikkelder zijn de verschijnselen welke tot de onder b. en c. genoemde vormen van werkloosheid leiden. Het verschijnsel dat met vrij regelmatige ongeveer 7-jarige tussenpozen de werkloosheid groter wordt, staat niet alleen, doch gaat samen met een periodiek verbeteren en verslechten van het gehele ekonomiese leven. Deze golfbeweging van het ekonomies leven noemt men wel het konjunktuurverschijnsel; het is reeds sinds het begin van de 19de eeuw waargenomen. De oorzaken van deze schommelende beweging zijn deels van exogene aard, d.w.z. gelegen buiten het ekonomies leven in engere zin, deels van endogene aard, d.i. gelegen in de eigenaardigheden van onze ekonomiese organisatie. Tot de exogene oorzaken behoren, behalve het weer, dat op de oogstbeweging een sterke invloed heeft en zodoende indirekt op het gehele ekonomiese leven, ook ten dele het bekend worden van nieuwe produktieprocédé's, waardoor soms vrij plotseling bepaalde waren veel goedkoper kunnen worden voortgebracht dan vroeger, en het bekend worden van nieuwe afzetgebieden. Tot de endogene oorzaken behoren vooral het feit dat de produktie tijd kost en het feit dat onze voortbrenging niet georganiseerd en ‘planmatig’ geschiedt, doch zonder onderlinge samenwerking, in konkurrentie en voor de markt. De betekenis der exogene oorzaken is min of meer te vergelijken met de van buiten komende stoten welke bv. een slinger of een schommel in beweging brengen, terwijl de betekenis der endogene oorzaken meer te vergelijken is met de eigenschappen van zo'n lichaam (zwaarte, lengte) welke de verdere beweging - het door de evenwichtsstand heen slingeren en in het tegendeel overslaan - bewerken. Wanneer nl. een geval zich voordoet als zoeven genoemd, dat de produktie van een bepaald artikel in eens op goedkopere wijze mogelik wordt (of überhaupt eerst mogelik wordt) dan is er met de produktie van zo'n goed veel winst te maken. Velen leggen er zich nu op toe. Doordat het inrichten van de betreffende bedrijven en ook de produktie zelve tijd kost, bemerkt men pas te laat dat - zoals meestal het geval is - er te veel van het nieuwe goed is geproduceerd. Het ontbreken van overleg tus- | |||||
[pagina 574]
| |||||
sen de producenten is hieraan vooral schuld. En zodoende blijkt na enige tijd dat er overproduktie is, waardoor de produktie aanmerkelik moet worden ingekrompen: er ontstaat werkloosheid. Niet alleen op deze wijze, doch ook op andere manieren kan een dergelijke situatie worden geschapen. Zo is speciaal de sterke uitzetting der produktiemiddelenindustrieën welke door kleine uitbreidingen in het verbruik van konsumptiegoederen nodig wordt ook een belangrijke faktor. Momenten als de bovengenoemde spelen daarbij steeds een rol. De toestand wordt door de ingewikkeldheid en onoverzichtelikheid van het ekonomies geheel (hierin komt wederom het gebrek aan organisatie tot uiting) nog gekompliceerder. De toestand waarin men door de overproduktie geraakt is, kan slechts betrekkelik langzaam weer verbeteren; pas nadat de voorraden weer enigszins geslonken zijn, en nadat zich het verstoorde evenwicht tussen de prijzen van de verschillende goederen- en dienstenkategoriën heeft hersteld, kan de vooruitgang weder inzetten, in vele gevallen gestimuleerd door een nieuwe uitvinding of nieuwe afzetmogelikheden. Naast de verschijnselen aan de goederenmarkten treden ook parallel daarmede verschijnselen op de geld- en kredietmarkten op: bij de toenemende produktie breidt zich de kredietverlening uit om in tijden van afnemende bedrijvigheid in te krimpen. Het gehele ekonomiese leven maakt zodoende telkens opnieuw achtereenvolgens de fazen van opleving, hoogkonjunktuur, krisis en depressie door, waarmee de werkloosheidsomvang ten nauwste samenhangt. De boven c. genoemde struktuurwerkloosheid kan optreden wanneer, zoals met de Engelse textielindustrie het geval is, een deel van een industrie door andere landen (hier: China, Japan, ‘Brits’-Indië) wordt ‘overgenomen’ doordat de produktie aldaar goedkoper kan geschieden en voorheen om andere redenen onmogelik was. Deze struktuurwerkloosheid kan echter ook optreden wanneer de inrichting der maatschappij op de een of andere wijze blijvend een evenwicht op de arbeidsmarkt verhindert. Zo wordt de grote ondergrond van werkloosheid in Duitsland enerzijds toegeschreven aan het feit, dat het loonpeil aldaar door de kollektieve overeenkomsten volkomen vastgelegd is en niet meer ‘soepel’ in de oude zin is. Anderzijds wordt die grote werkloosheid in verband gebracht met het proces van snelle rationalisatie dat zich in Duitsland heeft afgespeeld, en waardoor de hoeveelheid kapitaal die per arbeider nodig is vrij plotseling zó wordt uitgebreid, dat er een tekort aan ‘arbeidsplaatsen’ ontstaat, dat zich niet snel automaties kan opheffen, doordat aan de ene zijde de kapitaalvorming slechts binnen zekere grenzen kan voortschrijden en aan de andere kant werktijdverkorting met behoud van loon niet mogelik is of ten dele door de ondernemers niet gewild wordt, als ze mogelik is. Tenslotte is het zeer goed denkbaar dat door een alzijdig wantrouwen er een soort vicieuze cirkel ontstaat waarbij door de grote werkloosheid | |||||
[pagina 575]
| |||||
zowel kleine konsumptie als kleine produktiviteit (door onvolledig gebruik maken van de installaties) ontstaan, welke beide de werkloosheid doen voortbestaan, die dan slechts door belangrijke organisatoriese maatregelen zou kunnen worden opgeheven.
Bestrijding van de werkloosheid en haar gevolgen. Bestrijding van de werkloosheid is op verschillende wijzen denkbaar. De konjunktuurschommelingen zouden naar veler mening voor een belangrijk deel vermeden kunnen worden door zgn. stabilisatie-politiek, door de banken te voeren, welke zou betekenen een beperken van de kredieten in tijden van te snelle uitbreiding der bedrijvigheid. Op de vele problemen welke deze stabilisatie zou meebrengen kan hier niet worden ingegaan. Een andere wijze van vermindering der konjunktuurgolven verwacht men van een doelmatige verdeling van overheidsopdrachten over de verschillende fazen van de konjunktuur: vooral veel grote openbare werken doen uitvoeren in tijden van krisis en depressie. Een volledige opheffing - zo ze mogelik is - van de schommelingen der konjunktuur zal eerst door een veel beter georganiseerde produktie kunnen worden bereikt, welke langs de weg van steeds grotere aaneensluiting der ondernemers (vgl. het artikel Maatschappelike Organisatie in dit Handboek) zou kunnen worden benaderd. Zulk een betere organisatie van de voortbrenging wordt ook dringend noodzakelik, wanneer men zich bevindt tegenover de struktuurwerkloosheid. Wel is waar kan deze ten dele door ‘soepeler’ lonen, d.w.z. lager lonen, worden verminderd, doch enerzijds zal inderdaad slechts een deel der werkloosheid op die wijze kunnen verdwijnen, en anderzijds is een verlaging der lonen uit sociaal oogpunt steeds ongewenst, wanneer andere middelen openstaan. Op het gebied nu van doelbewuste voortbrenging zijn nog grote mogelikheden. Het vermijden van over-kapitalisatie en ‘miskapitalisatie’ kan als voorbeeld worden genoemd. Naast bestrijding van de werkloosheid zelve dient, zolang deze niet voldoende effekt sorteert, een bestrijding van de gevolgen te geschieden. Daaronder is wel het belangrijkst de bestrijding van het ekonomiese gevolg der werkloosheid: de armoede, door behoorlike steunregelingen en door werkloosheidsverzekering. In de tweede plaats is van gewicht de bestrijding van de psychiese gevolgen der werkloosheid: de degeneratie, vooral bij jeugdige werklozen, door verlenging van de leertijd en door biezondere vormen van werkverschaffing. Op beide gebieden treft men een grote verscheidenheid van feiten aan: naast betrekkelik goede toestanden treft men nog de afwezigheid van elk begin ener bestrijding der werkloosheidsgevolgen aan. Literatuur: W.H. Beveridge, Unemployment, 1909; S. en B. Webb, The Prevention of Destitution, 1919; O.v. Zwiedineck Südenhorst, Beiträge zur Erklärung der strukturellen Arbeitslosigkeit, Vierteljahrshefte zur Konjunkturforschung, 1927, Erg. heft 1; E. Wage- | |||||
[pagina 576]
| |||||
mann, Konjunkturlehre, 1928; E. Hansen, Business Cycle Theory, 1927; Im Kampf gegen die Arbeitslosigkeit der Jugend! (uitgave arbeidsbeurs Düsseldorf); verder vele tijdschriftartikelen; voor Nederland in de eerste plaats in het Tijdschrift van den Nederlandschen Werkloosheidsraad. J. Tinbergen | |||||
WetWet is een ander woord voor natuur. Vandaar, dat nomothetiek (Grieksch woord, dat wettenstelsel beteekent) een term is, die wetenschap en wijsbegeerte samenvat. Spreekt men van natuurwetten, ter onderscheiding van bv. denkwetten of universumwetten, dan bedoelt men natuur in beperkteren zin (zie natuur, natuurwetenschappen, denkwetten, universum). Om een afzonderlijk gebeuren in denken of universum of werkelijkheid als individualiteit te leeren kennen, moet men de wetten, volgens welke dit gebeuren verloopt, opsporen. Zonder kennis dezer wetten is het individueele in zijn bijzonder karakter niet te doorgronden. Men beschikt over o.a. normatieve wetten (zie normsfeer), vormwetten (zie vorm), onzekerheidswetten, causale wetten (bv. de wet van het behoud van energie, de wet van het streven naar een maximum van entropie, de wet van het behoud van impuls), ruimtelijktijdelijke wetten (bv. het relativiteitsbeginsel), vitale wetten, taal-wetten, historische wetten (b.v. die van actie en reactie, van continuïteit, van wisselwerking). Het zg. verklaren geschiedt op grond van reeds bekende wetten: ‘wir können nichts erklären, als was wir auf Gesetze zurückführen können, deren Gegenstand in irgendeiner möglichen Erfahrung gegeben werden kann’ (Kant, Werke, ed. E. Cassirer, deel 4, bl. 319). Het verschil tusschen geopenbaarde en verworven wetten is onder verworven en onder wet in religieuzen zin behandeld. Algemeener is aldus te classificeeren: de synthetische wetten vallen uiteen in wijsgeerige en wetenschappelijke, de praktische in dienst wetten en kunstwetten (zie universum). Zie: causaliteit, object, objectiviteit in de natuur, sensualisme, theorie, waarschijnlijkheid, nomothetisch. Literatuur: H. Bergmann, Der Kampf um das Kausalgesetz in der jüngsten Physik, Braunschweig 1929. E.
Zoowel op de normatieve levensgebieden (bv. recht, moraal) als in de wetenschappen, welke, gelijk de natuurwetenschap, haar voorstellingen beschouwen onder het gezichtspunt der causaliteit (bv. psychologie, sociologie) wordt de term ‘wet’ gebezigd: wet in juridischen zin, zedewet, natuurwet. Men heeft voor deze gelijkheid van terminologie een verklaring gezocht in het primitieve denken door er op te wijzen, dat de term ‘wet’ oorspronkelijk voorkomt ter aanduiding van den door een heerscher aan zijn onderdanen kenbaar gemaakten wil, waardoor dezen geleid wor- | |||||
[pagina 577]
| |||||
den, een voorstelling, welke overgebracht zou zijn op het gebied der natuurordening. Immers, waar men zich in de natuurordening de verhoudingen voorstelt als beheerscht door een goddelijken wil, zouden ook de uitingen van dezen wil ‘wet’ genoemd zijn. Bij gelijkheid van terminologie bestaat evenwel principiëel verschil in beteekenis van het normatieve en het natuurlijke wetsbegrip, voorzoover het eerste op een oordeelsfunctie duidt, krachtens welke gewaardeerd wordt, het andere betrekking heeft op het oordeelen, dat is, was of zal zijn. Eenerzijds is de wet een regel, welke een eisch inhoudt, waaraan voldaan behoort te worden, ook al gebeurt dit niet, anderzijds is de wet een regel, welke de vaststelling inhoudt van iets, dat noodwendig geschiedt. Laat een afwijking van de wet als norm de wet in haar beteekenis onaangetast, - ja, de mogelijkheid van zoodanige afwijking is voorwaarde voor dit wetsbegrip -, een uitzondering op een vastgestelde natuurwet is met haar bestaan alszoodanig onvereenigbaar en zou op de onwaarheid van de gegeven vaststelling duiden. Van de in het voorgaande bedoelde logische bepaling van het juridisch wetsbegrip - gestelde beoordeelingsnorm op het gebied des rechts - zijn verschillende opvattingen daaromtrent te onderscheiden, welke op politische grondslagen berusten. Voorzoover het wetsbegrip voor de politische leer met een bepaalde verhouding van Overheid en onderdanen samenhangt, houdt de beteekenis, welke aan het wetsbegrip wordt toegekend, verband met de opvatting omtrent de bevoegdheid van den drager van het Overheidsgezag. Huldigt men de voorstelling, dat het onbeperkt Overheidsgezag ongedeeld verbonden is aan één gezagssubject (Koning, Volk), dan is elke wilsuiting, van welken aard ook, afkomstig van dit gezagssubject, een verbindend besluit, een wet, waarmede een louter formeel wetsbegrip gegeven is, (Romeinsch recht, Absolutisme, democratische staatsleer). Het onbeperkt Overheidsgezag, dat ongedeeld verbonden is aan één gezagssubject, kan op verschillende wijzen beperkt worden voorgesteld. Indien de opvatting van een gezagsdualisme, d.i. een begrenzing van het Overheidsgezag door een andere rechtssfeer, wordt gehuldigd, dan brengt dit de aanvaarding mede van een rechtsgebied, waarop de dragers van beide gezagssferen alleen in onderlinge samenwerking bevoegdheid kunnen doen gelden, welker vorm de wet is. Naar den bijzonderen aard van vorenbedoeld rechtsgebied bepaald, komt aan dit wetsbegrip een materiëele beteekenis toe ter onderscheiding van andersoortige regelingen, welke genoemde samenwerking niet vereischen, (oud-Germaansche en Engelsche opvatting). De beperking van het Overheidsgezag kan ook gezocht worden in de scheiding der gezagsfuncties (wetgevende- uitvoerende- en rechterlijke macht) - trias politica -, welke aan verschillende organen ter uitoefening worden verbonden. De gezagsfunctie, welker | |||||
[pagina 578]
| |||||
aard in ‘regeling’ tegenover bestuur of rechtspraak gelegen, is is als wetgevende macht verbonden aan het wetgevend orgaan, hetwelk door te regelen de regeling tot een wet stempelt. Losgemaakt van elken bijzonderen inhoud als criterium voor de bepaling van het rechtsgebied, waarop ‘wettelijke’ regeling alleen mogelijk is, heeft het hier bedoelde wetsbegrip eveneens een formeele beteekenis. Het formeele wetsbegrip, dat berust op de leer van de machtenscheiding, heeft in twee richtingen wijziging ondergaan in verband met de aanvaarding van het Constitutionalisme, d.i. de grondwettelijke regeling van het Overheidsgezag. Een Grondwet draagt aan de door haar ingestelde of erkende organen de verschillende Overheidsfuncties op en volgt daarbij niet immer het principiëele systeem van de leer der machtendeeling, doch roept om redenen van utiliteit het als wetgevende macht ingestelde orgaan ook tot de uitoefening van bestuursfuncties (bv. benoemingen, verklaringen enz). De grondwettelijke uiting van den wetgever kan derhalve zoowel regelende- als bestuursfunctie zijn, zoodat deze uiting - de wet - naar haar juridischen aard geen ander kenmerk heeft, dan haar afkomst van den wetgever, waarmede andermaal een louter formeel wetsbegrip gegeven is. Berust het formeele wetsbegrip van de leer der machtenscheiding nog op de gedachte eener ‘regelende’ - in tegenstelling tot een bestuursfunctie, het constitutioneele formeele wetsbegrip heeft ook dit criterium laten vallen en als uitsluitend kenmerk - ongeacht den aard der functie - de afkomst van de wet als uiting van den wetgever aanvaard. Berust de bepaling van laatstbedoeld wetsbegrip alleen op de opportunistische regeling der Grondwet, een principiëel criterium voor het wetsbegrip komt naar voren in het materiëele wetsbegrip van Paul Laband, waarmede een regeling wordt bedoeld, welker inhoud zich van andere regelingen onderscheidt doordat zij een vrijheidsbeperking van burgers betreft, welke vast te stellen tot de principiëele en uitsluitende competentie behoort van het orgaan, waarvan de Volksvertegenwoordiging deel uitmaakt, de wetgever. Deze wet in materiëelen zin ontleent haar karakter alszoodanig niet aan haar afkomst van den wetgever, maar omgekeerd, het gebied der vrijheidsbeperkingen kan rechtens niet anders dan bij een wet worden geregeld, waartoe alleen de wetgever bevoegd is. De bepaling van het wetsbegrip is een der grondproblemen der staatsrechtswetenschap daar met haar de competentie-regeling van de Volksvertegenwoordiging als deel van het wetgevend orgaan samenhangt. Zochten de aanhangers der Rechtsstaatsgedachte (zie Staat), strevend naar een waarborg voor de vrijheid des Volks tegenover een heteronoom Overheidsgezag, naar een wetsbegrip, waardoor een beperking van deze vrijheid tot de principiëele competentie der Volksvertegenwoordiging gebracht werd - Labands materiëel wetsbegrip -, het moderne democratische | |||||
[pagina 579]
| |||||
staatsrecht ziet het wetsbegrip veeleer als uiting van het hoogste gezag - de vertegenwoordiging des Volks -, dat de richtlijnen vaststelt voor de zelfregeering der volksgemeenschap, een wetsbegrip, waarin formeel en materiëel kenmerk ineenvloeien. Literatuur: Georg Jellinek, Gesetz und Verordnung, 1887; P. Laband, Das Staatsrecht des deutschen Reiches, II; H. Kelsen, Hauptprobleme der Staatsrechtslehre, 1911; H. Krabbe, Het Wetsbegrip, in Staatsrechtelijke Opstellen, uitgegeven ter gelegenheid van het aftreden van Prof. H. Krabbe als Hoogleeraar aan de Rijks Universiteit te Leiden, I, 1927; C.W. van der Pot, Wet en Algemeene maatregel van bestuur in het Nederlandsche Staatsrecht, 1916. J.H. Carp
Religie doorloopt met mensch en menschheid alle stadia. Is in het primitieve stadium van primitieve religie alleen dan te spreken, als erbij beseft wordt dat in dit stadium alle levensgebieden nog dooreen liggen en de bezinning der later komenden daaruit het religieuse loswikkelt, in later stadium wordt religie een gebied, van andere onderscheiden, zonder dat het nòg hoogere bereikt wordt van een verbinding der levensgebieden in hiërarchisch verband onder religieuse leiding. In het ‘stadium der onderscheidenheid’ zal men nu eens een zeer nauwe (van uit het volgend stadium gezien: te nauwe) verbinding van religie met een ander levensgebied aantreffen, dan weder een vrijwel geheele afwezigheid van verbondenheid. Met name in de verhouding van religie en zedelijkheid zijn deze beide mogelijkheden te constateeren. Een zeer nauwe verbinding van religie en zedelijkheid vindt men in het bijzonder in de Joodsche religie. De zedelijke geboden worden hier Godsgeboden. Terwijl soms nu de met religie verbonden zedelijkheid een hoog karakter vertoont (zie b.v. I Sam. 15:22, Jes. 1:11-17), is daarnaast op te merken een evenzeer met religie verbonden wettische zedelijkheid, die zeker de gezindheid niet geringschat doch de vervulling van het voorschrift, de legale handeling, toch zeer sterk accentueert. Zoo is de Joodsche religie wel bij uitstek de wettische geworden (vgl. de hooge waardeering der wet, b.v. in Ps. 119 en in een feest als Vreugde der Wet). Sterk is de invloed hiervan geweest op Christendom en Islam, zonder dat de wetsgedachte althans in het Christendom de centrale is geworden. Ook moet niet vergeten worden, dat een dergelijke wetswaardeering geenszins voor het Jodendom uitsluitend karakteristiek is. Overeenkomstige verschijnselen zijn ook elders, b.v. in het Parsisme, merkbaar. De dialectiek, welke ook in den gang der religie te speuren valt, voert boven een dergelijke wets-waardeering uit. Door de wet is de overtreding. De wet (in 't algemeen de zedelijkheid) kan zoozeer geaccentueerd worden, - dit ligt in haar wezen - dat zij onvervulbaar wordt. Religie weet desondanks van verbondenheid aan God, een weten dat dan in een besef als dat der genade zijn uit- | |||||
[pagina 580]
| |||||
drukking vindt. In dit besef is niet degeen, die de wet vervuld heeft, maar juist de zondaar voor God rechtvaardig. Niet omdat hij de wetsvervulling volbracht heeft, maar hoewel hij dit niet gedaan heeft. Aanvangen van dit besef liggen ook reeds op het gebied der Joodsche religie, maar overheerschend zijn ze eerst geworden op dat van het Christendom of beter: in sommige vormen van Christendom. In deze is de beteekenis der Wet niet te niet gedaan, de Wet heeft het besef harer onvervulbaarheid en daarmede dat van genade ondanks niet-volbrenging eerst mogelijk gemaakt. Hoe sterker de wets-eisch gesproken heeft, hoe meer geworsteld is met het weten niet te kunnen vervullen, hoe krachtiger is ten slotte het weten van genade geworden. Paulus en Luther zijn hier de klassieke voorbeelden. Al is in de historische religies dit alles verbonden aan voorstellingen, welke het moderne denken bezwaarlijk kan handhaven, in de algemeene verhouding: wet-genade is niettemin blijvende beteekenis te erkennen. Zij drukt ten slotte uit, dat religie in haar hoogere ontwikkeling in een noodzakelijk verband met zedelijkheid staat zonder in zedelijkheid op te gaan. Als steeds beeldt ook hier het aanvankelijk-religieuse reeds af, wat in redelijke ordening zijn waarheid zal blijven betoonen. S.
Wanneer wij in de aesthetica van wetten spreken kunnen wij daarmede het wetmatige in de ontwikkeling der kunsten bedoelen. Als in de ontwikkeling van alle levensuitingen een zekere wetmatigheid heerscht, dan geldt deze natuurlijk ook voor de kunst. Maar ook in anderen zin gelden voor de kunst wetten, ieder gebied van de kunst (schilderkunst, bouwkunst enz.) is aan zekere wetten onderworpen opdat een bepaalde kunst tot dat gebied behoore. Deze onderdeelen zijn ook weer aan zekere wetten onderworpen: in de poëzie bestaan wetten van maat en rhythme, het drama kent wetten, waaraan het heeft te voldoen om een drama te zijn. Een bekende is voor het drama die der drie eenheden: tijd, plaats en handeling. Natuurlijk moeten al deze wetten niet te streng worden toegepast om verstarring te vermijden. Door de wetten heen moet een zekere mate van vrijheid loopen. De groote wetgevers, d.w.z. zij die de wetten hebben opgespoord en vastgelegd zijn o.a. Aristoteles, Horatius, Boileau, Lessing, Hegel, Vischer. Zie: aesthetica. P. | |||||
[pagina 581]
| |||||
In de systematiek der wetenschappen zijn vier groote groepen te onderscheiden: de normwetenschappen, vormwetenschappen, vitale wetenschappen, geesteswetenschappen. Men kan ook spreken van getalleer (rekenkunde, meetkunde, kinematica, enz.), natuurleer (natuur- en scheikunde, sterrekunde, enz.), levensleer (biologie, medische wetenschappen, psychoanalyse, enz.), geestesleer (sociologie, rechtswetenschappen, letterkunde, enz.). Tusschen de zelfstandige takken van wetenschap heeft wisselwerking plaats - zoowel tusschen de wetenschappen van één groep als tusschen de verschillende groepen -, die de onderlinge harmonie waarborgt en bevordert. Voorts is er wisselwerking tusschen de takken van wetenschap en de takken van dienst en kunst, i.h.a. tusschen de synthetische en praktische cultuurgebieden (zie universum), en tusschen theorie en ervaring. Op dezen algemeenen regel is evenwel één uitzondering. Men kan nl. niet op grond van de historische ontwikkeling van beide gebieden beweren, dat theologie (godgeleerdheid) en godsdienst in wisselwerking zouden staan. De theologie, zooals deze door de theologische faculteiten ten onzent wordt beoefend, treedt nl. op met de vooropgezette onderstelling, dat een bepaalde ruimtelijktijdelijke manifestatie van het christendom exclusief de allerhoogste gedaante van godsdienstigheid representeert. In zooverre is theologie dienstmaagd van godsdienst (‘Theologia ancilla religionis (ecclesiae)’). De cultuurstrijd (zie universum), d.i. de strijd tusschen de synthetische en de praktische cultuurgebieden is zoo fel, dat deze ook binnen de grenzen van de synthetische gebieden doordringt. Hier uit zich de strijd o.a. door de wederzijdsche kleineering der zelfstandige wetenschappen. Zoo komt het voor, dat vertegenwoordigers van een geesteswetenschap zulk een ideaal van wetenschap construeeren, dat er nauwlijks plaats voor andere wetenschappen overblijft. Volgens W. Windelband en H. Rickert zijn de vormwetenschappen nog te dicht bij het natuurrijk gebleven, terwijl het toch juist op het hoogere niveau aankomt, waarop slechts geesteswetenschappen zijn te vinden. Volgens hen hooren uitsluitend de geesteswetenschappen - voorop de normatieve geschiedschrijving - tot het cultuurrijk. Zij alleen representeeren de echte cultuurwetenschappen. De mensch hoort zich te verheffen van het natuurrijk tot het cultuurrijk. In deze verheffing immers ligt de diepere zin aller waarachtige beschaving. De natuurwetenschappen kunnen wegens hun natuurgebondenheid, wegens hun naturalisme (zie naturalisme, natuur) ons daarbij niet helpen, de glorie der geesteswetenschappen is het, dat ze ons in het cultuurrijk vermogen in te leiden. Om deze en dergelijke uitspraken aannemelijk te maken, gaan Windelband en Rickert van een eenzijdige cultuurdefinitie uit, die hoogstens voor één van de vele phasen der cultuurontwikkeling met grond zou zijn te verdedigen. (Zij trachten nl. voor het al of niet tot de cultuur hooren het on- | |||||
[pagina 582]
| |||||
natuurlijke criterium der ‘transcendente waardemeters’ door te voeren; zie verschijnsel). De geesteswetenschappen vormen den overgang van de synthetische cultuurgebieden naar de kunsten en diensten (zie universum). Vandaar dat het functioneel denken een geringer rol speelt in de geesteswetenschappen dan in de norm-, vorm- en vitale wetenschappen, dat het bereiken der waarheid slechts één van de vele zich wijzigende en divergeerende doelstellingen is waarnaar het geesteswetenschappelijk onderzoek streeft, dat de objecten der geesteswetenschappen door menschenhand zijn te modeleeren, dat de scheidingslijn tusschen modern en onmodern in de groep der geesteswetenschappen geheel anders loopt dan in de drie eerstgenoemde groepen, dat historisch en psychologisch uitgangsmateriaal ook op de allerlaatste uitkomsten van een geesteswetenschap blijvend inwerken en deze uitkomsten duurzaam bepalen, enz. Aan het geestesleven nemen de zelfstandige groepen van wetenschappen gelijkelijk deel. Goethe's stelling over de geschiedschrijving: ‘Die Geschichte, selbst die beste, hat immer etwas Leichenhaftes’ kan men niet naast zich neerleggen. Ze is een belangrijke uiting uit den strijd tusschen de synthetische (hier een der geesteswetenschappen) en de praktische gebieden (hier de woordkunst). Elk praktisch gebied, dat pas met het theoretiseeren begint, vindt theorie doodsch, en groen des levens boom, zoolang deze nog geen gerijpte theoretische takken draagt. Geschiedschrijving moge als geïsoleerd zelfstandig gebied, dat op de grens ligt tusschen de drie groepen van cultuurgebieden, synthetische gebieden, kunsten en diensten, een lijkkleur vertoonen als uiterlijk teeken van de bloedige scènes die op het oorlogsterrein van den cultuurstrijd voorvallen (zie universum), de synthese aller zelfstandige gebieden en de cultuurvrede brengt de gezonde kleur weer terug. Zie: natuurwetenschappen, normsfeer, vorm, theorie, functie, verstand, vrijheid, waarheid, universum. Vgl.: denkwetten, kennis, waarneming. Literatuur: W.C.D ampier Dampier - Whetham, A History of Science and its Relations with Philosophy and Religion, 2de ed., 1930; E. Picard, La science Moderne et son état actuel, 1ste ed., 1914; A.N. Whitehead, Science and the Modern World, 1ste ed. 1926; H. Poincaré, La Valeur de la Science, 1ste ed. 1905. E. | |||||
[pagina 583]
| |||||
Wijsgeerige anthropologie (methode der)Dat de wijsgeerige anthropologie (zie anthropologie) kon opkomen, is een gevolg van het verlaten der anthropomorphistische (zie aldaar) analogieën, en der anthropocentrische (zie aldaar) gevoelens. Wie niet in staat is deze analogieën en gevoelens radicaal op te geven, kan onmogelijk met de nog zoo jonge wijsgeerige anthropologie in contact komen. Want hare methode is niet te vereenigen met anthropomorphistische analogieën en met het anthropocentrisch voelen. De wijsgeerige anthropologie stelt nl. den mensch niet als het a priori bekende voorbeeld, waarnaar alles in de wereld wordt gevormd, noch als het te voren bekende middelpunt waaromheen alles moet worden gegroepeerd, maar als een levend wezen, dat hij wil bestudeeren. Een aantal cultuurgebieden zijn in deze studie voorgegaan. De kunst brengt den mensch tot uitdrukking ,de godsdienst en de wetenschap o.a. bevatten uitspraken over hem. Toch is de wijsgeerige anthropologie niet met één der kunsten noch met één der godsdiensten en evenmin met een der zelfstandige wetenschappen te identificeeren. Dat zit in hare methode. Het kenmerkende van de methode der wijsgeerige anthropologie is, dat ze de resultaten der zelfstandige gebieden overneemt en aaneensluit. Ze is geen kennistheorie, geen psychologie, geen physiologie, geen christelijke dogmatiek, geen belletrie, geen geschiedeniswetenschap, omdat ze niet de uitkomsten van één cultuurgebied over den mensch wil aangeven, maar de samenvatting van de uitkomsten van alle gebieden. Dat haar methode haar niet tot uitsluitend receptieven arbeid doemt en tot compilatie beperkt, moge uit het volgende duidelijk worden. De afzonderlijke cultuurgebieden, de zelfstandige wetenschappen kwamen tot ontwikkeling, al naar gelang de behoefte er aan zich deed gelden. Het ontstaan ervan is niet opzettelijk geregeld, en evenmin de wijze van hunnen uitbouw. Dat brengt met zich mee, dat hun resultateh niet van zelf goed bij elkaar passen. Op een zelfde tijdstip kan de eene zelfstandige wetenschap in een veel verder gevorderd stadium van ontwikkeling verkeeren dan de andere. Voorts bevat ieder cultuurgebied behalve over den mensch en zijn levensvormen ook uitkomsten over tal van andere onderwerpen. Voor de samenvatting is het eisch om een keuze uit het beschikbare materiaal te doen. Het gaat niet aan om eenvoudig opsommend te werk te gaan. Dat leidt tot niets. Iedere zelfstandige wetenschap, ieder cultuurgebied bevat belangrijkere gegevens en meer bijkomstige, gegevens van uitsluitend vakbelang en gebiedsbelang, maar ook gegevens van algemeen belang voor de kennis van den mensch. De methodische studie verlangt, dat de wijsgeerige anthropologie begint met het ziften der uitkomsten en gegevens. Dat is de allereerste aanvang van het | |||||
[pagina 584]
| |||||
onderzoek. Dan komt de vraag aan de orde, hoe al die heterogene resultaten en gegevens zijn aaneen te sluiten. Was de toestand deze, dat ieder cultuurgebied, iedere zelfstandige wetenschap een deel van den mensch beschrijft, dan zou het licht vallen de belemmeringen weg te nemen. Beschrijft het eene gebied de armen en beenen, het andere het hoofd, het derde gebied den romp enz., dan is de aaneensluiting geen vraagstuk, dat ons voor gansch nieuwe moeilijkheden plaatst. Wie de geschiedenis der oudheid, der middeleeuwen en van den nieuweren tijd kent, kan voor grensmoeilijkheden komen te staan bij de overgangen, zoodra hij uit deze drie deelen de wereldgeschiedenis wenscht samen te stellen; begeert hij de groote lijnen te zoeken die door de heele geschiedenis heengaan, zoo zal hij goed moeten opletten om voorbarige gevolgtrekkingen te voorkomen. Maar iets principiëel nieuws staat hem niet te wachten. Geheel anders is de verhouding der wijsgeerige anthropologie tot kunst, godsdienst, de zelfstandige wetenschappen, de techniek, de maatschappij. De wijsgeerige anthropologie verhoudt zich tot de cultuurgebieden niet als een som tot haar deelen, maar als een functie tot haar argumenten. De taak der wijsgeerige anthropologie is het om de op zich zelf genomen heterogene uitkomsten der verschillende cultuurgebieden over den mensch tot een functioneele eenheid aaneen te smeden. Het is immers niet waar, dat de psychologie slechts op een deel van den mensch is gericht: men denke aan de psychoanalyse. Het is niet waar dat de biologie zich niet voor den geheelen mensch zou interesseeren. De biographische beschrijving is op den mensch als een eenheid gericht. De invloed van de historische machten hebben op den completen mensch betrekking, de kunst beeldt den mensch in zijn geheel en in zijn verschillende aspecten uit; men kan niet zeggen, dat iedere godsdienst enkel en uitsluitend in den mensch na zijn lichamelijken dood belang stelt. Ieder cultuurgebied, dat hier ter sprake hoort te komen, treft den mensch in zijn geheel. Dus is de methode der wijsgeerige anthropologie om het verband der cultuurgebieden, der zelfstandige wetenschappen tot stand te brengen. Wat geen legkaartpuzzle is. Aan geen andere wetenschappelijke methode is die der wijsgeerige anthropologie geheel gelijk te stellen. Wanneer de vraag naar de eenheid der reken- en meetkunde leidt tot de gansch nieuwe ‘analytische meetkunde’ (zie geometrie), wanneer de vraag naar den samenhang der optische en der electrische en magnetische verschijnselen leidt naar de nieuwe electromagnetische lichttheorie (Maxwell), zoo zijn dit wel voorbeelden, die aanwijzen in welke richting de methode der wijsgeerige anthropologie ligt. Men bedenke evenwel, dat de methode der functioneele eenheid tot des te verrassender resultaten leidt, al naar gelang het verschil tusschen de er aan ten grondslag lig- | |||||
[pagina 585]
| |||||
gende gegevens grooter is. Binnen het kader van geen enkel cultuurgebied, van geen enkele zelfstandige wetenschap zijn er zoo groote en zoo diepgaande verschillen aan te wijzen, als tusschen de afzonderlijke gebieden, die het materiaal voor de wijsgeerige anthropologie bevatten. Hoe spoedig ziet men zich hier voor het probleem van de verhouding van lichaam en ziel geplaatst! Het vraagstuk van de verhouding van natuurwetenschappelijke en geesteswetenschappelijke kennis, in het algemeen dat van de systematiek der wetenschappen en de systematiek der cultuurgebieden en geestesfuncties laat zich ook niet langer ontloopen. Met de eenvormige beschouwingen over den mensch en zijn plaats in natuur, cultuur, maatschappij, enz. heeft de wijsgeerige anthropologie eens voor goed gebroken: want het gaat niet aan het monopolie van volledigheid en onfeilbaarheid toe te kennen aan de uitkomsten van één der cultuurgebieden in één phase ten koste van alle anderen, die dan worden verwaarloosd. Wie de wil heeft om een of eenige cultuurgebieden en geestesfuncties ten koste der overigen de voorkeur te geven, trekt daaruit terecht de consequentie dat hij zich niet met de wijsgeerige anthropologie, ‘die nieuwe schepping der 20ste eeuw’, kan inlaten. E. | |||||
WilTerwijl een der eerste dingen die een kind gewoonlijk zegt, is dat het wil of niet wil, is de bepaling wat met dit woord eigenlijk gezegd wordt zeer moeilijk. De theorieën over den wil loopen uiteen van de meening, dat de wil een elementair, niet verder afleidbaar psychisch feit is, tot de opvatting, dat de wil een verzamelwoord is voor een combinatie van psychische inhouden, aan welke op zichzelf ieder speciaal wilskarakter vreemd is. Deze kunnen dan voorstellingsinhouden zijn, de wil is een voortgezet denken, of ook gewaarwordingen (associatie-psychologie) of van nog anderen aard. Voor Jung is bv. de wil de voor het bewustzijn beschikbare som van psychische energie, het wilsproces een energetisch proces, dat gevoerd wordt door bewuste motiveering. Den wil acht Jung een psychologisch verschijnsel, dat zijn bestaan aan de cultuur en de zedelijke opvatting dankt, voor de primitieve mentaliteit nauwelijks aanwezig is. (Gewaarwording, intuïtie, verstand en gevoel zijn voor Jung wel primair aanwezige functies.) De zwakke zijde van sommige theorieën van deze soort is, dat zij moeten verklaren wat voor hen niet anders zijn kan dan de ‘schijn van het tegendeel’. Zien wij in de psyche een teleologischen bouw, die zijn hoogste synthese heeft in een als eenheid beseft willen, dan zijn theorieën, die den wil doen ontstaan uit psychische inhouden van ander karakter, niet meer in strijd met wat wil schijnt te zijn in de zelf-waarneming. S. | |||||
[pagina 586]
| |||||
WiskundeZie: mathesis. Zie over de wiskundige methode in de wijsbegeerte onder methodologie, negatief, neo-Spinozisme, substantie. | |||||
Wiskundige methode in de ekonomieHieronder verstaat men die methode van beoefening der ekonomiese wetenschap welke bij het zoeken naar samenhang in de ekonomiese verschijnselen gebruik maakt van wiskundige formules en stellingen. Deze methode wordt - in tegenstelling tot wat men bij andere wetenschappen waarneemt - slechts door een deel der beoefenaren der ekonomie toegepast; en reeds lang bestaat er een zekere strijd over de vraag of deze toepassing wel nut heeft of zelfs geoorloofd is. Waar in de laatste jaren een stijgende belangstelling bestaat voor de vraagpunten welke zich om deze methode groepeeren, moge hier in 't kort 't een en ander daarover worden uiteengezet. Om te beginnen moet er de aandacht op worden gevestigd dat het enigszins verwarrend is om te spreken van de ‘wiskundige school in de ekonomie’ naast bv. de historiese of de socialistiese school. De wiskunde vervult uitsluitend de rol van hulpwetenschap, en heeft daarom geen invloed op de axioma's waarvan men wil uitgaan of de speciale oorzakenkomplexen welke men wenst te beschouwen. De redeneringen van ieder der scholen zouden zich zowel zonder als met wiskundige behandeling laten weergeven. Alleen kan toegegeven worden dat de werkwijze van de ene school zich meer leent tot mathematiese behandeling dan de andere. Dit berust ten slotte op de omstandigheid dat de wiskunde als speciaal voorwerp heeft hoeveelheden en dat daarom alle kwantitatieve problemen voor wiskundige behandeling in aanmerking kunnen komen, terwijl kwalitatieve problemen, voorzover ze zich bij nader inzien niet tot kwantitatieve laten herleiden, voor die behandeling niet in aanmerking komen. Tenslotte moet er de aandacht op gevestigd worden, dat men niet tot verschillende resultaten kan komen, bij de behandeling van een of ander kwantitatief probleem, naarmate men dit wiskundig of niet-wiskundig aanpakt. Men kan het alleen goed of fout of niet oplossen; het gebruik van wiskunde (waaronder we verstaan: het gebruik van de wiskundige symbolen - wanneer men onder wiskunde verstaat kwantiteitenlogika is er zelfs geen niet-wiskundige methode) kan daarbij alleen een kwestie zijn van langer of korter werken.
Voor- en nadelen van de wiskundige methode. Voordelen van de wiskundige methode zijn de strengheid, de snelheid en de overzichtelikheid dier methode. Dit moge enigszins toegelicht worden. | |||||
[pagina 587]
| |||||
Onder strengheid is het feit te verstaan dat elke grootheid waarover gesproken wordt, nauwkeurig moet worden gedefiniëerd, en voorts dat zowel van elke stap in de afleiding als in het resultaat zelf volkomen objektief kan worden vastgesteld of men juist of onjuist konkludeert. Tenslotte brengt de mathematiese werkwijze mede dat men van te voren precies de premissen moet vastleggen waarvan uitgegaan wordt en daarmee dus de ‘afbeelding’ die men van de werkelikheid geeft streng wordt gescheiden van die werkelikheid, waardoor ongemerkt overspringen niet gemakkelik mogelik is. Snelheid wordt vaak bereikt, omdat de wiskundige schrijfwijze, wanneer eenmaal alle premissen zijn vastgesteld, een aanmerkelik kortere Schrijfwijze is en door gebruikmaken van reeds lang bekende algebraiese en andere stellingen ook vaak sneller konkluderen toelaat. Overzichtelikheid wordt bv. reeds in dit opzicht bereikt dat de afhankelikheid tussen bepaalde premissen en bepaalde konklusies duidelik vast te stellen is en daarmee bv. ook de veranderingen welke in de konklusies zijn aan te brengen wanneer men zou uitgaan van veranderde premissen. Een nadeel van de wiskundige methode is daartegenover hierin gelegen dat ze wel eens verleidt tot mechanies konkluderen of tot een te schematies beschouwen van de werkelikheid. Een vermeend nadeel, dat echter niet behoeft te bestaan bij goede toepassing (hetgeen overigens in zekere zin voor elk nadeel geldt!) is dat van de zgn. starheid. Daarmee wordt gemeend de omstandigheid als zou de wiskunde alleen in staat zijn met zeer bepaalde, eenvoudige samenhangswijzen te werken en daardoor de meer grillige, naar getallenwaarde onbekende en de veelzijdige afhankelikheden van het werkelik ekonomies leven niet zou kunnen afbeelden. Aan hen die dit bezwaar naar voren brengen, is veelal niet bekend, dat de wiskunde ook symbolen en rekenregels kent die voor een dergelijke afhankelikheid gelden.
Resultaten van de wiskundige methode. Uit het voorgaande kan blijken, dat de wiskundige methode voor bepaalde kategorieën van vraagstukken waarde kan hebben, daarentegen voor andere minder. Onder die andere vallen in de eerste plaats de werkelik kwalitatieve, filosofiese problemen, en verder enkele groepen van kwantitatieve problemen waarbij het eigenlijke rekenen (ook het rekenen zonder getallen) weinig plaats inneemt: in die laatste gevallen is de wiskundige methode wel eens onprakties. Daartegenover staan m.i. grote komplexen van vraagstukken welke wiskundig behandeld een zeer belangrijke vermeerdering van resultaten te zien geven, hetgeen door voorbeelden moge worden gestaafd. Men kan daarbij nog onderscheiden tussen vraagstukken waarbij de wiskunde alleen sneller tot het doel voert en die waarbij, menselikerwijs gesproken, alleen de wiskunde helpen kan. Tot de eerste soort zijn te rekenen Böhms rentetheorie (men zie daartoe Bort- | |||||
[pagina 588]
| |||||
kiewicz in zijn kritiese bespreking van de theorie, vergelijke ook het desbetreffend artikel van Van Genechten in de Zeitschrift für Nationalökonomie 1930, en een beschouwing erover van De Wolff in zijn werk Het Economisch Getij) en vele der problemen behandeld door Cournot in zijn Recherches. De eenvoudige delen van de algemene statiese theorie zoals die gegeven is door Pareto en bv. in Bowley's Mathematical Groundwork behoren ook tot deze kategorie; tenslotte kan men er toe rekenen een deel der problemen welke door de statistiese markt- en konjunktuuranalyse van de laatste tijd zijn opgeworpen (zie het werk van Hanau, van Ezekiel, van Bean over de prijsvorming van landbouwprodukten). Onder de tweede soort vallen vooral problemen, waarbij een groter aantal grootheden ter sprake komt en problemen waarin meer ingewikkelde afhankelikheden een rol spelen. Het eerste is het geval zodra men een groot aantal markten tegelijk beschouwt, zoals eensdeels in de algemene evenwichtstheorie der statika en anderdeels bij elke uitbreiding tot meerdere markten van speciale, aanvankelik aan één markt gedemonstreerde regelmatigheden. Voorbeelden van dit laatste treft men aan in de literatuur over de monopoliën en de beperkte konkurrentie (voor recente artikelen zie men die van Schneider in het Archiv für Sozialwissenschaft und Sozialpolitik en in de Zeitschrift für Nationalökonomie); binnen niet te lange tijd zal men meerdere voorbeelden er van kunnen aantreffen, wanneer de konjunktuurtheorie de zo noodzakelike uitbreidingen van de statisties gevonden regelmatigheden zal ter hand hebben genomen. Ten dele zijn hieronder ook te rangschikken de werken van Moore (Synthetic Economics) en Roos (bv. A simple theory of economic crises, Journal of Political Economy, 1930), welke ook onder de tweede bovengenoemde kategorie vallen van problemen waarin meer ingewikkelde afhankelikheden een rol spelen. Als verdere voorbeelden hiervan zijn te noemen bedrijfsekonomiese vraagstukken (samenhang tussen verschillende soorten van kosten); vraagstukken waarin zgn. kumulatieve grootheden optreden, hetgeen in het gebied der ekonomiese schommelingen bv. het geval is. Om ten slotte enkele zeer konkrete konklusies over onderdelen van vraagstukken te noemen, mogen (naast de voorbeelden genoemd door Schumpeter in zijn artikel: ‘Ueber die mathematische Methode der theoretischen Oekonomie’ in de Zeitschrift für V.S. und S. 1906) de volgende problemen worden opgesomd welke moeilik anders dan met wiskundige hulpmiddelen te behandelen zijn.
| |||||
[pagina 589]
| |||||
Vooruitzichten. De mathematiese ekonomie heeft zich de eerste 75 jaar (men rekent de aanvang van deze methode gewoonlik in 1838, het verschijningsjaar van Cournots ‘Recherches’) bijna uitsluitend met theoretiese problemen beziggehouden en geen aansluiting gezocht bij statistiese waarnemingen. Mogelikerwijze is daaraan haar betrekkelik trage invloedstoename toe te schrijven. In de laatste tijd begint meer en meer het streven veld te winnen dat deze aansluiting, die voor de exakte natuurwetenschappen zulke zegenrijke gevolgen heeft gehad, ook in de ekonomie moet worden nagestreefd en meerdere pogingen in die richting zijn reeds gedaan. Van de ontwikkeling in deze richting is in de eerstvolgende tijd een grote bloei van deze tak van wetenschap te verwachten; speciaal de analyse der ekonomiese schommelingen zal hiervan waarschijnlik de vruchten plukken, waarbij van de bedrijfsleer veel impulsen kunnen uitgaan. Literatuur: Een goed overzicht over de voornaamste publikaties op dit gebied en hun inhoud geeft O. Weinberger in zijn ‘Mathematische Volkswirtschaftslehre’, 1930. Voor de allerlaatste publikaties welke hierin geen plaats konden vinden vgl. men de tijdschriften voor theoretiese ekonomie. Het spreekt vanzelf dat de opsomming van enkele schrijvers in de tekst op generlei wijze aanspraak op volledigheid maakt. J. Tinbergen | |||||
WisselwerkingWie niet aan partiëel indifferentisme lijdt, heeft belangstelling voor verschillende gebieden van praktische en van synthetische cultuur (zie indifferentisme). Deze gebieden zijn niet voor verwisseling vatbaar; wel staan ze in wisselwerking. (Wijsbegeerte en Godsdienst met of zonder godheid kunnen elkaar niet vervangen). Wisselwerking tusschen hetgeen verwisselbaar is, is nooit mogelijk. De wisselwerking tusschen de zelfstandige cultuurgebieden komt overeen met de eenheid der cultuur en met de eenheid der persoonlijkheid onder behoud van de autonomie der gebieden. Entiteiten, waartusschen wisselwerking aanwezig is, vormen nl. een natuurlijk systeem of geheel. Zie: polariteit, reactie, universum, vrijheid, wet, wetenschap, synthese. E. De vraag rijst of het geestelijke op het lichamelijke, het licha- | |||||
[pagina 590]
| |||||
melijke op het geestelijke inwerkt en zoo er tusschen beide wisselwerking is, dan wel de stoffelijke en de geestelijke processen parallel verloopen, tusschen beide er dus is parallelisme. Er is zeker de schijn van wisselwerking. Op een wilsbesluit (psychisch) volgt een handeling (physisch), op een prikkel (physisch) een gewaarwording (psychisch). Als velen hier intusschen enkel den schijn van wisselwerking aanwezig achten, is het omdat van den aard dier wisselwerking geen duidelijk begrip is te vormen, het physische en het psychische schijnen daarvoor te heterogeen. Worden zij monistisch opgevat, (hetzij doordat het physische - materialistisch - alleen het eigenlijk-werkelijke is, hetzij doordat - gelijk in het psychomonisme - dit geldt voor het psychische, hetzij eindelijk doordat beide gesubordineerd zijn aan een derde, het onbekende derde, bv. Spinoza's substantie) dan is uit den aard der zaak van wisselwerking geen sprake meerGa naar voetnoot1). Echter verdraagt ook het consequente dualisme zich slecht met de gedachte van wisselwerking; de influxus physicus (zie aldaar), een vorm van wisselwerking, is een vreemd element in de dualistische wereldleer. Toch is en wordt de wisselwerking door menigeen voorgestaan, o.a. door Ed. von Hartmann. Het woord wisselwerking wordt ook gebruikt bij beschouwingen over het marxistisch historisch-materialisme. De vraag is dan, of de oekonomische processen (in dezen gedachtengang de z.g. onderbouw) de geestelijke eenzijdig bepalen dan wel, of er ook invloed uitgaat van de geestelijke processen op de oekonomische en er zoo wisselwerking is. Literatuur: E. von Hartmann, Die moderne Psychologie 1901; E. König, Warum ist die Annahme einer psychophysischen Kausalität zu verwerfen? Zeitschr. für Phil. u phil. Kritik 119; G. Heymans, Einführung in die Metaphysik 1905. S. |
|