Een Jaar Boek. Overzicht van de Nederlandse Literatuur 1985-86
(1986)– [tijdschrift] Een Jaar Boek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Jaaroverzicht
| |
[pagina 8]
| |
wuste samenzwering over de verdeling van lof en blaam, aan het andere uiterste is het een milde gemeenplaats over het culturele klimaat dat in een bepaalde tijd sommige literaire uitingen nu eenmaal meer gewild maakt onder lezers en critici dan andere. Een complicerende factor is dan nog, dat in zo'n openbaar debat de posities onderhevig zijn aan polemische vertekening. Critici die zich, zoals Peeters, aangetast voelen in hun vrijheid van meningsvorming door de gedachte dat ze ook maar radertjes zijn in een groter geheel, hebben de neiging de aanhangers van die gedachte net iets simpeler en kwaaddenkender voor te stellen dan ze in werkelijkheid zijn. Een verstandige literatuursocioloog gelooft niet in een konkelende kongsi van recensenten, maar verdedigt de stelling dat critici elk voor zich naar beste weten en eigen smaak en inzicht een mening kunnen vormen over een boek, onafhankelijk van elkaar, en toch zeer vaak tot dezelfde conclusies komen, eenvoudig doordat hun kennis, smaak en inzicht niet in een vacuüm tot stand zijn gekomen, maar in een atmosfeer van voortdurende culturele uitwisseling. Maar ook in die verstandige vorm is er wel iets aan te merken op de stelling. Zijn critici het wel zo vaak eens? Mij dunkt van niet. Ook als een boek of een auteur algemeen gevierd wordt, is er bijna altijd wel een brommer in het koor die het maar niets vindt: zie dit jaar bijvoorbeeld de ontvangst van Mulisch' Hoogste tijd*. Zie ook de deeltjes van de Synthese-reeks, die elk een inmiddels erkend meesterwerk uit het recente verleden analyseren; het hoofdstukje over de kritische ontvangst is in die boekjes het vermakelijkst, omdat er altijd wel een paar destijds gerenommeerde critici krachtig op hun duim blijken te hebben geslagen. Ik denk dan ook niet dat het culturele klimaat, of beter gezegd de aanwezigheid van een spraakmakende gemeente rond de literatuur, tot onmiddellijke eensgezindheid leidt over boeken. Wel wordt men het daardoor gemakkelijker eens over de boeken waarom men zich druk maakt - in positieve of in negatieve zin. Niet een afbrekende kritiek of zelfs een stapel afbrekende kritieken is voor een boek fataal, maar het ontbreken van elk serieus commentaar. Als er al besluiten worden genomen door zoiets als een onzichtbare literaire synode, dan gaan die niet over goed of slecht, maar over bespreken of verzwijgen. Heel veel boeken vallen in de verzwegen categorie, meer dan de helft | |
[pagina 9]
| |
van alles wat er verschijnt, schat ik. En meer dan dat als we alleen rekening houden met het kritische circuit dat gevormd wordt door de opinieweekbladen en de landelijke dagbladen. Ook degenen die zich kritisch uitlaten over de vermeende eensgezindheid van de kritiek, doorbreken dat zwijgen zelden. Meestal gaat de onenigheid over de onderlinge rangorde van schrijvers die al in het licht van de kritiek staan. Wie in het donker blijft, ziet men niet. | |
Afdaling in het donkerLaten we dus even afdalen in dat donker om te zien wat er zoal te koop is. Ik noem geen namen - in dit verband zou dat de zaak nog treuriger maken dan zij al is - maar categorieën. In de eerste plaats treuren er de boeken die wel degelijk voor een algemeen, literair geïnteresseerd publiek bedoeld zijn, die ook wel door de recensenten zijn gelezen of doorgekeken, maar die het in de concurrentie met andere boeken niet tot een echte bespreking hebben gebracht. Hier en daar een lauw stukje misschien, maar dat komt op hetzelfde neer. Weliswaar kan één criticus van naam een boek onder de algemene aandacht brengen, maar dan moet die wel geloven dat hij met iets bijzonders te maken heeft en een beetje vasthoudend zijn in zijn aanprijzing. Behalve zulke boeken, die dus in feite wel worden beoordeeld al komt dat oordeel niet naar buiten, zijn er veel meer boeken die de gemiddelde literaire recensent van opinieweekblad of landelijke krant eenvoudig nooit onder de ogen krijgt. Theoretisch is het mogelijk dat er in de Bouquetreeks, de Witte Ravenserie en andere fondsen van soortgelijke snit een parel van grote literaire waarde schuilgaat, maar als dat zo zou zijn is het onwaarschijnlijk dat die meteen door de kritiek zou worden opgemerkt. De kritiek leest zulke boeken niet, en de uitgevers ervan doen ook begrijpelijkerwijs geen pogingen om de kritiek er wèl met de neus op te drukken. Nu is het niet waarschijnlijk dat er door deze communicatiestoornis schade wordt aangericht, want de maatstaven die een boek in deze categorie geslaagd maken - het moet pijnloos aan de verwachtingen voldoen van een publiek dat geen moeite wil doen bijvoorbeeld - zijn vrijwel lijnrecht tegengesteld aan de maatstaven voor literatuur. Anders is dat met bijvoorbeeld thrillers en kinderliteratuur. Iedereen is het erover eens dat in die genres heel goed werken van hoog literair | |
[pagina 10]
| |
gehalte kunnen voorkomen, maar ze worden nu eenmaal bijna altijd besproken door specialisten en daardoor niet vergeleken met andere literatuur. Daardoor staan ze apart. Dat Annie M.G. Schmidt een van onze grootste schrijvers, is wordt door niemand betwijfeld, maar dat ze door critici als Fens en Peeters wordt gelezen en bewonderd bleek in het openbaar pas ter gelegenheid van haar vijfenzeventigste verjaardag. Ook de levensbeschouwelijke basis kan een oorzaak van apartheid zijn. Er is in Nederland een gevarieerde protestants-christelijke literatuur waarvan de werking in hoge mate berust op gemeenschappelijke uitgangspunten van auteurs en lezers, en die daardoor voor buitenstaanders nauwelijks interessant is. Dat zulke boeken in een eigen reservaat van uitgevers, besprekers en lezers verkeren, is dus begrijpelijk, maar ook hier zou het gevolg kunnen zijn dat boeken met een literair gehalte dat ook door buitenstaanders te waarderen valt, door de algemene kritiek eenvoudig niet of onvoldoende worden opgemerkt. Katholieke romans en gedichten waarvoor hetzelfde zou gelden komen in Nederland tegenwoordig niet zoveel voor, maar in Vlaanderen des te meer. Dat auteurs als André Demedts in het Noorden nauwelijks bekend zijn, komt zeker ook doordat ze sterk uitgaan van een katholiek-gelovige verstandhouding met hun lezers. Er zijn nog andere oorzaken van de haperende literaire communicatie tussen Noord en Zuid, maar daarop ben ik vorig jaar in dit overzicht al uitvoeriger ingegaan. Welke gevolgtrekkingen vallen er nu te maken uit dit overzicht van kritische verwaarlozing? Mij dunkt dat het onverstandig zou zijn als de critici die tot het algemene literaire circuit behoren, schuldbewust gingen proberen alles te lezen en te recenseren wat nu buiten hun gezichtskring valt; het nuttig rendement dat van zo'n krachtsinspanning te verwachten is lijkt me te gering, en het verlies aan arbeidsvreugde voor de betrokkenen te groot. De verschillende reservaten floreren ook wel zonder hun bemoeienis. Wel is het natuurlijk goed de eigen beperking onder ogen te zien en goed op te letten of er ergens iets boven de verschillende schuttingen uit wil groeien. Iets dergelijks geldt voor dit boekje en dit overzicht in het bijzonder. De vorige, eerste jaargang ervan heeft, waarschijnlijk vooral doordat het in die discussie viel, hier en daar het verwijt gekregen een onterechte poging tot canonisering te zijn. En dat terwijl de pretentie daartoe zo uitdrukkelijk was ontkend. Voor een deel was die kritiek | |
[pagina 11]
| |
een kwestie van meningsverschil over de relatieve betekenis van schrijvers die in feite binnen de algemene canon vallen. Van Deel bleek het bijvoorbeeld hartgrondig oneens te zijn met mijn hoge waardering van Oek de Jong en de lagere van Nicolaas Matsier. Met het probleem van de literaire synode die eensgezind de lakens van de canon zou uitdelen heeft dat echter nauwelijks te maken; hoogstens blijkt eruit dat onmiskenbare synodeleden als Van Deel en ik het soms gelukkig helemaal niet eens zijn. Anders staat het met verwijten van verwaarlozing uit Vlaamse en vooral protestantse hoek. Die zijn, in het licht van wat ik hierboven heb beweerd, wel relevant, al gelden ze niet alleen dit boekje, maar de hele kritiek van wat ik het algemene circuit heb genoemd. Thriller- en kinderboekenschrijvers hadden hetzelfde verwijt kunnen maken. Uit een recent nummer van Bzzletin 137 over misdaadliteratuur blijkt hoe hoog de gram over kritische miskenning in die hoek inmiddels is opgelopen. Maar wat kan ik eraan doen? Misschien zou ik de uitgever moeten vragen voor al die subafdelingen van wat de pen voert in het Nederlands, specialisten aan te zoeken voor het schrijven van deeloverzichten. Maar ook dan zou er van een algemeen vergelijkend en wegend overzicht geen sprake zijn. Zolang ik het alleen doe, dien ik mijn beperkingen te kennen. In het voorgaande heb ik geprobeerd die aan te geven voor zover ze gelden voor Nederlandse literaire critici in het algemeen. Meer persoonlijke tekortkomingen blijken vanzelf wel. In wat volgt wil ik meer nog dan voorheen elke schijn van volledigheid en onaanvechtbaarheid vermijden. Ik ben slecht thuis in de deelreservaten, al ben ik steeds blij als me daar iets opvalt en aanspreekt. Op het literaire middenterrein heb ik het afgelopen jaar wel veel, maar niet alles gelezen. Wie alles wil weten, moet elders terecht. | |
Het vaste decorVorig jaar is hier geprobeerd in grote lijnen het Nederlandse landschap te schetsen zoals het zich de laatste veertig jaar heeft ontwikkeld, om daarbinnen de produktie van dat jaar een plaats te kunnen geven. Dat min of meer vaste decor kan ook nu nog dienst doen. Nog steeds kan men zeggen dat de literatuur hier het betrekkelijk besloten karakter van de cultuur en de tamelijk ongestoorde ontwikkeling van de samenleving weerspiegelt. Globaal gezegd: veel aandacht voor persoonlijke roerselen, veel minder voor het mechaniek van grote maatschappelijke bewegingen. Romans die zich afspelen in werk- | |
[pagina 12]
| |
plaatsen, directiekantoren of de kronkelgangen van het Binnenhof zijn zeldzaam, maar talrijk zijn de romans waarin gedetailleerd verslag wordt gedaan van de innerlijke ontwikkeling van gevoelige kleine jongens, waarin meestal zonder veel moeite al de trekken van de latere auteur te herkennen zijn. Zelfs in het oog springende verschijnselen als de maatschappelijke stijlverandering in de jaren zestig of de toenemende etnische en culturele veelvormigheid in de grote steden hebben in de literatuur nog betrekkelijk weinig weerklank gevonden. Alleen de Tweede Wereldoorlog en het verlies van Indonesië hebben voor merkwaardig hardnekkige schokgolven gezorgd. Terwijl de nadruk op het persoonlijke en het binnenhuisachtige in de literatuur een tamelijk constant gegeven is, treden er wel van tijd tot tijd verschuivingen op in de wijze van behandeling van die stof. In de poëzie is er na de exuberante Vijftigers en de sobere weerslag daarop een vreedzaam veelstromenland ontstaan, waarin de meest uiteenlopende stijlen en poëzie-opvattingen in ogenschijnlijke harmonie samengaan. In het proza domineerde in de jaren zeventig een tamelijk ongecompliceerd realisme, dat echter geleidelijk werd overvleugeld door een wijze van vertellen die het vertellen zelf en de problematische verhouding tussen werkelijkheid en verbeelding tot een belangrijk thema maakte en daar uiteraard niet eenvoudiger op werd. De meer radicale richting van het ‘andere’ of experimentele proza, die zich bovendien scherp afzet tegen het heersende individualisme en ‘subjectivistische’ van de meeste literatuur, heeft nog steeds niet veel voet aan de grond gekregen, ondanks de pleidooien die critici als Mertens en Offermans ervoor hebben gehouden. Zoals gezegd, deze globale karakteristieken zijn ook op de produktie van het seizoen '85/'86 nog wel van toepassing, in ieder geval als uitgangspunt. Het lied van schijn en wezen, van werkelijkheid versus verbeelding wordt nog steeds en soms op briljante wijze aangeheven. Er hebben weer een stuk of wat gevoelige kleine jongens hun opwachting gemaakt (de vrouwelijke personages zijn gemiddeld iets ouder en ook wijzer) en Indië en de Oorlog blijken ook nu nog niet uitgewerkt. Er zijn echter ook tekenen die een kentering lijken aan te kondigen. Zo dringt de actualiteit hier en daar aarzelend en niet altijd op een overtuigende manier de literatuur binnen. Ook wordt er opvallend veel gereisd, soms weliswaar alleen in de geest, maar vaak ook werkelijk, naar Amerika of Rusland, Luanda of Casablanca. Je kunt nog niet zeggen dat de literatuur het binnenhuis heeft verruild voor het buitenland, maar de deur staat wel meer open. | |
[pagina 13]
| |
TheaterVan de grote drie van het Nederlands proza in de jaren vijftig lijken Hermans en Reve min of meer in hun nadagen te zijn; Mulisch daarentegen is na zijn vijftigste beter in vorm dan ooit tevoren. De aanslag was niet alleen het grootste verkoopsucces uit zijn loopbaan, het heeft zijn reputatie ook definitief internationaal gemaakt. Hoogste tijd, zijn nieuwe roman, zal door het minder algemeen aansprekende thema waarschijnlijk niet zo'n heel groot publiek bereiken; dat neemt niet weg dat dit boek door veel lezers, onder wie ik, hoger wordt aangeslagen. Dit overzicht kan moeilijk ergens anders beginnen, want opnieuw heeft de oude meester het hele veld van romanschrijvers achter zich gelaten. Niemand van de jongeren kan zoveel dubbele bodems, symbolen en kruisverwijzingen in zijn boek leggen als hij, en al helemaal niemand kan tegelijkertijd zoveel argeloos leesplezier verschaffen. Elders in dit boekje wordt er nader op ingegaan. Het bekende thema van schijn en wezen lijkt nu voorlopig wel uitputtend behandeld, maar ook andere thema's uit Mulisch' alchemistische, maar toch lichtvoetige filosofie komen uitvoerig aan de orde in deze roman over een oude tweederangs acteur op weg naar een glorievol einde. Theaterromans zijn zeldzaam in de Nederlandse literatuur. Het is dus al merkwaardig dat er onder de handvol romans van betekenis dit jaar nóg een theaterroman was, Het gevorkte beest van Inez van Dullemen. Maar de overeenkomsten tussen beide, ongetwijfeld geheel onafhankelijk geschreven boeken zijn ook overigens zo groot dat het toeval aan het wonderbaarlijke gaat grenzen. Dat ook Het gevorkte beest over schijn en wezen gaat, is bij een theaterroman wel te verwachten, maar het gaat ook, net als Hoogste tijd, om het betrekkelijke van de tijd, om het sluiten van de cirkel van een mensenleven, om labyrint en onderwereld. Beide boeken beschrijven het instuderen van een Shakespeare-stuk, in beide spelen honden een belangrijke bijrol, in beide loopt de regisseur steeds met een grote zwarte hoed op zijn hoofd. Niettemin zijn er twee belangrijke verschillen. Hoofdthema van Het gevorkte beest is het blootleggen van oude wonden, toegebracht door de gruwelen van oorlog en concentratiekamp, door middel van de therapie van het theater. Merkwaardig genoeg is dat een thema dat je eerder bij Mulisch zou verwachten, maar in Hoogste tijd speelt | |
[pagina 14]
| |
de oorlog een veel ondergeschikter rol. Het andere verschil ligt in de schrijftrant. Mulisch is in stijl en compositie altijd een grillige en avontuurlijke geest, die de lezer vaak irriteert, maar meestal toch weer betovert met zijn vondsten. Inez van Dullemen schrijft conventioneler, hoewel op een constant hoog niveau, en zelfs nogal briljant vergeleken met ieder ander dan Mulisch. Dat juist die geniale spektakelmaker haar voor de voeten moest lopen, is jammer voor haar boek. De contacten tussen proza en theater in het afgelopen jaar zijn zelfs met deze twee romans niet uitgeput. Er lijkt een grotere nieuwsgierigheid van Nederlandse schrijvers naar het toneel te zijn dan vroeger, zoals nu onder andere weer bleek uit stukken van Adriaan van Dis (Tropenjaren) en Mensje van Keulen (De zaak). Opvallender nog is het verschijnsel dat veel theatermensen zich aan romans en verhalen beginnen te wagen. Paul Haenen, beter bekend als Margreet Dolman, schreef de lichtgewichtroman uit het homoleven Wacht maar, jongen, maar er zijn in dit verband ook debuten van meer gewicht te noemen. Wanda Reisel bijvoorbeeld, die in 1984 voor toneelgroep Baal Ansichten schreef, kwam dit jaar met Jacobi's tocht, een bundel van twee markant geschreven verhalen over ondernemende jonge vrouwen. Ook Vonne van der Meer, die met Het limonadegevoel en andere verhalen* waarschijnlijk het hartelijkst ontvangen debuut van het jaar schreef - ze kreeg de tweede G.J. Lubberhuizenprijs voor het beste debuut - komt uit de wereld van het toneel, wat in haar geval ook in de verhalen zelf merkbaar is. Rudi van Dantzig tenslotte, de beroemde choreograaf, verraste met de autobiografische roman Voor een verloren soldaat*. Weliswaar is dat geen boek over het danstheater - het past in de dubbele traditie van schrijven over de eigen jeugd èn over de oorlog - maar het is wel verhelderend voor wie de persoonlijke achtergrond zoekt achter Van Dantzigs balletten. De regisseur en toneelschrijver Ger Thijs had al eerder een roman gepubliceerd en liet die nu door een tweede volgen: Grote gevoelens of: mijn leven in de kunst. Het is een bittere komedie over artistieke desillusies, met als hoofdmoot de beschrijving van de gang van zaken op een toneelschool - sterk gelijkend op die te Maastricht - in de jaren zestig. Het is de plaats van handeling die maakt dat deze aardige, vluchtige satire niet alleen de merkwaardig hoge stapel theaterboeken ophoogt, maar ook nog een onderdeel is van een tweede ongewone stapel. Bijzondere kinderen en adolescenten zijn, zoals eerder opgemerkt, altijd nogal talrijk geweest in onze literatuur, maar vroeger | |
[pagina 15]
| |
kwamen ze vooral uit gereformeerde of in elk geval Hollandse milieus; nu komen ze ineens in groten getale uit het zuiden des lands en vooral uit Limburg. | |
Uit het zuidenMisschien is het vooral Wiel Kusters geweest met zijn gedichten en notities over de mijnen waarin zijn vader werkte, die voor zijn generatie de zuidelijke jeugd heeft ontgonnen voor de literatuur. Vóór Wolkers waren er ook al schrijvers met een gereformeerde afkomst, maar die schreven daar toen niet over tenzij ze gereformeerd waren gebleven. Na Wolkers bleek zo'n jeugd ineens een literaire goudmijn. Zoiets lijkt nu ook met het zuiden aan de hand. Opmerkelijk is daarbij dat het niet zozeer om debutanten gaat, maar om schrijvers die we al kenden van heel ander werk, waarin hun streek van herkomst genegeerd of zelfs bewust gemaskeerd wordt. Het meest markante voorbeeld is natuurlijk A.F.Th. van der Heijden, die eerst als Patrizio Canaponi gondels door de Herengracht liet varen voor hij onder zijn eigen naam aan zijn breed opgezette trilogie De tandeloze tijd begon, een werk dat in Amsterdam opent en vervolgens tegen de stroom van de tijd opzwemt naar Nijmegen en Geldrop. Het dit jaar verschenen tweede deel De gevarendriehoek* bevat in hoofdzaak kinderherinneringen uit een welomschreven deel van die laatste plaats, al wordt ook de Nijmeegse studententijd, die al eerder aan de orde kwam, verder uitgediept. Het bijzondere van Van der Heijdens onderneming is dat hij de eigen autobiografie tot uitgangspunt maakt van een algemeen tijdsbeeld, op een schaal die in onze literatuur zeldzaam is. Over het uiteindelijk welslagen van die onderneming kan pas geoordeeld worden na de voltooiing, maar wat er nu ligt ziet er buitengewoon veelbelovend uit. Van der Heijden is wel de meest opvallende, maar lang niet de enige schrijver van beneden de rivieren die zijn jeugd langs een omweg benadert. Marja Brouwers, wier eersteling Havinck een zeer Amsterdamse roman was waarachter zich weinig omtrent de persoon van de auteur, laat staan haar Maastrichtse origine liet raden, vervolgt in De feniks met een uitgesproken Limburgse familiekroniek. Huub Beurskens, eerder bekend van nogal hermetische poëzie en experimenteel proza, schrijft in Slapende hazen heel direct en zelfs met bijgeleverde kiekjes over het kind dat hij geweest is in het besloten en rechtgelovi- | |
[pagina 16]
| |
ge Tegelen. Ton van Reen, die weliswaar nooit zijn Limburgse afkomst heeft gemaskeerd en die ook nooit naar Nijmegen, laat staan Amsterdam is vertrokken, maar wiens verhalen toch in weliswaar zuidelijke, maar onbenoemde en vaak enigszins fantastische sferen gesitueerd waren, komt in Het winterjaar eveneens met rechtstreekse kinderherinneringen. Niet tot zijn nadeel overigens. De lange reeks boeken die Van Reen sinds het midden van de jaren zestig heeft gepubliceerd was ongelijk van kwaliteit, maar zijn beste werk heeft naar mijn mening onvoldoende waardering gekregen. Die relatieve veronachtzaming lijkt ook Het winterjaar weer te gaan treffen, en zou in dat geval misplaatster zijn dan ooit. Hoewel ik mij aan geschiedenissen over gevoelige en scherp waarnemende kinderen de laatste jaren ietwat overeten heb, trof juist dit boekje mij door zijn zuiverheid en de kracht. Jan Stassen is de enige debutant in deze rij. De held van zijn roman Sluitertijden is weliswaar geen Limburgs kind meer, maar hij is het wel geweest, en woont nu als aankomend beeldend kunstenaar en kleine drugsdealer in Nijmegen. De Nijmeegse scene en het liefdeleven van de held worden erin beschreven met een fotografisch aandoend realisme. Over de Nijmeegse krakersrellen en de organisatie van de drugshandel wordt veel merkwaardigs en onderhoudends meegedeeld, maar als serieuze roman blijft het boek in de slagschaduw van Van der Heijden. | |
Een affaireKellendonk, zou men kunnen zeggen, is alle bovengenoemden voorgegaan, want zijn debuut Bouwval beschreef al in de jaren zeventig een kindertijd in het zuiden. Maar Kellendonk is nooit een ongecompliceerd autobiografisch schrijver geweest, en hij heeft ook steeds de indruk gevestigd dat hij zijn stof eerder in de literatuur dan in het leven vond. Ook zijn nieuwe roman, Mystiek, lichaam*, is in hoge mate een literaire ideeënroman. De aard van die ideeën, nog nader door de auteur toegelicht in een interview ter introductie van zijn boek, gaf aanleiding tot een kleine affaire. Het verloop daarvan valt in grote lijnen af te lezen uit de citaten die in dit boek achter mijn recensie van de roman zijn opgenomen. Algemeen was de afkeuring van Kellendonks reactionaire ontkenning van de mogelijkheid van een multiculturele samenleving. In het openbaar althans - informeel hoorde ik helaas nogal wat instemming, | |
[pagina 17]
| |
want in dit soort zaken is bij veel mensen de afstand tussen officiële en particuliere opinies groot. Minder eensgezind was de kritiek ten aanzien van de stelling dat er antisemitisme in het boek zat. Het eerst kwam die stelling tot uiting in mijn recensie: ‘Nog minder te rechtvaardigen is het waas van dubbel en driedubbel geïroniseerd, maar onmiskenbaar antisemitisme dat over bepaalde passages hangt.’ Sommigen waren het daarmee eens, anderen vonden, al of niet met twijfels over de gewraakte passages, antisemitisme een te zwaar woord. Verschillende argumenten werden daarvoor aangevoerd: er was maar één joods en onsympathiek personage; de andere personages waren ook allemaal onsympathiek; de antisemitische kwalificaties waren afkomstig van een ander personage, en konden dus, ook al werden ze niet weersproken, niet ten laste van de auteur worden gebracht. Omdat ik in mijn recensie de stelling nauwelijks had onderbouwd, wil ik er hier wat nader op ingaan. In Kellendonks roman werden twee onvolkomen levenswijzen tegenover elkaar gezet. De mannelijk homoseksuele, die niet vruchtbaar is en letterlijk ten dode gedoemd, maar die wel geassocieerd wordt met zuiverheid, schoonheid en heroïek; daartegenover de op de voortplanting gerichte, door de vrouw gedomineerde levenswijze, die uiteraard het leven en de geschiedenis aan haar zijde heeft, maar daarvoor in de visie van Kellendonk betaalt met ongeneeslijke banaliteit en platheid. De meest aan het woord komende personages en ook de anonieme verteller staan aan de ‘mannelijke’ kant, maar lijken even genadeloos in hun zelfkritiek als in hun kritiek op de tegenpartij. Voor ‘sympathieke’ personages is in het boek dan ook nauwelijks plaats. Het past ook in het kader van zo'n boek dat de beide mannen die een - uiteraard ondergeschikte - rol in het voortplantingsproces vervullen ietwat louche, om niet te zeggen abjecte types zijn. Het past bij het standpunt van de vertellers dat ze van buitenaf worden beschreven, als vreemde indringers. Het is vanuit de theorieën die Kellendonk erop na blijkt te houden over de bijdrage van het jodendom aan de geestelijke geschiedenis van de mensheid, ook nog wel te verdedigen dat ze allebei joden zijn, al vind ik die theorieën even vaag als aanvechtbaar. Maar mijn begrip houdt op als ik zie dat, terwijl de overige personages onaangenaam zijn op een persoonlijke manier, de beide joodse personages in hun onaangenaamheid geheel zijn opgetrokken uit de onpersoonlijke clichés die onder jodenhaters van de | |
[pagina 18]
| |
Middeleeuwen tot Der Stürmer in grote monotonie gangbaar zijn geweest. Dat geldt zowel voor de bruidegom (‘het harige beest Israël’) in het begin als, uitvoeriger, voor de kosmopolitische oplichter Bruno Pechman. Het geldt niet alleen voor het gescheld van de oude Gijselhart, maar in iets subtieler vorm ook voor de uitlatingen van diens zoon, en voor typeringen door de anonieme vertelinstantie. Natuurlijk, de ironie ligt er dik op, zoals overal in dit boek dat van ironie en tegenironie aan elkaar hangt, maar wie zo los omspringt met termen die met zoveel haat, dood en tranen beladen zijn, verdient mijns inziens ruimschoots de kwalificatie die ik bezigde in mijn recensie. De manier waarop Kellendonk tegen de wereld aankijkt, verraadt de autoritaire persoonlijkheid: onder een schijn van diepzinnigheid gaat een gevaarlijke versimpeling schuil van menselijke, sociale en culturele verhoudingen. Dat komt vaker onder schrijvers voor, ook onder heel goede. Maar dat Kellendonk mooi schrijven kan, mag geen reden zijn om te verdoezelen dat hij soms giftige onzin schrijft. | |
Oorlog en Indië‘Nathan was er nooit geweest, maar wel gemaakt.’ Die openingszin van Nathan Sid, het twee jaar geleden verschenen prozadebuut van Adriaan van Dis, typeert aardig de situatie waarin de Nederlandse Indië-literatuur inmiddels is beland. Nog steeds is de stroom van Indië-verhalen niet opgedroogd, maar ze zijn in toenemende mate afkomstig van de tweede generatie van remigranten, schrijvers die niet zelf daarginds geboren zijn, en soms niet eens gemaakt. De overkant van Ernst Jansz bijvoorbeeld behelst de reconstructie van het leven van een sinds lang overleden ‘Indische’ vader door zijn in Holland geboren zoon, aan de hand van brieven, het relaas van de moeder en eigen jeugdherinneringen, deels opgeroepen door een reis van de zoon naar Indonesië. De idioot van de geschiedenis van Graa Boomsma heeft een opzet die daar sterk op lijkt, met dien verstande dat de dode vader in zijn geval geen Indischman is, maar een Westfriese boerenzoon die als soldaat in Indonesië heeft gevochten. De beide boeken hebben bovendien hun semi-documentaire karakter gemeen en hun linkse politieke gezindheid. Jansz graaft dieper, zijn boek is ook een forse stap vooruit na het zwakke debuut Gideons droom van enkele jaren geleden. Maar ook het boekje van Boomsma is de moeite waard, al leunt het een beetje op Amerikaanse post-mo- | |
[pagina 19]
| |
dernistische techniekjes die niet werkelijk bij het talent van de auteur lijken te passen. De zee van vroeger, een geslaagde verhalenbundel van Jan Brokken in degelijke, ironisch-realistische trant, kan gedeeltelijk ook gerangschikt worden onder de Indonesische overlevering, al spelen de gereformeerde jeugd en de zeer Russische moeder een minstens even belangrijke rol. Een afgedragen huid van K. Ruys is een pathetisch debuut over een Hollandse fotograaf die in het hedendaagse Indonesië erotisch in de vernieling gaat. Adriaan van Dis is present met het al genoemde toneelstuk Tropenjaren en de novelle De rat van Arras; in beide bergt het Indische verleden schokkende geheimen. Maar nieuw werk van wie het nog zelf heeft meegemaakt, ontbreekt ook dit jaar niet. Het romandebuut van de grillige literaire spoorzoeker Cornets de Groot, Tropische jaren geheten, roept een warm en levendig beeld op van een verdwenen stad: Batavia vlak voor en tijdens de Japanse bezetting. De in 1929 geboren auteur is een van de weinige Nederlanders die over die periode uit de eerste hand kunnen vertellen, omdat hij door zijn gemengde afstamming en enig gemanipuleer met papieren buiten het kamp wist te blijven. Daarom, maar vooral omdat het een boek met karakter is, verdient deze roman meer aandacht dan de kritiek eraan heeft gegeven. Het Indië-boek dat dit jaar het meest de aandacht van de lezers heeft getrokken is natuurlijk het Burmadagboek van Wim Kan. Het is niet het treffendste dagboek dat uit de Japanse kampen is gekomen en, door de bijzondere positie die de cabaretier innam, ook niet het meest representatieve. Maar het lezen waard is het zeker, al was het alleen maar omdat de verteller iemand is die we allemaal kennen. Ook de oorlog en de bezetting in Nederland hebben dit jaar opnieuw literaire sporen nagelaten. De glazen brug* van Marga Minco was een waardig boekenweekgeschenk en een waardige opvolgster van de eerdere novellen die de schrijfster aan de persoonlijke beleving van de vervolging wijdde. Het reeds genoemde Voor een verloren soldaat van Rudi van Dantzig is weliswaar vooral de autobiografische geschiedenis van de hardhandige homoseksuele inwijding van een schooljongen, maar het is van wezenlijk belang voor het boek dat het zich tijdens de bezetting en de bevrijding afspeelt, op het Friese platteland waar de kleine Amsterdammer zich als eenzame evacué ophoudt. Dat de oorlog in Het gevorkte beest van Inez van Dullemen een aanvankelijk verzwegen hoofdrol speelt, zagen we al. Iets derge- | |
[pagina 20]
| |
lijks geldt voor Het gezicht van de struisvogel, een ambitieuze roman van de psychiater Hilbert Kuik, waarin een man in de impasse van zijn bestaan op zelfonderzoek uitgaat en daarbij veel naar boven woelt. Het meest merkwaardige boek over de bezetting was Tobias van Marijke Höweler. Deze novelle probeert een luimige zedenschets van het platteland, geschreven in een eigengemaakt streekromandialect, te combineren met het relaas van de ondergang van een joodse familie. Het is wel knap, maar de combinatie mislukt, vind ik; anderen denken daar vriendelijker over. | |
ReizigersDe stelling dat er in Nederlandse romans en verhalen weinig over de grens wordt gekeken, is wat het afgelopen jaar betreft nauwelijks meer vol te houden: er is in boeken heel wat afgereisd. In sommige van die boeken, en het zijn zeker niet de minste, zijn de verplaatsingen overigens nadrukkelijk van denkbeeldige aard. J.M.A. Biesheuvel houdt in zijn nieuwe verhalenbundel Godencirkel zijn lezers weer bij herhaling voor dat men vanuit de knusse eigen kamer de avontuurlijkste zwerftochten kan ondernemen, terwijl buiten de deur juist angst en ongerief op de loer liggen. Een kwartiertje per jaar naar de televisie kijken is voor de auteur bijvoorbeeld al ruim voldoende om zich in alle finesses het dagelijks leven in een klein Turks dorp te kunnen voorstellen. Vaker naar de televisie kijken of zelf naar Turkije reizen daarentegen biedt al snel een overmaat aan prikkels die de geest maar verdooft en verwart. Ook de reizen van Honkman in de even lichte als sterke roman Honkman's reizen* van J.J. Peereboom zijn van denkbeeldige aard. Honkman, een rustige intellectueel ingebed in een gerieflijk huwelijk, een gerieflijk huis en een gerieflijke baan, verliest zich van tijd tot tijd in dagdromen van een woester bestaan, waarin hij zijn zekerheden op losse schroeven zet, en zelf zeker niet beter, maar wel minder braaf is dan hij is. Als hij tenslotte echt op stap gaat, verandert hij natuurlijk veel minder dan in zijn dromen, maar het enige vaste punt in al die dromen, zijn vrouw, dreigt hij nu juist wel kwijt te raken. Maar echte reizigers zijn er ook. F. Springer, in het buiten-literaire leven ambassadeur en dus eigenlijk reiziger van professie, publiceerde de roman Quissama*, een roman over zakenlieden in het heden- | |
[pagina 21]
| |
daagse, desolate Angola. Het werd een hoogtepunt in zijn kleine maar fraaie oeuvre, waarin ernstige en schokkende zaken op een zo lichte keuveltoon worden meegedeeld dat de lezer geamuseerd naar het eind leest en pas dan merkt hoe diep hij door het verhaal is getroffen. Gerrit Jan Zwier laat in de verhalenbundel Witte heksen de lezer alle hoeken van de wereld zien, en Tom Pauka beperkt zich in Lente voor beginners, een romance van een onwaarschijnlijk paar, tot een vakantietripje naar de Canarische Eilanden. Dit boek is minder zwaar op de hand dan zijn vorige, maar misschien ook daardoor is hij beter op dreef dan ooit. Ook de debuutroman Handlangers van Willem Bijsterbosch is een liefdesgeschiedenis, van twee jonge mannen ditmaal, die zich vooral in Berlijn afspeelt. Naast deze in verre lokaties gesitueerde romans en verhalen zijn er ook boeken die meer rechtstreekse reisnotities bevatten. De bundel Casablanca van Adriaan van Dis hoon grotendeels in die categorie thuis. We zien een nauwelijks verhuld alter ego van de auteur, aarzelend tussen zijn voorliefde voor de zelfkant en zijn gehechtheid aan de goede manieren van de gevestigde orde, indrukken opdoen in Casablanca en New York. Heel anders van toon, maar ook heel bereisd zijn de narrige notities van de zwarte romanticus Wielemaker in Winter in Foudgum. Ongeveer het tegendeel ervan zijn de afgewogen prozagedichten in Verschrijvingen van J. Bernlef, die ook grotendeels reisnotities zijn. En tenslotte is de grootmeester in het genre present. Twee keer zelfs. In De zucht naar het Westen* bundelde Cees Nooteboom de verslagen van zijn reizen naar Amerika door de jaren heen. De Boeddha achter de schutting is de neerslag van een reis naar Bangkok, gegoten in de vorm van een novelle. Sommige schrijvers zijn in staat een eenvoudig blokje om al in een wereldreis te veranderen, al hangt dat behalve van de schrijver ook wel van het blokje in kwestie af. Hans Plomp, die in de jaren zestig in zijn Amsterdams dodenboekje een doorleefd portret van de drugscène schreef, komt nu met een soort reprise in Open inrichting. Amsterdam is het magisch centrum van de wereld niet meer, maar Plomp is zichzelf wel trouw gebleven. Anderen hebben pogingen gedaan Nederland door vreemde ogen te laten zien. Sonja Pos bijvoorbeeld, die in Een paar woorden per dag de trieste wereld van het ziekenhuis laat beschrijven door een dweilende gastarbeidster. Die krachttoer is niet helemaal geslaagd, maar het boek heeft zeker documentaire waarde - niet over het leven | |
[pagina 22]
| |
van gastarbeiders, wel over dat van de patiënten. Ook de roman Muzelmannen van Dick Schouten is een poging het multiculturele Nederland te laten zien, maar die poging blijft helaas steken in een ongeloofwaardig gedachtenspinsel. | |
Oude bekenden, nieuwe gezichtenNiet iedereen ging op reis of naar het theater. Maarten 't Hart hield zich in de verhalenbundel De huismeester* bij zijn stiel. Ook deze keer spelen de beste verhalen zich te Maassluis af. Wel verandert er iets in zijn stijl, die me zorgvuldiger en bitser lijkt te worden met de jaren. Gerard Reve publiceerde weer enkele brievenboeken, waarvan Brieven aan geschoolde arbeiders* het meest de aandacht trok. Brakman zette zijn reeks meanderende en bedrieglijke vertellingen voort met twee romans, Leesclubje en De graaf van Den Haag. Andreas Burnier deed enig stof opwaaien met de ideeënroman De trein naar Tarascon* (nee, er wordt niet in gereisd), een felle aanval op de doodsideologie die in haar ogen onder andere de medische stand in vergaande mate heeft aangetast. Jan Siebelink in Met afgewend hoofd en Boudewijn Büch in De kleine blonde dood* werkten oude thema's opnieuw uit. Elisabeth Keesing, een schrijfster van een oudere generatie, die waarschijnlijk ten onrechte veel minder aandacht krijgt dan jongere kunstzusters, leverde met Op andere voeten opnieuw een belangwekkende roman af. Dat geldt ook voor Adriaan van der Veen: Onvoltooid verleden is een intelligente roman en een goed voorbeeld van zijn tot redeneren geneigde en toch zo onbevangen verteltrant. Bij de betrekkelijke nieuwkomers viel vooral het tweede boek van Thomas Rosenboom op, de roman Vriend van verdienste*. Deze broeierige reconstructie van wat ooit bekend stond als de Baarnse moordzaak - scholieren van goede familie vermoordden een vriendje - riep verdeelde reacties op. Sommigen stootten zich zeer aan het barokke woordgebruik van de auteur, anderen vonden dat juist wel aantrekkelijk. Hermine de Graaff die voor haar eersteling Een kaart, niet het gebied de eerste Lubberhuizen-prijs voor debuten in ontvangst mocht nemen, leverde met De zeevlam* een overtuigende voortzetting. De ironisch-realistische traditie werd op heel aanvaardbaar niveau voortgezet in twee verhalenbundels van oud pc-redacteuren: Achter de dromer van Peter Smit en Het geheim van de dichter van de debutant Ad van Iterson. | |
[pagina 23]
| |
Zeer verrassende prozadebuten vallen er, afgezien van Vonne van der Meer en enkele andere hierboven vermelde auteurs, niet te melden. Een zeer literaire, naar mijn smaak al te literaire toon is te vinden in Het ontbrekende, adolescentieverhalen van Christien Kok, De verboden tuin, roman over een gevoelig kind van Wessel te Gussinklo, en Een wandelaar met een bijnaam, roman over een gevoelige jongeman van Huub van Haren. Sebastiaan van Adriaan Litzroth is een curieuze poging tot een historische roman over het Romeinse keizerrijk, die echter eveneens in woordenschoonheid sterft. | |
Waar gebeurdVoor het eerst in lange tijd werd de literaire non-fictie dit jaar niet gedomineerd door gebundelde columns, al zijn er nog zeer vermakelijke boekjes in dat genre verschenen van beproefde meesters: Tot zoens van Remco Campert en Meer Modermismen van Kees van Kooten. Ook verdienstelijke nieuwkomers in het genre meldden zich, zoals Beatrijs Ritsema met Kijk uit, achter je! en de schaker Hans Ree met Een man merkt nooit iets. Dat deze titels elkaar zo aardig aanvullen moet toeval zijn. Komrij bundelde in De gelukkige schizo* stukken die men eerder polemische essays kan noemen, soms ook wel donderpreken, die hun hoogtepunt bereiken als ze zich richten tegen de ‘kwaakspraak’ van de gangbare politieke discussie. Meer klassieke essays over politiek en literatuur zijn te vinden in Denken zonder diploma van H. Drion, en ook, in een linkser en meer geharnaste toonaard in De mensen zijn mooier dan ze denken van de veel jongere Cyrille Offermans. Jeroen Brouwers publiceerde, als nieuwe afleveringen in zijn serie litanieën voor vergetenen, een interessante studie over de dichteres Hélène Swarth, een korter essay over Stig Dagerman en een bloemlezing uit literaire necrologieën onder de fraaie, aan Ida Gerhardt ontleende titel Hij is reeds aan de overzijde. Twee van de meest opzienbarende boeken van het jaar zijn afkomstig van auteurs die in het genre van de column hun sporen hebben verdiend, maar deze keer de langere baan hebben opgezocht. Een boek dat de titel Geschiedenis van de Russische literatuur* draagt, verwacht men niet direct in een overzicht van actuele Nederlandse literatuur. Dat het daarin niettemin thuishoort en dat dit hoofdwerk van de hoogleraar in de slavistiek Karel van het Reve ook overal als | |
[pagina 24]
| |
een literair werk is ontvangen, is op zichzelf al een karakteristiek. Tegen inhoud en opzet zijn hier en daar bezwaren ingebracht, maar niemand betwijfelt dat het boek het beste overzicht is in het Nederlands en ver daarbuiten van vooral de grote negentiende eeuw in de Russische letterkunde. Bovendien is het een meeslepend en onderhoudend geschreven boek. Renate Rubinstein tenslotte bereikte een nieuw hoogtepunt met Nee heb je*, een boek waarin ze met stijl en geestkracht de last van een ongeneeslijke ziekte onder ogen ziet. De lichte toon van de columniste verlaat haar ook nu niet, maar staat nu in dienst van grote ernst. | |
DichtersHet poëziejaar staat in het teken van de wonderbaarlijke terugkeer van een verloren dochter en een verloren zoon. Van Neeltje Maria Min was sinds haar uiterst succesvolle debuut Voor wie ik liefheb wil ik heten uit de jaren zestig zolang niets vernomen, dat haar nieuwe bundel Een vrouw bezoeken* als een grote en aangename verrassing kwam. De goddelijke gekte* van Hans Vlek was misschien nog meer een verrassing, want Vlek had niet alleen lang gezwegen, maar hij was ook in een langdurige en naar het scheen ongeneeslijke mentale verduistering terechtgekomen. De sporen daarvan zijn ook in dit nieuwe werk nog wel aanwezig, maar in de beste gedichten straalt weer het oude, aanzienlijke dichterstalent. Minder verrassend, want zich voegend in een gestaag groeiend oeuvre van hoge kwaliteit, zijn de beide andere bundels waarvan in dit boekje een bespreking is opgenomen: Hinderlijke goden* van Hans Faverey en Voor het verdwijnt en daarna van Rutger Kopland. Ook Jacques Hamelink voegde een nieuwe indrukwekkende aflevering aan zijn werk toe met Herinnering aan het verdwenen licht, en Adriaan Morriën bleef zijn zoveel minder hoge, maar zeker niet minder zuivere toon trouw in Oogappel. Remco Campert publiceerde een kleine verzameling portretten in dichtvorm van mededichters: Collega's. Een groot aantal bundels van minder bekende dichters moet in dit overzicht ongenoemd blijven. Een uitsluitend op eigen voorkeur gebaseerde uitzondering maak ik voor Epigrammen van Frank Koenegracht, voor Gezicht op Sloten van Sipko Melissen en voor een naar mijn mening al te bescheiden, in een dure, beperkte oplaag gepubli- | |
[pagina 25]
| |
ceerde debuutbundel van een bekende vertaalster: Brassinga's debuut. Een curieus poëziewerk was Anna, een tragisch gedicht in drie bedrijven, waarmee de auteur K.L. Poll zelf als voordrachtskunstenaar op tournee ging. Als poëzie werd het niet zeer geestdriftig ontvangen, maar het hield in elk geval, samen met het leerdicht Het lied van de aarde van Huub Oosterhuis, de wankele traditie van het lange gedicht overeind. Mijn voorkeur gaat wat lange gedichten betreft overigens zonder aarzeling uit naar Het vrachtschip van Ed Leeflang, dat in het vorige overzicht al even werd genoemd. | |
Even naar GentAangezien een volledige beschrijving van de Vlaamse literaire bedrijvigheid buiten mijn vermogen ligt en een poging daartoe door de zuiderburen onmiddellijk als ontoereikend wordt ontmaskerd, zoals mij vorig jaar is gebleken, en aangezien er inmiddels ook een geheel op Vlaanderen gericht literair jaarboek blijkt te bestaan, beperk ik mij tot wat mij als noorderling dit jaar uit het zuiden heeft getroffen. Veel was dat helaas nu eens niet. De meeste indruk maakte op mij een poëziebundel: Alibi* van Hugo Claus, op enige afstand gevolgd door een verhalenbundel: De mensen hiernaast van Hugo Claus. De eenzame hoogte waarop de kronikeur van België's verdriet zich nog steeds bevindt, kreeg een vanzelfsprekende bekrachtiging in de toekenning van de Prijs der Nederlandse Letteren, de enige echte, zij het schaarse lauwerkrans die nog rest nu de P.C. Hooftprijs is onthoofd. Een heel aangename verrassing was verder het optreden van het jonge Gentse duo Tom Lanoye (Een slagerszoon met een brilletje*) en Herman Brusselmans (De man die werk vond*), niet eens zozeer om wat ze schreven - al was dat interessant genoeg - maar om hoe ze schreven. In een soepel en ontspannen stadsjongens-Nederlands, dat mij voor het eerst het gevoel gaf dat de nog steeds bestaande, lichte taalgrens tussen noord en zuid tot het verleden gaat behoren. Ik bedoel hiermee natuurlijk niet dat Lanoye en Brusselmans nu even goed schrijven als Nederlanders; ze schrijven veel beter dan Nederlanders, op misschien twee dozijn na. En verder? Met belangstelling, maar zonder opwinding heb ik de nieuwe romans van Spillebeen, Auwera en Koeck gelezen. Het beleg | |
[pagina 26]
| |
van Laken* van Walter van den Broeck vond ik minder verrassend dan eerder werk, hoewel nog steeds zeer de moeite waard. Door de naamloze vlakte van Herman Portocarero was beter dan zijn debuut, maar mij nog steeds veel te gemaakt literair. De veelgeprezen jonge dichter Luuk Gruwez sleept mij niet erg mee. Met zorg heb ik de twist tussen Julien Weverbergh en Elsevier gevolgd, want literaire uitgeverijen zijn er toch al zo weinig in Vlaanderen. Maar het lijkt goed te zijn afgelopen: Weverbergh zet zijn werk voort onder de naam Houtekiet (inmiddels voorlopig tot H afgekort), met een andere Nederlandse steun in de rug, terwijl Manteau verder gaat met Angèle Manteau zelf, ooit door een ander Nederlands concern gewipt met steun van Weverbergh, terug aan het roer. Daar zit iets van historische rechtvaardigheid in, en bovendien zijn er nu twee Vlaamse uitgeverijen waar er eerst maar één was. Jammer alleen dat in beide nog steeds Hollanders aan de touwtjes van de beurs trekken. En Hollanders zijn niet alleen zuinig, zij hebben ook zo weinig oog voor de waarde van de Vlaamse letteren. | |
GebeurtenissenBehalve uit boeken bestaat de literatuur ook een beetje uit gebeurtenissen en de treurigste was de dood van Cees Buddingh'. Niemand is ooit op het idee gekomen hem een groot dichter te noemen, ook bij zijn overlijden niet; hij was het soort dichter dat juist de betrekkelijkheid van kwalificaties als groot doet inzien. Hij heeft een paar keer in zijn leven diepe snaren bij het Nederlandse lezersvolk geraakt, en hij heeft dat volk veel laten lachen. Hij heeft, op zijn gemoedelijke manier, veel gedaan om de literatuur voor het altijd loerende gevaar van opgeblazenheid te behoeden. Bovendien was hij een beminnelijk mens. De mooiste feestelijkheid was dit jaar geen prijsuitreiking, maar een ouderwetse huldiging wegens uithoudingsvermogen: Annie M.G. Schmidt werd vijfenzeventig jaar. Ik noemde dit jubileum al aan het begin van dit overzicht en ik sluit er graag mee af. Zij is misschien wel de meest populaire auteur van het land, maar ook een van onze beste auteurs, volgens elke maatstaf die daarvoor te bedenken valt. Dat laatste is een beetje onopgemerkt gebleven, en het aardige van dat feest was dat het haar nu eens door een keur van kenners recht in haar gezicht werd gezegd. | |
[pagina 27]
| |
Kleinere incidenten waren talrijk. De P.C. Hooftprijs kwam niet terug, maar wel krijgen we een Anna Bijnsprijs voor de auteur met de beste vrouwelijke stem. Het lezingenwezen bloeit als nooit tevoren en heeft de openbare forumdiscussie vrijwel verdreven. Al die lezingen kwamen ook in de krant, en enkele leidden tot enig rumoer. De lezing heeft het voordeel dat tenminste iemand de gelegenheid krijgt eens helemaal uit te praten zonder in de rede te worden gevallen. Debatten zijn veel onsamenhangender, daar blijft zelden iets van over. Maar het heeft ook iets angstigs: een cultuur waarin iedereen om de beurt een lange monoloog houdt waar niemand zich iets van aantrekt. Morgen een ander. Ik heb gezegd. |
|