Iemand doorziet 700 jaar geleden
zijn metafoor en wordt sindsdien
Het maximum aan resultaat wat er soms in het gevecht met de tijd te behalen valt, is een vertraging van de beweging. De slak steekt langzaam het pad over, op weg naar de ‘voltooiing’ die haar in het struikgewas wacht, ‘te worden opgenomen in een groter/geheel, een droger en sneller dier’. Een herberg blijft popelen van afscheid, zodat er sprake is van ‘herkomst, noch heengaan’. En het water ten slotte ‘laat zich vallen, is halverwege/de muur/en heeft zich laten vallen’.
De spanning in Favereys gedichten wordt veroorzaakt door de tweespalt tussen zijn en niet-zijn, tussen besef dat ‘de dingen, aan het licht gekomen,/ooit zo vergetelend ontworpen’ zijn en de wens dat alles zal blijven bestaan en doorgaan. Dank zij die wig is het bewustzijn ‘een in talloze/stukken ontelbaar gevierendeeld denken’ dat uit alle macht verlangt naar de eenheid van een puur en onbewust zijn, het ‘Is’. Die rust, waarin deze op onthechting gerichte poëzie poogt door te dringen, blijft vooralsnog onbereikbaar omdat het ik de in een veelvoud van vormen bewegende wereld ervaart als een vergruizende spiegel die zijn blik gevangen houdt. Overal waar hij kijkt staren dubbelgangers hem aan, ook wanneer ze zich hebben gehuld in de schijngestalten van de ‘hinderlijke goden’ uit de titel van de bundel: de ‘verliefde donkere god’ die aan de antieke Pan doet denken, Christus, de ‘mens-/achtige vis, in slaap gevallen onder-/gekruisigde boom’, een Borges-achtige ‘blinde doofstomme klokkenier’, en de Maagd Maria, Stella Maris, ‘zeekoe,/duldzame minnares/voor telkens zo verloren vissers’. Het is als in Zijden kettingen (1983), Favereys voorlaatste bundel: ‘God is groot, maar niet groter/dan zijn mislukking’. Nu wordt dat cynisme nog verbetener onder woorden gebracht.
God is overal. Waartoe is god
op aarde: om mij te dienen
en daardoor Mij te kunnen vergeten.
Stierf ik om god te kunnen doorboren?
Ja, om god te kunnen doorboren