| |
| |
| |
Cees Nooteboom
De zucht naar het westen
door Joost Zwagerman
‘Reizen maakt stompzinnig,’ schreef Willem Brakman eens, en toen Cees Nooteboom tijdens een vraaggesprek met deze bewering werd geconfronteerd, reageerde hij met te zeggen dat hij zulke uitspraken nonsensicaal gekwaak vond van mensen die op de een of andere manier niet buiten hun grenzen durven gaan. Kort ervoor had hij de interviewster geantwoord dat het niet goed is voor de mens om almaar ‘te blijven zitten’, om gehoor te geven aan de eigen anekdote. ‘Dat wordt een soort koek om je heen van gedoe (...) waar je met enige metafysische instelling best buiten zou kunnen.’
Het was 1981 toen de schrijver dit zei en inmiddels zijn we vijf jaar (en drie reisboeken) verder - en wat mij betreft heeft Nooteboom het wijdverbreide, maar wel puur Hollandse, misverstand dat door Brakman zo compact en provocerend werd verwoord, meer dan afdoende uit de weg geruimd. Niet dat Nooteboom niet af en toe zijn twijfels heeft over doel en functie van het reizen (het ‘vooruit vluchten’), integendeel, dat doet hij zelfs met graagte en al vanaf het eerste verslag, maar deze kanttekeningen zijn van een heel andere aard en op zichzelf al de weerlegging van Brakmans bewering. In De zucht naar het westen zijn er weer heel wat van die kanttekeningen te vinden, en als zo vaak formuleert Nooteboom ze het liefst in de vorm van een vraag. Is reizen misschien niets anders dan almaar proberen te verdwijnen? Is reizen het leggen van de werkelijke wereld op de wereld van je verbeelding, om vervolgens te kijken of het klopt? En waarom eigenlijk is iets dat je je überhaupt niet had voorgesteld (in dit geval de stad Montreal) tóch anders dan je je had voorgesteld? Vragen waarop Nooteboom ook geen pasklaar antwoord weet te geven, maar dat is - gelukkig - ook helemaal niet de bedoeling. Deze en soortgelijke vragen fungeren hier veeleer als aanloop voor wat volgt, voor wat er allemaal wèl kan worden meegedeeld - en dat zijn dan meestal de alerte observaties van, en onbevangen overpeinzingen over de plaats waar de schrijver zich op dat moment bevindt.
Dat dit verschijnsel van vraag- en (ander) antwoordspel minder
| |
| |
eigenaardig is dan het lijkt en zich niet alleen voordoet bij het maken van reizen maar ook bij het maken van, weer heel anders, poëzie, bewijst Robert Anker, die in een essay over de ontstaansgeschiedenis van één van zijn gedichten treffend opmerkte dat de dichter meestal iets anders vindt dan waar hij naar op zoek was. Nooteboom heeft hier in zijn reisverhalen al jaren last van en, zoals gezegd, in De zucht naar het westen is het niet anders. Het boek is een bundeling van zestien stukken, waarvan het eerste uit 1972 en het laatste uit 1985 dateert, en dat, in tegenstelling tot de voorgaande boeken, één en hetzelfde land tot onderwerp heeft: Amerika. Nu is er geen ander land waar wij Nederlanders, Europeanen, zo veel van af (denken te) weten, omdat Amerika nu eenmaal vele facetten van ons maatschappelijk leven domineert. Maar na het lezen van De zucht naar het westen is de lezer, déze lezer tenminste, weer heel wat wetenswaardigheden rijker. Montana bijvoorbeeld is, met 146.000 vierkante mijl, de derde staat in grootte na Texas en California, maar er wonen slechts 700.000 mensen, dat is nog geen vijf per vierkante mijl. Of over de Indianen in de reservaten: van de Papago zijn er nog 12.000 over, maar van de Jicarillas (die zichzelf ‘Tinde’, het volk, noemen) nog maar 1900! En Los Angeles is ‘onneembaar’ voor wie geen auto heeft, want de stad is almaar in beweging, is ‘vloeibaar’ en heeft derhalve niet zoiets als een centrum.
Dwaasheid natuurlijk, om dit alles uit een evenzo bewegend en ‘vloeibaar’ boek te plukken, maar wat deze en zoveel andere al of niet ‘zinloze’ feiten en feitjes bij Nooteboom tot literatuur maakt, is dat ze haast altijd voorafgegaan of gevolgd worden door meeslepende en soms onverbloemd lyrische passages als bijvoorbeeld deze, over Wolfprint, Montana: ‘Al deze plaatsen, nederzettingen, dwellings, het zijn komma's op een leeg vel, voor ieder behalve voor wie er woont zijn ze onderling verwisselbaar, er is geen zin in geconcentreerd, geen andere bedoeling dan er te zijn, geld te verdienen, te bestaan, de eerste imperatieven. (...) Er is niets dat terugwijst in de tijd - in deze ontzaglijke ruimte kan de tijd alleen nog maar zijn wat hij is, een oneindige opeenvolging van dagen.’
En wat te denken van een bondige poging tot vastlegging van het ‘vloeibare’ Los Angeles: ‘(...) mensen verkopen zichzelf, koperen filmsterren, sadistische posters, zichzelf, roepen op tot mystieke bijeenkomsten, verklaren het universum via een stencil, ik zie een slan- | |
| |
ke, dunne, o zo mooie Hell's Angel, als een slang in zwart leer gehuld op zijn oversekste motor, maar als hij zich omdraait is hij over de zeventig, een grijns van boosaardige ouderdom onder zijn zwarte moffenpet, en achter hem verschijnt, alsof het zo geregisseerd is door een kwaadwillend genie, een echt monster.’
Alsjeblieft, de feiten omkleed. De catacomben in Los Angeles en in New York, waar uitlaatgassen en andere door opeenhoping vrijkomende walmen welig tieren: - monsieur Boem, mister Noetbaum, ‘C. Nooteboom, makelaar in vergankelijkheid’, is er geweest, heeft alles, dus ook de gaslucht, opgesnoven en doet er verslag van, zoals hij dit ook doet van de onafzienbare roerloosheid van de vlakten van Wisconsin, van het ronduit onaantrekkelijke en hopeloos platvloerse Texas, van het onweerstaanbaar broeierige zuiden (een onweerstaanbaarheid die, wat Nooteboom betreft, voor een deel heeft te maken met diens liefde voor Faulkner en Capote), enfin, De zucht naar het westen is een overrompelende aaneenrijging van feiten over en impressies van het land dat voor de schrijver ‘kennelijk nog dat overgrote, afschrikwekkende en verleidelijke (heeft) dat bij de net-niet werkelijkheid hoort, iets waarin alles een andere bedoeling heeft dan die je kunt waarnemen.’ Jawel, het zijn de woorden van ‘een raar, Europees meneertje’, net in de States geweest.
Maar niet alleen over Amerika, ook over de makelaar in vergankelijkheid zèlf en diens niet met de reis verband houdende bespiegelingen komt de lezer heel wat te weten, en dat gebeurt op de sympathieke en onderhoudende wijze die Nooteboom eigen is. Wat heeft die makelaar mij - naast alles over het onderwerp van gesprek, Amerika - zoal bijgebracht? Dat Voltaire de Nôtre Dame zó afschrikwekkend vond dat hij wou dat deze onmiddellijk zou worden afgebroken. Dat je alle paddestoelen die aan de onderkant wat sponzig zijn en door membramen verdeeld op kunt eten. Dat je het beste de ogen kunt sluiten als je luistert naar iemand die uit het hoofd een gedicht voordraagt. - Ach, Voltaire behoort niet tot mijn papieren huisvrienden, naar paddestoelen durf ik alleen maar te kijken en van mensen die declameren raak ik wat ongedurig, maar dat geeft allemaal niks want ik heb er (weer) geen genoeg van kunnen krijgen, van de tips en de berichtjes, de anekdotes en de verzuchtingen. Want vergeet natuurlijk niet, Nooteboom vertelt zaken als hierboven beschreven heel anders (beter, mooier, veel mooier) dan ik het hier doe. ‘Je moet er wel van uitgaan dat ik natuurlijk badinerende stukken schrijf (...), ik
| |
| |
noem het zelf zeuren,’ heeft hij hierover zelf eens gezegd. Wel, Nooteboom kan bij tijd en wijlen superieur zeuren, en áls hij het doet, is het altijd levendig, charmant en met een gepaste dosis melancholie.
Voor de kwaadwillenden onder ons is juist dit zeuren vaak genoeg reden geweest om de importantie van zijn reisliteratuur in twijfel te trekken. Immers, is Nooteboom niet de omhooggevallen toerist die met een goed glas wijn en een riante maaltijd in het plaatselijke sterrestaurant zit te mijmeren over tijd en de onherroepelijkheid ervan, om vervolgens een korte, dromerige passage te wijden aan de graatmagerige bevolking buiten, die zo schandelijk wordt uitgebuit? Zo een kenschets is niet alleen onaardig maar ook nog eens onwáár. Natuurlijk, het is opvallend dat ook in De zucht naar het westen Nooteboom, wanneer hij zich in een vrij troosteloze omgeving als bijvoorbeeld een supermarkt, sportschool of achtsterangs motel bevindt, zich geroepen voelt om de ongerijmdheid van zijn aanwezigheid te benadrukken en zichzelf gaat omschrijven als ‘de dorpsgek’ of ‘iemand van wie ik zou zweren dat hij op mij lijkt’. Zulk soort afstandscheppende karakteriseringen blijven uit wanneer er daarentegen wordt verhaald over ‘het zangerig gevoel van welbehagen’ dat hem overvalt in de woning van ‘mijn vriend de Nobelprijswinnaar’ die, nadat het eind van het twintigste deel van de Ilias is gedeclameerd, plotseling tegen hem zegt: ‘Read me some Rilke!’, waarna Nooteboom, beneveld door warme wijn en pure whisky en ook een beetje dorpsidioterig zou ik zeggen, inderdaad de Duineser Elgien ter hand neemt en begint voor te lezen. Enfin, contrasten genoeg in dit boek, maar Nooteboom laat soms wel wat onnodig vaak blijken dat hij niet van de straat is.
Deze constatering is echter van marginale aard vergeleken met de ontberingen waarvan verslag wordt gedaan in de twee meest omvangrijke (en beste) stukken in het boek. Het eerste verhaalt over een in 1974 gemaakte reis met een Volkswagenbusje, samen met twee Amerikaanse vrienden. Met hen heeft hij zesduizend (!) kilometer afgelegd en een onafzienbaar aantal armetierige hotelkamertjes aangedaan - from New York to L.A. Het tweede stuk, ‘Grand Central Station’, behelst een dagenlange en afmattende treinreis van New York, via Hudson, Albany en Buffalo, naar Chicago; van Chicago, via Wisconsin en Minneapolis, naar de blokhut van een goede vriendin in
| |
| |
Whitefish, Montana, en van de blokhut naar het zuiden, naar San Francisco. Juist in deze stukken wordt het kameleontische Amerika op liefdevolle wijze vermengd met het steeds van decor wisselend zelfportret. Behalve dat het landschap, bekeken vanuit trein dan wel Volkswagenbusje, de lezer bijkans tástbaar wordt voorgeschoteld, wordt hij ook op de hoogte gehouden van Nootebooms nukken (de reiziger weet, na veel moeite, in Chicago nog een kaartje voor de Achtste van Mahler te bemachtigen, heeft zelfs een goede plaats en loopt vervolgens na luttele minuten de zaal uit, omdat ‘mijn neurotici roepen dat ze weg willen’); van zijn steeds terugkerende eigenaardigheden (de reiziger wandelt rond in een stad en doet daarbij telkens alsof hij ergens dringend naar toe moet) en niet te vergeten van zijn goed geconserveerde reisdrang (de reiziger zoekt plaatsen ‘waar het goed verdwijnen is’). Het is in deze twee stukken dat het evenwicht tussen de fascinerende observaties en de nimmer aflatende polemiek met het eigen gevoels- en geestesleven ten volle wordt bereikt.
Daarbij komt nog dat aan het begin van de eerste twee verhalen over de reis met de vw-bus, ‘Amerika! Amerika!’ en ‘The slowest town you've ever seen’, Nooteboom niet eerder zó onomwonden vertelt over hoe het nu eigenlijk gaat, het maken van reisliteratuur. Bij thuiskomst gooit hij alle folders, ansichten, notities, kranten en boeken op een stapel, wetend dat daar ‘een navenante hoop impressies, beelden, gedachten ligt te gisten’. Vervolgens is het enkel wachten op het tijdstip waarop minstens de helft van al het materiaal is zoekgeraakt, waarna de landkaart erbij wordt gepakt, en dan moet het toch lukken om de reis geschreven te krijgen. En ja hoor, ‘het papier (wordt) vanzelf aarde, wat blauw is wordt bruinig, groenig water, en als ik mijn ogen maar lang genoeg dichthoud dwaal ik geleidelijk terug naar de notitie die (...) ik zelf gemaakt meen te hebben.’
In ‘Amerika! Amerika!’ wordt de deur naar de keuken zo mogelijk nog wijder opengezet voor een nuchtere, samenvattende mededeling over de manier van werken van de schrijvende, noterende reiziger: ‘(...) je plaatst je in een uitzonderingspositie, je bent dus eenzaam, waardoor de opmerkingsgave aangescherpt wordt, je schrijft op wat je ziet (alsof dat zou moeten) en later, in een ander deel van de wereld, reconstrueer je wat je toen, ooit, ergens, hebt opgeschreven tot een geldigheid (...).’ Toegegeven, echt verrassend is deze werkwijze niet. Maar waarom is deze ontboezeming, ondanks de betrekkelijke doordeweeksheid ervan, dan toch ‘mooi’ te noemen? - Wel, behalve dat
| |
| |
hij klinkt als een klok en loopt als een kievit, moet de zin het hebben van de vier tussen haakjes geplaatste woorden. ‘Alsof dat zou moeten’. Met een vederlicht tegenspreken uit Nooteboom zijn twijfel over wat hij nou helemaal doet, en verheft daarmee zijn mededeling tot een piepklein, aandoenlijk en onopgelost tweegesprek met zichzelf. Zoiets vind ik heel knap, heel mooi - en ik zou er niet zo lang bij hebben stilgestaan als het niet zo typerend was voor Nootebooms subtiele, smaakvolle wijze van werken.
Zijn er nog dingen in De zucht naar het westen die niet in orde zijn? Weinig, en wat ik dan nog op mijn hart heb zegt waarschijnlijk minder over Nooteboom dan wel over mij, maar toch, telkens na het lezen van een van zijn reisboeken valt het me weer op hoe seksloos de schrijver de wereld doorkruist. Als hij al wellust signaleert, is dit altijd buíten hemzelf.
‘Waarover men niet spreken kan, daarover moet men zwijgen - maar werkelijk, de zo vaak aan stemmingen onderhevige wereldburger Nooteboom die zijn halve leven in den vreemde bivakkeert, kan, als het gaat om zich in welke vorm dan ook aandienende wellust, toch niet altijd overal de ‘droefheid (voelen) die niet uit de moraal voortkomt’? Reeds aan het begin van het boek is echter een denkelijk antwoord te vinden: ‘Onrechtvaardigheid is het privilege van de impressionistische schrijver; de onrechtvaardigheid en het ene beeld boven het andere te laten prevaleren (...).’ Hier heeft de impressionist natuurlijk groot gelijk. En voorgaande kanttekening valt geheel in het niet bij alleen al de allereerste alinea van De zucht naar het westen, waarvoor ik, waarschijnlijk vanwege de innemende, ongeveinsde onbevangenheid ervan, ogenblikkelijk door de knieën ga: ‘Er zou een klein, niet al te geheimzinnig teken zo ongeveer in het midden van je voorhoofd moeten verschijnen, iets waarmee wordt aangeduid dat je zojuist een oceaan bent overgestoken, dat je die ochtend nog op een ander continent was, dat het met de tijd niet meer klopt (...).’
Niet alleen is dit een aimabele verzuchting aan het begin van een even aimabel boek, maar ook een uitnodiging tot fantaseren. Want waarvoor zou zo'n teken op je voorhoofd zich allemaal nog verder kunnen lenen? Ik zou willen dat ik er eentje had, één dat zou duidelijk maken dat ik zojuist, de afgelopen uren, met mister Noetbaum door Amerika ben gereisd en dat ik derhalve een tijdje met rust wil worden gelaten.
| |
| |
‘Vastleggen van het vloeibare. Cees Nooteboom, makelaar in vergankelijkheden’. Uit Vrij Nederland/Boekenbijlage, 22 februari 1986.
* ‘Nooteboom is pas in de laatste plaats een kundig beschrijver van vreemde streken en mensen; hij is geen reisverhalenschrijver, maar een schrijver op reis. (...) Hij zeurt aangenaam over zijn spiraalvormige kwesties en, zo dat mogelijk is met zeuren, helder, in een door hemzelf spottend als “autodidactische onschuld” gekenmerkte mengeling van argeloosheid en scherpzinnigheid.’ (Aleid Truijens, nrc Handelsblad, 17 januari 1986)
* ‘De auteur-hoofdpersoon, die zo intens stad en landschap poogt te beleven en te ervaren, die zo lyrisch over het leven en het reizen bespiegelt, heeft niet de geringste neiging om bekentenissen aan te bieden. Hij houdt de lezer op afstand, hoezeer hij hem in zijn reiservaringen probeert te betrekken.’ (Alfred Kossmann, De Gelderlander, 14 maart 1986)
* ‘Nootebooms arendsoog noteert dus bijzonder minutieus zowel visuele als emotionele gegevens. Misschien is het alleen reizen daar de oorzaak van, hoewel een schrijver toch altijd alleen is. Hij is rusteloos als een pionier, maar lijdt ook continu onder een vleugje heimwee.’ (K. Osstyn, De Standaard, 1 maart 1986)
Cees Nooteboom kreeg voor zijn roman In Nederland, vorig jaar besproken in Een Jaar Boek, de Multatuliprijs 1985.
|
|