| |
Harry Mulisch
Hoogste tijd
door Aad Nuis
‘Een ding staat in elk geval vast: het theater moet weer theatraal worden, onecht-kunst!’ roept de regisseur uit in Hoogste tijd, de nieuwe roman van Harry Mulisch. Het staat in elk geval vast dat deze roman niet alleen in en rond het theater speelt, maar ook in deze zin theater is. Met een grote karakterrol en tal van komische en roerende bijrollen, met klimmende spanning en flitsende draaien, met dubbele bodems en sfeervolle raadsels, met knaleffecten en donderslagen.
Voor de regelmatige toneelbezoeker is dat alles misschien heel gewoon, maar voor wie gewend is met een boek in een hoek te zitten, is het haast te veel ineens. Hoe het overdonderend effect te beschrijven van dit kunststuk in vijf bedrijven met een epiloog? Laat ik maar beginnen met de eerste zin: ‘De gong slaat drie keer, langzaam dooft het licht, en met het zachte ruisen van het doek verspreidt zich de muffe geur van kunstmatig leven.’
We zien een oude man van 78, die met zijn enkele jaren jongere zuster zijn laatste dagen zit te slijten achter zijn raam in Lelystad. Hij ergert zich aan haar en verfoeit haar hond, verder doet hij weinig meer. Maar kijk, daar komt een brief. Hij wordt uitgenodigd de hoofdrol te spelen in een stuk over een grote negentiende-eeuwse acteur, die in 1904 - het geboortejaar van onze held - op 75-jarige leeftijd zijn afscheidsvoorstelling geeft. In sommige opzichten is die uit- | |
| |
nodiging niet zo gek. De man draagt de grote toneelnaam Bouwmeester (Willem, maar Uli voor bekenden) en hij heeft ook het markante uiterlijk van een oude theaterleeuw, zij het met iets te korte benen en een slecht oog. Maar dat is ook alles.
Weliswaar is hij net als zijn beroemde familieleden aan het toneel geweest, maar verder dan tweederangs variété-artiest heeft hij het nooit gebracht. Tijdens de bezetting heeft hij niet om zich heen gekeken en gewoon doorgewerkt - door de nacht klonk een lied - tot in Duitsland toe. Na de oorlog heeft hij er een tijdje voor vastgezeten, maar voor een veroordeling was hij te onbelangrijk. Daarna was het eigenlijk met hem afgelopen, al was hij amper veertig. Beheerder van een nachtgelegenheid voor tweederangs artiestenvolk in Amsterdam, toepasselijk De Kelder genaamd, en na de afbraak daarvan vanwege de metro dit huisje in de polder. Nooit iets geweest, en zelfs dat vergeten. Het is een wonder dat de heren van het Auteurstheater hem gevonden hebben, maar het blijkt echt de bedoeling te zijn, en zo trekt hij als een hoogbejaarde ingénu naar het Amsterdam van de jaren tachtig. Zijn verwarrende wederwaardigheden daar vullen de roman, tot aan het eind voor het laatst het ‘hoogste tijd’ weerklinkt.
Evenals Twee vrouwen en De aanslag is Hoogste tijd ook voor argeloze lezers, die bijvoorbeeld niet meteen hun oren spitsen als bij Mulisch een restaurant de naam Osiris draagt of een meisje Stella Middag heet, direct toegankelijk. Er wordt vaardig gebruik gemaakt van het even oude als ijzersterke stramien van een voorstelling die dwars door interne spanningen en bedreigingen van buitenaf naar de apotheose van de première groeit. De beschrijving van dit zenuwslopende proces komt mij als leek heel authentiek en overtuigend voor. Satirische toespelingen op actuele toestanden zijn wel aanwezig, maar er wordt geen klucht van gemaakt.
Opmerkelijk is daarbij dat de acteurs zulke onopvallende en maatschappelijk aangepaste types zijn in vergelijking met de auteurs van het Auteurstheater. De schrijver van het stuk in kwestie, Leo Siderius, die als de verre sterren het lot van de personages bestiert, is een hoogst excentrieke, om niet te zeggen krankzinnige kluizenaar die zich verschanst heeft in een holle Bijlmerflat, maar ook aan de anderen is een steek los. Als er een vergadering belegd moet worden om een dreigende subsidiestop af te wenden, blijken de schrijvers zo verzonken in hun eigen hersenspinsels dat er niets van terecht dreigt te komen;
| |
| |
er is er maar een tot praktisch handelen in staat, en dat is, hoe kan het anders, de man met het minste talent. Zoiets is niet zozeer zelfspot van Mulisch, alswel een vereenvoudigde overdrijving zoals ze bij hem vaker voorkomen.
Uiteraard geeft het onderwerp van de roman ook aanleiding tot variaties op een oud, maar vooral de laatste tijd in de serieuze Nederlandse letteren bijkans verplicht geworden thema: de verhouding tussen verbeelding en werkelijkheid, tussen schijn en wezen. Zoals we zagen introduceert de roman zichzelf als een toneelstuk. Daarin wordt gewerkt aan het stuk van Siderius, dat Noodweer heet en waarin gewerkt wordt aan een opvoering van De storm van Shakespeare, met name aan het vierde bedrijf waarin het stuk binnen dat stuk wordt opgevoerd. Tal van verbanden en spiegelingen tussen situaties en personages op de verschillende niveaus zijn het gevolg. Het netwerk lijkt mij iets te ingewikkeld, wat afbreuk doet aan het effect. Mulisch' bedoeling is klaarblijkelijk dat men door schijn op schijn te laden, zoals in de terugwijkende reeks verpleegsters op ouderwetse Drostebusjes, ineens als door een elektrische ontlading bij het oorspronkelijke wezen in de buurt kan komen.
De gedachte dat het wezenlijke ligt in het sluiten van een cirkel van schijn is de grondtoon van het hele boek, een gegeven dat op verschillende manieren wordt uitgewerkt, en ook wel overtuigender dan alleen door deze baboesjka van toneelstukken. Het is de regisseur, Caspar Vogel, die de gedachte onder woorden brengt en zich daarmee niet alleen tot spreekbuis maakt van de schrijver en wereldschepper Siderius, maar ook van Mulisch zelf. Niet voor niets heeft hij priesterlijke attributen, en ook de naam van deze hogere bode lijkt niet toevallig gekozen: de acteur die regisseur speelt in het binnenstuk heet Musch - in 1904 waren regisseurs nog niet zo belangrijk. De zakelijk leider van het gezelschap heet trouwens Michaël en woont in een huis van kil wit marmer; de naamloze theaterdirecteur heeft iets van een zen-meester.
Hiermee zijn we terechtgekomen in een betekenislaag waarin de lezer alleen de weg vindt als hij zich stevig vasthoudt aan het centrale personage, de oude Willem Bouwmeester. Op het realistische vlak is dat een prachtig getypeerde grijsaard, ooit een onbeduidende vrouwenversierder die over onvermoede reserves aan talent en geestkracht blijkt te beschikken. Hij bloeit op maar raakt ook van slag door het volle leven dat hem in Amsterdam overvalt, en hij bezwijkt tenslotte
| |
| |
onder het al te goed gespeelde personage van zijn grote voorganger dat in zijn huid is gekropen (Vogel legt namens Mulisch uit dat de toneelspeler niet in de huid van het personage kruipt - die heeft geen huid - maar omgekeerd).
Maar Bouwmeester is niet zo maar een acteur, hij is Elckerlijc, en op zijn 78ste is het de hoogste tijd zich voor te bereiden op de dood. Gedeeltelijk zonder dat hij het zich bewust is staat de voorbereiding op de première in dat teken. Hoewel zijn Amsterdamse lotgevallen nergens het kader van de realistische geloofwaardigheid te buiten gaan, voeren zij onder de oppervlakte allerlei tekens en boodschappen mee die hem helpen of hinderen bij het sluiten van de cirkel van zijn bestaan.
Het begint al bij het eerste bezoek van de boodschappers uit het andere land, Vogel en (de) H. Michaël. Omdat Bouwmeester vergeten heeft zich aan te passen bij het einde van de zomertijd, vindt dat bezoek voor hem als het ware buiten de tijd plaats. Eenmaal in Amsterdam wordt hij een beetje verliefd op een collega, het meisje Stella Middag. Hij gaat met deze dagster eten, en legt haar uit dat zij voor hem niet zozeer zijn dochter, kleindochter of zelfs achterkleindochter zou kunnen zijn, maar zijn moeder. Die is gestorven in het kraambed bij de geboorte van zijn zuster, toen zij zo oud was als Stella nu. Hij was toen drie. Het gesprek vindt plaats in een restaurant dat Osiris heet, de naam van de Egyptische heerser van het dodenrijk. Zij wil betalen, maar hij weigert en laat haar gaan hoewel hij weet geen geld bij zich te hebben. Daarom moet hij zijn horloge offeren, een erfstuk van zijn vader: hij is nu de tijd kwijt, die hij van zijn vader kreeg. Wel krijgt hij, misschien als beloning voor zijn moedig gedrag, een vrolijk herinneringsbeeld van zijn eerste vrijpartij.
Twee bedrijven later - ik sla veel over - overkomt hem een pendant van dit avontuur. Na een etentje in het kille marmerhuis van Michaël - waar hij een kunstboek cadeau krijgt dat door een bepaalde afbeelding voor hem de leven gevende moeder lijkt te vertegenwoordigen - zwerft hij naar Stella, die op een woonboot woont. Zij blijkt ook een zoontje van drie te hebben, dat Arthur heet en zich Pim noemt. De vader is een acteur die Van Geest heet en die op twee niveaus even trouweloos is als Willems eigen vader inmiddels is gebleken. Een alter ego? Willem begint een verhaal te vertellen - hijzelf met Stella en dat kind op een zee kiezende woonboot - dat aan het eind van de roman een angstwekkende voortzetting vindt in het slot van Poe's Narrative of Arthur Gordon Pym.
| |
| |
Maar er gaat iets mis. Willem laat Stella alleen, verzwijgend wat hij haar wou toevertrouwen, en komt weer op de plaats van het restaurant Osiris, dat inmiddels door een ordinaire automatiek is vervangen. Daar dient de onderwereld zich aan in de gedaante van drie penosejongens, die de oude man vernederen en dwingen tot medeplichtigheid aan hun oplichterspraktijken. Een vrouw, zuster Ariane, helpt hem ontsnappen via een labyrint dat uitloopt op haar slaapkamer, zoals het vorige avontuur terugvoerde naar de kamer van zijn eerste meisje Suzie. Maar zuster Ariane blijkt een voormalige man die verkeerd is omgebouwd in Casablanca: de plek die bij Suzie het begin van het paradijs was, is hier een steriel teken van de naderende dood. Het bedrijft eindigt weer met betalen en achterlating van iets waardevols, ditmaal het boek.
Het nadeel van dit soort samenvattingen is dat zij zowel incidenteel als te nadrukkelijk zijn. In de roman zwemmen er veel meer symbolische vissen onder de verhaaloppervlakte dan hier kan worden aangegeven, zonder overigens een direct waarneembaar, ordelijk patroon te vormen. Maar zij springen er niet bovenuit, het boek kan gelezen worden zonder ze op te merken. Dat wil niet zeggen dat zij dan zonder effect blijven - maar dat effect is, ook voor de lezer die er wel oog voor heeft, vooral suggestief. Zij suggereren dat Willem Bouwmeester meer is dan een geslaagd karakter, namelijk een zowel uniek als representatief wezen met een bovennatuurlijke dimensie, wiens dood Elckerlijcs dood is.
Maar hij blijft uitdrukkelijk een personage, dat is, in de opvatting van Mulisch, een kind van de lezer als moeder en de schrijver als vader. De vader praat over hem met de moeder, moedigt hem aan en schudt zijn hoofd over hem, beloont en straft, en aan het eind verdwijnt hij spoorloos. Willems creatie, de oude toneelleeuw Pierre de Vries, overleeft hem een hoofdstuk lang en ontneemt hem daarbij zelfs het enige wezen van wie hij ooit echt gehouden heeft, de sedert lang vermiste tekkel Sebastiaan. Zijn zuster Berta gedenkt uitsluitend haar eigen dode hond, voor Willem heeft zij geen gedachte meer - of hij nooit bestaan heeft ‘These our actors, as I foretold you, were all spirits, and are melted into air, into thin air’, zoals het motto van de roman uit The Tempest zegt. Maar dat geldt, zegt Shakespeare, ook voor echte mensen en dingen. Omdat Willem Bouwmeester door zijn schepper op papier is gezet, is hij heel wat duurzamer geworden dan
| |
| |
wanneer hij een echte oude man uit Lelystad was geweest. Vandaar dat de buikband rond dit smetteloos witte boek terecht van een ‘meer dan ware geschiedenis’ spreekt. Voor literatuur is dat overigens heel gewoon.
Hoogste tijd is een schitterend weefsel, een roman om te lezen en te herlezen. Gaat dat zien, gaat dat zien. Meer dan in De aanslag vind ik hier Mulisch op zijn best, en dat heeft vooral te maken met de eigenaardige lichtvoetigheid waarmee zijn diepzinnigheden over de pagina's dansen. Als ik Mulisch lees, ben ik veel meer bereid mijn ongeloof in magische en hermetische tierelantijnen op te schorten dan bij enige andere schrijver. Dat is uitsluitend te danken aan de magie van zijn stijl. De hoeksteen van die stijl is het tamelijk vergezochte en toch onweerstaanbaar pakkende beeld: ‘De flatgebouwen zagen er uit als wolkenkrabbers, die, op het moment dat zij werden opgeblazen en op twee of drie plaatsen knakten, waren opgevangen en languit neergelegd.’ Het is onzin, maar zie de Bijlmer voortaan maar eens anders.
‘De dood van Elckerlijc’. Uit de Volkskrant, 11 oktober 1985.
* ‘De technieken die de romancier ter beschikking staan, zijn in Hoogste tijd door een grootmeester in dat genre toegepast, het is haast een naslagwerk voor aankomende auteurs; en toch is het boek sleets. Nu al. (...) Of is in de romankunst niets nieuws meer aan de orde en moet overconstructie de kosten van de kunst dekken? Raakt de traditionele roman uitgevarieerd en uitgeput? (...) Dit voorbeeld betreft geen willekeurig pennelikker, het gaat om een belangrijk schrijver die alles bereikt wat in een roman bereikt kán worden. En als zijn boek dan toch niet helemaal voldoet, is er meer aan de hand dan een incidentje.’ (Wim Zaal, Elzeviers Magazine, 2 november 1985)
* ‘Hoogste tijd is een buitengewoon goede roman, door z'n complexiteit nog veel beter dan De aanslag zou ik zeggen.’ (T. van Deel, Trouw, 17 oktober 1985)
* ‘Als er iets is dat Harry Mulisch niet kan, is het rechttoe rechtaan schrijven. Hij heeft een onblusbare behoefte om orakeltaal te spreken, gebeurtenissen tot mythische proporties op te blazen en zichzelf als middelpunt van alles te zien. (...) Ook zijn nieuwe roman Hoogste tijd puilt weer uit van de goocheltrucs, spiegeleffecten en dubbele bodems, maar ditmaal stoort het niet en het resultaat is verbluffend: een spannend verhaal met een ijzersterke dubbele ontknoping, gesitueerd in de Nederlandse theaterwereld. Menig hoofdstuk is om je vingers bij af te likken.’ (Iwan Sitniakovsky, De Telegraaf, 11 oktober 1985)
Hoogste tijd stond 20 weken in de Libris Top-tien, de lijst met titels van de meest verkochte boeken. In juli 1986 waren er meer dan 100000 exemplaren van deze titel verkocht.
|
|