| |
Renate Rubinstein
Nee heb je
door Aad Nuis
Niets is moeilijker dan onverhuld schrijven over eigen ongeluk. Weliswaar gaat het grootste deel van de wereldliteratuur daarover, maar meestal achter de sluier van verhaal, gedicht of abstracte verhandeling, zodat de auteur als persoon niet onmiddellijk in het geding lijkt. Wie dat decorum verbreekt, loopt grote risico's. Maatschappelijk in de eerste plaats: wie ongeluk bekent, maakt zich kwetsbaar, daar heeft de beschaving maar bitter weinig aan kunnen veranderen.
Voor de ware schrijver is er echter een ander gevaar dat hij meer vreest: het cliché. Wie over het eigen verdriet schrijft zonder de kunstgrepen van de verbeelding, komt haast onvermijdelijk uit bij de grote, onhandelbare woorden van de hete emotie, die op papier te snel afkoelen en de onbekende lezer koud laten. Vandaar de regel dat wie de lezer aan het huilen wil maken beter eerst zijn eigen tranen kan hebben gedroogd.
Renate Rubinstein is een schrijfster die zich van deze risico's zeer wel bewust is, maar zich daardoor niet van waagstukken laat weer- | |
| |
houden. Zelfonderzoek is nu eenmaal de motor van haar werk, en rechtstreekse verslaggeving van indrukken, gedachten en gevoelens de uitingsvorm die haar het meeste ligt. In het eerste hoofdstuk van Nee heb je staat een alinea die als motto zou kunnen dienen voor heel haar werk: ‘Je moet de waarheid toch onder ogen zien, dat is waar. Maar toch moet je zelf uitvinden wat die waarheid eigenlijk is en er niet minder van maken, maar ook niet meer. Je moet niet slachtoffer worden van een naam, een begrip, een idee dat de mensen hebben en dat je daarom zelf ook hebt. Je moet kijken naar wat er werkelijk is. Dat is mijn programma.’ Bij de uitvoering van dat programma heeft zij de beschikking over stijl; intelligentie, nuchterheid, temperament, humor en meer dan alledaagse moed.
Een idee dat de mensen hebben en dat je daarom zelf ook hebt. Het laatste lijkt niet van toepassing op haar campagnes tegen hedendaags feminisme of vredesdenken bijvoorbeeld: daar gaat het om ideeën die ze zelf overduidelijk niet heeft. Wel zijn het ook dan denkbeelden die in de mode zijn in de kringen waarin ze zelf verkeert, en die haar dus zouden zijn aangewaaid indien ze zou lijden aan de geestelijke gemakzucht die ook bij linkse intellectuelen eerder regel is dan uitzondering. Vandaar dat ze altijd meer consternatie heeft gewekt in de linkse familie, waar zij een eigenzinnig lid van is, dan bij de anderen. Maar dat haar schrijven voortkomt uit zelfonderzoek, blijkt uiteraard duidelijker uit haar opmerkingen over het ongerijmde leven dan uit de grote polemieken van meer ideologische aard.
In het begin van haar schrijversloopbaan hield ze zich daarbij, zoals verreweg de meeste columnisten, aan de rol van min of meer geamuseerde waarnemer, betrokken weliswaar en soms onthutst, maar over zichzelf niet veel openhartiger dan men pleegt te zijn in de ongedwongen conversatie met oppervlakkige bekenden. In een bloemlezing als Liefst verliefd valt op dat de oudere stukjes over een persoonlijk onderwerp als de liefde zich vaak in de verhaalvorm hullen. Later, als haar stilistische zelfverzekerheid groeit, durft ze ook meer directheid aan. Toch was het voor veel lezers een schok toen in 1973 haar Tamar-kolommen zich begonnen te vullen met de pijn en het verdriet van haar echtscheiding.
Wat ze daarover schreef was niet indiscreet over anderen, en het getuigde zeker niet van een afnemende beheersing van de taal - het enige dat echt onrustbarend zou zijn geweest. Toch wekte het een beroering die anders van aard was dan de verontwaardiging van an- | |
| |
dersdenkenden, die zij eerder en later zo moeiteloos wist op te roepen. Terwijl zij hardnekkig doorging met het uitdiepen van het schrijnende onderwerp, bleek uit de ongemakkelijke reacties van lezers dat ze daarmee iets doorbrak dat misschien niet helemaal een taboe was, maar toch wel een ongeschreven regel. Ook in onze openhartige tijd mag je je blijkbaar niet zo laten kennen, althans niet in de krant. Veel lezers waren opgelucht toen ze eindelijk van onderwerp veranderde en het voze optimisme over China begon te hekelen: sommigen uit medeleven, anderen omdat ze gegeneerd waren geweest.
Pas toen na jaren die stukken, aangevuld met reflecties van later, in boekvorm verschenen, won het inzicht veld dat de schrijfster zich met dit pijnlijke zelfonderzoek had overtroffen. Wat al te egocentrisch had geleken, bleek minder aan de actualiteit gebonden en meer algemeen geldend dan wat zij eerder geschreven had. Niets te verliezen en toch bang werd haar tot dusver grootste en meest verdiende succes.
Toen dat boek in 1978 uitkwam, was de schrijfster inmiddels getroffen door een nieuwe persoonlijke catastrofe van minstens even ingrijpende aard. Ze had te horen gekregen dat ze leed aan multiple sclerose, een ziekte die veel verschijningsvormen heeft en een grillig verloop, maar die bij de huidige stand van de wetenschap ongeneeslijk is. In haar geval betekende de ziekte voortdurende moeheid, pijn en niet of nauwelijks kunnen lopen. ‘Je hebt maar een klein pakketje energie. Je kunt er mee naar de kapper of naar de tandarts, maar voor de rest van de tijd kun je dan niets meer.’ Er zijn ups en downs, maar wezenlijk beter kan het niet worden, wel slechter.
Over die nieuwe ramp schreef zij niet in de krant. Zeven jaar lang sneed zij het ene onderwerp na het andere aan, polemiseerde als vanouds en staakte ook haar meer persoonlijke notities niet, maar over het onderwerp dat in toenemende mate haar leven ging beheersen deed ze er het zwijgen toe. Nu zij in Nee heb je. Notities over ziek zijn dat zwijgen heeft verbroken, geeft zij daar achteraf wel redenen voor, maar de vraag waarom zij dit verdriet zo lang voor zich hield en dat andere juist niet, wordt daardoor niet helemaal opgehelderd. Of ligt het voor de hand dat een verstoorde relatie mededeelzamer en meer tot verantwoording geneigd maakt dan zo'n redeloze ingreep van een niet bestaande god? Het resultaat is in elk geval dat Nee heb je in geen enkel opzicht een recapitulatie is van wat trouwe lezers al min of meer wisten. Anders dan Niets te verliezen is het in alle onderdelen een nieuw boek, en ook een boek uit één stuk.
| |
| |
Als een belangrijke reden waarom zij er niet eerder over begon, noemt Renate Rubinstein het feit dat invaliditeit kwetsbaar maakt. ‘Een invalide, vond ik, kun je niet als een gewoon mens beschouwen; de mensen, vreesde ik, zullen mij voortaan bemedelijden en ontzien, maar mij tevens mijden als de pest en mij niet meer au sérieux nemen. Zodra de mensen weten wat ik heb zullen ze me patroniseren of matroniseren. (Ik schreef in die tijd sarcastische stukjes tegen de feministen, die daar ook des duivels over waren.) Ik kan bij wijze van spreken niet meer over de Muur in Berlijn schrijven of de mensen zullen zeggen: dat moet je begrijpen, dat zit zo, die vrouw is invalide. Daarom repte ik er niet van.’
Een niet gering deel van Nee heb je is gewijd aan de dubieuze verhouding tot de anderen, de gezonden, de heersende klasse in een nieuw soort klassenmaatschappij: ‘Ze zijn bang voor ons, of lief alsof we kinderen waren, of nadrukkelijk consideraat.’ In navolging van Woody Allen gebruikt ze ook wel de treurige verdeling in mensen die alleen maar miserable zijn en de onderlaag die ook nog afstotelijk, horrible is. Ze ziet natuurlijk wel in dat die verachting ten dele op inbeelding berust, een gevolg van zelfverachting, maar ze maakt zich ook geen illusies: ‘De mensen die je in hun hart altijd al een douw willen geven, zullen hun kans grijpen zodra je het makkelijker voor ze maakt.’
Over de wankele betrekkingen tussen de beide klassen doet Renate Rubinstein oudergewoonte scherp geformuleerde waarnemingen uit onverwachte hoeken. Zo belet erkentelijkheid voor de ruimhartige wijze waarop onze staat invaliden bijspringt met allerlei voorzieningen, haar niet de vraag te stellen waarom die voorzieningen altijd zo verschrikkelijk lelijk zijn. Het antwoord bedenkt ze er ook bij: ‘De moeilijkheid is dat de snelle, Italiaanse, homofiele ontwerper die de nieuwe modellen bedenkt voor de auto's, de schrijfmachines en de meubels door niemand ingeschakeld wordt bij het ontwerpen van de hulpstukken der gehandicapten. Die dingen zijn er nu eenmaal niet voor de levensvreugde, ze zijn er voor het nut. Ze zijn er ook niet voor de commercie, ze worden niet ontworpen voor de gebruiker maar voor de verschaffer. De verschaffer is de verzorgingsstaat, vertegenwoordigd door een comité van revalidatie-artsen en fysiotherapeuten, die op degelijkheid letten en op functionaliteit.’
De geleerde aanhangers van psychosomatische theorieën, die ter
| |
| |
‘verklaring’ van ongeneeslijke ziekten lasterlijke lariekoek verkopen over de karakterzwakten van de betreffende patiënten, krijgen er ongenadig van langs, in tegenstelling tot de alternatieve genezers, die evenmin kunnen helpen maar wel hoop geven. Ook de zieken zelf worden niet gespaard. Zo wordt hun klaaggedrag kritisch onder de loep genomen; niet alleen hebben ze er zichzelf mee (zelfbeklag is schandelijk), ze klagen er ook hun gezonde wederhelften mee aan: ‘Ik ben oud, maar jij bent jong, ik ben ziek, maar jij bent gezond, ik ben aan huis gebonden, maar jij kunt doen wat je wilt. Ja, ja, ja, de aangeklaagde, die sitting duck, voelt zich schuldig. Maar ze kunnen het niet helpen en ze kunnen jou niet helpen, maak je toch niets wijs, hou toch op met die jaloezie.’
Daarmee komen we bij wat het zwaartepunt van dit boek is: niet de verhouding tussen zieken en gezonden, maar de verhouding van de zieke tot zijn ziekte. Renate Rubinstein beschrijft hoe barmhartig het onderbewuste een mens afschermt voor het volle begrip van een uitzichtloze situatie, maar ze richt haar aandacht vooral op de vraag wat te doen als dat begrip niettemin doorbreekt. De waarheid onder ogen zien, er niet meer van maken en niet minder, kijken wat er werkelijk is.
Ze heeft daarvoor een houding aan te bieden die onverschrokken is, maar niet onmenselijk. Niet langer in de toekomst leven, maar bij het ogenblik. Niet geïmponeerd raken door het idee van invaliditeit, de gevreesde naam van de ziekte, maar die spookachtige abstracties ontbinden in concrete verschijnselen die stuk voor stuk te verdragen zijn. Concentratie op wat de moeite waard is. Niet te snel berusten in machteloosheid: ‘Wat je doen kunt, dat moet je doen.’ Oefeningen in de ‘ouderwetse’ deugden van terughoudendheid en zelfdiscipline. ‘Je wordt er vrolijker van, je mondhoeken gaan er rechter van staan.’ Voorbeelden kiezen: er zijn prachtige bladzijden gewijd aan de zeer oude, zeer vitale Norbert Elias (die even oud is als de in de oorlog vermoorde vader van de schrijfster geweest zou zijn) en van de zwaargetroffen, maar geestelijk ongebroken schaker J.H. Donner. Voordeel zoeken in het nadeel, zonder het nadeel te kleineren: nee heb je, ja kun je krijgen.
De kracht van zo'n betoog ligt niet in het voorbeeldige van zo'n houding, maar als altijd in de manier waarop het geschreven is. Zoals de schrijfster zelf zegt: ‘De eerlijke invalide hoort kwaad te zijn of
| |
| |
neerslachtig, alle opgewektheid is bedrog of zelfbedrog. Ziekten en gebreken hebben geen voordeel, ouderdom trouwens ook niet. Dat vond ik met de trots waarmee iemand zoiets vindt, alsof het uniek is om zo eerlijk te zijn en niet veeleer wat iedereen denkt. Tegenwoordig denk ik dat ik die praatjes daarom zo weinig overtuigend vind omdat ze zo banaal opgeschreven zijn, zo clichématig aaneengeregen. Want als ik iets van die strekking lees bij Nietzsche, Mann of Cowper Powys, kom ik helemaal niet op het idee dat dat nou hetzelfde is, maar denk: tjee, wat mysterieus.’
Mysterieus is niet het eerste dat de lezer invalt bij dit onomwonden en toch zo veerkrachtige boek, maar overtuigend is het wel. Meer nog dan met Niets te verliezen en toch bang lijkt Renate Rubinstein met Nee heb je iets te hebben geschreven dat bij verschijnen al een beetje klassiek is, en van een zeldzame bruikbaarheid als ziekentroost voor ongelovigen.
‘Ziekentroost voor ongelovigen’. Uit de Volkskrant, 18 oktober 1985.
* ‘In de stijl is de zin om te leven tot uitdrukking gebracht. De kettingen van woorden en zinnen die Rubinstein moeiteloos samenstelt zijn haar voornaamste stijlfiguur: de opsomming. Je zou daarvan saaiheid verwachten, maar neen, al op de eerste bladzijde voegt ze liefst vijftien zinnetjes zo met komma's aaneen tot één ademstoot, dat ze meteen de aandacht van de lezer heeft. Een aangenaam driftig soort schrijven, resultaat van helder denken en van zelfbeschouwing zonder hooghartigheid.’ (Wam de Moor, De Tijd, 8 november 1985)
* ‘Het grondthema van haar werk noemt ze de houding van Alice in Wonderland. “Verbaasd en beleefd blijven onder de gekste en onbeschoftste omstandigheden. Die beleefdheid is een vorm om afstand te houden en die wordt gek genoeg opgevat als slijmen, wat het nou juist niet wil zijn. Het is misschien wel Nederlands om dat te vinden. De onbeleefdheid of familiariteit is in Nederland groter dan bijvoorbeeld in Frankrijk, Engeland of zelfs Duitsland”.’ (Renate Rubinstein in gesprek met Jan Brokken, De Tijd, 30 november 1985)
Renate Rubinstin sprak Nee heb je in op cassette voor Annie Schmidt, die niet meer lezen kan. Vijftig exemplaren van de tweedelige cassette werden in de handel gebracht. Nee heb je stond 31 weken in de Libris Top-tien, de lijst die de meest verkochte boeken in een bepaalde periode aangeeft.
|
|