een snurkende recensent’. Men mag aannemen dat dit een preventief gedicht is, maar intussen zegt het ons veel over de manier waarop Claus met zijn poëzie omspringt: ze vertegenwoordigen de meest primitieve, losse kant van zijn toch al niet zeer beteugelde schrijverschap. Ook zijn minst zorgvuldige wellicht. In ieder geval staat het medium bij hem nog voor spontaniteit, gevoelsexplosie, lyriek en meer van dat soort verdiensten.
Elders, in een speciaal nummer van Bzzlletin, heb ik ooit beweerd dat Claus' poëzie zich in twee fikse schaduwen bevindt, die van zijn eigen proza- en toneelwerk, en die van de Vijftigerspoëzie. Zelf zei hij in een interview dat zijn gedichten een soort eigen leven leiden. Dat wil zeggen dat ze zich snel van de maker loszingen, soms zelfs zonder dat ze echt ‘af’ genoemd kunnen worden. Dit is als het ware de beleidsmatige consequentie van zijn poëtica die het primitieve, ongeciseleerde en, om Nietzsche maar weer eens van stal te halen, dionysische in de literatuur aanhangt; als ze kennelijk zo ongebonden willen zijn moeten ze ook maar snel op eigen benen staan. In ‘Envoi’ laat Claus ook deze gedachte vliegen, ‘Ik stuur ze 't huis uit, ik wil niet wachten/tot hun tenen koud zijn.’
Het omvangrijke poëzie-oeuvre van Claus gaat, als gezegd, qua populariteit ernstig gebukt onder ander werk, maar het gaat voor een deel ook onder zichzelf gebukt. Er heerst veel willekeur en toeval, iedereen kan er talloze dieptepunten in aanwijzen naast onverbiddelijke hoogtepunten als De Oostakkerse gedichten en Heer Everzwijn. Het is vooral ‘taalvreugde’ die, lijkt het, ons lang niet altijd iets te zeggen wil hebben.
Vat men het werk niet naar de kwaliteit maar naar de inhoud samen, dan stuit je niettemin op een groot aantal constanten, die allemaal min of meer samenhangen met een woest lyrisch beginsel. In tegenstelling tot het dichtwerk van Lucebert, waar dat van Claus in veel opzichten mee verwant is, bezingt de Vlaamse dichter de aarde en haar driften; het seksuele speelt een belangrijke rol, bijna altijd in agressieve zin. Hij is bovendien tegen traditie gericht (met blasfemische uitstapjes) en zoekt de oerbron. Om diezelfde reden vervloekt hij de vaderfiguur en bezingt de aardse warmte van moeder de vrouw. Een ander sleutelbegrip is ‘klem’. Met al zijn hartstochten heeft de dichter meer dan eens het gevoel vast, omstrengeld, klem te zitten in de ander, subsidiair de buitenwereld.
Overigens is de hierboven geopperde woeste willekeur van Claus