van de dichteres wel ongeveer allemaal in dezelfde tijd zijn geschreven, de dertig van Een vrouw bezoeken hebben er bijna twintig jaar over moeten doen. En dat is vooral te merken aan de stijl die, nu de verzen zo naast elkaar in het gelid van zo'n bundel staan, soms merkwaardige bokkesprongen blijkt te maken.
Haar eersteling, waarvan ik bij herlezing het zo bijzondere totaal niet kan aanvoelen - wat het succes des te opmerkelijker maakt - is geschreven is een mixture van Vasalis en Lodeizen met een vleugje bijbeltaal. Het is in de eerste plaats anekdotische lyriek en in de tweede plaats het verslag van de identiteitscrisis van een jong meisje thuis, bij ouders, broertjes en zusjes. Mag ik voor de sfeer een greep uit de bundel doen? ‘De mooiste tranen zijn de droge’, ‘hoe moet je, wat ik zeggen wil, zeggen?’, ‘Het woordtekort is niet op te heffen.’ Het succes van Voor wie ik liefheb wil ik heten belichaamt de herleving van eenvoudige, romantisch-realistische poëzie in het midden van de jaren zestig (ook Koplands debuut Onder het vee verscheen in 1966); de bundel heeft ongetwijfeld geprofiteerd van een vermoeidheid bij poëzielezers, veroorzaakt door te veel ingewikkelde en klinische poëzie, en is vervolgens helemaal doorgeslagen naar andere lezers.
Een vrouw bezoeken is in zekere zin ook wel het geestelijke vervolg op nummer één, maar je kunt aan alles merken dat de dichtkunst in de afgelopen twee decennia veranderd is. Met name de invloed van Komrijs verzen is aan Min niet voorbijgegaan. Een ironische, deviante kijk heeft de plaats van de lyriek ingenomen. Eerlijk gezegd wist ik aanvankelijk niet veel raad met de nieuwe bundel, pas bij vierde lezing begon ik te vermoeden welke kant Neeltje Maria Min op wil. Om mijn aanvankelijke onbegrip te schetsen citeer ik de eerste regels van het eerste gedicht: ‘Bij elke stap kraakt haar naam anders: Anna Nanna Annanna;/hij tast de treden driftig af’. En hoewel even verder gesproken wordt van ‘de eerste naam die hij haar gaf’, drong het pas langzaam tot mij door dat Anna op ‘mamma’ slaat (ja, denkt u nu, natuurlijk, maar het ligt er werkelijk niet dik bovenop).
In die eerste afdeling bezoekt een man zijn moeder, die dood is en die hij als een pop tracht te reconstrueren. Cruciaal is de observatie ‘Nu ben ik dood voor haar’, wat wil zeggen: dood of levend, het is maar van waaruit je het bekijkt. Verwijzing naar de Christus-Maria-relatie is evident in de regel ‘kom heiland, wijze minnaar, blijf’; in een ander gedicht wordt de moeder ‘toch ook zijn bruid’ genoemd. In de derde en laatste afdeling is het omgekeerde het geval. Een moe-