| |
Hans Vlek
De goddelijke gekte
door Rob Schouten
Eind jaren zestig, begin zeventig, was er een dichter die in de al drukbevolkte rijen der parlandopoëzie (van Vaandrager tot Kopland) een fris en veelbelovend geluid ten beste gaf: Hans Vlek. Een beetje een poëtisch wonderkind; zijn eerste bundel ging toen hij achttien was over de toonbank, en op zijn eenentwintigste kreeg hij voor Een warm hemd voor de winter twee prestigieuze prijzen. Men keek bijvoorbeeld op van zijn gedicht ‘Geranium’, die hij noemde ‘prachtige bloem/die niet mooi is, wijn/van de kruidenier, kip/tussen de vogels, sieraad/van alles wat arm en goedkoop is’. Nu waren zaken als het kleintje pils, een bedje jonge sla, de opening van het visseizoen en andere bagatellen al ruimschoots in de dichtkunst verwikkeld geraakt, dus een onderwerp als ‘Geranium’ had op zichzelf niks schokkends. Nee, het moet iets anders geweest zijn, en me dunkt dat dat de treffende vergelijkingen zijn: de wijn en de kip. Niet alleen dat die het precies goed zeggen, maar ook hun aanwezigheid op zichzelf was opvallend, immers juist in de parlandopoëzie van dat moment was het met de vergelijking, de beeldspraak, minnetjes gesteld, en deze Vlek introduceerde haar nu opeens weer. Door de alledaagse eenvoud mengde hij het oude romantische dichtersbloed en het resultaat was een eigen mixture van getemperde ironie en melancholie.
In Vleks eerste jaren verschenen zo'n vijf bundels, maar het leek met het talent te gaan als met een te hoog opgevoerde brommer: eventjes heel hard en daarna stuk. Zijn laatste echte bundel dateerde uit 1971. Om de herinnering levend te houden gaf zijn uitgever in 1980 nog een bloemlezing uit, Geen volkse God in uw achtertuin, en
| |
| |
zelf wist Vlek nog een rare bundel Onnette sonnetten te lozen, maar de snee leek er uit. De dichter raakte in de versukkeling en uit het zicht: een kortstondige naam, meer niet. Maar daar is hij ineens weer met De goddelijke gekte, nieuw werk van, als we een van de verzen daarin autobiografisch mogen lezen, ná het dolhuis.
Het is een opvallende bundel, divers, ongestructureerd, romantisch. En om maar eens een aanwijsbare eigenschap te noemen, er gaat geen pretentieus motto aan vooraf en de verschillende gedichten zijn niet thematisch of cyclisch geordend, maar staan op het eerste gezicht in willekeurige, mogelijk ontstaansvolgorde achter elkaar. Wel lijkt de keuze voor het eerste vers me veelzeggend, want het is opgedragen aan Remco Campert en lijkt op die manier de hand te reiken naar het vroegere werk waarin nogal wat ‘Campert’ zat. Maar het praterige tot zwetsende dat Vleks poëzie eerder wel kenmerkte, heeft in De goddelijke gekte plaats gemaakt voor een bevlogenheid, die een nieuwe soort retoriek met zich meebrengt, waaraan de invloed van de Vijftigers niet voorbij is gegaan.
Je kunt De goddelijke gekte, een soort vertaling van de furor poeticus (dat is de dichterlijke bezieling) beschouwen als een soort compendium over en ode aan de dichtkunst, waarin een heel scala van typisch dichterlijke emoties, bezigheden, impasses, idiosyncrasieën en mogelijkheden aan de orde komt. Vandaar ook dat het parlando-element niet opeens categorisch afwezig is. Bijvoorbeeld in het gedicht ‘Op love’, waarin Vlek de dichtkunst dichtkunst laat en ‘het wit wit voor een flinke,/zwetende partij damestennis/waar wereld en Dante van afhangen’. Deze down-to-earth-voorkeur is hier echter zeker geen poëtisch credo meer, maar maakt deel uit van een veelheid aan stemmingen en soorten inspiratie, waarover de dichter achter zijn bureau, en getroffen door de goddelijke gekte, kan beschikken. Evenzo staan er zowel romantische als onromantische gedichten in, mystieke maar ook realistische. Om deze elkaar soms tegensprekende diversiteit te illustreren kun je bijvoorbeeld het gedicht ‘De oubolligheid’, waarin allerlei oubollige poëzieclichés worden geïroniseerd, leggen naast ‘Mood indigo, mood lila’, dat eenzelfde soort biedermeier nu juist weer verheerlijkt en waarin verlangd wordt naar de gemeenplaats der gemeenplaatsen, het hutje op de hei, ‘toch/nog opgaan in de goedkope/landschappen die je bij grijze/bejaarden ziet, een onbetaalbare/hemel in echte olieverf’.
| |
| |
Aldus is het in Vleks nieuwe bundel niet mogelijk om eenstemmigheid, ‘één stamgeluid’ om met Vestdijk te spreken, te achterhalen. Het enige, maar dan ook wel zeer bestendige thema is dat van de poëzie zelf die zich in al haar volheid met haar eigen bepaling van gesteldheid bezighoudt, en van de dichter die zijn verschillende aders laat stromen. Talloze regels, haast in ieder gedicht, geven aan waar het Vlek om gaat: hij heeft het over ‘oceanen vol beeldspraak en taal’, over ‘kauwen op woord’, over je woorden beperken ‘tot het overbodige broodnodige’, ‘de stille veiligheid van het vers’, ‘het gedicht dat je eten kunt’, een gedicht dat ‘niet naar zijn maker luistert’ et cetera. Zo sleept hij allemaal noties aan die afzonderlijk in andere en andermans poëzie al lang de hele poëtica of beeldspraak uitmaken, maar die bij hem uit diverse windrichtingen zijn komen aanwaaien. Gezegd moet worden dat al die immanente uitspraken over poëzie wel eens uitglijden over kitsch en platitude. Een uitspraak als ‘het manna van de poëzie sterkt tegen de werkelijkheid’ zie ik als holle slogan boven een podium op een dichtersfestival hangen - maar dan maakt toch ook dat kitsch-element weer deel uit van die bewuste veelheid van stemmen die ‘de goddelijke gekte’ nu eenmaal met zich meebrengt. En schuilt niet alleen in de titel van de bundel al een standpunt tegen steriele, overwegend rationele dichtkunst, en vóór het malen, doorslaan en monomanie?
Monomaan en solistisch is Vleks nieuwe poëzie zeker, en in dat opzicht doet het nog het meest denken aan het werk van die andere bijna-autist Kees Ouwens, waarmee het ook qua toon soms verwant is: ‘Na middernacht ontsteeg ik het bed/en vertrouwde dit toe aan papier’. Het is een heiligverklaring van het beoefende genre om zichzelfs wille, om de roes en de woeste vreugde, niet omdat het ons wijzer maakt, op het dualisme van werkelijkheid en fictie wijst, of een pakkend verhaal wil doen. De goddelijke gekte is zuivere lyriek, en ergens noemt de dichter zijn eigen werk ontlasting, een niet al te verheven organisch gebeuren van levensbelang.
Ik noemde de bundel een compendium van de poëzie omdat er een veelheid aan mogelijkheden met de dichterlijke inspiratie wordt opgesomd. Zo gaat het over poëzie als landschap waar je je in begeeft, een plaathoes die de inspiratie levert, een bepaald woord dat de motor op gang brengt, het grote allesovertreffende gedicht dat niemand troost en aan alles twijfelt, het oproepen in een vers van een zelfstandige werkelijkheid, poëzie op een groezelige ochtend (‘Euter- | |
| |
pe met krulspelden’), de romantiek van snijbloemen en damestasje, het rijm, het gedicht dat niet lukt, de dichter als paria, enzovoorts. In principe lijkt alles een mogelijk onderwerp, omdat de maker zich niet laat sturen door wat de werkelijkheid of zijn ervaring hem biedt, maar louter door het feit dat hij nu eenmaal zit te dichten. De impuls levert bij lang niet iedere dichter behoorlijk werk op, omdat het zich vaak te weinig van de maker en het scheppingsmoment weet te verwijderen. Maar bij al zijn ‘gekte’ is Vlek toch steeds begrijpelijk. Er is eigenlijk geen gedicht, hoe woordziek en om zijn eigen spil draaiend ook, dat toch niet op het eerste gezicht al helder is. Dat geldt vooral ook voor die exemplaren die onmiskenbaar achter het bureau zijn ontstaan en die voordeel trekken van in feite onherleidbare associaties. Zo'n gedicht is ‘Prachtwoord’:
Illusie: het woord alleen al,
muziek en bloemnaam beide,
levert met scrabble twaalf punten op
en verklankt precies z'n betekenis.
Een oosters landschap in je bril gegrift,
woestijn waarin je sterft, je de
smaak van water herinnerend.
Het gedicht dat je eten kunt,
van porceleinen schalen met zilverbestek.
Een zuiver lyrisch, immanent geval, maar wie begrijpt niet wat de dichter wil overbrengen? Weer van een geheel ander soort illusie is dan een gedicht als ‘Half a dozen’, waarin een vrouw bezongen wordt in zes, cultureel langzaam verglijdende omstandigheden, om dan in de slotregels ontmanteld te worden: ‘Inleidingen op zes nymfen die ik/nooit heb ontmoet en ook nooit/gemist, maar regelmatig bezeten.’
Overigens beweert de dichter in het gedicht ‘Ars poëtica’ zonder blikken of blozen: ‘Ik ben geen roekeloos romanticus/die zweert bij roes en vrouwen,/laat liever de letter bezinken/in een broos beschouwend oog.’ Maar ook dit lijkt bij nader inzien weer haast een gedicht dat in de eerste plaats met zichzelf en zijn titel correspondeert, in plaats van een waarheid of een stelling te verkondigen. Het ietwat
| |
| |
stijf-dogmatische begrip ‘Ars poëtica’ geeft als vanzelf een bezonken, wijze overweging in - of andersom, zo'n wijze overweging opeens wordt lekker klassiek aangeboden. Misschien zijn sommige gedichten in hun exuberante opwinding wat te veel van het goede, maar daar staat tegenover dat er vrijwel geen gedicht in staat dat niet ergens een pakkende formulering en meer dan dat heeft, die je zulke bezwaren doet vergeten. Met zo'n regel die me bij gaat blijven, begint ‘Altaarstuk’: ‘Soms heb ik alle kunst al gezien./Moe van lichtval mompel ik/mooi en indrukwekkend/tegen 'n kras en een veeg.’ En dan volgt een passage over andermans kunst die toch maar weer overtroffen wordt door het eigen gedicht erover dat ‘de adem beneemt in/een slechte vergelijking’. Alles terloops lijkt het uit deze hoorn des overvloeds te komen: niet alleen kritiseert de inderdaad versleten uitdrukking zichzelf, maar ook memoreert ze het fascinerende van een gedicht waarin de vergelijking tussen grote cultuurschatten en dit ene lullige gedicht de maker zelf in haar ban houdt. Zo vloeit bij Vlek de rijke inspiratie aan het eind van het gedicht ook vaak weer in hem terug, en is zijn werk een opkomen en ondergaan van zichzelf bevruchtende gedachten die de pottekijker, die lezers zich hierbij soms sterk voelen, verbazen, onthutsen en soms verrukken.
‘De goddelijke gekte’ biedt geen diepe, wijsgerige poëzie maar een stroom van klanken en beelden, als bij Lucebert of Claus, maar dan geraffineerd met het idioom van de zuivere parlandisten uit Vleks eerste periode. Overigens is de plastische kant van Vlek mij heel wat liever dan zijn muzikale, die nogal eens ontsierd wordt door al te opzichtige alliteraties als ‘de mondmuziek van de magere muezzin in zijn minaret’. Zijn beeldspaak is beter ontwikkeld. Zo beschouwt hij ergens zijn lyrisch ik dat naar pregnante beelden zoekt ‘als een landloos keizer/bij een onuitputtelijke schatkist’; en zie! met de vergelijking is ook het pregnante beeld gearriveerd. Dat gebeurt keer op keer bij Vlek, terwijl hij in het gedicht zelf zit te wachten op inspiratie, blijkt die zich ongemerkt al te hebben aangediend.
De overtuigingskracht van de bundel als geheel zit 'm in dit broedende isolement, het zelfverkozen standpunt buiten dat van de maatschappij (‘mijn vrienden spreken nooit over/de hemelbestormende, bergverzettende,/alomvattende, onontkoombare/poëzie’ - ‘Biotoop van een bezetene’), aan de zichtbaar gemaakte werktafel (‘Bierkringen op het bureau/allitereren terwijl de blik indikt/tot 't witte hier, middelpunt van al,/garage van wonderen.’ - ‘Fragment’),
| |
| |
al waar hij gezeten is (‘de eenzaamheid/van de poolpelsjager zoekend, van/de povere pindaplukker in rieten hut’ - ‘Het oudste ambacht’).
En soms, in die baaierd van mogelijkheden en stemmingen vind je daar de poëzie, bijvoorbeeld in het prachtig serene ‘Wonderlijke wijnbouw’:
De kalme landschappen van de taal
zoek je in je schaduw op papier.
Boven alle materie die vorm heeft
verkies je het woord op het wit.
Voor er geschreven staat is er ontgrensde
gedachte mest op onontgonnen hellingen
ergens in Italië of zo, komt de akker
langzaam in kaart en bloei
in de verse voren van de regels
waarin je met handkracht wonder zaait
om honger naar het hogere te delgen, de
kluizenaarshut op kale, koude toppen
waar op een hard matras de wijze waakt
en zijn laatste zilveren haren telt.
In de landschappen op papier
zoek je je schaduw in de taal.
‘Hemelbestormen tussen de bierkringen. De goddelijke gekte van Hans Vlek’. Uit Vrij Nederland, 31 mei 1986.
* ‘Mijn voorkeur voor poëzie gaat juist uit naar een uiterste beheersing van taal. Als men zegt dat ik de techniek “intuïtief” beheers, beschouw ik dat als een belediging. Ik ben de eerste in Nederland die een rijmloos sonnet heeft geschreven, ik bedoel, ik gebruik de techniek juist héél bewust. De techniek is voor mij het krachtigste medium van de poëzie. Ik breek elke regel af waar ik hem af wil breken. “Hans”, dat ben ik dan, “gebruikt de techniek intuïtief”, zeggen ze dan, alsof ik een of ander natuurtalent ben.’ (Hans Vlek in gesprek met Corine Spoor, De Tijd, 25 april 1986)
|
|