hij ook. In de kunst is hij gevlucht uit protest tegen de geldreligie van zijn vader, maar inmiddels is hij in de speculatieve sfeer van de Newyorkse kunstwereld een minstens even fervente windhandelaar geworden. Als we hem ontmoeten gaat het hem slecht: zijn vriend is stervende aan aids, en de door hem gepropageerde, agressief homo-erotische schildersschool raakt alweer aan het eind van een kortstondige roem.
Hij keen tenslotte berooid terug naar de Doornenhof van zijn vader, waar hij minder dan enthousiast wordt begroet. Prul heeft inmiddels haar zoon gebaard, die een sterk vertederende werking heeft op de beide grimmige Gijselharten. Maar die idylle wordt verstoord als de natuurlijke vader ten tonele verschijnt. Deze laatste der donkere vreemdelingen, een als zeer onsympathiek afgeschilderde jood, verovert ondanks theatrale weerstand van Leendert het slagveld, en voert vrouw en kind zegevierend weg, vader en zoon Gijselhart ontroostbaar achterlatend op de ijzeren Doornenhof. Het boek eindigt met een hoogliedje op de dood, gezongen door Leendert.
Tussen de bedrijven van het verhaal door zijn er talrijke beschouwelijke passages, meestal afkomstig van Leendert, soms ook van een naamloze verteller, die aangeven hoe we de diepere zin van deze geschiedenis moeten zien. Het komt erop neer dat ‘de geschiedenis van het vlees’, hoe banaal ook, het enige is dat het menselijk leven inbedt in een zinvol geheel - het mystieke lichaam van de titel. In die geschiedenis heerst de Vrouw, althans de barende vrouw. Mannen hebben er een beperkte, dienende functie in. Al het andere, kunst, wetenschap, geld, zijn mannelijke surrogaten, parodieën op het enige ware leven. Wie de geschiedenis des vlezes ontkent, homoseksuelen, feministen, bij implicatie alle kinderlozen (alleen voor priesters wordt ergens terloops een uitzondering gemaakt), is ten dode opgeschreven.
Deze opvatting wordt weliswaar op allerlei manieren geïroniseerd, onder andere door het feit dat ze grotendeels in de mond wordt gelegd van een gedoemde als Leendert, maar door alle lagen van parodie en doen-alsof heen blijft een genadeloze kern van onverdraagzaamheid voelbaar. Er staan geborneerde opmerkingen in, over homoseksualiteit vooral, die niet gerechtvaardigd worden door het feit dat ze in de mond van een homo worden gelegd. Nog minder te rechtvaardigen is het waas van dubbel en driedubbel geïroniseerd, maar onmiskenbaar antisemitisme, dat over bepaalde passages hangt.
Omdat het altijd dubieus is een schrijver op te hangen aan een uit-