Letterkundig lexicon voor de neerlandistiek
(2002)–G.J. van Bork, H. Struik, P.J. Verkruijsse, G.J. Vis– Auteursrechtelijk beschermdI | |
iconiciteitVormgevingsprincipe waarbij de auteur in de (vooral visuele) presentatie van een tekst iets laat zien van wat er op inhoudelijk niveau aan de orde is. Zo geeft H.C. ten Berge (1938) in zijn gedicht ‘Maker en model’, handelend over een spiraalvormige beweging, hiervan een typografische uitbeelding door de regels zo onder elkaar te plaatsen, dat ze de indruk wekken van een spiraalvormig voorwerp: ik beschrijf
een spiraal
naar het wit woordkristal
dat als laatste prijs wordt gegeven
waarna hij een bepaald soort wenteltrap (met alle gevolgen van dien) aldus uitbeeldt: ik hak
en schep
een wenteltrap
die treden
mist
zodat ik in mijn leegte stap
en val
(De witte sjamaan, 1973, p. 8). De toepassing van dit principe kan ook op andere niveaus dan het visuele plaats vinden. Zo hanteert Nijhoff de doorgaande ritmische beweging van het enjambement graag op plaatsen waar een bewegingsnotie wordt uitgedrukt: wij voelden hoe een groot
Waaien ons aangreep, hoe de wieken van de
Vaart van den tijd ons droegen naar den dood
(VG, 19744, p. 108).
Een bekende vorm van iconiciteit is het figuurgedicht. Verwant is het kalligram. LIT: Alphen; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Cuddon; Gorp; Shipley; G.J. Vis. ‘Iconiciteit en ritme; klankexpressie bij Nijhoff’, in: FdL 32 (1991), p. 47-61. [G.J. Vis]
| |
iconografieKunsthistorische term voor de discipline die zich bezighoudt met de onderwerpen en voorwerpen uit de beeldende kunst en met hun diepere betekenis of inhoud. Er zijn in de iconografie drie stadia te onderscheiden die samenhangen met de drie betekenislagen van een kunstwerk. In de pre-iconografische beschrijving wordt een inventarisatie gemaakt van alles wat op een kunstwerk waargenomen wordt zonder dat verbanden tussen de voorwerpen gelegd worden en zonder dat er geïnterpreteerd wordt. In de fase van de iconografische beschrijving wordt getracht de elementen van een voorstelling met elkaar in verband te brengen opdat een thema of onderwerp herkend kan worden. Voor deze tweede fase is kennis nodig van de vormgevingsprincipes uit de tijd van het kunstwerk, zoals die bijv. in mythografieën of in de bijbel zijn overgeleverd. Voor de periode van de renaissance met name zal de aanpak van de kunsthistoricus en die van de literair-historicus ten aanzien van de bimediale genres als de emblematiek (emblema) parallel lopen. In de derde fase, die van de iconografische interpretatie, wordt gezocht naar de diepere, symbolische betekenis zoals die door de kunstenaar bedoeld moet zijn. De daarop volgende iconologische interpretatie (iconologie) houdt zich bezig met de diepere betekenis van een kunstwerk in een ruime cultuurhistorische context. LIT: BDI; Brongers; Hiller; MEW; R.S. Loomis. Arthurian legends in medieval art (1938); R. Lejeune en J. Stiennon. De Roelandsaga in de middeleeuwse kunst, 2 dln. (1966); K. Varty. Reynard the fox. A study of the fox in medieval English art (1967); D.J.A. Ross. Illustrated medieval Alexander-books in Germany and the Netherlands (1971); J.J.M. Timmers. Christelijke symboliek en iconografie (19852); R. van Straten. Een inleiding in de iconografie. Enige theoretische en praktische kennis (19944). [P.J. Verkruijsse]
| |
iconologieKunsthistorische term voor de discipline die op basis van o.a. de resultaten van de iconografie zich tot taak stelt voorwerpen van beeldende kunst in een algemeen cultuurhistorisch kader te plaatsen. Met name waar het bimediale genres als het emblema betreft, zijn er raakvlakken tussen iconologie en neerlandistiek. Voorbeelden van een combinatie van iconografische en literair-historische gegevens tot een iconologische interpretatie vormen de studies van W.Gs Hellinga: Rembrandt fecit 1642 (1956), waarin hij Rembrandts Nachtwacht in relatie brengt met Vondels Gysbreght van Aemstel, en die van A.J. Gelderblom: ‘Jonge zieltjes, vlucht tot trouwen’ (in: id. Mannen en maagden in Hollands tuin (1991), p. 94-119), waarin hij een nieuwe interpretatie geeft van Jan Luykens Duytse lier. LIT: Wilpert; R. van Straten. Een inleiding in de iconografie. Enige theoretische en praktische kennis (19944). [P.J. Verkruijsse]
| |
ictusTerm uit de prosodie voor het hoofdaccent (accent) in het heffingsvers of in het metrische (metrum) vers. Zo kan men in de tweede regel van de beginstrofe van het gedicht ‘Satyr en Christofoor’ van Nijhoff op grond van de oppositie tussen de woorden ‘water’ en ‘land’ aan twee van de drie beklemtoonde syllaben (‘wa’, ‘dan’ en ‘land’) een extra nadruk geven (namelijk ‘wa’ en ‘land’), aldus: Ach, Christofoor, vertrouwder
In 't water dan op 't land
(
M. Nijhoff. VG,
19744 p. 83).
Sommigen hanteren de term als synoniem van accent in poëzie-1; anderen reserveren de aanduiding voor de heffingsplaats in metrische poëzie. LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Marouzeau; Metzler; Morier; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
ideal copyTerm uit de analytische bibliografie voor een op ideale wijze samengesteld exemplaar van een oplage, uitgave of druk. De door Greg en Bowersgeïntroduceerde term heeft tot veel misverstanden geleid. Bowers verstond onder een ideal copy een boek met het volledige aantal bladen zoals het na het drukproces in perfecte staat de drukkerij verlaat, inclusief alle blanke bladen die deel uitmaken van een katern en alle cancels en toegevoegde bladen zoals die door de drukker/uitgever bedoeld waren. Als gevolg van de wijze van werken in een drukkerij ten tijde van de handpers kunnen exemplaren van één oplage tal van verschillen vertonen die hun weerslag kunnen hebben op de tekst van een boek. Aangezien het vrijwel onmogelijk geacht moet worden om alle exemplaren van de oplage te achterhalen en te collationeren, menen velen - onder wie Lorene Pouncey - dat het nastreven van een ideal copy een idée-fixe is. De nieuwe definitie van Tanselle houdt meer rekening met de tekstgeschiedenis dan die van Bowers. Een ideaal of standaardexemplaar is volgens Tanselle een historische reconstructie van de drukvormen van de exemplaren van een oplage. Alle varianten met hun verschillende staten (staat), of ze nu bedoeld of toevallig zijn, horen bij de beschrijving van een ideal copy zolang de wijzigingen zich voltrokken hebben onder verantwoordelijkheid van de drukker-uitgever. De bibliograaf dient dus zoveel mogelijk exemplaren te achterhalen en te collationeren. In de beschrijving van de ideal copy hoort naast de collatieformule een overzicht van alle gevonden varianten in al hun staten. Een ideal copy levert aldus het materiaal voor de drukgeschiedenis van een tekst. Vergelijking van de ideal copies van de verschillende drukken van een tekst stelt de tekstediteur in staat om een ideale tekst of copy-text te reconstrueren. LIT: Brongers; Feather; Gorp; Mathijsen; F. Bowers. Principles of bibliographical description (1949; repr. 1994), p. 113-123; L. Pouncey. ‘The fallacy of the ideal copy’, in: The Library, 5th series, 33 (1978), p. 108-118; G.Th. Tanselle. ‘The concept of “ideal copy”’, in: Studies in Bibliography 33 (1980), p. 18-53; P.J. Verkruijsse. Mattheus Smallegange (1624-1710) (1983), p. 31-32. [P.J. Verkruijsse]
| |
ideale lezerTerm uit de receptie-esthetica voor een hypothetische lezer op tekstextern gebied. Deze is te beschouwen als degene die alles realiseert en waardeert wat de auteur (bewust en onbewust) in zijn kunstwerk tot stand heeft gebracht; als zodanig is de ideale lezer een spiegelbeeld van de auteur zelf. Verwant aan deze instantie is het tekstinterne type van de impliciete lezer, niet te verwarren met het tekstexterne type van de expliciete lezer. Er zijn stromingen geweest in de receptie-esthetica die ervan uitgingen dat de ideale lezer gevonden kan worden door kritische samenvoeging van het totaal van reële lezers van een tekst. LIT: Cuddon; H. Link. Rezeptionsforschung (1976); R. Segers. Het lezen van literatuur (1980). [G.J. Vis]
| |
ideeDoor Maatje omschreven als de probleemstelling van een literair werk. Van de drie elementen, stof, thema en idee, is de laatste het meest abstract en in feite een interpretatieve samenvatting in enkele woorden van de problematiek van een literair werk. Zo opgevat is de verhaalsituatie typisch voor een bepaalde idee, d.w.z. ze is er een beeld (eidos) voor. Drop spreekt in dit verband over de ‘centrale idee’ en de ‘subideeën’ van een roman. Hoe hechter de roman geconstrueerd is, des te sterker de onderdelen ervan bijdragen aan het beeld van de ‘centrale idee’. Het zal duidelijk zijn dat er in deze zin een sterke verwantschap is tussen ‘idee’ en de termen thema en motief. Dezelfde problemen die zich voordoen bij het vaststellen van de thema's en motieven in een literair werk, doen zich voor bij het vaststellen van de idee. In de praktijk is de term nauwelijks bruikbaar, omdat de receptiegeschiedenis van literaire teksten laat zien dat verschillende lezers tot verschillende opvattingen komen t.a.v. zoiets als een ‘centrale idee’ in een literair werk. We hoeven daarvoor maar te kijken naar de verschillende interpretaties die er in de loop der eeuwen gegeven zijn aan de centrale problematiek van Shakespeare's Hamlet (ca. 1600) of, om een recenter voorbeeld te geven, aan Celine's Voyage au bout de la nuit (1932). Bovendien is de eenheidsconceptie die ten grondslag ligt aan het vaststellen van een centrale idee in een tekst aan discussie onderhevig. LIT: Bantel; Drop; F.C. Maatje. Literatuurwetenschap (1970), p. 203-207; G.P. Knapp. ‘Stoff-Motiv-Idee’, in: Grundzüge der Literatur- und Sprachwissenschaft, Bd. 1 (19806), p. 200-207; J.J.A. Mooij. Idee en verbeelding (1981). [G.J. van Bork]
| |
ideeëndramaTerm uit de toneel- of literaire kritiek voor een drama waarin een bepaalde idee, meestal van wereldbeschouwelijke aard, centraal staat. Die idee beheerst de persoonlijke lotgevallen van de dramatis personae. Sommigen zijn van mening dat het klassieke drama altijd tevens ideeëndrama is. In dat geval zijn J. van den Vondels Jozef in Dothan (1640) en Lucifer (1654) goede voorbeelden. De begrenzing van het begrip ten opzichte van geëngageerd toneel of didactisch drama als bijv. Elkerlijc (15e eeuw), is niet altijd duidelijk. Meestal overheerst de mening dat de idee zo overheersend is, dat de personages die haar dragen, gereduceerd worden tot bloedeloze papieren figuren. Om die reden zou men Henriëtte Roland Holsts De opstandelingen (1910) een ideeëndrama kunnen noemen. Veel ideeëndrama's worden daarom ook gepresenteerd of opgevat als leesdrama's. LIT: Best; MEW; Wilpert. [G.J. van Bork]
| |
ideogramTerm uit de schriftgeschiedenis voor een schriftteken dat abstracter en meer lineair is dan de meer concrete en figuratieve tekens uit een eerder stadium van het schrift, de pictografie (pictogram). LIT: BDI; Cuddon; Marouzeau; Morier; Scott; I.J. Gelb. A study of writing (19632). [P.J. Verkruijsse]
| |
idiolectTerm uit de semiotiek en de literatuursociologie voor de taal van één individu met individueel bepaalde eigenaardigheden. Als dit individu de auteur is, valt het idiolect samen met auteursstijl (stijlsoort). Wordt de term echter gebruikt voor de taal van personages uit een letterkundig werk, bijv. een roman, dan staat de inhoud van het begrip in functie van de plot van het verhaal, en dient men deze inhoud te relateren aan de couleur locale die, door het specifieke taalgebruik van de optredende figuren, wordt aangebracht om het gebruikte dialect, het milieu, de zeden enz. te schilderen die in de tekst worden gepresenteerd. LIT: Baldick; Boven/Dorleijn; Cuddon; Myers/Simms; Shipley; G.E. Booij e.a. Lexicon van de taalwetenschap (19802); G.J. van Bork en N. Laan (red.). Twee eeuwen literatuurgeschiedenis (1986), p. 137-139. [G.J. Vis]
| |
idioticonEen idioticon is een woordenboek dat de woordenschat van een dialect beschrijft. Veel idiotica ontstonden in Vlaanderen onder invloed van de romantiek en de Vlaamse Beweging, vaak met taalpolitieke bedoelingen. Bekende voorbeelden daarvan zijn L.W. Schuermans' Algemeen Vlaamsch idioticon (1865-1870) en L.L. de Bo's Westvlaamsch idioticon (1873). Voor Noord-Nederland hebben de woordenboeken van Hoeufft van het Bredaas taaleigen, Boekenoogen van de Zaanse volkstaal en Ter Laan van het Gronings een zekere reputatie. Sedert de tweede helft van de 20e eeuw wordt gewerkt aan wetenschappelijk verantwoorde dialectwoordenboeken van het Brabants, Limburgs, Vlaams en Zeeuws. LIT: Best; Brongers; Hiller; Wilpert; D. Geeraerts en G. Janssens. Wegwijs in woordenboeken (1982), p. 114-121. [P.J. Verkruijsse]
| |
idylleVorm van literatuur waarin de natuur, het landschap, flora en fauna centraal staan. Veelal is de natuurbeschrijving verbonden met de schildering van eenvoudige mensen als herders, vissers (visserszang) en boeren. Het genre is al bekend in de Griekse Oudheid (Theocritus) en in de wereld van het Oude Testament (het boek Ruth met het korenveld als decor van het verhaal). In de renaissance wordt de idylle gecultiveerd in de arcadia en de pastorale-1. Schrijvers uit de tweede helft van de 18e eeuw gaan de idylle gebruiken om thema's van liefde en vriendschap te behandelen, zoals E.M. Post doet in haar roman Het land (1788). Bekende schrijvers van idyllische literatuur zijn A.C.W. Staring (‘Oogstlied’, 1786), Hildebrand (‘Teun de Jager’, 1841), J.J. Cremer (Betuwsche novellen, 1852-1855) en Pol de Mont ( Idyllen, 1882). De naam idylle leeft voort in titels van 20e-eeuwse werken als ‘Een idylle’ (1941) van M. Nijhoff en G. Komrij's ‘Idyllen van de achterpoort’ (1981). LIT: Abrams; Baldick; Bantel; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Laan; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; M.M. Prinsen. De idylle in de achttiende eeuw in het licht der aesthetische theorieën (1934); A.N. Paasman. Reinhart (1984), p. 20-23. [G.J. Vis]
| |
ik-vertelwijzeVertelvorm waarin het perspectief ligt bij een ‘ik’, die als verteller tevens personage is in het vertelde. Er kunnen verschillende redenen zijn voor een schrijver om een ik-verteller te laten optreden. Een van de belangrijkste is dat het de auteur in staat stelt het ik-personage te schilderen in zijn meest intieme overwegingen en daarbij de indruk te wekken dat het om een authentieke, bijna documentaire weergave gaat van de belevenissen van dat personage. Men dient bij dit vertelprocédé onderscheid te maken tussen het vertellend ‘ik’ en het belevend ‘ik’. De ik-verteller is in staat mededelingen te doen over heden en verleden. Omdat hij zijn eigen geschiedenis kent, kan hij zowel over zijn ervaringen in het verleden als over zijn toekomst vertellen wanneer hem dat te pas komt. Het belevend ‘ik’ geeft alleen weer wat hem nu, op het ogenblik van vertellen, overkomt. In dat laatste geval ontstaat de illusie dat er geen verteller is. Het perspectief van de ik-vertelwijze is inherent aan het dagboek en is het gewone point of view van de dagboekroman. Maar ook de briefroman kent een ik-verteller; het aantal ik-vertellers valt erin samen met het aantal correspondenten. Omdat de lezer volstrekt afhankelijk is van de ik-verteller en zijn visie, leent het procédé zich uitstekend als onbetrouwbaar perspectief. Voorbeelden van romans waarin het perspectief bij een ‘ik’ ligt, zijn Een nagelaten bekentenis (1894) van Marcellus Emants en Nooit meer slapen (1966) van W.F. Hermans. Een ik-roman met een meervoudig perspectief is Menuet (1955) van L.P. Boon. LIT: Abrams; Anbeek/Fontijn; Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Gorp; Herman/Vervaeck; Lodewick; Metzler; MEW; Prince; N. Friedman. ‘Point of view in fiction’, in: PMLA 70 (1955), p. 1160-1184; B. Romberg. Studies in the narrative technique of the first-person novel (1962); F.K. Stanzel. Typische Formen des Romans (19673). [G.J. van Bork]
| |
illusionistisch toneelVorm van het drama waarin de toeschouwer in de illusie wordt gebracht dat hij aanwezig is bij een gebeuren waar hij zelf geen deel aan heeft en dus geen invloed op kan uitoefenen. Het begrip functioneert meestal als distinctief kenmerk van het klassieke drama of Aristotelische toneel tegenover het episch drama dat anti-illusionistisch genoemd wordt. In het illusionistisch toneel wordt de illusie van echtheid gewekt. In het episch toneel daarentegen weet de toeschouwer dat wat hij ziet en hoort, fictie is en wordt hij door vervreemdingseffecten daaraan telkens opnieuw herinnerd, maar tegelijkertijd beseft hij de werkelijkheid achter het vertoonde en zijn houding daar tegenover. LIT: Best; Cuddon; Lodewick; Scott; S. Melchinger. Drama en toneel (1959), p. 133. [G.J. van Bork]
| |
illustratieToelichting op een tekst of tekstgedeelte d.m.v. een afbeelding (prent) via één van de grafische technieken (gravure, litho, tekening, foto enz.). Vaak echter heeft de illustratie niet alleen het doel iets nader toe te lichten, maar speelt zij een rol in de boekproductie om de uitgave te verfraaien, soms zelfs zodanig dat tekst en illustratie los van elkaar komen te staan. Men gebruikt in dat geval ook wel de termen boekverluchting of illuminatie. Voorbeelden van illustraties zijn de middeleeuwse miniatuur en de randversiering, en de latere vignetten. Uiteraard komen veel illustraties voor in emblemataboeken (emblema), maar ook in liedboeken en plaatsbeschrijvingen. Bekende boekillustratoren uit de 17e eeuw zijn o.a. Hendrick Goltzius, Crispijn van de Passe, Jacques de Gheyn, Claesz Jansz Visscher, Willem Buytewech en Adriaen van de Venne. Echte illustraties ter toelichting van de tekst kan men bijv. aantreffen in naslagwerken, monografieën en geïllustreerde tijdschriften. Een aardig voorbeeld vormen ook de illustraties van De Vries bij de Natuurlijke historie voor de jeugd (1872) van De Schoolmeester. Kinder- en jeugdliteratuur is over het algemeen ook ruim van illustraties voorzien. Bekende illustratoren van kinderboeken zijn Rie Cramer, L.W.R. Wenckebach, C. Jetses en Nelly Bodenheim. Een sterke koppeling van illustratie en tekst vindt plaats in het stripverhaal. Voor tijdschriftillustratie werd in de 19e eeuw gebruik gemaakt van houtgravures, soms zelfs met als voorbeeld een foto, bijv. in de Katholieke Illustratie. In feite behoort de illustratie als boekverluchting tot het terrein van de bibliologie. LIT: BDI; Feather; Hiller; MEW; Wilpert; D. Wouters. Over het illustreeren van leesboeken voor kinderen (1913); E. de la Fontaine Verwey. De illustratie van letterkundige werken in de XVIIIe eeuw (1934); D. Bland. A history of book illustration (1958); A. Witte. De vormgeving van het boek (1965); D. Diringer. The illuminated book, its history and production (19672); E. Braches. Het boek als nieuwe kunst, 1892-1903 (1973); H. de la Fontaine Verwey. ‘De gouden eeuw van de Nederlandse boekillustratie, 1600-1635’, in: id. Uit de wereld van het boek (dl. 2, 1976), p. 49-75; F. van der Linden. De grafische technieken (19905); R. Kuipers. ‘Het gezicht van het kinderboek’, in: H. Bekkering e.a. (red.). De hele Bibelebontse berg (19902), p. 541-585; A.S. Korteweg (red.). Kriezels, aubergines en takkenbossen. Randversiering in Noordnederlandse handschriften uit de vijftiende eeuw (1992); M. Altena. ‘Verslaggeving of verbeelding?’, in: Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis 3 (1996), p. 111-123. [G.J. van Bork/P.J. Verkruijsse]
| |
imaginair reisverhaalReisverhaal dat de schijn wekt op reële gebeurtenissen te berusten, maar in werkelijkheid fictie is. De meeste imaginaire reisverhalen gaan terug op authentieke reisjournalen (journaal) uit de 16e en 17e eeuw, maar worden in de 18e eeuw vooral geschreven om de lezer in contact te brengen met verlichte ideeën over religie, opvoeding, staatkunde enz. Het is de bedoeling de lezer te confronteren met andere opvattingen uit een ‘andere’ wereld, om hem daardoor kritischer t.o.v. eigen opvattingen of toleranter t.a.v. vreemde standpunten te maken. Het genre kende in het begin van de 18e eeuw een grote bloei. De bekendste voorbeelden zijn Defoe's Robinson Crusoe (1719) en Swifts Gulliver's travels (1726). Tot de beste Nederlandse voorbeelden behoren Hendrik Smeeks' Beschrijvinge van het magtig Koningrijk van Krinke Kesmes (1708) en G. Paapes Reize door het Aapenland (1788), dat lange tijd aan J.A. Schasz is toegeschreven. LIT: Gorp; Knuvelder, dl. 2, p. 548-549, dl. 3, p. 220-221; P.J. Buijnsters. Imaginaire reisverhalen in Nederland gedurende de 18e eeuw (1969). [G.J. van Bork]
| |
imitatio of navolgingTerm uit de poëtica en retorica voor het vrij en geestdriftig navolgen - stilistisch óf inhoudelijk (vaak alleen door het overnemen van motieven) - in de geest van een bewonderd auteur. Vondel geeft het in zijn Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunsteals volgt weer: Zoo ziet men den besten meesteren de kunst af, en leert, behendigh stelende, een' ander het zijne te laten. De imitatio, de bewerking (in de mediëvistiek spreekt men van ontlening), staat op hoger niveau dan de translatio (vertaling). In de praktijk lopen translatio en imitatio in elkaar over. Het begrip ‘imitatio’ moet duidelijk onderscheiden worden van de imitatie van de zichtbare werkelijkheid door de kunstenaar, waarvoor de term mimesis gehanteerd wordt. De Amsterdamse hoogleraar Gerardus Johannes Vossius onderkende in zijn De imitatione (1647) de ‘imitatio puerilis’ en de ‘imitatio virilis’. De eerste soort, die een eerste fase in het leerproces vertegenwoordigde, beperkte zich gewoonlijk tot slechts woord- of woordgroepontlening. De ‘volwassen’ imitatio bestond uit een ‘imitatio servilis’, een angstvallige, meer slaafse navolging, en een ‘imitatio ingenua’, waarbij de dichter zich op een natuurlijke manier het vreemde eigen maakte. LIT: Abrams; Bantel; Best; Cuddon; Fowler; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; Lausberg; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; J.D.P. Warners. ‘Translatio - imitatio - aemulatio’, in: NTg 49 (1956), p. 289-295; 50 (1957), p. 82-88, 193-201; S.F. Witstein. Funeraire poëzie in de Nederlandse Renaissance (1969); E.K. Grootes. ‘Het Berecht voor Jeptha en de Prolegomena van Grotius' Phoenissae-vertaling’, in: Visies op Vondel na 300 jaar (1979), p. 236-246; J. Jansen. Brevitas. Beschouwingen over de beknoptheid van vorm en stijl in de renaissance (1995). [P.J. Verkruijsse]
| |
immanente poëticaAanduiding voor de auteurspoëtica voor zover deze in zijn creatieve werk aanwezig is. Men spreekt in dit geval ook wel van tekstinterne poëtica. Deze kan impliciet of expliciet gegeven zijn, in beide gevallen als onderdeel van de impliciete auteur. De impliciete tekstinterne poëtica is af te leiden uit de keuze van het onderwerp of uit literaire vormgevingsprincipes zoals die blijken uit de plot, de structuur, stijlfiguren, prosodie e.a., die tezamen het idiolect van de schrijver uitmaken. De expliciete immanente poëtica kan te vinden zijn in de thematisering, soms direct, bijv. Nijhoffs gedicht ‘De schrijver’ (VG, 19744, p. 404), soms indirect, bijv. H. Andreus' gedicht ‘Fluitspelen’ (VG, 1985, p. 27). De bestudering van de immanente poëtica kan nut hebben van en voor de tekstexterne poëtica zoals die te vinden is in manifesten, kritieken, correspondenties of uitlatingen in interviews van de auteur. LIT: Best; Buddingh'; MEW; W.J. van den Akker. Een dichter schreit niet (1985), p. 14-18; G.J. Vis. ‘Vorm en functie in de poëzie. Een methodologische verkenning, met voorbeelden uit het werk van J. Kinker en W. Kloos’, in: SpL 33 (1991), p. 247-260. [G.J. Vis]
| |
immutatioHet vervangen van een onderdeel uit een geheel door een ander onderdeel dat nog geen deel uitmaakte van dat geheel. Naast de adiectio, detractio en de transmutatio is de immutatio één van de vier wijzigingsmogelijkheden binnen de dispositio. Een voorbeeld van een immutatio is het vervangen van een gewoon woord door één van de tropen-1. In een wat groter verband kan men als immutatio zien het vervangen van ‘visser’ door ‘jager’ en ‘zee’ door ‘bos’ in het handschrift van Hoofts Chanson a Madame, vervangingen die nodig waren geworden door adiectio van een nieuwe slotstrofe. (Vgl. Uit Hoofts lyriek, ed. Zaalberg, 19754, p. 19-21). LIT: Gorp; Lausberg. [P.J. Verkruijsse]
| |
impliciete auteur, implied author of persona poëticaTerm uit de verteltheorie voor de in het vertelde zelf geïmpliceerde auteur en wel speciaal het beeld dat de lezer daarvan tijdens het lezen opbouwt. De term ‘implied author’ werd geïntroduceerd door W.C. Booth voor de door de lezer als zodanig ervaren auteur die met zijn opvattingen, oordelen en ideologie achter of in het verhaal aanwezig is als ideale, en in feite literaire creatie van de werkelijke auteur. De impliciete auteur mag niet verward worden met de verteller, al is het maar omdat die binnen het verhaal onbetrouwbaar kan blijken. Maar ook de werkelijke auteur valt niet samen met de ‘implied author’, bijv. niet omdat van dezelfde auteur verschillende werken met verschillende impliciete auteurs denkbaar zijn. De impliciete auteur is een instantie tussen verteller en reële auteur in, nl. de door de lezer waargenomen abstracte auteur die met zijn levenshouding en bedoelingen voor die van het werk staat. LIT: Abrams; Baldick; Fowler; Gorp; Herman/Vervaeck; Prince; W.C. Booth. The rhetoric of fiction (1961); H. Link. Rezeptionsforschung (1976). [G.J. van Bork]
| |
impliciete lezer of fictionele lezerTerm uit de receptie-esthetica waarmee het geheel van teksteigenschappen wordt aangeduid dat een lezer leidt bij de receptie van een tekst, bijv. om hem de betekenissamenhang van die tekst te doen doorzien. In feite betreft het de verteltechnische manipulaties van de auteur-verteller om zijn bedoelingen, opvattingen e.d. op de lezer over te brengen, bijv. door hem een bepaalde indentificatie op te leggen via het vertelprocédé. De mogelijkheden daartoe lijken bij een auctoriale vertelwijze groter dan bij een scenische presentatie of een neutrale vertelwijze, maar ook bij die laatste vertelvormen blijken tal van sturingsmiddelen werkzaam. LIT: Bergh; Herman/Vervaeck; W. Iser. Der implizite Leser (1972); H. Link. Rezeptionsforschung (1976); W. Iser. The art of reading (1978). [G.J. van Bork]
| |
impliciete metafoor, functionele metafoor, organische metafoor of structurele metafoorVorm van metaforiek waarbij de beeldspraak niet expliciet is gegeven, zoals in een als-vergelijking, maar bedekt, zodat alleen het beeld wordt gepresenteerd en niet het verbeelde. Het beeld is symbolisch (symbool) en bevat de strekking (het verbeelde) die de lezer zelf kan invullen. In het dagelijks taalgebruik is de impliciete metafoor te vinden in menig gezegde. In de literatuur kan men denken aan een versregel als ‘de pijn van het bloed’ ( M. Nijhoff. VG, 19744, p. 54), waarbij de lezer zelf buiten de tekst moet zoeken naar datgene wat door ‘bloed’ verbeeld kan zijn. LIT: Cuddon. [G.J. Vis]
| |
impresa of devies-1Uit de kledingmode van het einde van de 15e eeuw in Italië ontwikkeld genre, bestaande uit een afbeelding (pictura) en een spreuk (motto-2), dat van grote invloed is geweest op het ontstaan van het emblema. De op de (aanvankelijk militaire) kleding gedragen insignes met spreuken (zinspreuk-2) vormden een soort rebus die kenmerkend moest zijn voor het persoonlijke levens- of beroepsideaal van de drager. De impresa werd als maniëristisch (maniërisme) literair genre gevestigd door het werk van Paolo Giovo, Imprese militari e amoroso (1555). Tal van drukkersmerken staan kennelijk in de traditie van het devies, evenals het ex-libris. Ook het blazoen van de rederijkerskamers vormt door combinatie van beeld en spreuk een devies, dat kenmerkend was voor de desbetreffende kamer. Vaak zijn de deviezen religieus van aard en sluiten ze aan bij de door het Nieuwe Testament ingegeven naam van de kamer, zoals ‘Mijn werc es hemelic’ van de Brugse kamer Van den Heiligen Geest, of ‘In liefde bloeiende’ van de Amsterdamse kamer De Eglentier, met als afbeelding Christus aan het kruis. LIT: Best; Gorp; Metzler; P. van Duyse. De rederijkkamers in Nederland, dl. 1 (1900), p. 49-54, 61-66; J.J. Mak. De rederijkers (1944); K. Porteman. Inleiding tot de Nederlandse emblemataliteratuur (1977), p. 17-19; K. Porteman. ‘T'is al goet was cunste doet. Beschouwingen bij een drukkersmerk van de gebroeders Van de Venne’, in: Liber amicorum Leon Voet (1985), p. 329-345. [P.J. Verkruijsse/W. Kuiper]
| |
impressionismeTerm ontleend aan de schilderkunst waarmee wordt aangegeven dat de kunstenaar de dingen niet weergeeft zoals ze zijn, maar zoals ze zich aan hem voordoen in een onmiddellijke en vaak kortstondige indruk, veelal onder invloed van licht, kleur en beweging. De term werd voor het eerst gebruikt in een kritiek n.a.v. de Parijse tentoonstelling van het schilderij Impression. Soleil levant (1874) van Claude Monet. De Nederlandse impressionistische schilders ( Breitner, Israëls, Mauve e.a.) onderhielden nauwe contacten met een aantal schrijvers die behoorden tot de Tachtigers. De invloed die er van hun schilderijen uitging op de literatuur, uitte zich in een sterke zintuigelijkheid en een grote kleurgevoeligheid. In zinnen als ‘de donkere vlekjes hunner lichaampjes bekriebelden en bespikkelden het groote, open plein, waarop een luwe voorjaarszon brandde’ ( F. Netscher. Studies naar het naakt model, 1886, p. 197) tracht de auteur de onmiddellijke indruk van het wisselende spel van licht en beweging vast te leggen en over te brengen op de lezer. Vooral het proza van Van Deyssel, in het bijzonder het 13e hoofdstuk van diens roman Een liefde (1886), geeft voorbeelden van impressionistische beschrijvingskunst, uitlopend op Van Deyssels sensitivisme. Maar ook tal van andere auteurs trachtten het impressionisme van de schilders in woorden te vertalen, met name Gorter, Van Looy, Netscher, Prins, Teirlinck, De Laey, Buysseen Streuvels. Het literaire impressionisme vindt in Nederland en België zijn hoogtepunt tussen 1880 en 1910, vaak speciaal als één van de aspecten van het naturalisme, de zogenaamde ‘écriture artiste’. Opvallend is de voorkeur voor de prozaschets (schets) als een middel om het voorlopige en vluchtige van de indruk vast te leggen. De nauwkeurige schildering van licht, kleur en beweging leidde tot het zoeken naar een adequaat uitdrukkingsmiddel, dat dan vaak gevonden werd in neologismen (‘zilverkrulden’, ‘krulrinkeling’, ‘schubbige lachjes’) en woordkoppelingen (‘donker-glansde’, ‘licht-zwartte’, ‘goud-geel-waseming’). Voor Van Deyssel vormde het impressionisme onderdeel van de noodzakelijke stadia die de kunstenaar moest ondergaan om tot het hoogste te geraken: observatie - impressie - sensatie - extase. Er is dan ook een nauwe samenhang tussen het impressionisme en het sensitivisme; Van Deyssel noemt het sensitivisme ‘het zijn vader overtreffende kind van de Impressie’ (Verzamelde opstellen, 1907, p. 49). LIT: Baldick; Bantel; Best; Cuddon; Gorp; Krywalski; Laan; Lodewick; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; G. Dekker. Die impressionisme in die Nederlandsche letterkunde (1933); R.F. Lissens. Het impressionisme in de Vlaamsche letterkunde (1934); G. Brom. Schilderkunst en litteratuur in de 19e eeuw (1959). [G.J. van Bork]
| |
impressumBibliografische term voor dat gedeelte van een titelbeschrijving waarin de plaats van uitgave of druk, de naam van de uitgever of drukker en het jaar van uitgave van een publicatie vermeld worden. Afhankelijk van de doelstelling van de bibliograaf en van het te beschrijven materiaal worden afwijkende regels gehanteerd voor het noteren van het impressum. In de analytische bibliografie zal men bij een volledige beschrijving van de titelpagina van drukwerk uit de handpersperiode het impressum onverkort opnemen; bij een verkorte beschrijving als bijv. voor de STCN wordt de informatie in gestandaardiseerde vorm genoteerd. Voor recenter drukwerk worden de regels van de FOBID gevolgd, waarbij ook een vaste interpunctie tussen de onderdelen van het impressumveld wordt voorgeschreven. Zo luidt bijv. in volledige vorm het impressum van Johan de Brunes Emblemata als volgt: ‘t'Amsterdam bij Ian Evertsen Kloppenburch, Boeckverkooper op 't water inden vergulden Bybel, teghen over de kooren-marckt. Anno 1624’; voor de STCN wordt de beschrijving: ‘Amsterdam, J.E. Cloppenburgh bsr. [= bookseller], 1624’. Beschouwd als modern boek, zou het worden: ‘ - Amsterdam: J.E. Kloppenburch, 1624’. LIT: BDI; Best; Brongers; Cuddon; Feather; Gorp; Hiller; MEW; Scott; Wilpert; Regels voor de titelbeschrijving, 1: Beschrijvingsregels voor niet-seriële publikaties (1978), p. 41-47; Handleiding voor de medewerkers aan de STCN (19882), p. 44-54. [P.J. Verkruijsse]
| |
imprimatur, evulgetur of nihil obstatLatijnse formule op de verso-zijde van het titelblad, soms ook achterin, waarmee door de rooms-katholieke censor (censuur) wordt aangegeven dat een door een katholiek auteur geschreven boek gedrukt (imprimatur = het worde gedrukt) en verspreid (evulgetur) mag worden of dat er geen bezwaren zijn (nihil obstat). De katholieke (preventieve) censuur van boeken is geregeld in de Codex juris canonici (1385), waarin werd vastgelegd dat alle bijbeluitgaven en -commentaren, gebedenboeken en theologische geschriften moesten worden voorgelegd aan de censor van het desbetreffende diocees. De formule bestaat uit ‘imprimatur’, ‘evulgetur’ of ‘nihil obstat’ gevolgd door een of meer plaatsnamen, data en namen van censoren en/of andere kerkelijke-overheidsdienaren. Soms wordt het imprimatur gecombineerd met één of meer van de andere mogelijke formules: evulgetur, nihil obstat of approbatur (goedgekeurd). Het verlenen van het imprimatur, evulgetur of nihil obstat betekent alleen maar dat er geen dwalingen tegen de katholieke moraal of leer in het desbetreffende werk voorkomen; een volledige instemming met de inhoud van een boek wordt slechts verleend via het approbatur. Zo heeft bijv. een biografische brochure van J. Mahieu, Onze gelukzalige Jan van Ruusbroec in de serie Geloofsonderricht-Canisiusblad, achterin: ‘Imprimatur Brugis, 12 Maii 1932. Henricus, Episc. Brugen’ De biografie Het leven van Guido Gezelle door Alois Walgrave, een uitgave van de Wereldbibliotheek, heeft: ‘Imprimatur: Mechliniae, 6 Augusti 1923. J. Thijs, Can., Lib. cens.’ Een uitgave waarin alle drie de formules zijn afgedrukt is pater B. Kruitwagens Laat-Middeleeuwsche paleografica, paleotypica, liturgica, kalendalia, grammaticalia (1942). LIT: BDI; Best; Brongers; Cuddon; Feather; Gorp; Hiller; MEW; Scott; Wilpert; B.Th. Stoverink. De Index en de boekencensuur in de R.-K. kerk (1920); M. Custers. Kerkelijke boekenwetgeving (1960); H.A. Enno van Gelder. Getemperde vrijheid (1972). [gvb/pv]
| |
impungerenTerm uit de manuscriptologie voor het weer geldig maken van een aanvankelijk geschrapt tekstgedeelte door het plaatsen van punten onder de desbetreffende tekst. Het is het tegenovergestelde van expungeren, het door middel van ondergeplaatste punten ongeldig maken van een gedeelte van een tekst in een codex, een werk uit de prototypografie of een incunabel. Een tekstediteur kan een impungatie na schrapping weergeven met de volgende diacritische tekens-1: [-.a.]. LIT: P.J. Verkruijsse. ‘Over diplomatisch editeren van handschriften en het gebruik daarbij van diacritische tekens’, in: Spektator 3 (1973-1974), p. 325-346. [P.J. Verkruijsse]
| |
in medias res of mediis in rebusTerm uit de poëtica voor ‘midden in de gebeurtenissen’, ontleend aan Horatius' Ars poetica: ‘Semper ad eventum festinat et in medias res / Non secus ac notas auditorem rapit’ (hij haast zich altijd naar de ontknoping toe en brengt zijn toehoorders onmiddellijk midden in de gebeurtenissen alsof ze daarvan reeds op de hoogte zijn). Dit literair procédé, het tegenovergestelde van ab ovo, brengt de lezer, luisteraar of toeschouwer meteen midden in de actie; via retroversie of bodeverhaal kunnen de voorafgaande gebeurtenissen later verhaald worden. Genres die heel vaak mediis in rebus beginnen, zijn het epos en de detectiveroman. LIT: Baldick; Boven/Dorleijn; Cuddon; Gorp; Lodewick; Myers/Simms; Preminger; Prince; Scott; Shipley; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
| |
in memoriamTekst geschreven ter herdenking van een overledene. Soms wordt voor dergelijke teksten (mortuaire literatuur) een bij uitstek literaire vorm gekozen. Zo schreef M. Nijhoffen gedicht ‘Bij de dood van Albert Verwey’ (VG, 19632, p. 451-453) en H. Marsman een ‘In memoriam P.M.-S.’ (VW, 1960, p. 59). P.A. de Genestet herdacht met een ‘In memoriam’ (Complete gedichten, ed. Oort, 19122, p. 370-375) de in 1855 overleden auteur Abraham des Amorie van der Hoeven. LIT: BDI; Cuddon; MEW; Myers/Simms. [G.J. van Bork]
| |
incantatieTerm uit de folklore voor het gebruik van rituele formuleringen of toverformules (vgl. sprookje), gezongen of gesproken, met een magisch effect. Het bezwerende karakter ervan maakt de incantatie verwant aan primitieve literatuur. In de Nederlandstalige cultuur leeft de incantatie voort in afzonderlijke bezweringsrijmen. Zo zeiden boeren in Wijtsgate (West-Vlaanderen), om ongedierte te bestrijden, bij het uitstrooien van een handvol aarde het volgende rijmpje: Worme, worme, vlied,
't Is Jezus van Nazareth,
die 't u gebiedt;
Eet eerde, maar de vruchten niet!
(
K. ter Laan. Folkloristisch
woordenboek, 1949, p. 34).
LIT: Baldick; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Myers/Simms; Preminger; Scott; J. van Haver. Nederlandse incantatieliteratuur. Een gecommentarieerd compendium van Nederlandse bezweringsformules (1964). [G.J. Vis]
| |
incipit of initiumDe eerste regel van een tekst in een codex of incunabel die het begin van de tekst aangeeft. Omdat middeleeuwse (literaire) werken meestal geen titel hebben in de huidige betekenis van het woord (gedrukte teksten hebben vaak een titelpagina), is het geven van de beginregels een vast onderdeel van de beschrijving van handschriften en incunabelen (bibliografie, codicologie). Aan de hand van deze incipits zijn indexen-1 samengesteld, die kunnen dienen als hulpmiddel bij tekstidentificatie (bijv. L. Thorndike & P. Kibre. Catalogue of Incipits of Mediaeval Scientific Writings in Latin (19632). Behalve het incipit geeft men in bibliografische beschrijvingen ook de slotregel(s), het explicit. Liederen en gedichten zijn nu (ook) nog vaak op beginregel geordend. LIT: BDI; Best; Brongers; Feather; Gorp; Hiller; Metzler; MEW. [H. Struik]
| |
incrementumTerm uit de retorica voor een van de mogelijkheden van amplificatio (naast comparatio, congeries en enthymema), nl. het belangrijker maken van een zaak door trapsgewijs opvoeren van zowel res als verba. Voorbeeld: Het is fout om zonder vragen een boek mee te nemen, het is een overtreding om een tiendelige encyclopedie te stelen, het is pure misdaad om een gehele bibliotheek leeg te roven. LIT: Best; Cuddon; Lausberg; Metzler; Scott; Ueding. [W. Kuiper]
| |
incunabel of wiegendrukBoek gedrukt in de beginperiode van de boekdrukkunst (ca. 1450 tot 1500). In hun uiterlijke vorm volgen de incunabelen tot in de details de handgeschreven boeken (codex) na: zij zijn weliswaar met losse, steeds opnieuw te gebruiken letters geproduceerd, maar de lettertypes (gotisch schrift), de afkortingen (abbreviatuur), de indeling, de structuur enz. werden van de handschriften overgenomen. Net als bij de codex ontbrak het titelblad. Initialen-1 en penwerk werden met de hand aangebracht. Kenmerkend voor de incunabelperiode is bovendien dat iedere drukker zijn eigen letters liet snijden en gieten; het drukwerk heeft daardoor een sterk individueel karakter, terwijl van lokale of nationale kenmerken nog nauwelijks sprake is. De incunabelperiode duurt niet in alle landen precies even lang: in Italië is ze rond 1490 afgelopen, inFrankrijk omstreeks 1510, in Duitsland ongeveer 1520 en in de Nederlanden pas tegen 1540. Omdat de definitie van incunabel het jaar 1500 als uiterste grens heeft, noemen we tussen 1500 en 1540 in Nederland gedrukte boeken postincunabelen. Deze vertonen steeds minder de kenmerken van het middeleeuwse handschrift. De incunabelen behoren tot de best beschreven categorieën drukwerk. Reeds in 1874 publiceerde M.F.A.G. Campbell zijn Annales de la typographie néerlandaise au XVe siècle, sindsdien van een aantal supplementen voorzien. Er zijn incunabelcatalogi van het British Museum, van Amerikaanse (door F.R. Goff), Duitse (de Gesamtkatalog der Wiegendrucke), Belgische (door M.L. Polain) en Nederlandse bibliotheken ( Incunabula in Dutch libraries). De ISTC (Incunable short title catalogue) van de British Library is beschikbaar via Pica. LIT: BDI; Best; Brongers; Cuddon; Feather; Gorp; Hiller; Laan; Metzler; MEW; Scott; Wilpert; H. de la Fontaine Verwey. ‘De geboorte van het moderne boek’, in: id. Uit de wereld van het boek, dl. 1 (19823), p. 13-41; P.F.J. Obbema e.a. Boeken in Nederland. Vijfhonderd jaar schrijven, drukken en uitgeven (1979); L. Febvre & H.J. Martin. The coming of the book. The impact of printing 1450-1800 (19842); H.D.L. Vervliet. ‘Het landschap van de Nederlandse incunabelen: een verkennend onderzoek naar publikatiepatronen’, in: Liber Amicorum Herman Liebaers (1984), p. 335-353; H. Pleij. ‘Literatuur en drukpers: de eerste vijftig jaar’, in: Nederlandse literatuur van de late middeleeuwen (1990), p. 137-157. [H. Struik/P.J. Verkruijsse]
| |
index-1 of registerLetterlijk een aanwijzer van waar iets staat in een boek, tijdschrift of documentatiesysteem met het doel de erin opgenomen informatie op logische wijze toegankelijk te maken. Dat gebeurt door bepaalde woorden en namen te selecteren en daarachter de paginanummers op te sommen waar de desbetreffende woorden en namen voorkomen. De automatisering heeft het mogelijk gemaakt om teksten ook compleet te indiceren, al dan niet in context, waardoor men complete woordindices krijgt die van belang kunnen zijn bij taalkundig en stilistisch onderzoek. Indices kunnen op verschillende wijze geordend zijn: alfabetisch (op namen, titels en/of trefwoorden), systematisch (waaronder chronologisch, geografisch) of een combinatie daarvan, afhankelijk van de aard (primaire dan wel secundaire literatuur) en ordening van de publicatie. Gewoonlijk wordt primaire literatuur niet geïndiceerd, behalve juist via complete woordindices ( R. Eeckhout en W. Martin. Woordindex op Mei van Gorter, 2 dln. 1969-1971; P.K. King. Complete word-indexes to J. van den Vondel's Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst and Lucifer, 1973), maar bij het editeren van literaire teksten zou men kunnen denken aan indices op bijvoorbeeld thema's en motieven (zoals ten behoeve van bibliotherapie) en namen van roman- en mythologische figuren. Indices op namen en trefwoorden vindt men in Nederlandse boeken vanaf de 16e eeuw. De index is verwant aan de inhoudsopgave, die echter de structuur van de publicatie volgt, en aan de concordantie-1, die echter de trefwoorden binnen een context plaatst en daarom ook wel KWIC (Key Word In Context)-index genoemd wordt. De term klapper wordt gereserveerd voor gebruik in de archiefwereld. Belangrijke reeksen indices op tijdschriften zijn de Bibliografie van de Vlaamse tijdschriften (BVT), voortgezet als Bibliografie van de literaire tijdschriften in Vlaanderen en Nederland (BLTVN), door Rob. Roemans en Hilda van Assche, de reeks Literaire Tijdschriften in Nederland (LTN) onder een redactiecommissie en de serie Bibliografie van de Vlaamse tijdschriften in de negentiende eeuw van Ada Deprez. Verder worden in rubriek G van het Vermakelijk bibliografisch ganzenbord (19835) van A.M.J. van Buuren, W.P. Gerritsen en A.N. Paasman, en in het computerprogramma BIZON vele andere registers op tijdschriften vermeld. LIT: BDI; Best; Brongers; Cuddon; Gorp; Hiller; Metzler; MEW; Ned. Arch.-term.; Scott; Wilpert; R.L. Collison. Indexes and indexing (1959); K.F. Treebus. Tekstwijzer (19832), p. 181; A.O. Kouwenhoven (red.). Handboek bibliografie (1995), p. 92-98. [P.J. Verkruijsse]
| |
index-2Verzamelnaam voor die tekens (symbool) die berusten op contiguïteit, zoals de metonymia en de intertekstuele verwijzing (intertekstualiteit). Zo wordt in het volgende voorbeeld de gitaar lachend voorgesteld en daardoor een personificatie. De gitaar is getuige van de lach van de gitarist en verwijst daarnaar, niet door overeenkomst, maar door een causale/temporele relatie: op de gitaar wordt een melodie gespeeld die betrekking heeft op degene voor wie de speler lachend zijn gevoel vertolkt: Het wordt stil in de tuin, als mijn gitaar
De melodie lacht van haar zoeten naam.
(
M. Nijhoff, VG, 1995, p.
156).
LIT: Alphen; Baldick; Boven/Dorleijn; Prince. [G.J. Vis]
| |
index expurgatoriusEen door de rooms-katholieke kerk opgestelde lijst van passages in een geschrift die moeten worden verwijderd voor de tekst onder de ogen van de gelovigen mag komen. Wanneer de kerkelijke censor geconstateerd had dat er in de tekst geen dwalingen tegen de kerkelijke leer voorkwamen, kon een imprimatur (toestemming tot drukken), een evulgetur (toestemming tot verspreiding), een nihil obstat (geen bezwaar) of een approbatur (goedkeuring) volgen. LIT: Cuddon; Scott. [G.J. van Bork]
| |
Index librorum prohibitorumLijst van boeken die op grond van gevaar voor geloof en goede zeden door de rooms-katholieke kerk zijn verboden. De rooms-katholieke kerk heeft sinds haar ontstaan altijd getracht de gelovigen te beschermen tegen haars inziens gevaarlijke gedachten en geschriften. Meestal is censuur gebaseerd op angst voor ondermijning van religieus of politiek gezag en worden onwelgevallige werken of passages daaruit geweerd of verboden onder de dekmantel van morele overwegingen. De katholieke (preventieve) censuur van boeken is geregeld in de Codex juris canonici (1385), waarin werd vastgelegd dat alle bijbeluitgaven en theologische geschriften moesten worden voorgelegd aan de censor van het desbetreffende diocees. Na de uitvinding van de boekdrukkunst en als gevolg van de reformatie nam de verspreiding van de kerk onwelgevallige boeken zo'n hoge vlucht dat deze preventieve censuur onvoldoende was. De Index librorum prohibitorum - meestal kortweg als ‘de index’ aangeduid - werd in 1559 voor het eerst ingesteld door paus Paulus IV (1555-1559) en diende ter censurering achteraf: al verschenen boeken mochten door de gelovigen niet worden gelezen. Kritische, katholieke auteurs werden hierbij niet gespaard; de Colloquia (colloquium) van Erasmus (1466/69-1536) werden op de index geplaatst vanwege de kritische en satirische toon van de inhoud, waarbij allerlei uiterlijke ceremonieën als de biecht en de beeldenverering het moesten ontgelden en de geestelijkheid werd bespot. De index is voor het laatst verschenen in 1948, waarna echter nog veel nieuwe werken werden verboden. Paus Johannes XXIII (1958-1963) verhinderde echter iedere nieuwe toevoeging. De index werd in 1966 opgeheven door paus Paulus VI (1963-1978). Sindsdien worden lijsten gepubliceerd met ontraden boeken. LIT: Baldick; Brongers; Cuddon; Feather; Gorp; Hiller; Laan; LdMA; Scott; Wilpert; B.Th. Stoverink. De Index en de boekencensuur in de R.-K.kerk (1920); M. Custers. Kerkelijke boekenwetgeving (1960); C.J. Aarts en M. van der Pluijm. Verboden boeken. Verboden door Pausen en dictators, puriteinen en boekenhaters (1989). [H. Struik]
| |
indirecte lyriekAanduiding voor die vorm van lyriek die, in tegenstelling tot de directe lyriek, geen rechtstreekse gevoelsuiting van een ‘ik’ is, maar de persoonlijke uitspraak langs een omweg formuleert, bijv. door middel van symbolen, of door hantering van de hij-vorm in plaats van de ik-vorm, waardoor een projectiefiguur ontstaat, zoals in de gedichten getiteld ‘De schrijver’ van M. Nijhoff (VG 1974, p. 404-406). LIT: Boven/Dorleijn; Buddingh'; Gorp; Lodewick. [G.J. Vis]
| |
indirecte redeWeergave van de woorden of gedachten van een personage, waarbij - in tegenstelling tot de directe rede - die woorden of gedachten niet rechtstreeks worden weergegeven, maar in een bijzin worden omgezet, bijv.: Frits dacht: ‘Het zal mij niet lukken op tijd te komen’ (directe rede) wordt omgezet tot: ‘Frits dacht dat het hem niet zou lukken op tijd te komen’ (indirecte rede). Tussen de directe rede en de indirecte rede in ligt de style indirecte libre. In de verteltheorie functioneert de directe rede als rechtstreekse weergave van de woorden van een acteur en men kan die weergave dan ook ‘dramatisch’ noemen. Het lijkt alsof de verteller daar afwezig is, terwijl hij in de indirecte rede aanwezig is als ‘vertaler’ van de directe rede. LIT: Bal; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Cuddon; Scott; Wilpert. [G.J. van Bork]
| |
ingeslopen glosAbusievelijk in de tekst van een codex opgenomen verklaring van of toelichting op een verouderd, vreemd of anderszins ongewoon woord (glos) die oorspronkelijk in de marge of de interlinie van een tekst geschreven was. Dit verschijnsel treedt op, wanneer een geglosseerd handschrift gebruikt wordt als legger en de kopiist een glos onjuist als een correctie interpreteert. In zijn uitgave van Van den vos Reynaerde vermeldt Lulofs in het commentaar bij vs. 344 dat het in handschrift A voorkomende woord ‘want’ (= gevlochten of lemen muur) een ingeslopen glos betreft als verklaring voor het woord ‘muur’ (Van den vos Reynaerde, ed. Lulofs, 19852, p. 299). LIT: B. Bischoff. Paläographie des römischen Altertums und des abendländischen Mittelalters (19862), p. 55-64. [H. Struik]
| |
inhoudTerm uit de literaire kritiek en de literatuurwetenschap voor dat aspect van een tekst dat - in tegenstelling tot de vorm - is samen te vatten in een parafrase. Bij verhalende teksten in proza wordt de inhoud dikwijls gelijkgesteld met de fabel-2 (thema). De criticus of de onderzoeker poogt bij de beschrijving van de fabel gebeurtenissen en personages weer te geven in termen van eigenschappen en relaties. Deze werkwijze lijkt op die van een historicus die een stukje geschiedenis uit de niet-fictionele wereld probeert te beschrijven. Vergeleken met narratief proza biedt poëzie in het algemeen meer problemen voor de analyticus om tot een inhoudsweergave te komen. De stijl van een gedicht is, door woord- en zinsfiguren, gedachtefiguren, prosodische vormgeving (prosodie), concentratie, bouw e.a., dikwijls zo dominant - ook als het niet een vorm van poésie pure betreft - dat het veelal niet goed mogelijk is om aan te geven waarover het gedicht gaat. Dit geldt vooral voor de poëtische productie sinds het midden van de 19e eeuw. Volgens Mosheuvel ligt het probleem van de poëzie niet in het ‘wat’ (stof), ook niet in het ‘hoe’, maar in de verwevenheid van beide. Voor een beschrijving van wat er in een gedicht aan de hand is, gebruikt hij de term ‘anekdote’, maar de weergave daarvan heeft plaats in nauwe samenhang met datgene wat ‘presentatie’ genoemd wordt. Kernprobleem van het geven van een inhoudsbeschrijving (content analysis) van een literair werk is de ambiguïteit ervan. De lezer heeft bovendien zijn connotaties bij de tekstverwerking en dat belemmert het zicht op een eenduidige en dus omschrijfbare betekenis van een tekst. Er bestaan dan ook heel wat legitieme parafrases van een en dezelfde tekst op grond van verschillen in interpretatie. In de Nederlandse literaire kritiek heeft de discussie over inhoud en vorm een grote rol gespeeld in de jaren van het interbellum. Ter Braak stelde zich op tegenover Binnendijk en Nijhoff als de voorvechter van de gedachte dat het bij literatuur om de inhoud gaat; de ware inhoud is de persoonlijkheid. Vorm is niet de zichtbare verschijning daarvan maar is als de sintel, die hoogstens verraadt dat er vuur geweest is. Vestdijk heeft de vorm/inhoud-discussie (vorm of vent) proberen af te ronden door te stellen dat vorm en inhoud geen vaste entiteiten zijn, maar beschouwingswijzen van waaruit men over teksten spreekt; deze wisselen voortdurend al naar gelang het perspectief dat de lezer kiest. LIT: Best; Krywalski; Scott; Shipley; Wilpert; O.R. Holsti. Content analysis (1969); J.J. Oversteegen. Vorm of vent (1970), p. 411-475; L.H. Mosheuvel. Een roosvenster (1980), p. 5. [G.J. Vis]
| |
initiaal-1Grote, getekende, geschilderde of gedrukte beginletter aan het begin van een tekst in een codex of gedrukt boek of aan het begin van een deel (hoofdstuk, paragraaf e.d.) daarvan. Farquhar heeft een soort rangorde van beginletters uit codices opgesteld, waarbij hij zich baseerde op 15e-eeuws Frans materiaal. Het nadeel van een dergelijke indeling is, dat er initialen bestaan die niet duidelijk in één van de groepen passen. Hieronder hanteren we de termen zoals die meestal in de Nederlandstalige codicologische vakliteratuur gebruikt worden (tussen haakjes staan de benamingen van Farquhar): 1) lombarde (wash initial): meestal één regel hoog en met pen of penseel aangebracht in één kleur, vaak blauw of rood; 2) penwerkinitiaal (flourish initial): meestal één of twee regels hoog en in blauw of goud met rood of zwart penwerk als decoratie. In handschriften uit de Nederlanden ontbreekt het goud meestal; rood met blauw penwerk en omgekeerd is normaal. Bovendien kan het formaat groter zijn; 3) filigraaninitiaal (dentelle initial): geschilderd in wisselende formaten, met als meest voorkomende kleuren goud, blauw en magenta. Witte filigraanversiering in en buiten de initiaal; 4) bladinitiaal (foliate initial): geen vaste maten, lijkt op de filigraan-initiaal, maar nu met wijnranken, bladeren en bloemen als basismotief in plaats van filigraanwerk; 5) gehistorieerde initiaal (historiated initial): gewoonlijk twee regels of hoger. De basis wordt gevormd door een letter, waarin of waar omheen een verhalende of symbolische scène is afgebeeld. Bij het maken van de meer ingewikkelde gehistorieerde initialen en miniaturen werd wel gebruik gemaakt van ‘voorbeeldboeken’. Voor ‘gewone’ lombarden en penwerkinitialen waren deze niet nodig, dat was een kwestie van ervaring. Deze voorbeeldboeken bestonden meestal uit een aantal losse bladen met daarop wat schetsen van werkende monnikjes en beestjes die als voorbeeld konden dienen. Doordrukken met een soort carbonpapier of met een droge naald waren gangbare kopieermethoden. De vlakken werden daarna met de hand ingekleurd. Initialen in gedrukte boeken bestaan uit houtsneden of gegoten materiaal. In het eerste geval kunnen ze dienen om anoniem drukwerk aan een bepaalde drukkerswerkplaats toe te schrijven of - indien er beschadigingen optreden - ongedateerd drukwerk nader te dateren. Ten behoeve van het samenstellen van een databank van initialen zijn op een colloquium in Mons in 1987 voorstellen gedaan voor een classificatie naar afmetingen, kleur van de letter en de achtergrond (wit, zwart, gemengd) en thema (mensen, dieren, abstract e.d.). LIT: BDI; Best; Brongers; Hiller; Laan; MEW; Wilpert; R.W. Scheller. A survey of medieval model books (1963); F. Unterkircher. Die Buchmalerei. Entwicklung, Technik, Eigenart (1974); J.D. Farquhar. The manuscript as a book (1977), p. 68-71; J.J.G. Alexander. The decorated letter (1978); M.-Th. Isaac (ed.). Ornementation typographique et bibliographie historique. Actes du Colloque de Mons (26-28 août 1987) (1988). [H. Struik/P.J. Verkruijsse]
| |
inquit-formuleExpliciete vermelding van achtereenvolgens a) het feit dat er gesproken gaat worden, b) de spreker en c) dat het gesprokene nu gaat komen, bijv. ‘Doe sprac die coninc ende seide:’. De inquit-formule is zeer gebruikelijk in de Middelnederlandse epische letterkunde (epiek), die primair bedoeld was om beluisterd te worden. Daarnaast treft men haar tevens aan in de eerste generatie prozawerken (prozaroman) die in de volkstaal gedrukt werden, en wel omdat er nog geen uniforme interpunctie bestond om spreker en gesproken woord ondubbelzinnig te markeren. LIT: Boven/Dorleijn; Metzler; Prince; A.A.M. Besamusca. Het ‘Boec van Lancelote’ (1988), p. 73-74; W. Kuiper en R.J. Resoort (vert.). Het ongelukkige leven van Esopus (1991), p. 107. [W. Kuiper]
| |
insinuatioTerm uit de retorica voor het tijdens het exordium op psychologisch listige wijze aandacht trekken van het publiek door het even te choqueren of door een grap te maken. Het uiteindelijke doel is de sympathie van het publiek dat al min of meer tot het standpunt van de tegenpartij geneigd was, te verwerven. De insinuatio is bijzonder geschikt voor het drama. LIT: Lausberg; Scott; Ueding. [P.J. Verkruijsse]
| |
inspiratieLetterlijk: inblazing. Een bewustzijnstoestand (‘bezieling’) waarin de kunstenaar over het maximum van zijn scheppend vermogen beschikt en schijnbaar moeiteloos de vormgeving vindt die voor het beoogde kunstwerk het meest geschikt is. In de Griekse Oudheid werd de inspiratie toegeschreven aan een god of aan de muzen, en sindsdien is het aanroepen of verwijzen naar de muzen als inspiratiebron een topos geworden. In de 17e eeuw treden - onder invloed van het neoplatonisme - de ‘sang-godinnen’ herhaaldelijk op als inspiratiebron (vgl. W.G. Focquenbrochs Thalia of de geurige zanggodin, 2 dln., 1665-1669). Soms neemt de geliefde de plaats in van de muze. De kunst kan op haar beurt de dichter inspireren: zo bracht Anna Roemers' glasgraveerkunst Huygens tot het sonnet ‘Op het diamantstift van joffw. Anna Roemers’ (1619) en Hooft tot ‘Aen joffre Anne Roemers Visschers’ (1621). Hoewel het aanroepen van de muzen als inspiratiebron ook in en na de romantiek als topos blijft voorkomen, verschuift het accent naar het dichterlijke genie, d.w.z. de eigen dichterlijke verbeeldingskracht bestaande uit twee componenten: de artistieke bezieling en de ‘vinding’ of ‘stofvinding’ die de dichter in de natuur zoekt. Veel romantische dichters geloofden dat inspiratie op zichzelf voldoende was voor het ontstaan van het kunstwerk en dat zij tot die inspiratie uitverkoren waren. De classicist daarentegen gaat ervan uit dat inspiratie belangrijk is, maar pas een rol kan spelen als voldoende kennis en oefening is opgedaan. En hoezeer romantische dichters zich soms ook inspannen om het te doen voorkomen dat hun werk is ontstaan ‘aus einem Guss ’en onder invloed van een moment van bevlogenheid, handschriften en kopij tonen vaak aan dat naast inspiratie ook noeste arbeid en vlijt ten grondslag liggen aan het eindresultaat. In de 20e eeuw ontstaat onder invloed van Freud de opvatting dat inspiratie opwelt uit het onderbewuste. Het exploiteren van het onderbewuste als inspiratiebron werd ondernomen door de surrealisten en later door de Vijftigers. Een van de vormen hiervan is de écriture automatique. LIT: Cuddon; LdMA; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; C.M. Bowra. Inspiration and poetry (1955); R. Harding. An anatomy of inspiration (19672). [G.J. van Bork]
| |
institutie of literaire institutieInstantie, organisatie of enig sociaal verband dat zich bezighoudt met productie, consumptie, verspreiding of beoordeling en bestudering van literatuur en dat een rol speelt in de totstandkoming van de canon. Tot deze instituties behoren o.m. uitgeverijen, verkooporganisaties, scholen en universiteiten, literaire critici, schrijversorganisaties, prijsverdelende instanties, literaire tijdschriftredacties, regeringsinstanties die zich met het beleid ten aanzien van de literatuur bezighouden en bibliotheken. Historisch kunnen daar nog aan toegevoegd worden de rederijkerskamers en dichtgenootschappen, de 18e- en 19e-eeuwse maatschappijen voor cultuur en letterkunde, de leesgezelschappen, de uitleenbibliotheken en andere literaire organisaties. De bestudering van instituties en hun rol met betrekking tot de literatuur stamt uit de empirische literatuursociologie en heeft een nieuwe impuls gekregen door de publicaties van Pierre Bourdieu. Bourdieu spreekt over een ‘literair krachtenveld’ dat gevormd wordt door een stelsel van instituties en dat verantwoordelijk is voor de smaakvorming. In Nederland kreeg deze empirisch-literatuursociologische benadering vooral gestalte door het werk van H. Verdaasdonk en C.J. van Rees, die aan de Katholieke Universiteit Brabant dit type onderzoek een sterke fundering hebben gegeven. LIT: Gorp; Metzler; P. Bourdieu. ‘The market of symbolic goods’, in: Poetics 14(1985), p. 13-44; H. Verdaasdonk en K. Rekveldt. ‘De kunstsociologie van Pierre Bourdieu’, in: De Revisor 8(1981) 3, p. 49-57; A. Mertens. ‘Literatuursociologie’, in: K. Beekman en F. de Rover (red.). Literatuur bij benadering (1987), p. 112-116; F. de Glas. Nieuwe lezers voor het goede boek (1989), p. 13-26; H. Brems. De zangwedstrijd (1994). [G.J. van Bork]
| |
intentional fallacyTerm afkomstig van de New Critics (New Criticism) - speciaal in de jaren '50 in gebruik gekomen - waarmee het bedriegelijke van de auteursintentie als hulpmiddel bij het interpreteren en evalueren van literaire teksten wordt aangeduid. De neiging om biografische gegevens te betrekken bij de vaststelling van de bedoelingen van de auteur met zijn werk kan leiden tot interpretaties waar de tekst zelf geen aanleiding toe geeft. Een voorbeeld vormen de geliefdes van G.A. Bredero die men met alle geweld in diens poëzie wilde herkennen, hetgeen ertoe leidde dat de gedichten zodanig herschikt werden dat ze in de biografie van de auteur pasten. Pas veel later werd aangetoond dat veel gedichten van Bredero geïnspireerd waren op Franse voorbeelden. LIT: Abrams; Baldick; Buddingh'; Cuddon; Fowler; Gorp; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; W.K. Wimsatt. The verbal icon (1954); E.D. Hirsch. ‘Objective interpretation’, in: Validity in interpretation (1967). [G.J. van Bork]
| |
intentionale normNorm in de kunstkritiek gehanteerd om het werkterrein vast te stellen, waarbij datgene wat zich als kunst aandient gerecenseerd wordt. De intentionale norm staat tegenover de attitudinale norm die het als kunst geaccepteerde tot uitgangspunt neemt. LIT: Bergh; J. Stolnitz. Aesthetics and philosophy of art criticism (1960). [G.J. van Bork]
| |
interpolatieTerm uit de tekstkritiek voor een op zichzelf staande, afgeronde passage in een literair werk die door een ander dan de auteur, en zonder diens medeweten en goedvinden is ingevoegd. Als zodanig beschouwt men een interpolatie als tekstbederf, omdat zij het zicht op het oorspronkelijke literaire kunstwerk belemmert. Interpolaties worden aangewezen en verondersteld in de vroege epiek; zo zouden de verzen 5 t/m 10 van Karel ende Elegast geïnterpoleerd zijn: Vraaie historie ende al waer
Mag ik u tellen, hoort er naer.
Het was op ene avontstonde,
Dat Karel slapen begonde
t'Ingelem opten Rijn.
t'Lant was algader zijn;
Hi was keizer ende konink mede.
Hoort hier wonder ende waarhede,
Wat den konink daar gevel
10 (Dat weten nog die menige wel)
t'Ingelem, aldaar hi lag,
Ende waande opten andren dag
Krone dragen ende houden hiof,
Omme te meerne zinen lof.
(Karel ende Elegast, ed.
Rombauts, 19798, vss.
1-14)
Indien teksten in hun geheel geïnterpoleerd worden, spreekt men van compilatie. LIT: Baldick; Best; Brongers; Hiller; Metzler; MEW; Scott; Wilpert; A.M. Duinhoven. Bijdragen tot reconstructie van de Karel ende Elegast I (1975), p. 438-453. [H. Struik]
| |
interpretatie of tekstinterpretatieTerm uit de literatuurwetenschap voor de discipline die zich ten doel stelt een tekst te verklaren door deze een betekenis te geven. J.J.A. Mooij onderscheidt een drietal vormen: 1) het ‘gewone lezen’, d.i. het verbinden van klank en betekenis aan de visueel gegeven tekens; 2) de filologische (filologie) interpretatie; 3) de letterkundige interpretatie, die ernaar streeft de totale betekenis van een werk te achterhalen (hermeneutiek). Men kan, in navolging van A.J. Gelderblom, nog een vierde vorm onderscheiden, die van de interpretatie op grond van tekst en context, waarbij de onderzoeker zich ervan bewust is dat hij zelf het proces van betekenisvorming beïnvloedt door de werkwijze die hij hanteert. Als contexten gelden dan die van de contemporaine artistieke productie en receptie, de biografische, de sociaal-historische, die van de geschiedenis van de literatuurgeschiedenis en die van de leeshouding. Een centraal probleem bij dit alles is de vraag in hoeverre een wetenschappelijke interpretatie mogelijk is zonder voorafgaande, bijv. taalkundige, analyse (close reading). Een ander probleem betreft de vraag of het mogelijk is deugdelijk en zinvol te interpreteren zonder in de hermeneutische cirkel terecht te komen. Vanuit de receptie-esthetica zijn voorstellen gedaan om deze impasse te doorbreken. Deze komen erop neer dat men fundamenteel een scheiding aan wil brengen tussen lezen en onderzoeken. De onderzoeker plaatst zichzelf buiten het leesproces, en analyseert concretisaties (vgl. esthetisch object) van lezers via hun receptieverslagen. Op de achtergrond hiervan speelt de overweging mee dat het object van de interpretatie, de literaire tekst, in eerste instantie fungeert als voorwerp van subjectieve (bijv. esthetische) waardering, terwijl de wetenschapper ernaar moet streven, los van zijn individuele esthetische waardering, iedere vorm van subjectiveit uit te bannen. Hij moet zich ertoe beperken intersubjectieve uitspraken te doen, ondubbelzinnig in formulering en toetsbaar aan het aangedragen materiaal. LIT: Abrams; Bantel; Best; Bronzwaer; Buddingh'; Fowler; Gorp; Krywalski; Lodewick; Metzler; MEW; Myers/Simms; Shipley; Wilpert; H. Göttner. Logik der Interpretation (1973); T. Anbeek. ‘De interpretatie als hypothese’, in: FdL 17 (1976), p. 239-248; N. Groeben. Rezeptionsforschung als empirische Literaturwissenschaft (1977); J.J.A. Mooij. Tekst en lezer (1979); L.H. Mosheuvel. Een roosvenster (1980); J.J. Oversteegen. Anastasio en de schaal van Richter (1986); G.J. Vis. ‘Vorm en functie in de poëzie’, in: SpL 33 (1991), p. 247-260; A.J. Gelderblom. Mannen en maagden in Hollands tuin (1991), p. 9-12. [G.J. Vis]
| |
interpunctie, leestekens of punctuatieHet geheel van leestekens waarmee de auteur of tekstbezorger aangeeft hoe de tekst gelezen moet worden, welke zinsdelen bij elkaar horen, waar de pauzes liggen, waar er in de directe rede gesproken wordt, waar in de indirecte rede enz. In de Romeinse Oudheid gebruikt men open ruimtes om pauzes te markeren. Al naar gelang de lengte van de pauzes varieert de breedte van de open ruimte van een half tot vijf lettertekens. Ook begint men wel op een nieuwe regel als een pauze gewenst is. De Romeinen gebruikten de punt als woordscheiding, in de 8e eeuw gaat men hier open ruimte voor gebruiken. Isidorus van Sevilla (ca. 560-636) geeft regels voor interpunctie: een diepe punt voor een korte pauze (onze huidige komma); een middelhoge punt (colon) voor een middellange pauze (ongeveer onze huidige puntkomma) en een hoge punt voor een lange pauze aan het einde van de volzin (periodus-2). In de Karolingische periode (Karolingische minuskel) betekenen een punt en een (omgekeerde) komma boven een punt een korte pauze, een lange pauze wordt aangegeven door een punt gevolgd door een komma, een puntkomma (semicolon) of twee punten met daaronder een komma. Ook hanteert men wel een vereenvoudigde versie van het systeem van Isidorus: een komma voor een korte, een punt voor een lange pauze. In de 12e eeuw vernieuwen de cisterciënzers het interpunctiesysteem: een op een 7 gelijkend teken boven een punt (punctus circumflexus) voor een korte pauze in een onvolledige zin; een omgekeerde komma boven een punt (punctus elevatus) voor een volledige zin die gevolgd wordt door een bijzin; een komma onder een punt (versus) aan het zinseinde. De gewone punt (punctus) vervangt soms de punctus elevatus of de versus. De beweging van de Moderne Devotie gebruikt dit systeem voor haar liturgische werken. Gedurende de Middeleeuwen hanteert men voor de wereldlijke literaire werken in de volkstaal een betrekkelijk eenvoudig systeem met als voornaamste tekens de punctus, de virgula (/) en de puntkomma (;). De interpunctie is hierbij vooral gericht op de voordracht. In de renaissance komt meer en meer het huidige interpunctiesysteem in zwang, al wordt de puntkomma niet veel gebruikt in tegenstelling tot de komma, die ook vaak geplaatst wordt voor het voegwoord ‘en’. Aanhalingstekens bij een langer citaat staan aan het begin van alle regels die tot de aanhaling behoren. Indirecte en retorische vragen krijgen vaak een vraagteken ter afsluiting. De hedendaagse interpunctie is vooral gericht op de structurering van de zin. Er is een vast corpus leestekens dat als volgt is samengesteld: de punt (.), de komma (,), de puntkomma (;), de dubbele punt (:), de enkele en dubbele aanhalingstekens (‘...’ en “...”), het beletselteken (... of ---), het gedachtestreepje (-), het vraagteken (?) en het uitroepteken (!). Combinaties daarvan zijn soms mogelijk, zoals bij een luidop gestelde vraag (?!). De regels voor de interpunctie worden beschreven in P.J. van der Horsts Leestekenwijzer (1990). LIT: Best; Brongers; Hiller; MEW; Wilpert; J. Greidanus. Beginselen en ontwikkeling van de interpunctie in 't biezonder in de Nederlanden (1926); A. Weijnen. Zeventiende-eeuwse taal (19654), p. 15-19; J.J. John. ‘Latin Paleography’, in: J.M. Powell (red.). Medieval Studies. An Introduction (1976), p. 39-41; B. Bischoff. Paläographie des römischen Altertums und des abendländischen Mittelalters (19862) p. 214-219; J. Renkema. Schrijfwijzer (1990). [H. Struik]
| |
intertekstualiteitDoor Julia Kristeva geïntroduceerde term waarmee wordt aangegeven dat elke tekst bestaat uit een mozaïek van citaten en als de absorptie en transformatie van andere teksten. In deze ruime opvatting van intertekstualiteit gaat het om het feit dat teksten meerstemmig zijn, d.w.z. dat binnen een tekst één of meer dialogen voorkomen met andere gesproken of geschreven teksten. In navolging van Bachtin wordt gesproken van polyfonie van de tekst. De schrijver maakt gebruik van de stileringen van verschillende ‘stemmen’ die hij in zijn tekst met elkaar confronteert. Die ‘stemmen’ komen onder meer tot uiting in de gebruikte clichés, stereotypen, het jargon en de citaten die afkomstig zijn uit verschillende sociale taalkringen. Op deze ruime wijze opgevat is intertekstualiteit een middel om commentaar te leveren op bestaande teksten of op wat wel ‘monologisch taalgebruik’ genoemd wordt. In reactie op deze semiotische benadering van de intertekstualiteit ontstond in de loop van de jaren tachtig een beperkter opvatting van intertekstualiteit vanuit de hermeneutiek, de specifieke intertekstualiteit. Bij deze beperkte opvatting gaat het om het achterhalen van de bronnen van een tekst: de ontlening van de stof en de motieven. Intertekstualiteit heeft dan betrekking op de opzettelijke relaties tussen een literaire tekst en andere (literaire) werken, waarbij ervan uitgegaan wordt dat de auteur zich bewust is van de toepassing van andere teksten in zijn werk en daarnaast van zijn publiek verwacht dat het de verbanden tussen zijn tekst en die andere teksten als ingrepen van hem identificeert (citaat) en als belangrijk herkent voor het begrip van de tekst. Intertekstualiteit, zowel in de ruime als de beperkte betekenis, vindt men in alle literatuur. Zo bestaan er in de Middeleeuwen intertekstuele relaties tussen het Chanson d'Aspremont en het Chanson de Roland (chanson de geste, Karelroman). Vooral de Arturroman heeft tal van intertekstuele relaties; in deze roman komen steeds dezelfde personages, thema's, motieven en situaties voor. Iedere roman is verbonden met een aantal oudere romans (specifieke intertekstualiteit) en gaat in dialoog met de genreconventies (generische intertekstualiteit). In de renaissance behoorde het tot de literatuuropvattingen om klassieke voorbeelden na te volgen (imitatio). Intertekstualiteit wordt gezien als een reactie op literatuuropvattingen van de romantiek waarin de auteur gezien werd als een geniaal en volstrekt oorspronkelijk en onafhankelijk individu dat alleen originele teksten produceerde. Moderner auteurs hanteerden een andere schrijfwijze, waarbij genreconventies doorbroken worden en bestaande teksten in de eigen tekst werden geïncorporeerd, al dan niet met bronvermelding. Daarmee werden originaliteit en individualiteit ter discussie gesteld. Een goed Nederlandstalig voorbeeld van een intertekstuele lezing van een gedicht geeft Paul Claes in zijn boek Echo's Echo's (1988), waarin hij een gedicht van Hans Faverey zowel op een beperkte intertekstuele manier (constructief) als in een breed intertekstueel kader (deconstructief) interpreteert. LIT: Alphen; Baldick; Boven/Dorleijn; Fowler; Gorp; MEW; Prince; Chr. van Boheemen. ‘Intertekstualiteit’, in: FdL 22(1981), p. 242-249; U. Broich en M. Pfister (red.). Intertextualität. Formen, Funktionen, anglistische Fallstudien (1985); Intertekstualiteit, thema-nr. SpL (1987); R. van der Paardt. De goddelijke Mantuaan. Vergilius in de Nederlandse letterkunde (1987); J.D. Janssens. Dichter en publiek in creatief samenspel: Over interpretatie van middelnederlandse ridderromans (1988); A. Mertens en K. Beekman (red.). Intertekstualiteit in theorie en praktijk (1990); J. den Boeft. ‘Intertekstualiteit’, in: W. van Peer en K. Dijkstra (red.). Sleutelwoorden (1991), p. 75-82; B. Besamusca. Walewein, Moriaen en de Ridder metter mouwen. Intertekstualiteit in drie Middelnederlandse Arturromans (1993). [G.J. van Bork/H. Struik]
| |
intrige-2In het klassieke drama onderscheidt men vijf fasen (expositie, intrige, climax, catastrofe en peripetie) die gewoonlijk samenvallen met de vaste opeenvolging van de vijf bedrijven. De intrige is de fase waarin de verwikkeling gegeven wordt waarin de belangrijkste personages zich bevinden. In de intrige wordt het (gecompliceerde) probleem getoond waarvoor de dramatis personae een oplossing moeten vinden of waarvan de protagonist in de tragedie tenslotte het slachtoffer zal worden. De intrige is daarom in hoge mate bepalend voor de spanning in het drama. LIT: Laan; Lodewick; MEW; Scott; Wilpert; B. Verhagen. Dramaturgie (19632). [G.J. van Bork]
| |
inventarisTerm uit de archivistiek en bibliografie voor een systematisch ingedeeld geheel van beschrijvingen van de bestanddelen van een archief (archief-1) of van (onderdelen van de) handschriften aanwezig in een bibliotheek-1 of museum-2. Omdat een inventaris altijd de organisch gegroeide systematiek van een collectie volgt, dienen een of meer indices (index-1) het geheel toegankelijk te maken. Veel archiefinventarissen zijn alleen in typoscript op het desbetreffende en op nog enkele andere archieven te raadplegen. In de delen uit de serie ‘Overzichten van de archieven en verzamelingen in de openbare archiefbewaarplaatsen in Nederland’ is aangegeven of er van een bepaald archief een inventaris vervaardigd is. Verder kan men inventarissen traceren via W.J. Formsma en B. van 't Hoff: Repertorium van inventarissen van Nederlandse archieven (19652) en voorBelgië in J. Nicodème: Repertorium van inventarissen van archieven in België bewaard, verschenen vóór 1 januari 1969 (1970). Ook van niet op archieven (archief-2) aanwezig materiaal worden inventarissen gemaakt, bijv. Inventaris van de handschriften van de Koninklijke Bibliotheek (voorl. uitg. 1988), J.J.M. Bos en N.J.P. van der Lof: Inventaris van het archief van prof. dr. Jan te Winkel (1847-1927) (1984). LIT: Ned. Arch.-term.; W.J. Formsma. ‘Het inventariseren van archieven’, in: Nederlands Archievenblad 77 (1973), nr. 1; J.A.M.Y. Bos-Rops, M. Bruggeman en F.C.J. Ketelaar. Archiefwijzer. Handleiding voor het gebruik van archieven in Nederland (19942), p. 45-46. [P.J. Verkruijsse]
| |
inventioIn ruime zin is in de retorica de inventio de stofvinding: waar haalt de auteur van een betoog, tragedie, epos enz. zijn stof vandaan. Daarbij heeft hij de keuze tussen de Klassieke Oudheid, de geschiedenis, de mythologie of de bijbel. Vervolgens bepaalt hij welke voorbeelden hij aan het desbetreffende gebied ontleent. Beperkt tot de betogende of juridische rede is de eerste taak van de redenaar (officia oratoris) in de inventio, het vaststellen van de status causae, het punt waar het om gaat. Betreft het een vraag of iets al of niet gebeurd is, dan is het een status coniecturalis. Als het gaat om een nadere definiëring van een zaak, dan is er een status finitionis. Een nadere beschouwing van de aard van de zaak is een status qualitatis. Het dubium (omstreden zaak) wordt verwoord in de quaestio (het vraagstuk). Die vragen kunnen algemeen-theoretisch zijn (quaestio infinita) of meer individueel-praktisch (quaestio finita). Bij de bewijsvoering (argumentatio) is het gebruik van exemplum, similitudo en auctoritas erg belangrijk. Verder kunnen argumenten ontleend worden aan topoi (topos). LIT: Cuddon; Gorp; Lausberg; Leeman/Braet; Myers/Simms; Scott; Shipley; Ueding. [P.J. Verkruijsse]
| |
inversie, anastrofe of metatesis-1Term uit de stijlleer voor die vorm van transmutatio waarbij twee aan elkaar grenzende onderdelen binnen een syntactisch geheel worden omgewisseld. Uitgaande van de gebruikelijke zinsdeelvolgorde onderwerp-persoonsvorm-rest in een mededelende hoofdzin kan men de volgorde rest-persoonsvorm-onderwerp als een inversie beschouwen: ‘Morgen komt hij’ (i.p.v. ‘Hij komt morgen’). Men kan hiermee (door vooropplaatsing) nadruk leggen op het geïnverteerde deel (i.c. ‘morgen’). Verwant is de Distanzstellung. Heeft de inversie gevolgen voor de (chrono)logische volgorde, dan spreekt men van een hysteron proteron. De inversie wordt soms, ten onrechte, gelijkgesteld met de prolepsis-1. LIT: Alphen; Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Hobsbaum; Lausberg; Lodewick; Marouzeau, Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
invocatioTerm uit de retorica voor het ter inspiratie aanroepen van een hogere macht (goden, de muzen, God of heiligen) aan het begin van een literair werk, gewoonlijk na de propositio waarin het onderwerp van het verhaal wordt aangekondigd. De aanroeping kan op diverse plaatsen herhaald worden. Vooral Kalliope, de muze van de epische dichtkunst, wordt vaak aangeroepen aan het begin van een epos. Beroemd zijn de invocaties aan het begin van Homerus' Ilias: ‘Bezing ons de wrok, o godin, van Peleus’ zoon Achilles' en Odyssee: ‘Bezing mij, o Muze, de man ...’. Gedurende de Middeleeuwen en later werd de invocatio verchristelijkt en werd God of Maria aangeroepen om het werk tot een goed einde te brengen. Zo roept Vondel God aan in zijn Verovering van Grol (1627): Ghy die van 'shemels troon d'oorlogen hier om lege
Bestiert, en onsen held vereerde met de zege,
Daer al't vereenighd land uw 'heyl'gen naem om looft,
En danckbaer lauweriert des overwinners hoofd;
Gheley mijn' sangheldin, [...].
(WB-ed, dl. 3, 1929, p. 128, vs. 5-9).
LIT: Alphen; Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Metzler; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; E.R. Curtius. Europäische Literatur und lateinisches Mittelalter (19738), p. 235-252; W.A.P. Smit. Kalliope in de Nederlanden, dl. 1 (1975), 138-207. [W. Kuiper]
| |
involucrum of integumentumMiddeleeuwse literaire techniek gehanteerd door de zogenaamde school van Chartres, waarbij ethische en filosofische waarheden in de vorm van fictie werden ingekleed en verhuld. Men baseerde zich met Bernard van Chartres op de door Augustinusgedane uitspraak (in De doctrina christiana) dat de dichters uit de Klassieke Oudheid met opzet duister schreven om latere lezers te prikkelen en de boodschap voor oningewijden verborgen te houden. [W. Kuiper]
| |
inwinnenDruktechnische term voor het, door middel van het verwijderen van spaties tussen de woorden, opnieuw uitvullen van een regel zetsel wanneer blijkt dat de tekst niet goed uitkomt aan het eind van een pagina of alinea (hoerenjong) of wanneer als gevolg van correctie van een drukproef of door een correctie op de pers tekst toegevoegd moet worden. In het laatste geval kunnen in de definitieve tekst zulke passages dan opvallen door minder spatie dan in de omringende tekst. Vaak echter kan een zetter uit de periode van de handpers ook door wijzigingen in de spelling het probleem van het inwinnen ondervangen (bijv. door een slot-‘n’ te vervangen door een afbrekingsstreepje boven de voorafgaande klinker). Het tegenovergestelde procédé heet uitdrijven. LIT: BDI; Hiller; W.Gs Hellinga. Kopij en druk in de Nederlanden (1962), p. 112-113, 131-132; Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 45-46. [P.J. Verkruijsse]
| |
ironie of verbale ironieAanduiding voor een poëticaal procédé (behorend tot de gedachtefiguren) meestal veroorzaakt door ambiguïteit in taalgebruik (verbale ironie) of situatie (situationele ironie) of een combinatie van beide. Bij verbale ironie gaat het om een schijnbaar eenduidige opmerking die bij nader inzien een dubbele bodem heeft, en dan ook vaak komisch (humor) werkt. Er is dan sprake van een tegenstelling (antithese) tussen twee gegevens. Het hangt af van de optiek van de lezer/luisteraar of beide worden herkend. Zo maakt de lezer in de roman Het dwaallicht (1947) van Elsschot kennis met de ik-figuur Laarmans die het verzoek krijgt drie Aziaten de weg te wijzen naar Maria van Dam, wier moeilijk leesbare naam en adres even later de ‘Mariaboodschap’ worden genoemd. Op het eerste gezicht heeft de lezer te maken met de door Maria aan de Aziaten schriftelijk meegegeven mededeling (betekenis 1). Bij nader inzien is de aanduiding ‘Mariaboodschap’, mede gezien de katholieke context van het verhaal, tevens een allusie op het rooms-katholieke feest van Maria Boodschap (betekenis 2). Overeenkomst en tegenstelling tussen de twee betekenissen veroorzaken spanning. Het gebeurt nog wel eens dat men bij verbale ironie, ook wel retorische ironie genoemd, het omgekeerde zegt van wat men bedoelt (dissimulatio). Een bekende vorm is de socratische ironie, een discussiemethode waarbij onwetendheid wordt voorgewend om op die manier schijnwijsheid door te prikken. Ook de situationele ironie zegt soms het tegenovergestelde van wat bedoeld wordt, bijv. met de zin ‘het is mooi weer’ terwijl het regent. Hier is een tekstextern gegeven als situatie nodig om een tegenstelling te creëren. Maar de situatie-ironie komt ook binnen de tekst voor, zowel in epiek als in drama. Kenmerkend is het verschil in informatie tussen personages onderling of tussen personage(s) en publiek (dramatische ironie). Deze ambiguïteit, vaak optredend in het blijspel, hoeft echter niet altijd een humoristisch effect te hebben, zoals dat ook het geval is met de zogenaamde ‘ironie van het lot’ in het dagelijks leven. Vooral wanneer de dramatische ironie optreedt in de tragedie (tragische ironie) kan de ambiguïteit bestaan uit een contrast tussen het optimisme van de held en zijn uiteindelijke negatieve lot (noodlot). Aparte vermelding verdient de structurele ironie. Deze komt voor in een tekst met ambigu taalgebruik dat niet incidenteel is: de auteur introduceert een element dat moet dienen om aan het gehele werk een dubbele betekenis te geven. Een bekend geval is de schepping van de ‘naïeve held’ (respectievelijk verteller of spreker), wiens uitspraken constant door de lezer worden veranderd of gecorrigeerd. Men zou kunnen denken aan de schrijvende ik-figuur van Droogstoppel uit Max Havelaar (1860) van Multatuli. Terwijl de verbale ironie berust op kennis van de intentie van de spreker gedeeld door spreker en publiek, berust de structurele ironie op kennis van de auteursintentie gedeeld door het publiek maar onbekend aan de spreker. Als zodanig is de structurele ironie een vorm van dramatische ironie, maar dan volgehouden gedurende een geheel werk. Een specifieke vorm van ironie is de romantische ironie. Deze gaat gepaard met zelfrelativering, zoals men die kan aantreffen in het verhaal van Saïdjah en Adinda van Multatuli (Max Havelaar,hoofdstuk 17); hier wordt de tekst geregeld onderbroken door de opmerking dat het verhaal ‘eentonig’ is. Ironie wordt vaak gebracht in de vorm van hyperbool, litotes of understatement. Als de ironie erg scherp is, spreekt men van sarcasme. LIT: Abrams; Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Fowler; Gorp; Lausberg; Lodewick; Metzler; MEW; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; W.C. Booth. The Rhetoric of Fiction (1961); T. Anbeek en J. Fontijn. Ik heb al een boek (1975), p. 125-134; H. van den Bergh. Teksten voor toeschouwers (1979), p. 85; D.H. Green. Irony in the medieval romance (1979). [G.J. Vis]
| |
ISBDInternational Standard Bibliographic Description, ontworpen door de International Federation of Library Associations (IFLA) om wereldwijd titelbeschrijvingen te kunnen uitwisselen. Er zijn diverse ISBD's voor de verschillende categorieën bibliografisch materiaal, zoals de ISBD(A) voor het oude boek (A = antiquarian), de ISBD(M) voor monografieën en de ISBD(S) voor seriewerken. De regels worden meer toegepast in de catalografie dan in de bibliografie waar ze als te rigide worden ervaren. LIT: BDI; Feather; Hiller; A.O. Kouwenhoven (red.). Handboek bibliografie (1995). [P.J. Verkruijsse]
| |
ISBNHet International Standard Book Number is een tiencijferige codering die aan boeken wordt toegekend en daarin ook wordt afgedrukt op de verso-zijde van het titelblad en op de achterzijde van het omslag. Aan de hand van deze code kunnen op snelle en doeltreffende wijze gegevens uitgewisseld worden tussen bibliotheken, boekhandels en uitgeverijen. In de code wordt ook rekening gehouden met het boek als materieel object: zo zijn er verschillende nummers voor een gebonden en genaaide uitgave van een boek en voor een seriewerk en de verschillende delen daarin. Een ISB-nummer bestaat uit 4 groepjes cijfers die verschillend samengesteld kunnen zijn (bijv. 2+2+5+1) voor respectievelijk de aanduiding van het land en/of de taal, de uitgeverij, het boek en een controlecijfer of de hoofdletter X. Ook voor kranten en tijdschriften bestaat een dergelijke code, het ISSN. Vb.: ISBN 90 12 04275 5 is de code van het hieronder bij de literatuur vermelde boek van Treebus, waarbij 90 duidt op Nederland(s), 12 op de Staatsuitgeverij, 04275 op het desbetreffende boek en 5 als controlecijfer dienst doet. LIT: BDI; Brongers; Gorp; Hiller; K.F. Treebus. Tekstwijzer (19832), p. 67; Huib van Krimpen. Boek over het maken van boeken (19862), p. 405-407; ISBN. Handleiding voor het Internationaal Standaard Boeknummer (19874). [P.J. Verkruijsse]
| |
isochronieTerm uit de prosodie voor de (als zodanig ervaren) gelijkheid van tijdsafstand tussen prominente (accent) syllaben in een vers-1, strofe of gedicht. Als voorbeeld diene het volgende rijmpje: Hik, spik, spouw
Ik geef de hik aan jou
Ik geef de hik aan ander man
Al wie de hik verdragen kan.
(
F. Kossmann. Nederlandsch
versrythme, 1922, p. 205).
De tijdsafstand tussen de beklemtoonde syllaben ‘Hik’, ‘spik’ en ‘spouw’ (vs. 1) is even groot als die tussen ‘geef’, ‘hik’ en ‘jou’ (vs. 2), respectievelijk ‘geef’, ‘hik’ en ‘ander’ (vs. 3), en ‘wie’, ‘hik’ en ‘dragen’ (vs. 4). Zo is ook de tijd, gebruikt voor de twee laatste syllaben van vers 3 respectievelijk van vers 4, aan het eind van vers 1 en van vers 2 opgevuld met ‘rust’, zodat elke regel als een volwaardige vierkwartsmaat kan gelden. De tijdsduur van het lezen van elk van de regels is aldus onderling gelijk. Isochronie kan gepaard gaan met isometrie, zoals bij vers 3 en vers 4 van het gegeven voorbeeld (vierjambisch), maar het hoeft niet (zoals blijkt uit het verschil tussen vers 1 en vers 2). LIT: Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Lodewick; MEW; Myers/Simms; Preminger; Prince; Shipley; F. Kossmann. Nederlandsch versrythme (1922), p. 199-214. [G.J. Vis]
| |
isocolon of distributioTerm uit de poëtica (poëtica-1) voor de herhaling van een gelijk aantal zinsdelen (colon) van gelijke omvang in eenzelfde syntactische structuur binnen een samengestelde zin (periodus-1) of versregel. Dit levert vaak antithese of parallellisme op. Een voorbeeld van een dubbele isocolon zijn de parallelle versregels uit het gedicht van Jacob Westerbaen ‘Op het neder-storten van myne keuke-schoorsteen op Ockenburgh’ (1653): So ick scheur en soo ick breecke,
So ick houw en so ick steecke
(
G. Komrij. De Nederlandse
poëzie van de 17de en 18de eeuw in 1000 en enige gedichten,
1986, p. 256).
LIT: Best; Gorp; Lausberg; Marouzeau; Metzler; Myers/Simms; Wilpert. [W. Kuiper]
| |
isometrieTerm uit de prosodie voor het, ook wel ‘evenmatigheid’ genoemde, verschijnsel dat bestaat in de gelijkheid van metrische (metrum) patronen. Zo'n patroon kan een versvoet zijn, of een geheel vers-1. Als voorbeeld kunnen de volgende regels (viervoetige anapest) gelden: In de schaduw der zwellende zeilen verborgen
Voor de maan, die de mast op de wateren mat,
In den slaap van het licht, tusschen avond en morgen,
Stond ik, slaaploos, ter reeling van 't reilend fregat
(
G. Gossaert.
Experimenten, 1949, p. 34).
Isometrie is er tussen vers 1 en vers 3, maar ook tussen ‘Voor de maan’ en ‘In den slaap’, of tussen ‘zwellende zeilen verborgen’ en ‘reeling van 't reilend fregat’. Men verwarre isometrie niet met het verwante isochronie en evenmin met het isosyllabisch vers. LIT: Best; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Gorp; Lodewick; Metzler; F. Kossmann. Nederlandsch versrythme (1922), p. 199-214. [G.J. Vis]
| |
isosyllabisch vers, geteld vers, lettergreepvers of silbetellend versTerm uit de prosodie voor een versregel die hetzelfde aantal lettergrepen telt als een of meer andere regels uit het betrokken gedicht. Deze vorm van dichten dateert van na de Middeleeuwen. Soms is de gehele tekst in eenzelfde soort isosyllabisch vers geschreven, zoals het geval is bij het sonnet. Een tekst kan meer dan één type isosyllabisch vers bevatten, bijv. ‘Aan de maane’ van J. Bellamy: Vorstin des nachts, volschoone Maan!
Ai, doof een wijl uw 'heldren luister,
En laat mij hier, in 't sombre duister,
Bij deze boomen staan!
5[regelnummer]
'k Wil mij aan 't vraagend oog onttrekken,
En Gij, Gij zoudt mij hier ontdekken...
Neen! zuivre Nachtvorstin!
Begunstig mijne min!
Bedek u, voor het oog der volken,
10[regelnummer]
Met een gordijn van dikke wolken,
Op dat de dwang, die 't al bespiedt,
Alöm met arendsöogen ziet,
Mij hier niet moge ontdekken! -
Neen! laat mij hier toch veilig staan!
15[regelnummer]
Doch wil, wanneer de tijd mij roept van hier te gaan,
Mij tot een Leidsvrouw strekken!
(J. Bellamy. Gezangen mijner jeugd, ed.
Buijnsters, 1968, p. 53).
In dit gedicht vindt men twee groepen isosyllabische verzen, namelijk (1) de acht-, resp. negensyllabige regels (1, 2, 3, 5, 6, 9, 10, 11, 12, 14) en (2) de zes- resp. zevensyllabige regels (4, 7, 8, 13, 16). De twaalfsyllabige versregel (vs. 15) staat apart, want zo is er geen tweede. Getelde verzen zijn vaak metrisch (zoals in bovenstaand gedicht), maar dat is niet noodzakelijk. Zo schreef H. Roland Holst-van der Schalk nogal wat gedichten in getelde, niet-metrische verzen. Men zie in dit verband de eerste acht regels van het sonnet ‘Liefde is sterker dan de dood’, luidend: Liefde is sterker dan de dood'. - Wat staat
van een volschoone zekerheid gedragen
dit woord tusschen veel zwakke twijfeltrage
woorden, als een oneindig-mild gelaat
geheven! Een stroom van beloften gaat
uit zijn oogen naar onze omwolkte dagen
en maakt ze rijk aan gelukkige vragen
en heerlijke beloften, boven maat.
(H. Roland Holst-van der Schalk. Verzonken
grenzen, 1918, p. 10).
LIT: Boven/Dorleijn; Buddingh'; Gorp; Lodewick; Marouzeau; Metzler; K. Bostoen. Dichterschap en koopmanschap (1987). [G.J. Vis]
| |
ISSNHet International Standard Serial Number is een achtcijferige codering die toegekend wordt aan kranten en tijdschriften en daarop gewoonlijk dan ook wordt aangebracht op de achterzijde van het omslag. Aan de hand van deze code kunnen op snelle en doeltreffende wijze gegevens uitgewisseld worden tussen bibliotheken, boekhandels en uitgeverijen. Een ISS-nummer bestaat uit twee groepen van vier cijfers verbonden door een koppelteken. Ook voor boeken bestaat een dergelijke code, het ISBN. Vb.: ISSN 0166-4239 is het tijdschrift Dokumentaal; ISSN 0168-5899 is het tijdschrift Optima. LIT: BDI; Hiller; K.F. Treebus. Tekstwijzer (19832), p. 67. [P.J. Verkruijsse]
| |
Italiaans sonnet of petrarkistisch sonnetTerm uit de genreleer voor een sonnet, ontstaan in de Italiaanse renaissance (petrarkisme), geschreven in de vijfvoetige jambe, met vrouwelijk rijm, waarbij het octaaf twee rijmklanken heeft en het sextet twee of drie andere. Dit sonnet, ook wel het ‘klassieke sonnet’ genoemd, is in de 17e eeuw door andere sonnetvormen verdrongen (het komt nog wel voor bij Hooft bijvoorbeeld), maar keert weer terug bij de Tachtigers (o.a. W. Kloos en J. Perk). Men zie als specimen hiervan het sonnet ‘Gelaat, lief als Lente, dat met veel spelen’ van Kloos (De Nieuwe Gids 8 (1893), I, p. 416). LIT: Baldick; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Lodewick; MEW; Myers/Simms; Scott; W. Mönch. Das Sonett (1954). [G.J. Vis]
| |
iteratieve presentatieTerm uit de narratologie of verteltheorie voor de enkelvoudige weergave van een gebeurtenis die zich blijkens het vertelde meer dan eens heeft voorgedaan. Een auteur kan bijv. van een personage meedelen: ‘Op maandag ging hij altijd naar de bank’. De iteratieve presentatie kan een generaliserend effect hebben, vooral als het gaat om vrij algemene feiten of gebeurtenissen, maar ze kan ook uitsluitend als samenvattend ervaren worden. LIT: Bal; Boven/Dorleijn; Gorp; Herman/Vervaeck; Prince. [G.J. van Bork]
| |
iteratioVorm van herhaling (repetitio) bestaande uit de herhaling van een enkel woord, bijv. Danseresje, danseresje,
Zoveel honderd in de maand
(
P. van Ostaijen. VW
Poëzie, dl. 1, 1979, p. 11).
Meestal wordt de iteratio onderscheiden van de epanalepsis, waarbij een woordgroep in het spel is. LIT: Best; Gorp; Lausberg; Metzler. [G.J. Vis]
| |
itinerarium of reisgidsEigenlijk een reisgids waarin de wegen, de reistijd, de rustplaatsen en de belangrijkste bezienswaardigheden worden aangegeven. Later wordt het vrijwel synoniem met reisverslag, zoals de Itinerario, voyage ofte schipvaert naar Oost ofte Portugaels Indien (1596) van Jan Huygen van Linschoten. Veel verslagen van de grand tour bevatten uitgebreide lijsten aantekeningen met betrekking tot te volgen of afgelegde routes met afstandstabellen en namen van herbergen. Juist ten behoeve van degenen die op grand tour gingen, verschenen allerlei itineraria, zoals Lambert van den Bosch ‘Wegh-wyser door Italien (1657), Vranckryck en zijn steeden, behelsende een algemeene en besondere beschrijvinge des selfs en aangrensende landen (1662), Delitiae Italiae. Dat is: eygentlijcke beschrijvinghe wat door gantsch Italien in elcke Stadt ende plaets te zien is (16203), Delitiae urbis Romae. Dat is eygentlycke beschrivinge van alle de schoone gebouwen (...) (1625), Delitiae Galliae & Angliae. Ofte lustigheden van Vranckrijck en Engheland (1619), P. Hentzners Itinerarium Germaniae, Galliae, Angliae, Italiae (1612), Franciscus Schottus ’ Itinerarii Italiae rerumq. Romanorum libri tres (16254), Wegh-wyser, vertoonende de besonderste vremde vermaecklijckheden die in 't reysen door Vranckryck en eenige aengrensende landen te sien zijn (1647). Overzichten van reisgidsen worden gegeven door: A. Frank-Van Westrienen in De groote tour. Tekening van de educatiereis der Nederlanders in de zeventiende eeuw (1983), p. 367-371; L. Schudt in Le guide di Roma. Materialien zu einer Geschichte der römischen Topographie (1930); A.H. Luijdjens in zijn ‘Chronologische lijst van beschrijvingen van Italië en Rome tot 1900 in de Nederlanden geschreven of verschenen’, in: Mededeelingen van het Nederlandsch Historisch Instituut te Rome, reeks II, dl. 1 (1931), p. 205-229; G. Boucher de la Richarderie in Bibliothèque universelle des voyages, ou Notice complète et raisonnée de tous les voyages anciens et modernes dans les différents parties du monde (1808; 6 dln.); E.G. Cox in A reference guide to the literature of travel (1935-1949; 3 dln.). Een moderne variant vormen de literaire reisgidsen zoals: R. Bodart, M. Galle en G. Stuiveling, Literaire gids van België, Nederland en Luxemburg (1972); A. van Dis en T. Hermans (samenst.), Het land der letteren (1982); Willem van Toorn (red.), Querido's letterkundige reisgids van Nederland (19832). Sindsdien verschenen er tal van literaire gidsen per regio of stad. LIT: Brongers; Gorp; Metzler; MEW; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
| |
iucunda doctrinaTerm uit de poëtica Poetices libri septem (1561) van Julius Caesar Scaliger, waarin deze het doel van de dichtkunst (poetica-1) formuleert als: het op onderhoudende wijze verschaffen van morele instructie. Hij borduurt daarmee voort op de theorie van Horatius' Ars poetica die het utile dulci (lering en vermaak) als doelstelling van de poëzie zag. [W. Kuiper]
| |
iudiciumTerm uit de retorica voor het beoordelen van de verschillende elementen (res en verba) van een betoog of literair werk door de redenaar, respectievelijk de auteur op hun bruikbaarheid in specifieke gevallen. Het iudicium wordt soms zelfs gezien als een van de taken van de redenaar (officia oratoris) tussen inventio en dispositio in. Al naar gelang de omstandigheden kan het iudicium ertoe leiden dat onderdelen verplaatst, verwisseld of weggelaten worden. In de sfeer van het (academisch) onderwijs heeft het iudicium de betekenis gekregen van de beoordeling van de resultaten van de student door de docent of van de dissertatie van de promovendus door de promotiecommissie. LIT: Lausberg; Leeman/Braet; Ueding. [W. Kuiper]
|
|