Letterkundig lexicon voor de neerlandistiek
(2002)–G.J. van Bork, H. Struik, P.J. Verkruijsse, G.J. Vis– Auteursrechtelijk beschermdG | |
galeiTerm uit de typografie voor een metalen of houten blad met aan drie zijden opstaande randen, waarop de zetter, telkens als de zethaak vol is, de gezette regels plaatste tot er genoeg zetsel was om een bladzijde op te binden. In de periode van de handpers werkte men met verschillende soorten galeien al naar gelang het bibliografisch formaat (folio-, kwarto-, octavo-galeien enz.). In de machinepersperiode werkt men met langere galeien, waarin zetsel voor meer pagina's tegelijk staat. Soms ook wordt dan reeds van die lange stroken galeizetsel een eerste drukproef getrokken, de zgn. stroken- of slippenproef. Dit heeft als voordeel dat ingrijpende correcties aangebracht kunnen worden zonder dat dit leidt tot verloop in pagina's. LIT: Brongers; Feather; Mathijsen; Scott; W.Gs Hellinga. Kopij en druk in de Nederlanden (1962), p. 238; P.M. van Cleef. Handboek ter beoefening van de boekdrukkunst in Nederland, ed. F.A. Janssen (1974), p. 53; Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 49-51, 194-195; C. Schook. Handboekje voor letterzetters, boekdrukkers en correctors, ed. F.A. Janssen (1981), p. 54-55, 185-186; K.F. Treebus. Tekstwijzer (19832), p. 75-77, 217; H. van Krimpen. Boek over het maken van boeken (1986), p. 37-39; F.A. Janssen. Zetten en drukken in de achttiende eeuw (19862), p. 204-205. [P.J. Verkruijsse]
| |
gebroken rijm-1, onderbroken rijm of weesrijm-2Term uit de prosodie voor die vorm van eindrijm die als rijmschema heeft abcb of abac, bijv. Ik zag je treden
Over de blankte,
Waar de weekte en de
Rijzige rankte
[...]
(
M. Nijhoff. VG,
19766, p. 26).
Men gebruikt hiervoor ook wel de term weesrijm, welke aanduiding ook gehanteerd wordt voor een vorm van tekstverminking (weesrijm-1). LIT: Alphen; Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Lodewick; Metzler; Morier; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
gebroken rijm-2Term uit de prosodie voor een rijmvrager of rijmgever die bestaat uit het eerste deel van een samengesteld woord, waarvan de rest van de samenstelling aan het begin van de eerstvolgende regel staat, bijv. De sparren alle
Bloeiden toen wonder-
Wit bloesemend open.
De grond er onder
Was van gevallen
Bloesems bedropen.
(
M. Nijhoff. VG,
19766, p. 26).
LIT: Alphen; Best; Cuddon; Gorp; Metzler; Morier; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
gebruiksschriftTerm voor het niet-kalligrafische, cursieve schrift dat steeds naast de verschillende boekschriften heeft bestaan vóór en enige tijd na de opkomst van de boekdrukkunst ten behoeve van administratieve doeleinden en het persoonlijk briefverkeer. Kenmerkend voor een gebruiksschrift zijn het gebruik van een smalle, harde pen en het meeschrijven van de luchtlijnen. Het gebruiksschrift van de Romeinen was aanvankelijk de capitalis cursiva of majuskelcursief. In de 3e eeuw n.Chr. werd deze schriftsoort geleidelijk vervangen door de minuskelcursief die zich op sommige plaatsen tot in de 8e eeuw handhaaft. De Karolingische minuskel, die zich in de 8e eeuw ontwikkelt, kent geen cursieve variant als gebruiksschrift: het is een typisch boekschrift. De belangrijkste oorzaak hiervoor is dat de behoefte aan een gebruiksschrift tot in de 11e eeuw ontbreekt door het economische en staatkundige verval: er wordt vrijwel alleen in de kloosters geschreven (scriptorium). Omstreeks 1100 ontstaat, waarschijnlijk onder invloed van de laat-Karolingische oorkondenschriften, de gotische littera cursiva, die tot het einde van de 13e eeuw alleen als gebruiksschrift zou fungeren. De humanisten (humanistisch schrift) ontwikkelden in de 15e eeuw een eigen gebruiksschrift: de littera italica. Uiteindelijk verdwijnen in de 16e en 17e eeuw de uniforme gebruiksschriften: het geschreven woord krijgt het persoonlijke karakter van de individuele schrijver. LIT: J. Mallon. L'histoire et ses méthodes (1961), p. 553 e.v.; E. Strubbe. Grondbegrippen van de Paléografie der Middeleeuwen (1964), p. 18; B. Engelhart en J.W. Klein. 50 eeuwen schrift (19882), p. 116-121, 170-175. [H. Struik]
| |
gebruikssporenGebruikssporen in handschriften, manuscripten of exemplaren van gedrukte boeken kunnen van diverse aard zijn. Een geschreven of ingeplakt ex-libris en bibliotheeksignaturen, inclusief olim-signaturen, zijn van groot belang voor de provenance en dientengevolge voor het historisch lezersonderzoek. Manuscripten die als kopij gediend hebben, vertonen specifieke gebruikssporen in de vorm van o.a. formaatsignaturen en vingerafdrukken; zij zijn van groot belang voor de tekstgeschiedenis. Een door een vroegere bezitter aangebrachte nummering van onderdelen van een verzamelband of convoluut, die in een later stadium uit elkaar genomen is, kan het reconstrueren van bij elkaar behorende onderdelen vergemakkelijken. Marginale en interlineaire aantekeningen van auteurs in hun eigen boeken of van bezitters in hun exemplaren zijn van belang voor de tekstgeschiedenis en het lezersonderzoek. LIT: Hiller; R. Resoort. ‘Over de betekenis van gebruikssporen in prozaromans en volksboeken’, in: Spektator 6 (1976-1977), p. 311-327; J.A.A.M. Biemans. ‘Torso van een handelaar of een verzamelaar?’, in: Van pen tot laser; 31 opstellen over boek en schrift aangeboden aan Ernst Braches (1996), p. 10-29. [P.J. Verkruijsse]
| |
gedachtefiguren of figurae sententiaeTerm uit de retorica en de stijlleer voor die groep van stijlfiguren die, in tegenstelling tot de groep van de woord-, zins- en klankfiguren, gekenmerkt worden door het feit dat de inhoud en presentatiewijze van gedachten domineren zonder dat de woordschikking en/of klank daarbij een rol hoeven te spelen. Dit is bijv. het geval met de retorische vraag, de antithese en het verschijnsel ironie. Sommigen rekenen ook de beeldspraak tot de gedachtefiguren, anderen echter brengen het figuurlijk taalgebruik onder bij het begrip troop-1. LIT: Best; Gorp; HWR; Lausberg; LdMA; Lodewick; MEW; Myers/Simms; Preminger; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
gedachtestreepjeTeken in de vorm van een liggend streepje - dat een korte pauze binnen een op schrift gezette gedachte aangeeft. Het gedachtestreepje is verwant aan het aandachtsstreepje. LIT: P.J. van der Horst. Leestekenwijzer (1990), p. 70-76. [W. Kuiper]
| |
gedenkschrift-2 of gedenkboekGeschrift waarin belangrijke of heugelijke gebeurtenissen, jubilerende instellingen of belangrijke personen worden herdacht door die gebeurtenissen, instellingen of personen te beschrijven of herinneringen eraan te boek te stellen om ze voor het nageslacht te bewaren. Voorbeelden van gedenkschriften zijn J.H. van der Palms Geschied- en redekonstig gedenkschrift van Nederlands herstelling in den jare 1813 (1816), het Gedenkboek der Wereldbibliotheek (1915) en de Gedenkzuil voor Mr. Rhynvis Feith (1825). LIT: BDI; Laan. [G.J. van Bork]
| |
gedicht of vers-2Term uit de genreleer voor een tekst in verzen (vers-1) die een afgerond geheel vormt. De omvang kan variëren; zowel het kleinste gedicht (het distichon) als een dichtwerk van grote omvang (Van den vos Reynaerde) kunnen met die term worden aangeduid. Een gedicht is altijd poëzie-1, maar de term ‘poëzie’ kan niet altijd worden vervangen door die van ‘gedicht’, omdat poëzie fragmentarisch kan zijn en een gedicht niet. De verkorte term ‘dicht’ voor gedicht gebruikt men meestal in samenstellingen (zoals leerdicht). In de 19e eeuw heeft dicht de betekenis van poëzie-1. Door de ongelijke lengte van de regels (wit) verschilt het gedicht van het proza. LIT: Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Cuddon; Gorp; Metzler; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
geestelijk dramaVerzamelnaam voor middeleeuwse en laatmiddeleeuwse toneelstukken (rederijkerstoneel) met een uitgesproken religieuze inhoud en thematiek, die tot doel hebben het publiek aan te sporen om een christelijk leven te (gaan) leiden. Voorbeelden van geestelijk drama zijn het apostelspel (De bekeeringe Pauli, ed. Steenbergen, 1953), het bijbelspel (Naaman Prinche van Sijrien, ed. Hummelen en & Schmidt, z.j.), het heiligenspel (Tspel van Sinte Trudo, ed. G. Kalff, 1889), het mirakelspel, de moraliteit (Den spieghel der salicheit van Elckerlijc, ed. Vos, 1967) en het mysteriespel (Die Eerste Bliscap van Maria & Die Sevenste Bliscap van Onser Vrouwen, ed. Beuken, 1973). De oorsprong van het geestelijk drama werd tot voor kort gezocht in het liturgisch drama, dat in de kerk ontstaan zou zijn door het inlassen van muzikaal-dramatische passages in de liturgische gezangen (troop-1). Waarschijnlijker is echter dat er ook buiten de kerk altijd toneel gespeeld is, zij het dat daar voor de periode van de 5e tot de 10e eeuw weinig bewijzen van zijn overgeleverd. Dit toneel is uiteindelijk ook weer een rol in de kerk gaan spelen om het vertelde te veraanschouwelijken. LIT: Best; Gorp; Knuvelder; Lodewick; Metzler; MEW; Wilpert; H.J.E. Endepols. Vijf geestelijke toneelspelen der middeleeuwen (1940); B. Hunningher. The origin of the theater (1955); W.M.H. Hummelen. Repertorium van het rederijkersdrama, 1500-ca. 1620 (1968); H. Kindermann. Das Theaterpublikum des Mittelalters (1980). [H. Struik]
| |
geestelijke epiekVerzamelnaam voor middeleeuwse verhalende teksten met een uitgesproken religieuze inhoud en thematiek, die tot doel hebben het publiek aan te sporen om een christelijk leven te (gaan) leiden. De geestelijke epiek bestaat eigenlijk niet uit epische teksten (epiek) in de strikte zin des woords, maar uit werken die als epische teksten in paarsgewijs rijmende versregels geschreven zijn: bij epiek denken wij al gauw aan fictie, terwijl heiligenlevens zoals de Sint Servaeslegende (ed. Van Es, 19762) voor het middeleeuwse publiek geen fictie maar feit waren. Eigenlijk bevinden zij zich daarom in het grensgebied tussen epiek en didactiek. Tot de geestelijke epiek rekent men traditioneel: Van den levene ons Heren (ed. Beuken, 1968), heiligenlevens (hagiografie) als Sinte Franciscus leven (ed. Maximilianus, 1954), het Leven van sinte Lutgard (ed. Gysseling, 1985) en de Sint Servaeslegende, de De reis van sinte Brandaen (ed. Gerritsen & Wilmink, 1994), en legenden en exempelen als Beatrijs (ed. Meder & Wilmink, 1995) en Theophilus (ed. Roemans en Van Assche, 1960). LIT: Best; Knuvelder; LdMA; MEW; Wilpert; J. van Mierlo. Geestelijke epiek der middeleeuwen (1939); Th. Mertens e.a. Boeken voor de eeuwigheid. Middelnederlands geestelijk proza (1993); L. Jongen. ‘Sint Servaas tussen feit en fictie. Hendrik van Veldeke en de hagiografische traditie’, in: Literatuur 11 (1994), p. 290-296. [H. Struik]
| |
geestelijke lyriekVerzamelnaam voor lyriek met een uitgesproken religieuze inhoud en thematiek (christuslied, devotielied, Marialied, kerklied, kerstlied, paaslied, pelgrimslied, souterliedeken, schriftuurlijke liedekens). Hoewel er gedurende de Middeleeuwen veel geestelijke lyriek gedicht zal zijn, zijn er uit de handschriftenperiode maar weinig handschriften met geestelijke liederen (liedboek) bewaard gebleven: Die gheestelicke melody (ed. Obbema, 1975), het Tongerse handschrift van het Windesheimer klooster ‘Ter noot Gods’ (ed. Bruning, 1955), het liedboek van Liisbeth Ghoeyuaers (ed. Van Seggelen, z.j.), het liedboek uit het Tertiarissenklooster ‘Mariengraff’ (ed. Verhaak, 1963) en de liederen van Mechteldis van Lom (ed. Wijngaards, 1957). Van zes strofische gedichten van Hadewijch is bewezen dat het contrafacten zijn. Hiermee is aangetoond dat de Strofische gedichten bedoeld waren om te worden gezongen. De oudste gedrukte bundels geestelijke liederen zijn: Dit is een suuerlijc boecxken in welcke staen scone leysen ende veel scone gheestelike liedekens (1508, ed. Mak, 1957) en Een devoot ende profitelijck boecxken (1539, ed. Scheurleer, 1889). Bekende voorbeelden uit later tijd zijn de talrijke reformatorische en contrareformatorische liederen uit de 16e en 17e eeuw, Jezus en de ziel (1678) van J. Luyken, Gebed (1796) van W. Bilderdijk en de gebeden (bijv. ‘Gij badt op eenen berg alleen’) uit de bundel Gedichten, gezangen en gebeden (1862) van G. Gezelle. Moderne dichters van geestelijke lyriek zijn Nel Benschop en Huub Oosterhuis. Menig geestelijk lied (kerklied) is een contrafact van een bestaand profaan lied. Zo heeft Justus de Harduijn zelfs zijn gehele bundel profane poëzie Weerliicke liefden tot Roose-mond (1613) omgevormd tot de bundel geestelijke liederen Goddelicke lof-sanghen (1620). LIT: Best; Buddingh'; Knuvelder; Krywalski; Laan; LdMA; Metzler; MEW; Wilpert; D.F. Scheurleer. Nederlandsche liedboeken (1912); J.A.N. Knuttel. Het geestelijke lied in de Nederlanden voor de kerkhervorming (1906); Anton van Duinkerken. Dichters der contra-reformatie (1932); W.A.P. Smit. Dichters der reformatie in de 16e eeuw (1939); K. Heeroma. Protestantse poëzie der 16de en 17de eeuw (1940-1950); W.J.C. Buitendijk. Het calvinisme in de spiegel van de Zuidnederlandse literatuur der contra-reformatie (1942); J. de Raedt (ed.). Middeleeuwsche geestelijke poëzie (1944); L.P. Grijp. ‘De zingende Hadewijch. Op zoek naar de melodieën van haar Strofische Gedichten’, in: F. Willaert e.a. (red.). Een zoet akkoord. Middeleeuwse lyriek in de lage landen (1992), p. 72-92. [W. Kuiper/H. Struik/P.J. Verkruijsse]
| |
gefocaliseerd objectTerm uit de verteltheorie waarmee het door de focalisator waargenomene wordt aangegeven, m.a.w. datgene wat gezien wordt vanuit het perspectief van degene die in het verhaal de rol van waarnemer vervult. In de zin: ‘Lot Pauw zat op zijn kamer te werken, toen hij beneden hoorde de stemmen van zijn moeder en van haar man, Steyn’ ( L. Couperus, Van oude menschen, de dingen die voorbij gaan, VW, 1952, p. 74) worden de stemmen van Lots ouders waargenomen door Lot. Hij is daarmee de focalisator en de stemmen van Ottilie en Steyn zijn het gefocaliseerde object in deze passage. LIT: Bal; Boven/Dorleijn; Herman/Vervaeck. [G.J. van Bork]
| |
geheimschrift of cryptografieGeheimschrift wordt beoefend vanaf de Assyriërs tot en met het computertijdperk. Vooral in het diplomatieke verkeer werd veelvuldig gebruik gemaakt van geheimschrift, maar men kan het bijvoorbeeld ook aantreffen in de reisjournalen van Constantijn Huygens Jr. en Aernout Hellemans Hooft waar het betrekking heeft op amoureuze zaken. De meest simpele geheimschriften zijn gebaseerd op het gebruik van cijfers die een bepaalde letter voorstellen (a = 1, b = 2 enz.), op het omzetten van letters uit het alfabet (z in plaats van a, y in plaats van b enz.), op het lezen van alleen de even letters uit een letterreeks (zoals bij Huygens) of op het schrijven in spiegelschrift. Maar vooral in de 16e en 17e eeuw wordt het ontwerpen van ingewikkelde codes, de cryptologie, tot een ware kunst verheven, evenals de cryptanalyse die zich evenzeer inspant om de codes te breken. Aan alle vorstenhoven werden ‘zwarte kamers’ ingericht voor het openen en ontcijferen van geheime diplomatieke post. LIT: BDI; Best; J.L. van der Gouw. Oud schrift in Nederland (1978), p. 59-60; J.F. Heijbroek. ‘Het geheimschrift van Huygens ontcijferd’, in: A. Eyffinger (red.). Huygens herdacht. Catalogus bij de tentoonstelling in de Koninklijke Bibliotheek t.g.v. de 300ste sterfdag van Constantijn Huygens, 26 maart - 9 mei 1987 (1987), p. 167-172; A. Vugts & C. van Vugt. Geheimschrift. Over de geschiedenis en methoden van de cryptologie (1993); K. de Leeuw & H. van der Meer. ‘A homophonic substitution in the archives of the last great Pensionary of Holland’, in: Cryptologie 17 (1993), p. 225-236; K. de Leeuw & H. van der Meer, ‘Een roostergeheimschrift van Alexander Baron van Spaen (1775-1811)’, in: Documentatieblad Werkgroep 18e Eeuw 25 (1993), p. 187-210. [P.J. Verkruijsse]
| |
geishTerm uit de Keltische mythologie voor een magisch bevel of verbod jegens een persoon of voorwerp, dat indien overtreden, een bovennatuurlijke wraak zal uitlokken. Zo is het in de Parthonopeus van Bloys (ed. Bormans, 1871) de hoofdpersoon verboden zijn Andere Wereld-minnares te zien, wat hij toch probeert, waarna de relatie verbroken wordt en zij hem naar het leven gaat staan. De geish vertoont verwantschap met het ‘celar’-motief oftewel het verplichte zwijgen, zoals dat onder andere functioneert in Die borchgravinne van Vergi (ed. Jansen-Sieben, 1985), in welke tekst de liefde tussen een ridder en een ‘borchgravinne’ absoluut verzwegen moet worden of hij zal niet meer langer kunnen bestaan. LIT: A.G. van Hamel. ‘Recensie van: J.R. Reinhard. The survival of Geis in medieval romance (1933)’, in: English Studies 16 (1934). [W. Kuiper]
| |
GeistesgeschichteTegenbeweging tegen het positivisme die zich opwierp als voorstander van een eigen wetenschappelijke aanpak voor de geesteswetenschappen en de natuurwetenschappelijke methoden voor dat wetenschapsgebied afwees. Gold voor de natuurwetenschappen het principe van de verklaring van verschijnselen (‘Erklären’), voor de menswetenschappen zou inleven en begrijpen moeten gelden (‘Verstehen’). De uitgangspunten voor de Geistesgeschichte kunnen gevonden worden in de filosofische opvattingen die opgeld deden gedurende de romantiek, met name bij Hegel. De belangrijkste vertegenwoordiger ervan was Wilhelm Dilthey (1833-1911) die tevens als grondlegger van de Geistesgeschichte gezien kan worden. Dilthey ging uit van de uniciteit van alle menselijke verschijnselen. Achter de mens en diens geesteskinderen gaat een uniek stelsel van normen en waarden schuil dat de onderzoeker alleen door inleving kan trachten bloot te leggen. Dilthey spreekt in dit verband van het ‘wiederfinden des Ich im Du’. De opvattingen van Dilthey zijn sterk idealistisch gekleurd. Met name Hegels idee dat achter de zichtbare werkelijkheid een onzichtbare ‘geest’ schuilgaat die de werkelijkheid bepaalt, wordt overgenomen in de geschiedopvatting als de tijdgeest (Zeitgeist). Om een historisch fenomeen te kunnen begrijpen, moet men dat fenomeen begrijpen in het licht van de tijdgeest. Onderling vinden historische verschijnselen dan hun organische samenhang in deze tijdgeest, de wezenlijke eenheid van een bepaalde periode. Periodiseren was een van de belangrijkste activiteiten van de historici die vanuit het geistesgeschichtliche idee werkten. Bij het vinden van de tijdgeest spelen interpretatie (hermeneutiek) en intuïtie een grote rol. Daarmee onttrekt de Geistesgeschichte zich aan de wetenschappelijke normen van toetsbaarheid en voorspelbaarheid, reden waarom deze denkrichting sterk gekritiseerd is. Het ging er bij de Geistesgeschichte niet om een proces van historische veranderingen te verklaren, maar veeleer het historisch andere door een vorm van inleving psychologisch voelbaar te maken. Het spreekt vanzelf dat dit leidde tot een hoogst subjectieve benadering en tot vaagheid en abstractheid in de benoeming van een periode-1. De bloeiperiode van de Geistesgeschichte ligt in de eerste helft van de 20e eeuw. Een belangrijke vertegenwoordiger van de geistesgeschichtliche cultuurgeschiedenisbeoefening was Johan Huizinga (1872-1945), wiens Herfstij der Middeleeuwen (1919) een poging is om de kunst van de gebroeders Van Eyck ‘te begrijpen in haar samenhang met het gansche leven van den tijd’ (1969, p. XX). Een literatuurgeschiedenis die duidelijk trekken vertoont van de geistesgeschichtliche aanpak is die van F. Baur, die stelt dat de literair-historicus ‘de gave van het historisch begrijpen zeer zorgvuldig in zich dient te ontwikkelen; hij spant alle geest- en verbeeldingskracht in om het schijnbaar-doode met den innerlijken blik der ziel terug te zien in den glans van het leven dat het eenmaal heeft bewogen’ (Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden, dl. 1, 1939, p. XVII). LIT: Best; Gorp; Metzler; MEW; Wilpert; E.E.G. Vermeulen. Fruin en Huizinga over de wetenschap der geschiedenis (1956); H.J. Schoeps. Was ist und was will die Geistesgeschichte? (1959); I.N. Bulhof. Wilhelm Dilthey. A hermeneutic approach to the study of history and culture (1980); M. Spies. ‘Van mythes en meningen: over de geschiedenis van de literatuurgeschiedenis’, in: M. Spies (red.). Historische letterkunde. Facetten van vakbeoefening (1984), p. 171-193. [G.J. van Bork]
| |
gekruist rijmTerm uit de prosodie voor die vorm van eindrijm die als rijmschema heeft abab, cdcd, bijv. Wilhelmus van Nassouwe
ben ik van duitsen bloed,
den vaderland getrouwe
blijf ik tot in den dood.
(Liedboek voor de kerken, 1973, p.
601).
Uit de verre streken van lome
Zelfverloochening,
Flamingantisme, ben ik tot u gekomen
Als een boeteling.
(
P. van Ostaijen. VW
Poëzie, dl. 1, 19653, p. 61).
LIT: Alphen; Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Lodewick; Marouzeau; Metzler; Morier; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
gelegenheidspoëzieGelegenheidsgedichten zijn in alle perioden van de literatuurgeschiedenis geschreven - vaak op bestelling - naar aanleiding van een bepaalde gebeurtenis of met betrekking tot zaken en personen, waarbij respectievelijk bij wie de dichter persoonlijk of als vertegenwoordiger van een gemeenschap direct betrokken was. Formeel wordt het gelegenheidsgedicht dikwijls gekenmerkt door plano-formaat. Geboorte, huwelijk (epithalamium) en overlijden (lijkdicht, funeraire poëzie) zijn vaak aangegrepen gelegenheden voor het vervaardigen van dit soort gebruikskunst. Ook drempeldichten, satiren, bepaalde lofdichten, zegezangen, portretgedichten en beeldgedichten-2 in het algemeen vallen onder de gelegenheidspoëzie. Er was met name in de 16e tot 18e eeuw een heel circuit van producenten van gelegenheidsliteratuur (auteurs die daaraan vaak een belangrijk deel van hun inkomsten ontleenden, drukkers/uitgevers) en opdrachtgevers (mecenassen, stads- en gewestelijke besturen). De gelegenheidspoëzie werd allerminst als een minderwaardig genre beschouwd. Voorbeelden van gelegenheidsgedichten zijn opgenomen onder de desbetreffende hierboven genoemde genres. Een voorbeeld van het leveren van poëzie op bestelling is het volgende archiefstuk, waarin een aantal ‘liefhebbers vande Nederduijtsche Poësij’ J.J. Starter in Amsterdam tracht te houden. Ieder stort een bijdrage van twee pond bij de penningmeester uut wiens handen Starter voorsz. weecklicks sal trecken de somma van twaelef karolus guldens. Voor welke contributie hij gehouden sal syn ons volkomen acces tot alles wat hij maeckt, ofte gemaeckt heeft, te geven, wat wij van sijn liedekens ofte gedichten begeeren uijt geschreven te hebben, dat hij ons dat voor 3 stuivers de zijde gehouden sal sijn te schrijven, so wij ijets van hem willen gemaeckt hebben, dat hij ons voor een ander tot een billike prijse sal voorthelpen; namelijck elck liedtje voor twee guldens, elck Bruydlofts gedicht voor ses guldens ende andere rijmerijen naer advenant. Ende dat Hij, geduijrende onse contributie, syn vaste woonplaets tot Amsterdam sal houden (Gemeente-archief Amsterdam, Notarieel Archief 366 B, fol. 552r: akte d.d. 25 augustus 1622). Ook in de 19e eeuw werden tal van gelegenheidsgedichten geschreven. Zo schreef A.C.W. Staring een feestzang die werd voorgelezen bij de plechtige maaltijd bij de inwijding van het Gelderse Atheneum in Harderwijk in 1816. Onder invloed van het l'art pour l'art van de Tachtigers wordt de waardering voor gelegenheidspoëzie weliswaar minder groot, maar er worden ook daarna nog steeds gelegenheidsgedichten geschreven. Martinus Nijhoffschreef bijv. een begroetingsspel op rijm voor Koningin Juliana ‘De Klok der Waarheid’ (VG, 19632, p. 525-532) en P.C. Boutens had eerder het gedicht ‘Morgengedachten op den vijftigsten geboortedag van Wilhelmina van Nassau (...)’ geschreven (VW, dl. 3, 1951, p. 201-205). LIT: Abrams; Bantel; BDI; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Krywalski; Laan; Metzler; MEW; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; J. Bouman. Nederlandse gelegenheidsgedichten voor 1700 in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage (1982); J. Bouman. ‘Gelegenheidsgedichten in de Koninklijke Bibliotheek: materiaal voor bibliografen en literatuurhistorici’, in: Spektator 13 (1983-1984), p. 52-61; M.A. Schenkeveld-Van der Dussen. ‘Poëzie als gebruiksartikel: gelegenheidsgedichten in de zeventiende eeuw’, in: M. Spies (red.). Historische letterkunde. Facetten van vakbeoefening (1984), p. 75-92; M. Daamen en A. Meijer. Catalogus van gedrukte Nederlandse gelegenheidsgedichten uit de zeventiende en achttiende eeuw in de Zeeuwse bibliotheek te Middelburg (1990). [P.J. Verkruijsse/G.J. van Bork]
| |
gelijk rijm, identiek rijm, rime riche of rijk rijmTerm uit de prosodie waarmee wordt aangeduid dat de rijmvrager volledig terugkeert in de rijmgever, al dan niet als homofoon, bijv. Hetzelfde zijn op steeds dezelfde plaats...
Hoe komt wie vliegt ooit tot bedaren,
en wie niet vliegt ooit van zijn plaats?
(
J.A. Emmens. Gedichten, 1974,
p. 7).
LIT: Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Lodewick; Metzler; Morier; Myers/Simms; Scott; Shipley. [G.J. Vis]
| |
geminatioOverkoepelende retorische term voor de verschijnselen iteratio (herhaling van een woord in dezelfde zin) en repetitio of epanalepsis (herhaling van een woordgroep in dezelfde zin). De overgang naar de anadiplosis (terugkeer van een woord aan het eind van de ene en het begin van de volgende versregel) is vloeiend. LIT: Gorp; Lausberg; Metzler; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
| |
genderRecente ontwikkeling in de literatuurwetenschap die - vaak in samenwerking met de semiotiek - de gedragscodes bestudeert die in een bepaalde cultuur voor mannen en vrouwen gelden. Door vanuit een gender-invalshoek naar literatuur uit het verleden te kijken, kan een van de gangbare interpretaties afwijkende interpretatie ontstaan. Zo kan men bijv. op basis van de bestudering van de rolpatronen in Adam in ballingschap (WB-ed., dl. 10, p. 94-170) tot de conclusie komen dat Vondel de schuld voor de zondeval bij Adam legt en niet bij Eva. LIT: Boven/Dorleijn; Herman/Vervaeck; A. Andeweg en E. Blom. Literatuurwijzer genderstudies in de neerlandistiek (1995); Lia van Gemert. Norse negers. Oudere letterkunde in 1996 (1996). [P.J. Verkruijsse]
| |
genealogieHistorische hulpwetenschap die de ontwikkeling en verwantschap van geslachten bestudeert. Reeds in de bijbel komen uitgebreide geslachtsregisters voor en Hesiodus stelde genealogieën van godenfamilies samen. In vroeger eeuwen werd de genealogie vaak misbruikt om vorstenhuizen of regenten meer aanzien te geven door een ver in de tijd teruggaande afstamming. Daardoor zijn veel genealogische gegevens in geschiedwerken onbetrouwbaar. Zo hebben de 17e-eeuwse heraldische schilder Jacob Colijns en de dichter Vondel, die beide in financiële problemen verkeerden, eendrachtig samengewerkt om tegen betaling het genealogische imago van de kersverse Amsterdamse burgemeestersfamilie De Graeff op te poetsen. Voor biografisch en literair-historisch onderzoek en voor onderzoek naar netwerken kan de genealogie van groot nut zijn. Door het natrekken van familierelaties kan men op het spoor komen van literaire nalatenschappen of van literaire en culturele kringen. Belangrijke instanties voor genealogisch onderzoek zijn naast de archieven (archief-2) het Centraal Bureau voor Genealogie (CBG) en het Centraal Register Particuliere Archieven (CRPA) in Den Haag. LIT: Brongers; LdMA; Mathijsen; MEW; R.J. Leenaerts. Algemeen genealogisch-heraldisch repertorium voor de Zuidelijke Nederlanden (4 dln., 1969-1972); E.A. van Beresteyn. Genealogisch repertorium (2 dln., 1972; reprint 1991; supplementen 1987, 1991); W. Wijnaendts van Resandt. Op zoek naar onze voorouders. Handleiding voor genealogisch onderzoek (19877); S.A.C. Dudok van Heel. ‘Amsterdamse burgemeesters zonder stamboom; de dichter Vondel en de schilder Colijns vervalsen geschiedenis’, in: De Zeventiende Eeuw 6 (1990), p. 144-151; G. van de Nes. Maak uw eigen stamboom. Handboek voor genealogie en heraldiek (1994). [P.J. Verkruijsse]
| |
genera causarumDe genera causarum zijn de drie terreinen waarop de retorica van toepassing is, nl. het genus iudiciale of juridische terrein, het genus deliberativum of politieke terrein en het genus demonstrativum of het terrein van de gelegenheidstoespraak. In de eerste twee genera gaat het meer om overtuigen en overreden, om de ars persuadendi; in het laatste genus is de techniek van het mooi spreken overheersend, de ars bene dicendi. LIT: Lausberg. [P.J. Verkruijsse]
| |
genera elocutionis of genera dicendiIn de retorica worden drie genera elocutionis of stijlniveaus onderscheiden: het lage niveau of genus humile, het hoge niveau of genus sublime en een middensoort of genus medium. Traditioneel worden deze drie niveaus verbonden met de drie taken van de redenaar en met de drie middelen die de ars persuadendi ten dienste staan, nl. docere en probare, movere of flectere en delectare. Het laagste niveau bestaat uit onderwijzen en bewijzen en dat kan het best d.m.v. het genus humile; het emotioneren van het publiek kan door het genus sublime; daartussenin zit de stijl van het aangenaam vermaak, het genus medium. Door het aptum zijn de drie genera ook verbonden aan bepaalde literaire genres. De meeste genres werden in een hiërarchisch systeem ondergebracht en vroegen om een bepaald stijlniveau. Zo kwam het blijspel met zijn alledaagse situaties en personages het meest tot zijn recht indien het taalgebruik ook alledaags was, d.w.z. indien het laagste stijlniveau werd gekozen. Voor de tragedie was het hoogste niveau het meest geschikt. De invulling van het genus medium verschilde sterk van tijd tot tijd, maar in het algemeen werden hier genres ondergebracht die niet in de beide uiterste genera te plaatsen waren. LIT: Best; Gorp; HWR; Lausberg; Metzler. [P.J. Verkruijsse]
| |
genieTerm uit de esthetica en de literaire kritiek waarmee - min of meer parallel aan de historische ontwikkeling - allereerst een bepaald vermogen van de kunstenaar wordt aangeduid en vervolgens een bepaald kunstenaarstype. In de loop van de 18e eeuw ontstaat een toenemende belangstelling - samenhangend met het loslaten van de normatieve poëtica-1 - voor het scheppingsproces van de kunstenaar. Zo wezen E. Young, J.G. Hamann en J.G. Herder op het belang van het irrationele als tegenwicht tegen kennis en technische vaardigheid. Invloedrijk werd de formulering van I. Kant over genie als een belangrijke eigenschap van de kunstenaar naast het vermogen van de smaak: voor beoordeling van kunst wordt smaak vereist; voor het scheppen ervan is genie nodig. Hij omschrijft ‘genie’ dan als het talent (‘Naturgabe’) dat regels geeft aan de kunst. Daarmee is de norm verlegd van buiten (zoals in het classicisme) naar binnen (autonomie van de orginele kunstenaar in de romantiek). Goethe verbindt vervolgens het geniale met het goddelijke in de schepping. Na voorbereidend werk door Bellamy en Van Alphen is deze gedachte in de Nederlandse romantiek uitgewerkt door Kinker (beïnvloed door Kant en Schiller) en Bilderdijk (verwant aan Hamann en Goethe). Opvallend is de beeldspraak waarin deze kunstpsychologische opvatting is verwoord. Kinker vergelijkt het scheppingsproces met de ontwikkeling van een levend dierlijk of menselijk wezen, verlopend van de conceptie (ontstaan van het esthetische idee) via verbeelding en gevoel tot de geboorte van het organische kunstwerk. Daarbij is de dichterlijke techniek niet onbelangrijk, maar ondergeschikt aan het ‘verhevene’ van de kunstdrift, waarmee de kunstenaar in de schepping beelden vindt (‘vinding’) om zijn esthetische ideeën vorm te geven. Opvallend is verder de opvatting dat de kunstenaar die met ‘genie’ begiftigd is, iets nieuws aan de schepping toevoegt. Hij is een oorspronkelijk denker (Kinker). Hij is een ziener, een profeet, een God-geïnspireerde priester, die de hoogste vorm van denken beoefent (Bilderdijk). In de loop van de 19e eeuw wordt de kunstenaar metonymisch het genie genoemd, en in die betekenis is het woord nog steeds gangbaar, voor kunstenaars en geleerden. LIT: Bantel; Cuddon; Gorp; Metzler; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; Encyclopaedisch handboek van het moderne denken (19503); R. Wellek. A history of modern criticism, dl. 2 (1955); C. de Deugd. Het metafysisch grondpatroon van het romantische literaire denken (1966); G.J. Vis. Johannes Kinker en zijn literaire theorie (1967); J. Schmidt. Die Geschichte des Genie-Gedankens, dl. 1 (1985). [G.J. Vis/G.J. van Bork]
| |
genreAanduiding voor de inhoudelijk en formeel bepaalde typen of klassen van literaire teksten. De genres waarin de literatuur wordt opgedeeld zijn zeer talrijk. Men onderscheidt in de praktijk hoofdgenres (lyriek, epiek, dramatiek), subgenres (roman, novelle, verhaal, sonnet, kwatrijn e.d.) en historisch bepaalde genres (dageraadslied, ridderroman, klassiek blijspel e.d.). De indeling in hoofdgenres gaat terug op Aristoteles, die slechts het verhalende van het dramatische onderscheidde, en Plato die reeds een indeling in drieën maakte: episch, lyrisch en dramatisch. Plato baseerde deze driedeling op de mate waarin de auteur zelf in het werk optreedt: vertelt de auteur zelf, dan is het werk lyrisch; is de auteur afwezig, dan is het werk dramatisch; vertelt de auteur, maar wordt ook door anderen verteld, dan is het werk volgens Plato episch. In de Middeleeuwen hanteerde men, onder invloed van Diomedes, veelal ook een driedeling: het dramatische genre (de auteur spreekt niet, zoals in de dialogen van de klucht); het verhalende genre (de auteur spreekt, zoals in het leerdicht); en het gemengde genre (zoals in het epos). In de Latijnse poëtica's van de 17e eeuw (bijv. bij Vossius) vindt men Aristoteles' tweedeling terug, maar tegelijkertijd ziet men in de retorica een driedeling (genera elocutionis), gebaseerd op de drie middelen van de ars persuadendi. Deze hebben een verbinding met bepaalde (sub)genres, zoals het genus humile met het blijspel. Maar in de renaissance ziet men ook andere tendensen. Zo ontregelde het Elizabethaanse drama de geldende regels op het gebied van het treurspel met betrekking tot de Aristotelische eenheden. Een auteur als Bruno deed zelfs de uitspraak dat er evenveel poëziegenres zijn als er dichters zijn, maar gelijksoortige opmerkingen kan men ook aantreffen bij Terentius, J.C. Scaliger en Erycius Puteanus. Niettemin zal het tot de romantiek duren voordat dit soort uitspraken op grotere schaal plaatsvindt. Een verdergaande onderverdeling in genres vindt men bijv. ook in Boileau's Art poétique (1669). Goethe's ‘Naturformen’ der poëzie gaan uit van de eerder vermelde driedeling. Goethe formuleert de genres als natuurlijke zijnsvormen of als ‘wezenlijk’ bepaalde grondhoudingen van de mens. Deze grondhoudingen kunnen worden omschreven als de wisselende verhouding tussen subject en object, waarbij de subjecthouding staat voor lyriek, de objecthouding voor epiek en de neutrale houding voor dramatiek. Ook Staigerkomt later tot deze driedeling. Hij hanteert het onderscheid lyrisch, episch en dramatisch echter als eigenschappen die samen in één werk kunnen voorkomen, met name als elementen van de stijl ervan. In feite is het genrebegrip steeds ontologisch gedefinieerd, d.w.z. men is er steeds op uit geweest om in de definitie het ‘wezen’ van het genrebegrip te formuleren. In tegenstelling daarmee vat men tegenwoordig het genrebegrip veeleer op als een postulaat, als een abstractie waarmee in de werkelijkheid geen enkele literaire tekst (volledig) correspondeert. Genreopvattingen hebben door de eeuwen heen een descriptieve en een normatieve kant gekend. Het is duidelijk dat bijv. gedurende het classicisme de normatieve genreopvatting voorop stond. In de romantiek wordt die normatieve opvatting minder stringent, ook al komen er vaak andere voor in de plaats. Ook wat betreft de subgenres bestaat er geen eenduidigheid in de gehanteerde uitgangspunten of beroept men zich op ‘wezenlijke’ eigenschappen. Soms spelen daarbij inhoudelijke argumenten een rol, soms gebruikt men formele argumenten. Men vergelijke daartoe bijv. de verhouding tussen blijspel en tragedie met die tussen roman en novelle. Ook historisch kunnen deze genreaanduidingen sterk bepaald zijn. Het blijspel zal als ‘klassiek blijspel’ met het ‘moderne blijspel’ vooral het komische gemeen hebben, maar daarvan formeel aanzienlijk kunnen verschillen onder invloed van periodenormen (periode-1). Juist binnen de genres blijkt steeds het normatieve van een bepaalde periodecode een doorslaggevende rol te spelen. Dat wordt vooral duidelijk uit de opkomst en het verdwijnen van genres in bepaalde perioden. Genreonderzoek richt zich dan ook steeds meer op de literaire opvattingen die in een bepaalde tijd richtinggevend zijn geweest voor de voorkeur die men voor bepaalde genres heeft gehad en op de wijze waarop men ze in verband daarmee heeft gedefinieerd. LIT: Abrams; Baldick; Bantel; Best; Buddingh'; Cuddon; Fowler; Gorp; Krywalski; Lausberg; Lodewick; Metzler; MEW; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; G. Stuiveling. ‘Hardop denken over het genrebegrip’, in: Handelingen 26e Filologencongres (1960), p. 66-77; S. Dresden. ‘Het begrip “genre”’, in: Handelingen 26e Filologencongres (1960), p. 77-85; W. Kayser. Das Sprachliche Kunstwerk (197115), p. 330-387; E. Staiger. Grundbegriffe der Poetik (1971); K.H. Hempfer. Gattungstheorie (1973); R. Wellek en A. Warren. Theorie der literatuur (vert. 1974); H.L. Arnold und S.V. Sinemus (red.). Grundzüge der Literatur- und Sprachwissenschaft I (19753), p. 258-341; E. Werlich. Typologie der Texte (1975); G. Genette. Introduction à l'architexte (1979); M. Bal (red.). Literaire genres en hun gebruik (1981); L. Wesseling. ‘Genre’, in: W. van Peer en K. Dijkstra (red.). Sleutelwoorden (1991), p. 58-66. [G.J. van Bork/G.J. Vis]
| |
genus admirabile of genus turpeTerm uit de retorica voor de verrassende of choquerende wijze van behandelen van onderwerpen in een rede of een tekst doordat die tegen de algemeen aanvaarde normen ingaat (insinuatio). Vaak wordt amplificatio gebruikt om uiteen te zetten waarom gechoqueerd wordt. Vele columns van Hugo Brandt Corstius en Jan Blokker vallen onder dit genus. LIT: Lausberg; Ueding. [P.J. Verkruijsse]
| |
genus deliberativumSamen met het genus iudiciale en het genus demonstrativum vormt het politieke genus deliberativum het gehele terrein waarop de retorica zich beweegt: de genera causarum. Op dit politieke vlak gaat het vooral om vergadertechniek en om het overreden tot een bepaald standpunt (ars persuadendi). Kenmerken van het genus deliberativum zijn ook in literaire teksten terug te vinden. Een voorbeeld in dit genre is het zgn. ‘Plakkaat van verlating’ van de Staten Generaal uit 1581 waarin een aantal argumenten aangedragen wordt om eenieder ervan te overtuigen dat de afzwering van de Spaanse koning het enig juiste is (Apologie of Verantwoording van de prins van Oranje 1581 gevolgd door het Plakkaat van Verlating 1581 (ed. Alberts/ Verlaan, 1980). LIT: Lausberg. [P.J. Verkruijsse]
| |
genus demonstrativumEén van de drie genera causarum uit de retorica, ook wel epideiktisch genre genoemd. In dit genre gaat het vooral om de gelegenheidstoespraak (lof- en lijkrede), om het goede en mooie taalgebruik (ars bene dicendi). Bij de Romeinen viel uiteindelijk de gehele literatuur onder dit genre. De andere twee genera zijn het genus iudiciale en het genus deliberativum. Een mooi voorbeeld van gelegenheidswerk zijn de lijkrede en het lijkdicht van Geeraerdt Brandt respectievelijk Reyer Anslo op P.C. Hooft: Pieter Corneliszoon Hooft, ‘Deez vermaarde man’ 1581/1647 (ed. Hellinga/ Tuynman, 1969). LIT: Lausberg. [P.J. Verkruijsse]
| |
genus dubiumTerm uit de retorica voor een rede of een tekst waarin onderwerpen behandeld worden die problematisch zijn. Vraagstukken waarvoor meer - gelijkwaardige - oplossingen mogelijk zijn (dubium) worden in dit genus aan de orde gesteld. Voor de behandeling van dit soort onderwerpen moet het publiek bij voorkeur tevoren welwillend gestemd worden. LIT: Lausberg; Ueding. [P.J. Verkruijsse]
| |
genus humileTerm uit de retorica voor het laagste der drie genera elocutionis, het genus dat het dichtst bij de spreektaal staat. Het klassieke blijspel wordt bijv. tot dit genus gerekend. Ook de behandeling van onderwerpen in een rede of een tekst die het publiek of de lezer eigenlijk niet interesseren, wordt genus humile genoemd. Juist de te verwachten desinteresse is voor veel auteurs aanleiding om te laten zien (via docere en probare) dat moeilijke stof ook door het invlechten van simpele verhalen een groot publiek kan bereiken, waarbij er dan wel weer voor opgepast dient te worden dat de lering niet verloren gaat. Ook het banale kan literair interessant zijn: auteurs beschrijven personen en problemen van het arme volk en bedelaars in bijv. de picareske roman. LIT: Lausberg; Ueding; H. Pleij. ‘Over de betekenis van middeleeuwse teksten’, in: Spektator 10 (1980-1981), p. 299-339; M.A. Schenkeveld-Van der Dussen. ‘Camphuysen en het genus humile’, in: H. Duits, A.J. Gelderblom en M.B. Smits-Veldt (red.). Eer is het lof des deuchts. Opstellen over renaissance en classicisme aangeboden aan dr. Fokke Veenstra (1986), p. 141-153. [P.J. Verkruijsse]
| |
genus iudicialeEén van de drie genera causarum uit de retorica. In dit juridisch genus gaat het vooral om de structuur van pleidooien waarmee overtuigd moet worden (ars persuadendi), een structuur die ook in de literatuur teruggevonden wordt. De twee andere genera zijn het genus deliberativum en het genus demonstrativum. Als voorbeeld van een beschuldigend pleidooi kan genoemd worden W.F. Hermans' ‘De Chassidische bellenblazer of De demontage van de maatschappij-kritische, gynaecologische, religieuze, historische en literaire stinkbom die Weinreb heette’, in: Houten leeuwen en leeuwen van goud (1979), p. 206-224. LIT: Lausberg. [P.J. Verkruijsse]
| |
genus mediumTerm uit de retorica voor het middelste der drie genera elocutionis, geschikt voor het aangenaam vermaak, voor delectare. In de literatuur is het verbonden met die genres die niet duidelijk te plaatsen waren in het genus humile of het genus sublime. LIT: Lausberg; H. Lindner. Der problematische mittlere Stil. Beiträge zur Stiltheorie und Gattungspoetik in Frankreich vom Ausgang des Mittelalters bis zum Beginn der Aufklärung (1988). [P.J. Verkruijsse]
| |
genus obscurumTerm uit de retorica voor de behandeling van zeer gecompliceerde onderwerpen in een rede of een tekst die voor het publiek of de lezer moeilijk te begrijpen zijn. De goede popularisatie van moeilijke wetenschappelijke problemen valt binnen dit genus. LIT: Lausberg; Ueding. [P.J. Verkruijsse]
| |
genus sublime, genus grande of genus graveTerm uit de retorica voor het hoogste der drie genera elocutionis. Het dient om het publiek te emotioneren door een pathetische betoogtrant. In de literatuur is het verbonden met bijv. het genre van de tragedie. LIT: Lausberg; Leeman/Braet. [P.J. Verkruijsse]
| |
georgische poëzieTerm ontleend aan de Georgica van Vergilius voor poëzie die het landleven, speciaal de landbouw, tot onderwerp heeft en die oorspronkelijk de bedoeling had te instrueren. De georgische poëzie is verwant aan de bucolische literatuur. Een in Nederland in de 17e en 18e eeuw veel beoefend onderdeel van de georgische poëzie is het hofdicht. Als voorbeelden van georgische poëzie kan men Petrus Hondius' hofdicht Moufe-schans (1621) beschouwen of Guido Gezelles ‘Pachthofschilderinge’ (Volledige werken, dl. 1, 1930, p. 101-108). LIT: Abrams; Cuddon; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; P.A.F. van Veen. De soeticheydt des buyten-levens, vergheselschapt met de boucken. Het hofdicht als tak van een georgische litteratuur (1960; reprint 1985). [P.J. Verkruijsse]
| |
gepaard rijmTerm uit de prosodie waarmee die vorm van eindrijm wordt aangeduid die als schema heeft aabb, ccdd, bijv. Als een jong lied dat klinkt luid door lege hallen,
Zo is doorheen de Winter, de Lente getreden tot ons allen,
Die waren in een eeuw
Gehuld, van witte sneeuw.
(
P. van Ostaijen. VW
Poëzie, dl. 1, 19653, p. 22).
Gepaard rijm was gedurende de Middeleeuwen de meest gebruikte rijmtechniek, zowel voor epische, didactische als dramatische werken. LIT: Alphen; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Gorp; Lodewick; Metzler. [G.J. Vis]
| |
GesamtkunstwerkBenaming voor een kunstwerk waarin verschillende kunstvormen gecombineerd zijn. De term is bekend geworden door de 19e-eeuwse componist en tekstschrijver R. Wagner. Hij wilde in zijn opera's, waarvoor hij zelf de libretto's schreef, de vorm ondergeschikt maken aan het inhoudelijk gegeven. Dit gold niet alleen voor de muziek, maar ook voor andere aspecten zoals decor en belichting. In principe was het idee al eerder gerealiseerd, namelijk in de barokopera. Maar nieuw bij Wagner was het feit dat hij het accent legde op evenwicht en samenhang tussen de elementen. Het feit dat Wagners ideeën later aansloegen, hangt samen met de behoefte aan integratie in productie en receptie van de verschillende kunstuitingen van het symbolisme. Na Wagner werd het begrip nog ruimer ingevuld: ook beeldprojectie, choreografie en ruimtelijke architectuur alsmede technieken uit de wereld van het circus werden te baat genomen om het ideaal te realiseren van een groots opgezet visueel-akoestisch gebeuren, waarin alle kunsten zich verenigen. Het 20e-eeuwse totaaltheater is een moderne vorm van het Gesamtkunstwerk. LIT: Best; Gorp; HWR; Metzler; MEW; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
gestaMiddeleeuwse benaming voor een historisch verhaal dat de pretentie had waar te zijn: heldendaden uit het verleden (Lat. res gestae, Frans chanson de geste) of de geschiedenis van landen en volken. De bekendste verzameling van deze verhalen is de Gesta Romanorum (ca. 1300), waarin de geschiedenis van Rome verteld wordt. Dit werk is eeuwenlang een belangrijke bron geweest voor andere auteurs. In het Middelnederlands werd gesta vertaald als jeeste, geeste of yeeste. De term werd veel gebruikt in geschiedkundige kronieken en rijmkronieken, bijv. Jacob van Maerlants Alexanders Geesten, (ca. 1260, ed. Franck, 1882) en De Brabantsche Yeesten van Jan van Boendale (ca.1347, ed. Willems, 1839), maar ook auteurs van ridderromans bedienden zich ervan om, door zich te beroepen op (geschreven) bronnen, het waarheidsgehalte van hun werk te verhogen (veritas-topos). LIT: Cuddon; Gorp; LdMA; Metzler; MEW; Myers/Simms; Scott; Shipley; A.L.H. Hage. Sonder favele, sonder lieghen. Onderzoek naar vorm en functie van de Middelnederlandse rijmkroniek als historiografisch genre (1989); B. Weiske. Gesta Romanorum. Untersuchungen zu Konzeption und Überlieferung (1991). [H. Struik]
| |
getijdenboekMiddeleeuws gebedenboek voor zowel leken als geestelijken, gebaseerd op de Romeinse dagindeling in perioden van drie uren: de getijden. Rond middernacht had men de metten, om drie uur de lauden, om zes uur de primen, om negen uur de tertsen, om twaalf uur de sexten, om drie uur 's middags de nonen, om zes uur na de middag de vespers en om negen uur 's avonds de completen. Het was de bedoeling dat op al deze uren werd gebeden. In tegenstelling tot het breviarium had het getijdenboek geen liturgische functie. Aanvankelijk waren de getijdenboeken alleen in het Latijn beschikbaar. De oudste stammen uit de 11e eeuw, maar al spoedig werden ze vertaald in de volkstaal; lekebroeders, zusters en begijnen waren op deze vertaalde gebeden aangewezen, vanwege hun gebrekkige kennis van het Latijn. Het getijdenboek is één van de eerste privé-boeken van leken. Om ze in overeenstemming te brengen met de waardigheid van de bezitter werden ze vaak zeer kostbaar versierd (boekverluchting). Het getijdenboek van Geert Grote wordt wel het meest gelezen Nederlandstalige boek in de Middeleeuwen genoemd; van dit werk zijn meer dan 800 exemplaren bewaard gebleven. LIT: BDI; Best; Brongers; Cuddon; Gorp; Hiller; N. van Wijk. Het getijdenboek van Geert Grote, naar het Haagse handschrift 133 E 21 uitgegeven (1940); F. Gorissen. Das Stundenbuch der Katharina von Kleve. Analyse und Kommentar (1973); G. Achten. Das christliche Gebetbuch im Mittelalter. Andachts- und Stundenbücher in Handschrift und Frühdruck (1980); Moderne Devotie. Figuren en Facetten. [Catalogus van de] Tentoonstelling ter herdenking van het sterfjaar van Geert Grote (1384-1984) (1984), p. 93-121. [H. Struik]
| |
geuzenliedOorspronkelijk strijd- of historielied uit de periode van de Tachtigjarige Oorlog, gewoonlijk anoniem vervaardigd in kringen van de rederijkers. Toen de vrijheidsstrijd ook een antikatholiek karakter kreeg, stelde het geuzenlied, vaak als spotlied, zich in dienst van de hervorming. Tijdens de Tweede Wereldoorlog ontstond het zogenaamde nieuwe geuzenlied. Van de oude geuzenliederen zullen er vele - omdat ze als pamflet-1 verschenen - verloren zijn gegaan. Van circa 1578 dateert de eerste overgeleverde druk van Een nieu Geusen lieden boecxken; daarna zijn er tot 1687 dertig herdrukken van bekend. Naast de vele anonieme liederen, waaronder het Wilhelmus, worden liederen toegeschreven aan o.a. Laurens Reael, G.H. van Breughel, D.V. Coornhert en Lucas d'Heere. Ook Valerius' Nederlandtsche gedenck-clanck (1626) bevat een aantal door hem vervaardigde geuzenliederen. Latere edities van oude geuzenliederen zijn van J. van Vloten, Nederlandsche geschiedzangen (18642), H.J. van Lummel, Nieuw geuzenlied-boek (1872-1874) en P. Leendertz, Het Geuzenliedboek (1924-1925). De illegaal uitgegeven nieuwe geuzenliederen (verzetsliteratuur) werden na de oorlog gebundeld in het Geuzenliedboek 1940-1945 (1945; ed. Schenk en Mos, 1975). LIT: Buddingh'; Gorp; Laan; MEW; Wilpert; H. Bruch. Slaat op den trommele; het Wilhelmus en de Geuzenliederen (1971); W.J.C. Buitendijk. Nederlandse strijdzangen (1525-1648) (19772). [P.J. Verkruijsse]
| |
gevoel en verbeeldingCentraal begrippenpaar uit de praktijk en de theorie van de literatuur uit de romantiek, als zodanig overgenomen door latere literatuurbeschouwers en literatuurhitorici. De verstrengeling van beide begrippen vindt deels zijn oorzaak in de sinds het laatste kwart van de 18e eeuw in filosofie en literatuurtheorie opkomende begrip genie. Hierin neemt de individuele schepping op grond van aangeboren talent van de individuele kunstenaar (originaliteit) een belangrijke plaats in. De in de kunstenaarsziel ontwikkelde esthetische idee - aldus deze romantische kunstpsychologie betreffende de ontstaanspoëtica (poëtica-3) - kende elkaar beïnvloedende emotionele en fictionele elementen. Deze staan borg voor de authenticiteit en originaliteit ( Kinker) van het kunstwerk, waarin de stemmingen van de kunstenaar ( Kloos) tot uiting komen. De individuele expressie van eigen gevoel en verbeelding wordt in de romantiek geponeerd als alternatief voor wat gangbaar was in het classicisme met zijn - op het individualisme haaks staande - van boven opgelegde wet. Niet alle romantische kunstenaars zien beide componenten van het begrippenpaar als even belangrijk. Zo zegt Bilderdijk in zijn versinterne en versexterne uitspraken dat voor hem het gevoel het belangrijkste is; daartegenover beweert zijn tijdgenoot Kinker dat het primaat ligt bij de verbeelding. De dichtpraktijk loopt hiermee niet altijd parallel. In Bilderdijks poëzie bijv. prijst het nageslacht dikwijls vooral de verbeeldingskunst, meer dan de gevoelsexpressie. LIT: Abrams; Baldick; Fowler; Knuvelder, dl. 3 (1973), p. 83-104; Krywalski; Metzler; Preminger; Shipley; J.C. Brandt Corstius. Het poëtisch programma van Tachtig (1968), p. 34; G.J. Vis. ‘Denken en doen’, in: Spektator 17 (1987-1988), p. 105-128; G.J. Johannes. ‘Willem Bilderdijks verzet tegen “Klassieke” en “Romatische” esthetica. De knoflookgeur van het Duitse denken’, in: Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland. Documentatieblad van de werkgroep ‘Sassen’ 3 (1992), p. 107-119. [G.J. Vis]
| |
gezegde, gebruikelijke zegswijze, spreekwoordelijk gezegde, spreekwijze, spreuk-1, staande uitdrukking of zegswijzeBenaming voor figuurlijk taalgebruik dat als vaste woord- of zinsverbinding voorkomt. Zo kan bijv. in de zin ‘ Als puntje bij paaltje komt, zal ik toch meedoen’, het cursieve deel worden vertaald met ‘als het op stuk van zaken aankomt, als het op de uitvoering aankomt’, of iets dergelijks. Het gezegde kan de vorm hebben van een gnome-2, spreekwoord of zinspreuk-1. LIT: Metzler; A. Houwink ten Cate. Signalement van sprekende zegswijzen (1965); A. Huizinga. Nederlandse zegswijzen (1965); F.A. Stoett en C. Kruyskamp. Nederlandse spreekwoorden en gezegden (19749); K. ter Laan. Nederlandse spreekwoorden, spreuken en zegswijzen (19768). [G.J. Vis]
| |
ghazelTerm uit de genreleer voor een uit de Perzische literatuur afkomstige Arabische dichtvorm. De lengte ervan varieert van 6 tot 30 verzen, en het originele rijmschema wordt gekenmerkt door het feit dat alle even verzen rijmen op de twee eerste, terwijl de oneven verzen rijmloos zijn. Het rijmschema wordt dan aabacada enz. In het Nederlandse taalgebied is de ghazel beoefend door C. Honigh (1845-1896) en door J. van Droogenbroeck, die onder het pseudoniem Jan Ferguut verschillende van deze gedichten opnam in zijn bundel Makamen en ghazelen (1866). LIT: Baldick; Bantel; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Knuvelder dl. 3 (1973), p. 584; Laan; Metzler; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert; J. te Winkel. De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde, dl. 7 (19272), p. 352, 537. [G.J. Vis]
| |
ghostBibliografische term voor een niet bestaande of in ieder geval nergens aangetroffen (exemplaar-1 van een) druk, waarvan wel een - in de meeste gevallen vermoedelijk onjuiste - bibliografische beschrijving rondwaart. Zo is lang gezocht naar een druk, verschenen in Middelburg in 1644 van Johan de Brunes Siel-gerechten, genoemd in Geletterd Zeeland (17412) van P. de La Rue. Er zijn wel drukken van 1632, 1643 en 1660 gevonden, zodat de vermelding in De La Rue wel aan een zetfout te wijten zal zijn. Ook in de descriptieve bibliografie van het Journael van Bontekoe (o.r.v. G. Verhoeven en P. Verkruijsse; 1996) wordt een aantal ghosts gesignaleerd die duidelijk terug te voeren zijn op fouten in oudere bibliografieën. Het samenstellen van een prospectieve bibliografie, bijv. de CIP-catalogisering, houdt ook het gevaar in dat ghosts in het leven geroepen worden. LIT: Brongers. [P.J. Verkruijsse]
| |
ghostwriterIemand die schrijft voor een ander, terwijl die ander doorgaat voor de auteur van het werk. Zo heeft men aanvankelijk verondersteld dat Ik Jan Cremer (1964) in werkelijkheid geschreven werd door C.B. Vaandrager, Simon Vinkenoog en Oscar Timmers, die voor Jan Cremer als ghostwriters zouden zijn opgetreden. Veel bekende of beroemde personen (sportlieden, politici e.a.) laten hun biografie of herinneringen schrijven door ghostwriters aan wie ze dan alleen de gegevens verstrekken. LIT: BDI; Brongers; Cuddon; Gorp; Hiller; Metzler; Scott; Wilpert. [G.J. van Bork]
| |
gidsdocumentatieTerm uit de dialectologie voor een taalgeografische atlas op basis van originele, gedateerde en gelokaliseerde documenten. Maakt men gebruik van afschriften van originelen, dan spreekt men van een secundaire documentatie. LIT: A. Berteloot. Bijdrage tot een klankatlas van het dertiende-eeuwse Middelnederlands, 2 dln. (1984); P. van Reenen. ‘De lange weg naar een betrouwbare en systematische beschrijving van het Middelnederlands’, in: Spektator 16 (1986-1987), p. 131-148. [W. Kuiper]
| |
gildeVereniging van kooplieden of handwerkers uit een stad die per bedrijfstak door middel van statuten het beroepsleven tot in details regelde: de werkuren, de kwaliteit van de producten en het bestrijden van fraude. Erkenning en reglementering gebeurden door de stedelijke overheid. De beoefenaren van een bepaald beroep waren verplicht lid te zijn. Het doel van deze ‘kartels’ was de concurrentie binnen de stad tegen te gaan en het machtsmonopolie van een kleine groep op het stadsbestuur te handhaven. Men onderscheidde het koopmansgilde, dat in Nederland in de 16e eeuw verdween; het handwerkersgilde of ambacht, dat in de Franse tijd werd afgeschaft en het dorpsgilde, dat meer en meer het karakter kreeg van een schutterij. Elk gilde had een patroonheilige en een eigen, aan die heilige gewijde kapel in de kerk. De leden van een gilde vormden vaak ook nog een soort geestelijke broederschap, waarvan de taken onder andere bestonden uit de ondersteuning van leden die in behoeftige omstandigheden waren geraakt door ziekte of overlijden. Gilden zorgden in veel gevallen voor het organiseren van stedelijke feestelijkheden op hoogtijdagen. Zo werden de Brusselse Bliscappen nog tot 1559 opgevoerd door de leden van het Grote Gulde van de Voetboog. De bestuurlijke inrichting van de gilden, met name die van de schuttersgilden, stond aan de basis van die van de rederijkerskamers. Zo moesten leden van de Brusselse rederijkerskamer De Corenbloem aanvankelijk tevens lid zijn van het gilde van de handboog. In Brugge ontstond de rederijkerskamer De Heilige Geest uit een apostelgilde, een broederschap rond Christus' discipelen. De stedelijke festiviteiten en de productie van spelen ging steeds meer over in handen van de rederijkerskamers, al zijn het vaak ook nog de gilden die aanleiding geven tot feestelijkheden, zoals de feesten van de schuttersgilden. Boekverkopersgilden dateren van later tijd. Boek- en konstverkopers, boek-, kaart- en plaatdrukkers en boekbinders waren aanvankelijk ondergebracht bij het Sint Lucasgilde (de schilders). Naarmate hun aantal en dientengevolge hun invloed toenam, streefden zij naar een eigen gilde. Dat werd het eerst gerealiseerd in Middelburg (1590), waarna andere steden volgden: o.a. Amsterdam, waar overigens de boekdrukkers buiten ieder gilde gebleven waren (1662), Rotterdam (1699) en Den Haag (1702). LIT: I.H. van Eeghen. De gilden. Theorie en praktijk (19742); B.A.M. Ramakers. Spelen en figuren. Toneelkunst en processiecultuur in Oudenaarde tussen Middeleeuwen en Moderne Tijd (1996) [H. Struik/P.J. Verkruijsse]
| |
gildebordWapenschild met zinnebeeldige voorstelling behorend bij een rederijkerskamer. Wanneer het gildebord voorzien is van een zinspreuk-2 of devies, spreekt men van een blazoen. Zo voerde de Haarlemse kamer op haar gildebord een pelikaan die zichzelf in de borst pikt om haar jongen met haar bloed te voeden. LIT: P. van Duyse. De rederijkkamers in Nederland, dl. 1 (1900), p. 49-54, 61-66. [H. Struik]
| |
glos of glosseVerklaring van of toelichting op een verouderd, vreemd of anderszins ongewoon woord, geschreven in de marge of de interlinie van een tekst (annotatie). Vooral de Middelnederlandse in handschrift overgeleverde geestelijke teksten bevatten glossen, bijv. het zgn. Luikse diatesseron (ed. De Bruin, 1970). Wanneer een geglosseerd handschrift gebruikt wordt als legger wil het nog wel eens gebeuren dat de kopiist een glos onjuist als een correctie interpreteert en hem in de tekst opneemt; men spreekt dan van een ingeslopen glos. Soms kunnen glossen een uitgebreide vorm krijgen en het karakter gaan vertonen van een doorlopende commentaar. Zo kunnen glossen zelf het karakter van een tekst aannemen, zoals Jan van Ruusbroecs Dit es de glosse up Credo in unum deum patrem, of Die glosse vanden pater noster. Een andere mogelijkheid is de inbedding als interpolatie. De middeleeuwse glos is overgenomen uit de antieke filologie. Onze moderne (kritische) kanttekeningen en de marginalia zijn in oorsprong glossen. LIT: Baldick; Bantel; BDI; Best; Brongers; Cuddon; Gorp; Hiller; Marouzeau; Metzler; MEW; Scott; Wilpert; F. Buitenrust Hettema. Oude glossen en hun beteekenis (1914). [W. Kuiper/H. Struik]
| |
glossariumAlfabetisch geordende lijst van woorden met hun betekenis. Oorspronkelijk bestond een glossarium uit een lijst van glossen (glos) die een woordverklarende functie hadden binnen één codex; later verschenen er ook losse glossaria. De oudste Nederlandse glossaria dateren uit de Middeleeuwen, bijv. het 13e-eeuwse Glossarium Bernense (ed. De Man & Van Sterkenburg, 1977). Een modern glossarium is P.G.J. van Sterkenburgs Een glossarium van zeventiende-eeuws Nederlands (19813). LIT: BDI; Best; Brongers; Cuddon; Hiller; Laan; LdMA; Metzler; Scott; F. Buitenrust Hettema. Het Nederduitsch glossarium van Bern (1889); L. de Man. Middeleeuwse systematische glossaria (1964); P.G.J. van Sterkenburg. Het glossarium Harlemense (ca. 1440) (1973); P.G.J. van Sterkenburg. Het glossarium Harlemense. Een lexicologische bijdrage tot de studie van de middelnederlandse lexicografie (1975); L. de Man & P.G.J. van Sterkenburg. Het glossarium Bernense: een Vroegmiddelnederlandse tweetalige Latijns-Limburgs woordenlijst (1977). [H. Struik]
| |
glijdend rijmTerm uit de prosodie voor die vorm van eindrijm waarbij rijmvrager en rijmgever een driesyllabige rijmklank hebben waarvan alleen de eerste syllabe beklemtoond is, bijv. Ik was als kind te ouwelijk,
Ik was als man te vrouwelijk.
(
M. Nijhoff. VG,
19766, p. 66).
LIT: Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Gorp; Lodewick; Metzler; Morier; Shipley. [G.J. Vis]
| |
gnome-2Term uit de genreleer voor een groep vormen van wijsheidsliteratuur waarin kort en bondig een gedachte of gevoelen wordt geformuleerd met een algemene geldigheidspretentie. In ruime zin omvat de gnome de spreuk-3, het spreekwoord, de zinspreuk-1, het gezegde en de gebruikelijke zegswijze. In beperkte zin is gnome synoniem met sententia (gnome-1). Een voorbeeld is te vinden bij A.C.W. Staring, in diens ‘Puntdichten’: Thyrsus-dragers bij de vleet!
Weinig die men Bachus heet.
(Gedichten, ed.
Beets, [z.j.9], p. 371).
LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Gorp; HWR; Metzler; MEW; Myers/Simms; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
gnomisch versTerm uit de genreleer voor een gnome-2 in versvorm. LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Metzler; Scott; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
gongorisme, culteranismo of cultismoGongorisme is de naam van de Spaanse maniëristische (maniërisme) stroming in de poëzie, genoemd naar Luis de Góngora y Argote (1561-1627), maar als cultismo wel vaker opduikend in de Spaanse literatuurgeschiedenis. Het betreft een poëtische stijl waarin geleerde woordkeus van gehispaniseerde Griekse en Latijnse afkomst overheerst. Het is verwant aan het Italiaanse marinisme, de Franse préciosité, het Engelse euphuism en de Duitse Schwulst. Zoals in al die stromingen gaat het ook hier om het cultiveren van gekunstelde taalvormen en literaire genres. Hoewel het gongorisme verworpen werd door het conceptisme van met name Quevedo en Gracián lijkt toch ook in hun proza een soortgelijk woordenspel toegepast te worden, al ligt bij het conceptisme niet de nadruk op woorden maar op - ingenieus verwoorde - ideeën. Als gevolg van de herdenking van de driehonderdste sterfdag van Góngora ontstond inSpanje een neogongoristische dichtersbeweging. LIT: Bantel; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; HWR; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
| |
gothic novel of gotische romanRoman waarin voor de lezer een wereld van angst en wreedheid wordt opgeroepen, vaak met middelen die men voor middeleeuws hield. Het decor voor deze fictie werd gevonden in middeleeuwse kastelen of kloosters (het gotische aspect), of in afgelegen landhuizen. Er wordt gebruik gemaakt van bovennatuurlijke gegevens als geesten, spoken, mystieke gaven en geheimzinnige verdwijningen, die soms (achteraf) een natuurlijke verklaring krijgen. Vaak ook wordt een scherp contrast getekend tussen een mooie, onschuldige, meestal godsdienstige jonge vrouw en iemand die haar in zijn macht heeft: een boosaardige, lelijke en vaak wrede kasteelheer, monnik, pseudo-geleerde enz. De gothic novel ontstond naar het voorbeeld van Horace Walpole's Castle of Otranto, a Gothic story (1764). Het genre was, zeker aan het begin van de 19e eeuw, zeer geliefd in Engeland en Duitsland. Het appelleerde aan de romantische hang naar de nachtzijde van het bestaan, het irrationele en de sadistische elementen in het onderbewuste van de mens. Geleidelijk werd het middeleeuwse decor naar de achtergrond gedrongen en speelde vooral de broeierige atmosfeer, de terreur van de angst, het macabere, melodramatische en gewelddadige de hoofdrol. Daarom worden ook de vroegste griezelverhalen ertoe gerekend: Ann Radcliffe's The mysteries of Udolpho (1794) en M.G. Lewis' Ambrosio, or the Monk (1796). In Nederland, waar de wat extremere vormen van de romantiek lang werden geweerd, heeft het nauwelijks echte navolging gekend. Dat er niettemin belangstelling voor was, blijkt uit de in Buismans Populaire prozaschrijvers van 1600 tot 1815 (1960) opgenomen vertalingen, waarbij ook een enkel origineel werk binnen het genre vermeld wordt. Duidelijk is voorts de invloed van het genre op Jacob van Lennepin Het huis ter Leede (1828), A. van der Hoop in De Renegaat (1838) en A.L.G. Bosboom-Toussaint in De echtgenooten van Turin (1839). LIT: Abrams; Baldick; Best; Cuddon; Fowler; Lodewick; Metzler; MEW; Myers/Simms; Scott; Shipley; M. Praz. The romantic agony (1956), p. 95-186; M. Lévy. Le roman ‘gothique’ anglais 1764-1824 (1968); M. Summers. The gothic quest (1969); M. Summers. A gothic bibliography (1969); E. Mc. Andrew. The gothic tradition in fiction (1979); D. Punter. The literature of terror. A history of Gothic fiction from 1765 to the present day (1980); J. Wilth. Ghosts of the gothic (1981); D. Schouten. Duivelse boeken. Twee eeuwen griezelliteratuur in de Lage Landen. Een bibliografie (1997). [G.J. van Bork]
| |
gotisch schriftTijdens de renaissance door de (Italiaanse) humanisten bedachte scheldnaam voor het middeleeuwse boekschrift uit de daaraan voorafgaande eeuwen. De humanisten identificeerden het gotische schrift met de degeneratie van de klassieke literatuur in compendia, bloemlezingen enz. Met de Gothen heeft het gotische schrift, evenmin als de gotiek, iets te maken. De moderne paleografie heeft de term gotisch schrift gehandhaafd als overkoepelende benaming voor het boekschrift dat tussen de 12e en 15e eeuw gebezigd werd. Dit minuskelschrift, en dan met name de littera textualis, kenmerkt zich door a) nogal dicht tegen elkaar aan geschreven letters met als gevolg dat er (veel) meer tekst op een bladzijde kon - zij het dat de bladzijde met het oog op de leesbaarheid van de tekst vaak niet meer over de volle lijn beschreven kon worden, maar in kolommen moest worden opgedeeld, b) een zekere breking in de letters. Vandaar de in de late Middeleeuwen door schrijfmeesters gebezigde naam fractuur (fractura). Met name de 15e-eeuwse littera textualis formata vertoont deze kenmerken sterk. Het gotisch schrift borduurt voort op de 8e-9e-eeuwse Karolingische minuskel, van welk schrift het zich nauwelijks in ductus onderscheidt, maar wel in de spatiëring, de breedte van de pen en de hoek van de pen ten opzichte van het perkament, als gevolg waarvan de letters een gedaanteverandering ondergingen. Binnen het gotisch schrift onderscheiden we de standaard boekletter: littera textualis, de gestileerde cursief: littera cursiva, de mengvorm van beide: littera hybrida, en het gebruiksschrift: littera currens. LIT: Feather; Hiller; LdMA; Scott; G.I. Lieftinck. ‘Pour une nomenclature des écritures livresques de la periode dite gothique, essay s'appliquant specialement aux manuscrits originaires des Pays-Bas medievaux’, in: Nomenclature des écritures livresques du IXe au XVIe siècle (1954), p. 15-34; J.P. Gumbert. ‘Iets over laatmiddeleeuwse schrifttypen, over hun onderscheiding en hun benamingen’, in: Archief- en Bibliotheekwezen in België 46 (1975), p. 273-282; J.P. Gumbert. ‘A proposal for Cartesian nomenclature’, in: Miniatures, scripts, collections. Essays presented to G.I. Lieftinck 4 (1976), p. 45-52; B. Engelhart en J.W. Klein. 50 eeuwen schrift (19882), p. 156-180. [W. Kuiper]
| |
graalromanSubgenre binnen de middeleeuwse Arturroman, waarin de graal centraal staat. Over de (Keltische) oorsprong van het graalmotief is veel gespeculeerd. Feit is dat de graal door Chrétien de Troyes in de Conte du Graal (ca. 1187) alias Perceval (vert. R.E.V. Stuip, 1979) tijdens Percevals bezoek aan de Graalburcht geïntroduceerd wordt als een (vis)schotel, met daarop de hostie waarmee de zwaargewonde Visser-koning in leven gehouden wordt. Omstreeks 1199 schreef Robert de Boron Le roman de l'estoire dou Graal, waarin de graal geworden is tot de drinkbeker van Jozef van Arimathea, die hem beschikbaar stelde voor het Laatste Avondmaal. Tijdens Christus' kruisdood ving Jozef Zijn bloed in deze beker op, en gevangen gezet omdat Christus' lichaam onvindbaar bleek, overleefde hij dankzij deze beker. Omstreeks 1230 verschijnt La queste del saint Graal die in het drieluik dat de Lancelot en prose is, het midden inneemt. De graal wordt het symbool van een religieus geïnspireerd ridderschap. Het geheim van de graal is niet weggelegd voor ridders als Gauvain (Walewein) en Lancelot. De eerste is te aards, de tweede heeft een overspelige verhouding met de koningin. Van alle ridders van de Ronde Tafel komen er slechts drie in aanmerking deze queeste te volbrengen: Perceval, Bohort en Galaad. Een tiental jaren later wordt de driedelige Lancelot en prose uitgebreid tot een vijfdelige door toevoeging van L'estoire del saint Graal en L'estoire Merlin. De Conte du Graal is de enige roman van Chrétien waarvan een vertaling in het Middelnederlands is overgeleverd: Perchevael (ed. Gysseling, 1980). Robert de Borons L'estoire dou Graal werd omstreeks 1261 door Jacob van Maerlant vertaald als Historie van den Grale (ed. Sodmann, 1980). Een vertaling van de Queste del saint Graal bleef bewaard in de Haagse Lancelot-compilatie (ed. Jonckbloet, 1846-1849). LIT: Buddingh; Gorp; Laan; LdMA; MEW; Scott; Bibliographical Bulletin of the International Arthurian Society (1949-....); R.S. Loomis. The Grail, from Celtic myth to christian symbol (1963); H.J. Wolf. ‘Zur Stand und Problematik der Graalforschung’, in: Romanische Forschungen 78 (1966); M. Joye. ‘De Middelnederlandse Graalromans: overzicht en enkele vaststellingen’, in: LB 63 (1974), p. 151-164 (herdrukt in: F.P. van Oostrom (red.). Arturistiek in artikelen, 1978, p. 209-222); J.C. Prins-s'Jacob. ‘The Middle Dutch version of La queste del Saint Graal’, in: NTg 73 (1980), p. 120-132; B. Besamusca en H. Kienhorst. ‘Een onbekend fragment van de Middelnederlandse vertaling van La queste del saint graal’, in: NTg 76 (1983), p. 496-500; R. Zemel. ‘Fergus, Ferguut en de Graalheld’, in: In onse scole. Opstellen over Middelnederlandse letterkunde voor prof. dr. M.H. Schenkeveld (1989), p. 75-94. [W. Kuiper]
| |
gradatioTerm uit de retorica voor een trapsgewijze voortschrijdende en naar een climax-1 of anticlimax toewerkende anadiplosis: op het herhaalde begrip wordt voortgeborduurd met een ander begrip, dat op zijn beurt herhaald wordt en zo verder, bijv. het bekende kinderliedje: In Holland staat een huis
In dat huis daar woont een heer
En die heer die kiest een vrouw
enz.
Een ander voorbeeld is de volgende aan een Engels watermerk ontleende gradatio: Lompen maken papier
Papier maakt geld
Geld maakt banken
Banken maken leningen
Leningen maken bedelaars
Bedelaars maken lompen!
(
Chris Schriks.
Presse-papier. Spreuken, spreekwoorden, gezegden en aforismen over
het verschijnsel papier, 1983, p. [13]).
LIT: Best; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; Lausberg; Metzler; Shipley; Ueding; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
| |
grafdicht of neniaGedicht op het graf en/of op de persoon van de overledene. Een grafdicht - behorend tot de funeraire poëzie als onderdeel van de mortuaire literatuur - is minder actueel dan een lijkdicht; het kan ook nog jaren later tot stand komen. De onderdelen laus en consolatio (lofprijzing en vertroosting) komen vrijwel altijd voor in grafdichten; voor de luctus (het klagen) is, naarmate het overlijden langer geleden is, steeds minder plaats. Er zijn vooral in de renaissanceperiode tal van dit soort gelegenheidsgedichten geschreven, bijv. P.C. Hooft, ‘Joffrouw Brechge Jans vande Spiegels graf’ (geschreven op 19 januari 1605, vier dagen na het overlijden) en ‘Grafdicht van Brechje Spiegels’ (geschreven in 1625; P.C. Hooft. Gedichten, ed. Leendertz/ Stoett, dl. 1, 1899, p. 41, 42). LIT: Baldick; Gorp; Metzler; MEW; S.F. Witstein. Funeraire poëzie in de Nederlandse Renaissance (1969), p. 190-203. [P.J. Verkruijsse]
| |
grafeemTerm uit de schriftgeschiedenis en de taalkunde voor de kleinste onderscheidende eenheid in het schriftsysteem van een taal. Een grafeem is niet altijd identiek aan een letterteken. Zo was bijv. de w aanvankelijk geen letterteken, maar een grafeem voor uu. LIT: H. Kost. Prisma van de taal (1990). [P.J. Verkruijsse]
| |
grafistiekDe wetenschap van de grafische code voor taal. J.P. Gumbert introduceerde deze term in zijn inaugurele rede van 1974 als paraplu-term boven paleografie en codicologie en de bestudering van alle psychische en fysiologische lees- en schrijfprocessen, evenals het schrift als sociaal verschijnsel (analfabetisme) en de verhouding tussen schrift en taal (grafeem, foneem, spelling, signum, figura, transcriptieproblematiek, interpunctie). LIT: J.P. Gumbert. Schrift, codex en tekst. Een rondgang door paleografie en codicologie (1974). [P.J. Verkruijsse]
| |
grafologieDe grafologie als wetenschappelijke studie van het handschrift is een subdiscipline van de toegepaste psychologie die karaktereigenschappen uit schrift tracht te destilleren. In het grensgebied van de paleografie en de tekstinterpretatie kan men soms geconfronteerd worden met aan de grafologie verwante problemen, bijv. wanneer schriftbijzonderheden in een manuscript (vlekken door tranen of bloed) in verband gebracht zouden kunnen worden met de gemoedstoestand van een auteur tijdens het schrijven van poëzie, of wanneer de slordigheid van typoscripten gerelateerd zou kunnen worden aan het karakter van een schrijver (zoals bij Slauerhoff nogal eens gebeurd is). Grafologische portretjes van vijftig Nederlandstalige auteurs zijn samengesteld door Karel Jonckheere: Toon mij hoe je schrijft. 50 auteurs grafologisch ontleed (1972). Een aantal auteurs wordt eveneens behandeld in De wonderlamp der graphologie (1962) van Annie Oldewelt-Dommisse en Fré Dommisse. In het Leerboek der graphologie (19654) van J. Schrijver worden brieven van letterkundigen ( Vondel, Huygens) als illustratiemateriaal gebruikt. Jan Frans Willems is uitgebreider behandeld door E. van Hall-Nijhoff in haar bijdrage ‘Vier staatslieden grafologisch bekeken’, in Bijdragen voor de geschiedenis der Nederlanden 10 (1955-1956), p. 1-24. LIT: A. Kring. De grafologie van de schrijfmachine op wetenschappelijke grondslag (1939); B. Engelhart. Inleiding tot de grafologie (1954); H.C. Bruinsma. Grafologie (19724); E. van Hall-Nijhoff. ‘Grafologie als hulpwetenschap’, in: Spiegel Historiael 7 (1972), p. 668-679, 704 en 8 (1973), p. 253. [P.J. Verkruijsse]
| |
grafschrift, epitaaf of epitaphiumEen van oorsprong zeer korte anonieme inscriptie in een grafzerk waaruit blijkt wie er begraven ligt. Wanneer niet langer volstaan wordt met de eenvoudige mededeling ‘Hier ligt . . .’ of ‘Hier rust . . .’, is de weg vrij voor meer literaire toepassingen. In principe blijft het grafschrift anoniem: de steen spreekt, niet de dichter, en ook de aangesproken persoon is de toevallige passant, niet de familie van de overledene. In dit laatste ligt het onderscheid met andere mortuaire literatuur zoals het lijkdicht, de lijkrede en de elegie, die alle de bedoeling hebben om ook woorden van troost tot de nabestaanden te richten. Het grafschrift leent zich juist door die anonimiteit en door zijn beknoptheid (gewoonlijk slechts enkele versregels) uitstekend voor satirisch gebruik (puntdicht): er zijn grafschriften op vertegenwoordigers van een bepaalde categorie (een leugenaar, een spotter enz.), op nog levende personen die men het graf in wenst en op huisdieren. Het meest bekende grafschrift uit de Nederlandse literatuur is dat van De Schoolmeester op Poot: ‘Hier ligt Poot / Hij is dood’. Herman van den Berghschreef een ‘Epitaaf voor een boom’ (Verzamelde gedichten, ed. Zoethout, 1979, p. 236). LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; HWR; Laan; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Wilpert; B.C. Damsteegt. ‘Constantijn Huygens' Nederlandse grafschriften’, in: TNTL 103 (1987), 119-143. [P.J. Verkruijsse]
| |
grammaticaIn de Griekse en Romeinse Oudheid zowel de studie van de taal als van de literatuur. In de Middeleeuwen beperkte de grammatica zich tot de studie van de Latijnse taal en letteren, doordat de kennis van het Grieks verloren was gegaan. De studie van de letteren als doel op zich raakte echter in de Middeleeuwen steeds meer op de achtergrond, wat evenwel niet wegnam dat iemand met een goede schoolopleiding een gedegen kennis van de klassieke auteurs als Ovidius, Vergilius en Statius had opgedaan. Grammatica was tekstverklaring in de ruimste zin van het woord: alles wat een tekst te bieden had, kon aan bod komen, maar de kern van het vak was te komen tot een correcte beheersing van het Latijn. Behalve spelling en vormleer werden ook de juiste woordkeus en een goede opbouw van het betoog (dispositio) tot de grammatica gerekend. Zonder de studie van de grammatica kon men zich de overige vakken van de artes liberales niet eigen maken: Gramarie is deerste sake; [grammatica is een eerste
vereiste]
Want si leert ons scone sprake,
Te rechte voeghen die woorde
Elc na sinen scoonsten accoorde,
Te rechte scriven ende spellen
Ende dat pointelijc voort vertellen.
(
Jan van Boendale. Der Leken
Spieghel, ed.
M. de Vries, dl. 3 (1848), (vs. 15-20,
p. 159).
Zodra men de grammatica beheerste, kon men zich bekwamen in de overige twee vakken van het trivium: de dialectica en de retorica. Pas daarna kon men zich de kennis van het quadrivium eigen maken. Als gevolg van de emancipatie van de volkstaal ging grammatica het correct en volgens de regels leren spreken en schrijven van de taal betekenen. In de 17e en 18e eeuw werd er voor het Nederlands een regelstelsel ontworpen op grond van rationele overwegingen en met de taalregels van het Latijn als leidraad. Dit is de basis van het begrip grammatica zoals dit door ons gehanteerd wordt. Zo leggen de leden van de Amsterdamse rederijkerskamer De Eglantier zich er ook op toe de Nederlandse taal te zuiveren, te veredelen en te verrijken. Dit resulteert in de op Latijnse leest geschoeide Twespraack van de Nederduytsche Letterkunst (1584), waarschijnlijk van de hand van H.L. Spiegel (1549-1612). De oudste officiële spelling van het Nederlands is de Verhandeling over de Nederduitsche spelling (1804), die is opgesteld door M. Siegenbeek (1774-1854). De studie van de grammatica is intussen een zuiver linguïstische wetenschap geworden. In de 19e eeuw ontwikkelden zich nieuwe deelwetenschappen van de grammatica: de fonologie die zich bezighoudt met de uitspraak van woorden, de morfologie die de bouw van woorden bestudeert en de syntaxis die de onderlinge relatie van woorden binnen de zin als object heeft. Moderne grammatica's van het Nederlands zijn o.m. M.C. van den Toorns Nederlandse Grammatica (19849) en de Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS; 19972). LIT: Fowler; HWR; Krywalski; Marouzeau; MEW; Preminger; Shipley; Wilpert; H. Klifman. Studies op het gebied van de vroegnieuwnederlandse triviumtraditie (ca.1550-ca.1650) (1983). [H. Struik]
| |
grand tourEen grand tour is een educatiereis door Frankrijk en/of Italië van Europese jongeren uit adel en patriciaat als sluitstuk van hun opvoeding, vaak ter voorbereiding op een bestuurstaak waaraan hier sinds de tweede helft van de 16e eeuw in de (zich vormende) Republiek grote behoefte was. Een reis, ondernomen met de bedoeling aan buitenlandse universiteiten verder te studeren of te promoveren, wordt een peregrinatio academica genoemd, hetgeen niet uitsluit dat men tijdens een toeristische grand tour af en toe een universiteit bezoekt. De grand tour is als belangrijk onderdeel opgenomen in de opvoedkundige geschriften van Marnix van St. Aldegonde en anderen. Het reisdoel is altijd Frankrijk en vaak ook Italië. Over het verschijnsel zijn we goed ingelicht door de vele reisverslagen die in manuscript zijn overgeleverd en door de gedrukte reisgidsen uit die tijd (itinerarium). Ook in alba amicorum (album amicorum) is de neerslag van dergelijke reizen te vinden. P.C. Hooft ondernam zijn grand tour, gecombineerd met een handelsmissie, van 1599 tot 1601 door Frankrijk, Italië en Duitsland; zijn zoon Aernout Hellemans Hooft reisde van 1649 tot 1651 in de omgekeerde richting. Hun beider reisjournalen zijn overgeleverd alsmede een voor Aernout door de Italiaan Marganetti opgestelde Breve instruttion met tal van raadgevingen. Ook de - wellicht op last van het thuisfront opgestelde en dientengevolge af en toe in geheimschrift gestelde passages bevattende - journalen van de kinderen van Constantijn Huygens, Christiaan, Constantijn jr. en Lodewijk, zijn bewaard. LIT: Cuddon; A. Frank-Van Westrienen. De Groote Tour. Tekening van de educatiereis der Nederlanders in de zeventiende eeuw (1983); R. Dekker. ‘Van Grand Tour tot treur- en sukkelreis. Nederlandse reisverslagen van de 16e tot begin 19e eeuw’, in: Opossum, tijdschrift voor historische en kunstwetenschappen, 4 (1994), thema-nr. Reizen, nr. 13/14. [P.J. Verkruijsse]
| |
Gregory, regel vanIn middeleeuwse perkamenten handschriften vindt men als regel in een opening de haarzijde van het perkament tegenover haarzijde, of vleeszijde tegenover vleeszijde. Dit is niet alleen het geval bij uit een plano gevouwen katernen, waarbij de delen van het vel die tegenover elkaar komen te liggen vanzelf dezelfde kant van het perkament zijn. Ook bij andere formaten blijkt men een voorkeur gehad te hebben om voor de twee bladzijden van een opening dezelfde zijde van het perkament te nemen. Waarschijnlijk lag hieraan de esthetische waardering ten grondslag dat zo altijd twee donkere (haarzijden) of twee lichtere bladzijden tegenover elkaar liggen. Dat de buitenzijde van Middelnederlandse handschriften bijna altijd een vleeszijde is, komt waarschijnlijk doordat daarop geschilderd moest kunnen worden, wat beter gaat op een vleeszijde. De regel van Gregory is zo genoemd naar C.R. Gregory, die dit verschijnsel het eerst opmerkte. LIT: W.Gs Hellinga en P.J.H. Vermeeren. ‘Codicologie en filologie V’ in: SpL 5 (1961) p. 302, 303; L. Gilissen. Prolégomènes à la codicologie (1977) p. 14-25; J.M.M. Hermans en G.C. Huisman. De descriptione codicum (19813) p. 18-20. [F. Van Thijn/W. Kuiper]
| |
griezelverhaal, gruwelverhaal of horrorstoryVerhaal dat erop gericht is de lezer een gewaarwording van beklemmende dreiging en angst te bezorgen. Griezelverhalen spelen zich af in een macabere sfeer en maken gebruik van gegevens uit de wereld van het bovennatuurlijke (magie, mystiek) en het bijgeloof (monsters, spoken, vampiers). Het decor is meestal een nevelig landschap, een oud kasteel, een verlaten landhuis of klooster in een afgelegen en sombere streek. Ook de nacht, speciaal het middernachtelijk uur, speelt een grote rol. De romantici, met hun aandacht voor de nachtzijde van het bestaan, het dubbelleven, het mysterie van het kwaad enz. brachten een reeks griezelverhalen voort, waaraan de invloed van De Sade niet vreemd is geweest. Vroege griezelverhalen zijn An Radcliffe's The mysteries of Udolpho (1794) en M.G. Lewis' Ambrosio, or the Monk (1796). Bekend zijn voorts Mary Shelley's Frankenstein (1817), R.L. Stevensons The strange case of Dr. Jekyll and Mr. Hyde (1886) en Bram Stokers Dracula (1897). Het griezelverhaal vertoont een nauwe verwantschap met de gothic novel, waarin vooral middeleeuwse elementen zijn opgenomen en waarin het thema van ‘the beauty and the beast’ een rol speelt: een mooie jonge vrouw die in de macht is geraakt van een lelijke en gevaarlijke zonderling, meestal een kasteelheer of een monnik. In Nederland is het genre weinig beoefend. Belcampo schreef het vampierverhaal ‘Bloed zonder bodem’ (in: De ideale dahlia, 1968) en Bordewijk bracht enkele griezelverhalen onder in De wingerdrank (1937) en in Vijf fantastische vertellingen (1947). LIT: BDI; Best; Gorp; Lodewick; E. Birkhead. The tale of terror (1921); M. Praz. The romantic agony (1956), p. 95-186; K.D. Beekman. ‘Vampierverhalen: struktuur, verwerking en effekt’, in: Populaire literatuur (1974), p. 121-152; P. van Zonneveld. ‘Vampirisme in de Romantiek’, in: Tirade 20 (1976), p. 525-532; D. Schouten. Duivelse boeken. Twee eeuwen griezelliteratuur in de Lage Landen. Een bibliografie (1997). [G.J. van Bork]
| |
groteskeTypering van een aanvankelijk in de beeldende kunst voorkomend verschijnsel waarbij fantastische, grillige figuren uit de wereld van flora en fauna (vgl. arabeske) in vermenging worden gepresenteerd. Sinds het begin van de 16e eeuw komt het verschijnsel onder die naam ook in de literatuur voor. Het gaat dan om teksten gekenmerkt door grilligheid, onnatuurlijkheid en afwijking van gangbare esthetische normen. Als een van de eerste schrijvers in dit verband dient Rabelais te worden genoemd. Ook Shakespeare verwerkte vaak groteske elementen in zijn werk, zoals grillige gedrochten die contrasteren met een tragische context. Terwijl het classicisme met zijn strenge normbesef (wet) het groteske als smakeloos verwierp, kwam het weer tot grote bloei in de romantiek (wat niet wegneemt dat het verschijnsel in de 18e eeuw toch voorkwam, bijv. in het werk van J.C. Weyerman). In de 20e eeuw - vooral in het surrealisme en het absurdisme - ziet men het verschijnsel bloeien in bijna alle genres. P. van Ostaijen schreef als ‘grotesken’ aangeduide prozastukken. L. Ferron verwerkte groteske elementen in zijn roman De keisnijder van Fichtenwald (1976). Ook sommige vormen van literaire journalistiek, zoals het cursiefje, hebben vaak een grotesk karakter (bijv. Stoker in de jaren '80 in De Volkskrant). Schrijvers die groteske elementen in hun werk opnemen zetten bij voorkeur het schijnbaar tegenstrijdige en onverenigbare (vgl. paradox) op een gedurfde en uitdagende manier naast elkaar, soms verbonden met levenswijsheden. Het groteske genre gaat in tegen algemeen geaccepteerde normen, en werkt tegelijkertijd vervreemdend van de werkelijkheid. LIT: Baldick; Bantel; Best; Cuddon; Fowler; Gorp; HWR; Lodewick; Metzler; MEW; Scott; Shipley; Wilpert; M. Baxtin. L'Oeuvre de François Rabelais (1970); M. van Buuren. De boekenpoeper (1982). [G.J. Vis]
| |
grijze literatuurTerm uit de bibliografie voor die publicaties die niet via de erkende uitgeverij en boekhandel worden verspreid, zoals scripties, rapporten en dissertaties, die bibliografisch moeilijk te traceren zijn. De database GLIN (Grijze literatuur in Nederland), ondergebracht bij Pica, tracht de bereikbaarheid van grijze literatuur te vergemakkelijken. LIT: BDI; Brongers. [P.J. Verkruijsse]
| |
gulden snedeUit de klassieke Oudheid afkomstig berekeningsmodel (sectio aurea) voor de verhouding tussen lengte en breedte van een object, nl. breedte : lengte = lengte : (lengte + breedte). Deze verhoudingen zouden van goddelijke oorsprong zijn. De gulden snede werd gedurende de Middeleeuwen en de renaissance ook in boeken (codex, incunabel) toegepast op de afmetingen van blad-2, bladspiegel en het wit van de marges. Bij het maken van een boek spelen echter meer factoren mee: de breedte van het rugwit bijv. is mede afhankelijk van de dikte van een boek: als een opening goed openvalt, is minder rugwit vereist dan bij een dik boek dat vaak niet helemaal vlak open kan liggen. Omdat de Middelnederlandse profane literatuur niet in de oorspronkelijke banden (boekband) is overgeleverd, maar in de loop der tijd opnieuw gebonden is, waarbij de marges altijd besneden werden, kan moeilijk nagegaan worden in hoeverre de gulden snede de verhoudingen bepaalde. LIT: Brongers; L. Gilissen. Prolégomènes à la codicologie (1977); H. van Krimpen. Boek over het maken van boeken (1986), p. 328-347. [P.J. Verkruijsse/W. Kuiper]
|
|